De exportpositie naar Rusland na de uitbraak van vogelgriep |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Rusland verbiedt pluimveeproducten Utrecht»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat na de laag pathogeen aviaire influenza-uitbraak (LPAI) in Leusden in juni 2013 niet alleen de gemeente, maar de hele provincie Utrecht werd uitgesloten voor export naar Rusland? Zo ja, wat is volgens u de reden daarvan?
Ja. Rusland hanteerde op dat moment nog de provinciegrens als afbakening van het gebied waarvoor zij exportbeperkingen oplegt na een uitbraak van LPAI. De gemaakte afspraken gelden alleen voor uitbraken nadat afspraken gemaakt zijn.
Klopt het dat op dat moment wel afspraken waren gemaakt over beperking van het gebied waarvoor een exportverbod geldt? Zo ja, wat was de status van deze afspraken?
Tijdens het bezoek op hoogambtelijk niveau in april 2013 is door Rusland mondeling toegezegd dat het exportverbod tot het Nederlandse beperkingsgebied teruggebracht kon worden en dit is nadien nogmaals bevestigd. Deze zouden in interne instructies worden vastgelegd.
Kunt u bevestigen dat de gebiedsbeperking van provincie naar gemeente alleen mondeling is toegezegd, maar niet op schrift is gesteld en daarmee niet formeel is vastgelegd?
In navolging van de afspraken is op verzoek van Rusland een schriftelijk dossier opgesteld ter bevestiging van de afspraken. Inmiddels heeft Rusland naar aanleiding van de laatste LPAI uitbraak in Tzum schriftelijk bevestigd dat alleen importbeperkende maatregelen worden genomen voor de gemeente Franekeradeel.
Klopt het dat Rusland extra vragen heeft gesteld over de gebiedsbeperking? Kunnen we ervan uitgaan dat de gebiedsbeperking formeel wordt vastgelegd, zodra deze vragen zijn beantwoord of voorziet u verdere besprekingen met Rusland?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om tot harde afspraken met de Douane Unie te komen, waaronder het schriftelijk vastleggen daarvan, zodat de exportpositie naar Rusland niet langer onder druk staat? Op welke termijn denkt u dat dit geregeld is?
Zoals ik eerder in mijn brief van 4 juli jl. heb aangegeven, is er intensief onderhandeld met Rusland. Zoals eerder aangegeven heeft Rusland ten aanzien van de laatste vogelgriepuitbraak in Tzum schriftelijk bevestigd dat alleen importbeperkende maatregelen genomen worden voor de gemeente Franekeradeel. Natuurlijk zal ik mij in de toekomst blijven inzetten voor de export naar de Douane Unie.
Het bericht “Israël verbolgen over richtlijnen EU” |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «Israel verbolgen over richtlijnen EU?»1
Ja.
Klopt het dat u zelf in december heeft ingestemd met deze richtlijn?
Het betreft hier geen richtlijn maar richtsnoeren, die zijn opgesteld en gepubliceerd door de Europese Commissie. Deze zijn in overeenstemming met staand beleid van de EU – en dat van achtereenvolgende Nederlandse kabinetten – dat de gebieden die Israël in juni 1967 onder zijn bestuur bracht niet tot zijn grondgebied behoren en dat bilaterale overeenkomsten met Israël niet gelden voor deze gebieden.
Deelt u de mening dat de Europese bureaucraten zich op deze wijze volledig onterecht mengen in de binnenlandse aangelegenheden van Israël?
Nee.
Waarom bemoeien de EU-bureaucraten zich zo openlijk met Israël, terwijl zij geen richtlijnen opstellen in vergelijkbare territoriale geschillen, zoals de Turkse bezetting van Noord-Cyprus, de Chinese bezetting van Tibet en de Marokkaanse bezetting van West-Sahara?
De Europese Commissie heeft de bevoegdheid de betrokken richtsnoeren vast te stellen.
Kunt u ervoor zorgen dat deze nieuwe EU-richtlijn niet zal worden uitgevaardigd?
Nee. De Commissie kan zelfstandig richtsnoeren vaststellen. Richtsnoeren zijn juridisch niet bindend. Zij vormen een leidraad, in dit geval voor het handelen van de Commissie bij de uitoefening van haar taken en bevoegdheden. De onderhavige richtsnoeren zijn door de Commissie vastgesteld en op 19 juli jl. gepubliceerd in het Publicatieblad van de EU.
Deelt u de mening dat de Israël-hatende EU-bureaucraten, die eerder miljarden ontwikkelingsgeld aan Egypte verspilden, zo snel mogelijk moeten worden wegbezuinigd?
Nee.
Het extramuraliseren van ZZP 1 en 2 en het inkoopbeleid van zorgkantoren |
|
Renske Leijten , Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op de noodoproep van personeel van woonzorgcentrum Vredenoord dat kleinschalige ouderenzorginstellingen het beleid van extramuraliseren niet zullen overleven?1
Ik realiseer me zeer terdege dat een dreigende sluiting van een woonzorgcentrum voor het personeel en bewoners ingrijpend kan zijn. Ik besef ook dat kleinschalige instellingen die zich hebben gespecialiseerd in de lichtere zorgzwaartepakketten mogelijk relatief meer effect zullen ondervinden van de wens en de mogelijkheden voor ouderen om langer thuis te blijven wonen. Net als iedere instelling, kunnen kleinschalige ouderenzorginstellingen zich richten op het verlenen van zorg aan zwaardere doelgroepen of het verhuren van de kamers/appartementen gecombineerd met het bieden van extramurale zorg. De mogelijkheden om deze omslag te maken verschillen van locatie tot locatie en zijn onder andere afhankelijk van de mate waarin de instelling (ook de kleinere instelling) zich heeft voorbereid op de trend van langer thuis wonen die al langer zichtbaar is.
Wat vindt u er van dat het zorgkantoor dit woonzorgcentrum heeft laten weten dat zij eind mei te horen kregen dat de vergoeding voor bewoners met een lichte zorgvraag werd stopgezet? Is dit in lijn met uw beleid en/of uw visie op het beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dat is niet in lijn met mijn beleid en visie. Bestaande cliënten blijven recht houden op verblijf in een instelling (ook bij een eventuele herindicatie). Alle zorgkantoren hebben inmiddels aangegeven dat ze de rechten van bestaande cliënten op een plek in een instelling zullen respecteren.
Hoe reageert u op de mededeling die Woonzorgcentrum Vredenoord eind mei kreeg dat per 1 januari de vergoeding voor 70 van de 85 bewoners zou vervallen, omdat deze bewoners weliswaar zware zorg behoeven maar geen behandeling krijgen van het woonzorgcentrum zelf? Is deze mededeling in lijn met uw beleid en/of uw visie op het beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het betreft de zorg aan de zwaardere doelgroepen die ook in de toekomst aanspraak kunnen maken op verblijf in de kern-AWBZ. Het zorgkantoor wil vanuit kwaliteitsoverwegingen de discussie starten of voor deze zware doelgroepen een integraal pakket inclusief de behandeling niet meer aangewezen is. Ik vind het goed dat het zorgkantoor in gesprek treedt met de zorgaanbieders over kwalitatief goede zorgverlening; de aankondiging dat de bekostiging van de zwaardere zorg zonder behandeling zal worden stop gezet klopt niet en is op zijn minst gezegd ongelukkig. Betreffende aankondiging is inmiddels – zo heb ik begrepen uit de meegestuurde informatie van Woonzorgcentrum Vredenoord3 – ingetrokken. Partijen zijn met elkaar hierover in gesprek.
Erkent u dat het een woonzorgcentrum met 85 wooneenheden niet te exploiteren is als er maar 15 bewoners zijn die vergoeding krijgen vanuit de AWBZ? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dan ook dat daardoor dus mensen (gedwongen) zullen moeten verhuizen?
Naast het bieden van zorg aan cliënten met een verblijfsindicatie uit de AWBZ, heeft de instelling ook de mogelijkheid om kamers/appartementen te verhuren gecombineerd met het leveren van extramurale zorg. Overigens kan het feit dat een locatie niet meer voldoet aan de eisen van deze tijd en de wensen van mensen om langer thuis te wonen, ertoe leiden dat een instelling besluit een locatie te sluiten. In dat geval wordt in overleg met cliënten gezocht naar een passende oplossing. Dat kan in sommige gevallen een meer zelfstandige woonomgeving zijn, maar ook een plek in een ander woonzorgcentrum.
Kunt u uitleggen hoe er voor mensen op zeer hoge leeftijd die in een woonzorgcentrum wonen dat zijn deuren moet sluiten, vervangende woonruimte gevonden moet worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u het ook zo tragisch dat pas na klachten in de media en de aankondiging van het bezoek van Kamerleden het zorgkantoor sprak over een «genuanceerder beeld» en dat zij overleg willen met het woonzorgcentrum? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is inderdaad zeer vervelend dat «de nuance» in dit soort precaire situaties soms ontbreekt. Ik ben daarom met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), zorgkantoren en branche-organisaties van zorgaanbieders in gesprek gegaan over de zorginkoop. In dat gesprek is door de zorgkantoren aangegeven dat ze de rechten van de huidige cliënten die in een instelling verblijven respecteren. Tevens hebben ze aangegeven dat ze met de zorgaanbieders het gesprek aan willen gaan over de inkoop van de zwaardere zorg in de toekomst.
Waar en door wie is besloten dat zwaardere zorg (ZZP 4, 5 en 6) zonder de functie begeleiding ook geëxtramuraliseerd moet worden? Wat is hier de achtergrond van?
Ik ga er bij de beantwoording van deze vraag vanuit dat u bedoelt het extramuraliseren van de zwaardere zorg (ZZP 4, 5 en 6) zonder de functie behandeling (in plaats van begeleiding). Deze zwaardere ZZP’s worden niet geëxtramuraliseerd. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is het zorgkantoor vanuit kwaliteitsoogpunt de discussie gestart over het inkopen van zorg zonder de behandelcomponent.
Hoe oordeelt u over de stelling dat zorgkantoren op dit moment met hun inkoopbeleid een schep op de bezuinigingen doen, waardoor in 4 jaar niet 800 maar 1.600 verzorgingshuizen de deuren zullen moeten sluiten?
Ik ben van mening dat de zorgkantoren in hun inkoopbeleid uitvoering dienen te geven aan de maatregelen met betrekking tot de hervorming van de langdurige zorg en het daarin opgenomen invoeringstempo. Zorgkantoren moeten bovendien in hun inkoopbeleid de rechten van cliënten respecteren. Op 23 augustus 2013 heb ik de zorgkantoren gesproken en heb hen gewezen op de noodzaak zich te houden aan de landelijke kaders. Afgesproken is dat er landelijk regie gevoerd zal worden op de transitie van de langdurige zorg, onder andere met betrekking tot het inkoopbeleid.
Hoe kan de Kamer u op een fatsoenlijke manier controleren wanneer afspraken over de «transitie» pas gemaakt worden nadat de zorgkantoren hun inkoopbeleid hebben vastgesteld en dat enkel aanpassen als er klachten zijn in de media? Erkent u dat dit niet de juiste volgorde is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder toegezegd, zal ik Uw Kamer in het najaar van 2013 een transitieplan toesturen, waarin de rol van alle betrokken partijen aan de orde zal komen.
Voor de zomer heb ik u een brief gestuurd over de voorlopige contracteerruimte 2014. Na de zomer zal een officiële voorhangsprocedure van start gaan ten aanzien van de definitieve contracteerruimte 2014. Dit zoals ieder jaar te doen gebruikelijk. Zo kunt u in ieder geval op een «fatsoenlijke wijze» uw controlerende werkzaamheden uitvoeren.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, ben ik overigens van mening dat in de zorginkoop 2014 na gezamenlijk overleg de uitgangspunten van de hervorming van de langdurige zorg zullen worden gewaarborgd.
Kunt u de inkoopvoorwaarden van de zorgkantoren voor 2013 en 2014 naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Alle concessiehouders van de zorgkantoren hebben hun inkoopbeleid 2013 en 2014 transparant gemaakt door deze te publiceren op hun websites.
Hoe gaat u voorkomen dat juist kleine zorgaanbieders, met al dan niet een bijzondere signatuur, de dupe worden van dit inkoopbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe reageert u op de ontslagen bij andere zorginstellingen door uw beleid?3 Wat heeft u deze zorgmedewerkers te bieden?
De boogde transitie in de langdurige zorg heeft effecten op de arbeidsmarkt in de zorg. Deze effecten worden in kaart gebracht door middel van arbeidsmarkteffectrapportages. De eerste arbeidsmarkteffectrapportage zal een globale indruk geven van de arbeidsmarkteffecten van de transities in de langdurige zorg en de jeugdzorg. Deze rapportage zal ik samen met mijn visie op de arbeidsmarkt in de zorg medio september naar uw Kamer sturen. In deze visie wordt onder meer beschreven welke concrete maatregelen (bv. sectorplannen, om-, her- en bijscholing) worden genomen om deze transitie voor alle partijen – dus ook voor het personeel – op een verantwoorde manier te laten verlopen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal verzorgingshuizen dat nu aankondigt te gaan sluiten? Kunt u tevens aangeven wat er gebeurt met de bewoners en het personeel? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen overzicht van het aantal verzorgingshuizen dat nu aankondigt te gaan sluiten. Er is geen verplichting voor instellingen om eventuele sluiting te melden aan het Ministerie van VWS. Zie verder de antwoorden op vraag 4 en vraag 12.
De moord op een homo-activist in Kameroen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Homo-activist Kameroen vermoord»?1
De marteling en moord van homoactivist Eric Lembembe, die streed tegen homodiscriminatie- en vervolging in eigen land, roept afschuw en verontwaardiging op.
Bent u bereid om bij de Kameroense autoriteiten te pleiten voor een grondig onderzoek naar de moord op homo-activist Lembembe? Bent u ook bereid om bij de autoriteiten te pleiten voor de decriminalisering van homoseksualiteit? Zo ja, hoe?
Mede door de sluiting in december 2011 van onze ambassade in Yaoundé maakt Nederland zijn standpunten ten aanzien van LHBT personen in Kameroen vooral via de EU kenbaar. Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft op Nederlands verzoek de Kameroenese regering opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Ook heeft zij het belang van gelijke behandeling van LHBT personen herhaald. In VN-kader vraagt Nederland actief aandacht voor het decriminaliseren van homoseksualiteit.
Hoe beoordeelt u de veiligheid van homo-activisten en LHBT’s (lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders) in Kameroen? Is er sprake van verslechtering van de positie van LHBT’s in het land? Zo ja, waar is dit aan toe te schrijven?
Uit de rapporten «Guilty by Association: Human Rights Violation in the Enforcement of Cameroon’s Anti-homosexuality Law» (maart 2013) van Human Rights Watch en «Making love a Crime» (juni 2013) van Amnesty International blijkt dat Kameroen een van de meest homo-vijandige landen in Afrika is. De afgelopen jaren is een sterke toename geconstateerd van arrestaties van zowel mannen en vrouwen die «verdacht» worden van homoseksualiteit. Velen van hen worden veroordeeld. De achtergrond van deze verslechtering van de positie van LHBT personen in Kameroen is, ook volgens het rapport van Human Rights Watch, niet direct bekend.
Bent u bereid de komende periode de positie en vervolging van homo-activisten en LHBT’s in Kameroen nauwkeurig te monitoren? Zo ja, hoe?
Aangezien Nederland geen ambassade in Kameroen meer heeft, zal de situatie gemonitord worden in samenwerking met de EU en haar delegatie in Yaoundé en met behulp van internationale en nationale mensenrechtenorganisaties.
Welke maatregelen en acties onderneemt u (eventueel in EU-verband) ter bescherming en beveiliging van homo-activisten en LHBT’s in Kameroen?
Op initiatief van Nederland heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger de Kameroenese regering opgeroepen de daders op te sporen en te berechten. Straffeloosheid is een van de belangrijkste factoren in het voortduren van schendingen van mensenrechten in het land. Nederland vraagt de EU delegatie ter plaatse de situatie in het land actief te monitoren. Daarnaast blijft Nederland zich ook internationaal inzetten voor gelijke rechten van LHBT personen.
Welke gevolgen heeft de recente sluiting van de Nederlandse ambassade in Kameroen gehad voor de steun aan mensenrechtenactiviteiten en meer in het bijzonder voor de LHBT-activiteiten aldaar?
Nederland speelde een belangrijke rol bij de verdediging van LHBT-rechten en fungeerde als aanspreekpunt voor betrokken organisaties in Kameroen. Als gevolg van de sluiting van de ambassade in december 2011 wordt de Nederlandse inzet in Kameroen ten behoeve van LHBT-rechten in EU-verband voortgezet.
Het controleren van box 3-aangiften door de Belastingdienst |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u aangeven bij hoeveel mensen de Belastingdienst de box 3-aangifte grondig heeft gecontroleerd in de afgelopen vijf jaren, uitgesplitst per jaar?
Het toezicht op de box 3 inkomsten kent een breed toepassingsgebied. Startpunt van de massale handhaving is de voorinvulling van de vermogensgegevens in de aangifte op basis van gegevens van derden zoals financiële instellingen en gemeenten. Hiermee worden de belangrijkste handhavingsrisico’s reeds aan de voorkant van het aangifteproces afgevangen. Een opsomming van de bronnen waar de Belastingdienst bij de voorinvulling van gebruik maakt is opgenomen in het antwoord op vraag 8. Op het niveau van de individuele belastingplichtige levert de inkeerregeling gedurende een reeks van jaren een belangrijke bijdrage aan het boven tafel krijgen van verzwegen vermogens. De feitelijke beoordeling van de box 3 aangiften kent verschillende verschijningsvormen. Zo worden controles uitgevoerd specifiek gericht op het box 3 vermogen. Daarnaast lopen er controles mee bij de beoordeling van aangiften die om andere redenen voor controle zijn geselecteerd. Een derde verschijningsvorm doet zich voor bij de IB-ondernemer, waarbij de controle onderdeel kan uitmaken van een boekenonderzoek. Door de veelheid aan verschijningsvormen is een totaalbeeld van het aantal box 3-controles en de daarmee gemoeide capaciteitsinzet niet voorhanden.
Wat zijn de selectiecriteria voor een box 3-controle?
De selectiecriteria zijn onderdeel van de controlestrategie van de Belastingdienst. Om toekomstig misbruik te voorkomen kan ik geen mededelingen doen over de werkwijze bij controle.
Waarop is er gecontroleerd en hoe vindt de controle plaats?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u inzichtelijk maken wat de gemiddelde doorlooptijd geweest is die nodig was om een aangifte te controleren bij een box 3-controle?
De doorlooptijd bij een box 3-controle is sterk afhankelijk van de aard en omvang van de potentiële correctie, of en de mate waarin contact met de belastingplichtige noodzakelijk is, de reactietermijn die de belastingplichtige op vragen in acht neemt, etc. Door de grote verscheidenheid hierin is geen algemene uitspraak mogelijk over de doorlooptijd van dergelijke controles.
Bij hoeveel van deze controles is gebleken dat een aangifte foutief of onvolledig is ingevuld?
Bij controle van de gehele aangifte geldt dat 2/3e deel van de gecontroleerde posten geen aanleiding geeft tot correctie, bij 1/3<sup>e</sup> deel wordt wel een correctie toegepast.
Kunt u aangeven hoeveel mensen in fte’s uitgedrukt er bij de Belastingdienst beschikbaar zijn voor de box 3-controles?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de Belastingdienst voldoende mensen inzet om de controle bij box 3-aangiften adequaat te kunnen vervullen?
De inzet van medewerkers wordt in belangrijke mate bepaald door de weging van het fiscale belang versus het fiscale risico van aangiften. De box 3-aangiften maken onderdeel uit van deze weging. De daarvoor noodzakelijke capaciteitsinzet is een afgeleide van deze weging. Een belangrijke ontwikkeling rond het toezicht bij de Belastingdienst betreft de intensivering die ik heb aangekondigd in mijn brief van 10 december 2012 (Kamerstuk 31066, nummer 149). Bedoeling van de intensivering is om via de inzet van extra medewerkers in het toezicht, extra belastingopbrengsten te genereren. Dit wordt onder meer bereikt doordat meer aangiften inkomstenbelasting feitelijk zullen worden beoordeeld. Het niveau van toezicht in de inkomstenbelasting breed zal hierdoor toenemen.
Van welke bronnen maakt de Belastingdienst gebruik bij een box 3-controle? Welke bronnen ontbreken er nog en wanneer kunnen deze ook geraadpleegd worden?
Voor het belastingjaar 2012 heeft de Belastingdienst met name gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
Het streven is om het vooraf invullen van aangiften verder uit te breiden. Voor box 3 geldt dit voor de kapitaalverzekeringen. De koers voor deze uitbreiding is realisatie per belastingjaar 2014.
Heeft de Belastingdienst toegang tot de gegevens van het Kadaster? Zo niet, wanneer gaat dit wel gebeuren? Zo ja, worden deze gegevens automatisch uitgewisseld en met de aangiftes vergeleken?
Ja, de Belastingdienst kan de gegevens van het Kadaster opvragen. De opgevraagde gegevens worden door de Belastingdienst met de gegevens in de aangifte vergeleken. Er vindt geen automatische gegevensuitwisseling met het Kadaster plaats.
Welke mogelijkheden heeft u om ook gegevens van vastgoed in het buitenland te raadplegen en te vergelijken met de aangiftes, bijvoorbeeld gegevens van vastgoed van Nederlandse belastingplichtigen in Turkije en Marokko?
De wederzijdse administratieve bijstand biedt de mogelijkheid voor fiscale aangelegenheden aan andere landen voor individuele belastingplichtigen inlichtingen te vragen over onroerend goed. Dit zijn de zogenoemde inlichtingen op verzoek.
Daarnaast zijn met belastingdiensten van een aantal landen Memoranda of Understanding (MoU’s) gesloten. Op basis van deze MoU’s kan Nederland met deze belastingdiensten periodiek automatisch inlichtingen uitwisselen. In de meeste MoU's is onroerend goed als uit te wisselen categorie opgenomen.
Vanaf 1 januari 2015 gaan de lidstaten van de Europese Unie (EU) onderling jaarlijks automatisch bepaalde categorieën van inlichtingen uitwisselen. De eerste uitwisseling zal betrekking hebben op het jaar 2014. Eén van de categorieën is onroerend goed.
Op basis van bilaterale belastingverdragen met Turkije en Marokko is het mogelijk om inlichtingen te vragen over vastgoed. Met beide landen zijn contacten om de mogelijkheden te onderzoeken voor het sluiten van een MoU inzake automatische inlichtingenuitwisseling.
Welke opties heeft u verkend of gaat u nog verkennen om informatie over het buitenlandse vastgoed van Nederlandse belastingplichtigen te krijgen, zodat deze vergeleken kunnen worden met box 3-aangiften?
Om automatische gegevensuitwisseling mogelijk te maken heeft de Belastingdienst de afgelopen jaren reeds MoU's gesloten met belastingdiensten van diverse landen. Op dit moment lopen nog onderhandelingen met een aantal landen over de invulling van het MoU (bepalen van de categorieën en termijnen van uitwisseling, etc.). Daarnaast worden landen actief benaderd door Nederland om de mogelijkheden voor het afsluiten van een MoU te onderzoeken.
Ondanks de inspanningen van Nederland is het niet altijd mogelijk een MoU te sluiten. Juridische aspecten kunnen in de weg staan aan automatische inlichtingenuitwisseling voor fiscale aangelegenheden. In andere gevallen zijn er automatiseringstechnische belemmeringen die massale inlichtingenuitwisseling aan Nederland in de weg staan.
Nederland blijft actief de automatische inlichtingenuitwisseling onder de aandacht van andere landen te brengen. Enerzijds door de voordelen van automatische inlichtingenuitwisseling voor het voetlicht te brengen en anderzijds hulp te bieden bij de praktische uitvoering van het proces voor de automatische inlichtingenuitwisseling.
Het bericht dat de ouderenzorg slecht voorbereid is op een hittegolf |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de ouderenzorg slecht voorbereid is op een hittegolf?1
Het bericht belicht enkele aspecten van een breed scala aan maatregelen die genomen kunnen worden bij een hittegolf. Ik vind het daarom niet juist dat dit leidt tot de uitspraak dat «de ouderenzorg» slecht is voorbereid op een hittegolf.
Ik wijs in dit verband op de rapportage van de Algemene Rekenkamer «Aanpassing aan klimaatverandering: strategie en beleid» (TK 2012–2013, 33 470 nr. 2) waarin staat dat het Nationaal Hitteplan zijn bruikbaarheid in de afgelopen jaren heeft bewezen en dat praktijkervaringen leren dat er vooralsnog geen dringende redenen zijn om dit plan te actualiseren of uit te breiden. Bij de eerste signalen dat er sprake zou zijn van hitte, heeft het RIVM het Nationaal Hitteplan in werking gesteld en dat breed bekend gemaakt. Diverse branche- en beroepsorganisaties hebben dit bericht overgenomen en veel zorginstellingen hebben direct passende maatregelen genomen.
Wat vindt u ervan dat slechts de helft van de zorginstellingen uit Amsterdam de aanbeveling uit het Nationaal hitteplan hebben opgevolgd om een airconditioner in te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klimaatbeheersing vraagt om een breder scala aan maatregelen dan enkel de focus op de aanwezigheid van koelinstallaties en airconditioning. Er zijn andere (bouw)technische maatregelen mogelijk. Ook zijn er tal van zorggerelateerde maatregelen te nemen. Deze maken onderdeel uit van het Nationaal Hitteplan. Het College bouw zorginstellingen heeft hierover in een rapport adviezen gegeven voor zorginstellingen. Het is aan zorgaanbieders zelf om te bepalen hoe ze in hun instelling omgaan met koelen van ruimten.
Waarom hebben slechts tweederde van de zorginstellingen in Amsterdam een hitteprotocol?
Er bestaat geen verplichting voor instellingen om een specifiek hitteprotocol op te stellen. Voor alle zorgaanbieders bestaat de verplichting om goede zorg te leveren. Het treffen van adequate maatregelen bij extreme hitte is hier nadrukkelijk onderdeel van. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet hierop toe. Het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van hitteprotocollen vind ik daarom niet zinvol.
Hoe komt het dat zorginstellingen aanzienlijk verschillen in mogelijkheden om locaties te koelen? Zijn zij niet verplicht deel te nemen aan het nationaal hitteplan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de constatering van de wetenschappers van de afdeling Sociale Geneeskunde Academisch Medisch Centrum (AMC), dat er vaker een arts geraadpleegd moet worden over medicatiegebruik tijdens een hittegolf? Gaat u dit advies overnemen in uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Hitteplan besteedt uitgebreid aandacht aan medicatiegebruik, de consequenties daarvoor bij hitte en de rol die, onder andere, huisartsen, apothekers en verpleegkundigen/verzorgenden in intra- en extramurale zorg daarbij moeten spelen. Het overnemen van betreffend advies is dus niet nodig.
Kunt u aangeven of er jaarlijks meldingen worden gemaakt van fouten of problemen met medicatiegebruik door de hitte? Zo nee, waarom niet?
Bij de IGZ zijn geen meldingen bekend specifiek over fouten of problemen met medicatiegebruik door de hitte.
Kunt u aangeven hoeveel instellingen landelijk voldoen of niet voldoen aan een hitteprotocol, uitgesplitst per zorgsector? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er verschillen zijn in beleid tussen zorginstellingen in de ouderenzorg, vergeleken met de gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en ziekenhuizen? Zo ja, welke verschillen zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het Nationaal Hitteplan richt zich op bestuurders van instellingen, overheidsdiensten en brancheorganisaties. Het biedt een overzicht van de verantwoordelijkheden en maatregelen die gelden in de zorg rondom een periode van aanhoudende hitte. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende zorgsectoren.
Heeft u contact met zorgorganisaties, patiënten- en cliëntenorganisaties over deze problemen? Bereiken u signalen uit deze hoek over klachten ten gevolge van de hitte en inadequate koeling in zorginstellingen?
Ik heb regelmatig overleg met vertegenwoordigers van zorgorganisaties en patiënten- en cliëntenorganisaties. Op dit moment heb ik van hen geen klachten ontvangen ten gevolge van de hitte en inadequate koeling in zorginstellingen.
Wat doet de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) precies aan hittebestrijding in de zorg? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
In het Nationaal Hitteplan is een beschrijving opgenomen van de rol en taken van de GGD. De GGD heeft als belangrijkste taak vragen van publiek over
(gezondheids)risico’s te beantwoorden en algemene informatie over hitte te geven aan burgers, actief en passief. Bij andere vragen weet de GGD naar welke instantie, bijvoorbeeld de huisarts, zij moet doorverwijzen. Ook informele zorgverleners, zorginstellingen en vrijwilligersorganisaties kunnen bij de GGD informatie krijgen over te nemen maatregelen bij hitte. Voor uitgebreidere informatie verwijs ik u naar het hitteplan, dat op de website van het RIVM staat.
In hoeverre voert de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) controle uit op hittebestendige maatregelen? Zo ja, hoe komt het dan dat veel instellingen dit beleid niet op orde hebben? Gebeurt dit voldoende? Kunt u dit toelichten?
Bij inspectiebezoeken die in deze periode worden gebracht aan ouderenzorg instellingen, wordt door de IGZ specifiek aandacht besteed aan hittebestendige maatregelen. De inspectie heeft geen signalen dat veel instellingen hun beleid met betrekking tot hittebestendige maatregelen niet op orde hebben. Ik heb de inspectie gevraagd mij direct te informeren indien blijkt dat instellingen dit beleid niet op orde hebben.
Worden zorgverleners voorzien van informatie, tips en handelingsperspectieven bij warm weer? Op welke wijze vindt dit plaats?
Het RIVM heeft op haar website uitgebreide informatie staan over hoe te handelen bij hitte. Daarbij staan ook verwijzingen naar instanties die meer informatie kunnen geven over specifieke doelgroepen. Ook de beroeps- en brancheverenigingen, bijvoorbeeld V&VN en ActiZ, geven informatie over het hitteplan en op basis daarvan te nemen maatregelen. Op dit moment lijkt dit afdoende.
Deelt u de mening dat het bijzonder kwalijk is dat er zorginstellingen zijn die niet of nauwelijks voldoen aan deze regelgeving en hierdoor niet het belang van bewoners voorop stellen? Zo ja, hoe gaat u deze bewoners helpen? Zo nee, waarom niet?
Het treffen van adequate maatregelen tegen extreme hitte is onderdeel van goede zorg. Indien een bewoner van mening is dat een instelling hieraan niet voldoet, kan hij, of zijn vertegenwoordiger, hierover een klacht indienen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om zorginstellingen in de ouderenzorg, gehandicaptenzorg, geestelijke gezondheidszorg en in de ziekenhuizen te attenderen op het nationaal hitteplan en er zorg voor te dragen dat alle instellingen hieraan voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bericht dat Europese rechters de sancties tegen Iran ondergraven |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «How European courts are dismantling sanctions on Iran»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het nodig kan zijn om sancties tegen een schurkenstaat toe te passen, zonder dat geheime informatie wordt geschonden? Zo neen, waarom niet?
Bij het instellen van sanctiemaatregelen kan noodzakelijkerwijs informatie betrokken zijn die om redenen van algemeen belang niet openbaar is en de betrokken personen of entiteiten niet wordt meegedeeld. Dit wordt erkend door de Europese rechter.
Het debat zoals beschreven in het bericht ziet op de vraag in hoeverre en hoe de informatie gedeeld kan worden met de Europese rechter, die de rechtmatigheid van de maatregel moet nagaan. Het delen van informatie met een onafhankelijke rechter betekent in mijn ogen niet noodzakelijkerwijs dat de vertrouwelijkheid van de informatie wordt geschonden.
Klopt het dat bepaalde staten binnen de EU om redenen van handelsbelangen minder waarde hechten aan en/of minder actief zijn in het handhaven van sancties tegen Iran?
De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de implementatie van EU sancties. Het kabinet acht een strikte en uniforme implementatie van sancties binnen de EU van groot belang. Nederland is in EU-verband actief betrokken bij verdere versterking van de coördinatie van de uitvoering van sanctiemaatregelen door de lidstaten. Ik heb geen reden om aan te nemen dat bepaalde lidstaten het bestaande sanctieregime niet toepassen of niet handhaven.
Wat is uw oordeel over de suggestie om de moeilijkheden die uit bedoelde rechterlijke beslissingen voortvloeien, te voorkomen door sancties tegen gehele sectoren van de Iraanse economie in te stellen?
Sancties beogen gedragsverandering. De EU heeft sancties ingesteld om Iran te bewegen zijn internationale verplichtingen in het kader van zijn nucleaire programma na te komen. Bij het instellen van sancties wordt telkens bezien welke vorm van sancties het meest effectief is. Daarbij geldt dat
sancties effectiever zijn als zij breed gedragen worden, dat wil zeggen bij voorkeur in VN-verband en indien dit niet mogelijk blijkt in EU-verband. Daarbij wordt ook rekening gehouden met doelmatigheid en wordt de bevolking zoveel mogelijk ontzien. In een aantal gevallen is ervoor gekozen bepaalde economische activiteiten (zoals in de aardolie- en aardgassector) in hun geheel onder het sanctieregime te brengen.
Het artikel ‘Samsom staat op nivelleren’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het in verschillende debatten gedane verzoek om de werkgelegenheidseffecten van de nivelleringsoperatie uit het regeerakkoord in kaart te brengen?1
Het regeerakkoord bestaat uit veel verschillende maatregelen, maar vormt een samenhangend en onlosmakelijk geheel. De werkgelegenheidseffecten van losse onderdelen zijn daardoor niet los te bezien van het totaal. De werkgelegenheidseffecten van het gehele regeerakkoord zijn doorgerekend door het CPB (CPB notitie van 12 november 2012). Hieruit blijkt dat de structurele werkgelegenheid stijgt met 0,6%. Ook als de maatregelen uit het Sociaal Akkoord worden meegenomen is er sprake van een positief werkgelegenheidseffect.
Herkent u de uitspraken van de heer Samsom dat de nivellering volgens de modellen van het Centraal Planbureau een paar duizend banen zou kosten in 2035?2 Zo ja, op welke berekening zijn deze uitspraken gebaseerd?
Mij zijn geen berekeningen van de werkgelegenheidseffecten van losse onderdelen uit het regeerakkoord bekend.
Zou u een verlies van enkele duizenden banen als gevolg van de nivellering in het regeerakkoord «heel klein» noemen? Zo nee, hoe kwalificeert u dat verlies dan wel?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel banen de nivellering uit het regeerakkoord structureel kost?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de structurele werkgelegenheidseffecten van de stijging van de marginale druk door het regeerakkoord?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat als gevolg van het regeerakkoord een werknemer uiteindelijk minder dan 50 cent overhoudt van elke euro die hij of zij extra verdient boven een bruto loon van zo’n 23.000 euro (marginale druk boven de 50%)?
Het CPB heeft in een notitie van 10 december 2012 berekend wat de effecten in 2017 zijn van het regeerakkoord. Voor de volledigheid is onderstaand plaatje uit de CPB notitie overgenomen. In het plaatje is te zien dat inclusief de maatregelen uit het regeerakkoord de grens waarbij de marginale druk hoger ligt dan 50% wordt bereikt bij een inkomen van iets meer dan 20.000 euro. Zonder regeerakkoord lag het punt waarop deze marginale druk werd bereikt verder in het loongebouw.
Overigens betekent een marginale druk van 50% niet dat een werknemer uiteindelijk 50% van het loon overhoudt. Pensioenpremies worden wel meegenomen in de marginale druk, terwijl daar uiteindelijk ook een pensioen tegenover staat.
Klopt het dat deze grens van 50% zonder het regeerakkoord pas bij een inkomen van zo’n 65.000 euro bereikt werd?3
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het vanuit economisch en moreel oogpunt wenselijk dat de marginale druk zo fors stijgt voor lage- en middeninkomens?
In deze moeilijke tijden is het noodzakelijk de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen. De maatregelen om dit te bereiken wil het kabinet niet volledig bij lage inkomens leggen, omdat het draagvermogen van lage inkomens beperkt is. Het kabinet neemt maatregelen waarmee de aanpassingslast evenwichtig wordt verdeeld. Hierdoor loopt de marginale druk voor hogere inkomens in beperkte mate op. Uit economisch oogpunt is een toename van de marginale druk niet goed, omdat dit het aanbieden van arbeid afremt. Dit neemt niet weg dat vanuit het op orde brengen van de overheidsfinanciën en een evenwichtige verdeling dit goed verdedigbaar is. Overigens laat de bovenstaande figuur ook zien dat de marginale druk voor een substantiële groep werknemers daalt. Het wordt daardoor aantrekkelijker om te gaan werken door onder meer een substantiële verhoging van de arbeidskorting en de hervorming van de kindregelingen.
Het bericht: “Nederland paradijs voor buitenlandse inbreker”. |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nederland paradijs voor buitenlandse inbreker»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland aantrekkelijk is voor buitenlandse inbrekers (voornamelijk uit Oostbloklanden) wegens de lage straffen, zeer kleine pakkans, een triest oplossingspercentage en een kleine kans dat de inbrekers in de gevangenis belanden? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling van het aantal woninginbraken, het teruggelopen oplossingspercentage en de lage pakkans baren mij zorgen, zoals door de Minister van Veiligheid en Justitie in het algemeen overleg woninginbraken van 12 juni 2013 aangegeven. Daarbij passen wel enige kanttekeningen, zoals uiteengezet in de brief aan uw Kamer over recidive, pakkans en strafhoogte2. Mijn ambities voor de aanpak van woninginbraken zijn dan ook fors. Zie hierover verder het antwoord op vraag 5.
Of het klopt dat Nederland in vergelijking met andere landen aantrekkelijk is voor (buitenlandse) inbrekers, en zo ja wat de oorzaken daarvan zijn, is niet goed vast te stellen. De aantrekkelijkheid van een land voor woninginbrekers hangt immers niet alleen af van pakkans en strafmaat. Ook factoren zoals het verschil in rijkdom tussen Oost- en West-Europese landen bevorderen diefstal en inbraak.3 Niet alleen Nederland maar ook andere West-Europese landen kampen daardoor met het probleem van rondtrekkende bendes van (buitenlandse) inbrekers. Voor het overige verwijs ik naar hetgeen over mobiele bendes en de aanpak daarvan met uw Kamer is gewisseld in eerdere brieven over de aanpak van mobiele bendes4 en in het voornoemde algemeen overleg over woninginbraken.
Deelt u de mening dat de straffen in Nederland te laag zijn en het hier daarom niet erg afschrikwekkend is om in te breken? Zo ja, bent u bereid alsnog het wetsvoorstel minimumstraffen in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. De wettelijke strafmaxima voor de verschillende vormen van diefstal variëren van vier jaar gevangenisstraf voor een «eenvoudige» diefstal tot vijftien jaar gevangenisstraf voor diefstal met geweldpleging met dodelijke afloop. Binnen deze bandbreedte van strafmaxima kent de strafwet nog vormen van diefstal die naar gelang de specifieke strafverzwarende omstandigheden strafposities hebben van ten hoogste zes jaar gevangenisstraf (onder andere diefstal met braak of in vereniging) en negen en twaalf jaar gevangenisstraf. De hoogte van deze straffen geeft op adequate wijze uitdrukking aan de ernst van de specifieke delictsscenario’s van diefstal en maakt passende bestraffing mogelijk.
Bij brief van 12 februari 2013 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en ik uw Kamer op de hoogte gesteld van de intrekking van het wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven.5 Wij overwegen niet om dit voorstel opnieuw in procedure te brengen. Voor de goede orde merk ik op dat bedoeld wetsvoorstel uitsluitend de normering van de strafoplegging betrof bij gevallen van recidive.
Bent u daarnaast eindelijk tot het heldere inzicht gekomen dat straffen moeten kunnen worden gestapeld? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft in het Regeerakkoord het voornemen aangekondigd dat de rechter in geval van meerdaadse samenloop ruimere mogelijkheden krijgt om een passende straf te bepalen. Op dit moment verricht de Rijksuniversiteit Leiden in opdracht van het WODC een onderzoek naar de mogelijkheden om de meerdaadse samenloopregeling te actualiseren. Mede op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden besloten op welke wijze aan het kabinetsvoornemen om de meerdaadse samenloopregeling aan te passen uitvoering wordt gegeven. Uw Kamer zal hierover dit najaar nader bericht ontvangen.
Welke maatregelen gaat u nemen om voor een hogere pakkans en een hoger oplossingspercentage te zorgen?
Bij de aanpak van woninginbraken wordt, mede op basis van de ervaringen uit de ons omringende landen, ingezet op een integrale aanpak. Dit betekent dat naast het verhogen van de pakkans en het oplossingspercentage ook stevig wordt ingezet op publiek-private samenwerking en preventie. Zoals aangegeven in het algemeen overleg van 12 juni jongstleden richt deze aanpak zich zowel op mobiele bendes als op lokale inbrekers. De inzet om de pakkans ten opzichte van 2009 in 2014 met 25% te vergroten trekken we door van 2013–2014 naar 2015 en 2016. In zijn brief over de aanpak van High Impact Crimes van 15 april 20136 en in het algemeen overleg van 12 juni jongstleden heeft de MVenJ de maatregelen die in dit kader zijn getroffen nader toegelicht. Verder is van belang dat de prestaties van de hele strafrechtketen aanzienlijk worden versterkt. Strafzaken moeten in 2016 sneller, slimmer, beter en transparanter worden afgehandeld. Dit zal ook de pakkans en het oplossingspercentage van inbraken ten goede komen. Voor de doelstellingen en de maatregelen verwijs ik naar de brief over dit onderwerp van 5 juli 20137.
Waarom is volgens onderzoekers de kans klein dat criminelen daadwerkelijk naar de gevangenis moeten?
Deze stelling is niet juist. In vergelijking met de ons omringende landen (Duitsland, België, Engeland en Wales, Denemarken) legt Nederland juist meer gevangenisstraffen op.8
Deelt u de mening dat er genoeg criminelen rondlopen die in de gevangenis horen en gevangenissen daarom niet moeten worden gesloten? Zo nee, waarom niet?
In de begroting en het Masterplan DJI 2013–2018 is de benodigde celcapaciteit geraamd op basis van het Prognosemodel Justitiële Ketens. Derhalve is er na de implementatie van het Masterplan DJI 2013–2018 voldoende capaciteit om iedereen die een gevangenisstraf krijgt opgelegd ook in te sluiten. Mocht in de toekomst – op basis van nieuwe ramingen – blijken dat extra celcapaciteit nodig is, dan zal ik daarin voorzien. Ik heb in het debat over het Masterplan DJI 2013–2018 al aangegeven heenzendingen uit te sluiten.
Bent u bereid, in navolging van Duitsland, de rondtrekkende criminelen terug te brengen naar het land van herkomst en hen daar te laten berechten, daar de straffen daar hoger zijn en het de Nederlandse belastingbetaler geld scheelt? Bent u vervolgens bereid hen een levenslang verbod op te leggen Nederland in te komen, zoals ook de Duitsers dat doen, of bent u bereid gewoon de grenzen dicht te gooien? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de intensivering van de aanpak van woninginbraken zal ik ook de maatregelen bekijken die Duitsland heeft getroffen.
De gevolgen van het faillissement en de herstart van Better Place inzake accu-oplaadstations |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de doorstart van het voormalige Better Place? Zo ja, welk verzoek met betrekking tot de eerdere samenwerking met Nederland doet de nieuwe directie nu aan u? Welk verzoek doet de directie aan de EU in het licht van de samenwerking die door Better Place met de EU was aangegaan?1
Het kabinet is niet vooraf op de hoogte gesteld van de doorstart. Het kabinet heeft vervolgens de berichten gezien en zich op de hoogte gesteld van de casus. Er zijn beperkte banden tussen het voormalige Better Place en Nederland. De nieuwe eigenaar heeft geen contact met het kabinet opgenomen en omgekeerd het kabinet ook niet met de nieuwe eigenaar.
Het Israëlische bedrijf Better Place heeft in het kader van de TEN-T (Trans-European Transport Networks) call voor het project «Greening European Transportation Infrastructure for Electric Vehicles», dat uitsluitend betrekking heeft op oplaad- en wisselstations in Europa, een aanvraag ingediend en subsidie van de EU ontvangen (zie tevens antwoord op vraag 4).
De Nederlandse staat heeft hier geen directe bemoeienis. Agentschap NL heeft, zoals vaker met Europese projecten, meegekeken met de aanvraag en heeft contact gehad met de Metropoolregio Amsterdam (MRA). Better Place heeft namelijk een pilot gestart met een accuwisselstation voor elektrische taxi’s op Schiphol.
Of er sprake is van schade voor de EU, en of de EU die schade wil en kan verhalen op de nieuwe eigenaar, is primair aan de EU. Het kabinet merkt overigens op dat de subsidie is verleend conform Europese richtsnoeren (zie verder antwoord op vragen 4 en 5).
Wat zijn de financiële verplichtingen die de Nederlandse staat (met name het ministerie van Economische Zaken) is aangegaan bij de introductie van het bedrijf Better Place in Nederland? Wat is de schade van de Nederlandse steun aan het project na het faillissement eerder dit jaar? Is het mogelijk deze schade bij de nieuwe firma te verhalen? Indien nee, waarom niet?
De Nederlandse staat is geen verplichting aangegaan. Het Ministerie van Economische Zaken, inclusief Agentschap NL, heeft geen financiële relatie met Better Place. Better Place heeft geen MIA/VAMIL aangevraagd voor het accuwisselstation op Schiphol.
Wat zijn de gevolgen voor de Europese ondersteuning van Better Place met name in het kader van het Ten-T project? Is het mogelijk dat de EU de schade, die na het faillissement van Better Place ontstond, kan verhalen op de nieuwe firma? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat in het kader van Nederlandse plicht tot «due diligence» de gemeente Amsterdam, de Nederlandse staat en de EU beter niet met Better Place in zee konden gaan, tenzij Better Place openlijk afscheid had genomen van ondersteuning van de bezetting en haar stations in de bezette gebieden had afgestoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor uw beleid van actieve ontmoediging van contacten met het bedrijfsleven om in en met de nederzettingen zaken te doen?
Het Israëlische bedrijf Better Place heeft in het kader van de TEN-T call voor het project «Greening European Transportation Infrastructure for Electric Vehicles», dat uitsluitend betrekking heeft op oplaad- en wisselstations in Europa, subsidie van de EU ontvangen. Hoewel de subsidie reeds werd verleend in een tijd dat er nog geen Europese richtsnoeren ten aanzien van de subsidiabiliteitsvoorwaarden voor activiteiten van Israëlische bedrijven waren, past de verlening van de subsidie achteraf bezien binnen deze richtsnoeren (Pb EU C 205 van 19 juli 2013, blz. 9–11). Overigens was alleen de gemeente Amsterdam als uitvoerende instantie betrokken bij een pilot met een accuwisselstation voor elektrische taxi’s op Schiphol, en niet de Nederlandse staat.
Het Nederlandse beleid ten aanzien van nederzettingen is ongewijzigd. De Nederlandse overheid en onder de verantwoordelijkheid van de overheid vallende instellingen verlenen geen diensten aan bedrijven die gevestigd zijn in Israëlische nederzettingen noch aan Nederlandse bedrijven die aldaar zaken willen doen.
Deelt u de conclusie dat het aangaan van nieuwe banden met de opvolger van Better Place alleen mogelijk is als afstand wordt gedaan van de faciliteiten in de bezette gebieden? Zo ja, kunt u dat toelichten? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat ondernemers in de problemen komen door rentederivaten |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Duizenden ondernemers bezitten «giftige derivaten» en «Verstrikt in de fuik van de swap»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de omvang is van dit probleem van rentederivaten voor het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Op dit moment heb ik geen aanvullende informatie over hoeveel ondernemers kampen met problematische (rente)derivaten of om welk totaalbedrag het zou gaan. Ook over het aantal (gewonnen) procedures heb ik op dit moment geen informatie.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) doet momenteel onderzoek naar dienstverlening met betrekking tot rentederivaten aan semipublieke instellingen en het midden- en kleinbedrijf (MKB). Dit onderzoek loopt op dit moment nog, maar in september zal de AFM naar buiten komen met de eerste resultaten van het onderzoek. Daarbij kijkt de AFM ook naar toekomstige risico’s. Het is evenwel ook voor hen lastig om een totaalbedrag voor de «schade» te bepalen, omdat dit mede afhankelijk is van toekomstige waardeontwikkelingen en de individuele afspraken tussen bank en klant en dus ook zicht vereist op alle individuele posities.
In hoeverre zijn deze derivaten en hun gevolgen voor de gebruiker vergelijkbaar met de eerder ontstane situatie bij woningcorporaties?
Een mogelijke overeenkomst tussen de problemen met rentederivaten bij woningcorporaties en die bij het MKB, is dat sprake kan zijn van onvoldoende kennis en ervaring in de (interne organisatiestructuur van de) instelling of onderneming die deze rentederivaten afsluiten. Ook geldt voor het MKB – net als bij woningcorporaties – dat bij vervroegde aflossing van de onderliggende lening in de regel ook het derivaat moet worden beëindigd, wat kan leiden tot kosten (in het geval de negatieve waarde van het derivaat moet worden afgekocht). Er zijn echter ook verschillen. Zo is bij het MKB in het algemeen sprake van kredietverlening en derivaten die zijn afgesloten bij dezelfde bank en waar de bank zekerheden voor zowel het krediet als het derivaat heeft afgesproken. MKB’ers hoeven in deze gevallen dus geen extra onderpand te storten. Ook is in het MKB minder sprake van zeer langlopende rentederivaten (bij MKB is de looptijd van rentederivaten die de afgelopen jaren zijn afgesloten meestal beperkt tot 10 jaar), waardoor het effect van de gedaalde rente op de waarde minder groot is dan bij de zeer langlopende contracten (langer dan 20 jaar) die sommige corporaties hebben afgesloten.
Kunt u aangeven hoeveel ondernemers kampen met deze problematische derivaten en om welk totaalbedrag het gaat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en hierover in overleg te treden met MKB-Nederland en de Nederlandsche Bank (DNB)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat de economische schade en de toekomstige risico’s zijn van deze rentederivaten in het mkb voor de Nederlandse economie in totaal? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of ondernemers voldoende zijn voorgelicht door financiële dienstverleners over de risico’s van deze producten? Kunt u daarbij specifiek ingaan op het verhogen van de opslag van de lening door financiële dienstverleners, zoals vermeld in de berichtgeving?
De AFM doet momenteel onderzoek naar dienstverlening met betrekking tot rentederivaten aan semipublieke instellingen en het MKB. Daarbij kijkt de AFM ook naar de informatieverstrekking en advies over de risico’s en voorwaarden van rentederivaten door financiële ondernemingen. De wijze waarop is gecommuniceerd over de opslag die op het krediet van toepassing is heeft daarbij ook de aandacht van de AFM.
Hoe beoordeelt u het verkopen van rentederivaten aan het mkb door financiële dienstverleners in het licht van de zorgplicht van deze financiële dienstverleners?
Voor de beantwoording van deze vragen zijn twee aspecten van belang, namelijk de classificatie van de cliënt (professioneel of niet-professioneel) door de bank op basis van regels voortvloeiend uit de richtlijn Markets in Financial Instruments Directive (MiFID), alsmede het type dienstverlening dat door de bank is aangeboden (advies, execution only of het optreden als wederpartij). Indien (beleggings)advies is gegeven over rentederivaten is het van belang dat de financiële onderneming informatie bij de cliënt inwint over zijn financiële positie, risicobereidheid, doelstelling en kennis en ervaring. Het advies moet daar op gebaseerd zijn. Daarnaast is het van belang dat de financieel onderneming de cliënt adequaat informeert over het product en de daarbij behorende risico’s. De AFM ziet hierop toe. Wanneer er execution only dienstverlening is verleend of door de bank is opgetreden als wederpartij zijn deze eisen minder zwaar. Ook zijn de eisen die worden gesteld bij dienstverlening aan professionele beleggers minder verreikend dan bij dienstverlening aan niet-professionele beleggers. De omvang van de onderneming is daarbij bepalend voor de classificatie van de cliënt. Indien een onderneming voldoet aan twee van de volgende (drie) voorwaarden, wordt zij aangemerkt als professionele belegger: (a) balanstotaal van € 20 miljoen; (b) netto-omzet van € 40 miljoen; (c) eigen vermogen van € 2 miljoen. Voldoet een onderneming niet aan deze voorwaarden, dan kwalificeert zij automatisch als niet-professionele belegger. Overigens kunnen professionele beleggers de bank zelf verzoeken om aangemerkt te worden als niet-professionele belegger (de zogenaamde opt-out). Het bovenstaande laat echter onverlet dat op grond van het civiele recht en de Wet op het financieel toezicht voor banken (en andere beleggingsondernemingen) een zorgplicht geldt, zowel ten aanzien van professionele als niet-professionele beleggers.
Een maatregel die ik onlangs heb genomen om te voorkomen dat ondoorzichtige financiële producten verkocht worden, is de invoering van toezicht op het productontwikkelingsproces van financiële ondernemingen en de daaruit voortvloeiende producten. De AFM kan vanaf 1 januari 2013 op basis van deze wettelijke bevoegdheid toezicht houden op het productontwikkelingsproces en indien nodig eisen stellen aan dit proces. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken of een product nuttig is voor de beoogde doelgroep en of een product niet onnodig ingewikkeld is. Het productontwikkelingsproces ziet echter niet op rentederivaten, omdat deze producten (als financiële instrumenten) gereguleerd worden door de MiFID, waarmee maximumharmonisatie wordt beoogd. Ik zet mij er echter voor in – onder andere bij de herziening van de MiFID – om ook voor deze producten toezicht op het productontwikkelingsproces mogelijk te maken.
Ik ben overigens van mening dat ondernemers hier ook een eigen verantwoordelijkheid hebben. Voordat ik verdere stappen wil zetten, wil ik de uitkomsten van het onderzoek van de AFM naar rentederivaten afwachten.
Hoeveel juridische procedures zijn er op dit moment aangespannen door ondernemers over deze rentederivaten en hoeveel daarvan zijn er reeds gewonnen door deze ondernemers?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) onderzoek doet naar het probleem van rentederivaten in het mkb? Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u er aan bijdragen dat in de toekomst veel minder ondernemers de dupe worden van ondoorzichtige producten van financiële dienstverleners?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Laat niet artsen maar rechters oordelen over euthanasieverklaring’ |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het laten oordelen van rechters over een euthanasieverklaring?1
Ja.
Hoe vaak heeft hulp bij zelfdoding sinds 1998 plaatsgevonden bij demente patiënten? Neemt dat aantal toe?
Het aantal meldingen van euthanasie of hulp bij zelfdoding bij demente patiënten bij de Regionale toetsingscommissies euthanasie is toegenomen van 20 meldingen in de periode 2002 tot en met 2009 naar 25 in 2010, 49 in 2011 en 42 in 2012.
Wat vindt u van het voorstel om rechters in plaats van artsen te laten beslissen over de geldigheid van de euthanasieverklaring van ernstig dementerende patiënten?
Ik vind het zinvol noch wenselijk rechters te betrekken bij het beoordelen van de geldigheid van de wilsverklaring. Een voorafgaande rechterlijke toets past niet in het toetsingskader zoals dat in de Euthanasiewet is vastgelegd. Verder is het zo dat een wilsverklaring reeds rechtsgeldig is als deze is voorzien van een datum en is ondertekend door de (wilsbekwame) persoon in kwestie. Hiervoor is geen voorafgaande rechterlijke toets nodig.
De wilsverklaring wint dan ook niet aan rechtsgeldigheid wanneer deze notarieel is bekrachtigd, zoals dat wel het geval is bij een testament. Ik ben geen voorstander van het notarieel vastleggen van de wilsverklaring, omdat het onterecht de suggestie kan wekken dat de uitvoering van euthanasie daarmee zou zijn gegarandeerd. Dat is niet het geval. Euthanasie is geen recht en de arts heeft geen plicht om deze uit te voeren.
De schriftelijke wilsverklaring is een – bij voorkeur zelf opgesteld – document waarin iemand aangeeft wat hij wenst in geval hij niet meer in staat is om zijn wil te uiten. Het gaat er bijvoorbeeld om dat iemand vastlegt dat hij bij een hartstilstand niet meer gereanimeerd wil worden, of juist wel behandeld wil blijven worden in bepaalde situaties, of om een schriftelijk verzoek tot levensbeëindiging in geval van (vergevorderde) dementie. Het is van groot belang dat de wilsverklaring onderwerp van gesprek is tussen patiënt en arts. Het is aan beiden om deze regelmatig te bespreken en zo nodig te actualiseren aan de hand van de dan bestaande inzichten en gesteldheid van degene die de wilsverklaring heeft opgesteld. Indien de situatie, zoals beschreven in de wilsverklaring zich voordoet, rust op de zorgverlener (de arts) de professionele verantwoordelijkheid om de wilsverklaring in die specifieke situatie te interpreteren in het licht van de wet en de laatst besproken wil van de patiënt. Een arts is bij uitstek de aangewezen persoon om te beoordelen of de huidige situatie van de patiënt overeenkomt met de situatie die de patiënt in de wilsverklaring heeft beschreven als voor hem ondraaglijk en uitzichtloos.
Ik zie, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om het voorstel om de rechter te laten oordelen over de geldigheid van de wilsverklaring te betrekken bij de werkgroep of de rechterlijke macht hierover te consulteren.
Bent u bereid om dit voorstel te laten beoordelen door de gezamenlijke werkgroep van uw ministerie en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), welke momenteel bezig is met het opstellen van een handreiking waarmee gegeven de geldende wet- en regelgeving meer duidelijkheid op dit punt kan worden geboden? Zo ja, binnen welke termijn zal de handreiking van deze werkgroep beschikbaar komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de vergelijking van de schriftelijke wilsverklaring met een testament?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voorstel om de wilsverklaring bij een notaris af te laten leggen en die eens in de drie jaar te laten controleren of de wil van een patiënt onveranderd is gebleven? Komt daarmee niet de laagdrempeligheid van het afgeven van een euthanasieverklaring onder druk te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het haalbaar om het dilemma over de wilsverklaring weg te halen bij de arts en neer te leggen bij een andere beroepsgroep: rechters? Zo ja, bent u voornemens om de rechterlijke macht te consulteren over dit voorstel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het grote succes van het experiment ‘summerschool” |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de wijze waarop uw ambtsvoorganger mevrouw Van Bijsterveldt-Vliegenthart de vragen van het toenmalig Kamerlid Çelik over de zinloosheid van zittenblijven heeft beantwoord?1 Ziet u wel mogelijkheden om te kwantificeren hoeveel onderwijsgeld er valt te besparen door minder leerlingen te laten zittenblijven?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Mijn ambtsvoorganger, mevrouw Van Bijsterveldt – Vliegenthart, distantieerde zich in haar reactie op één van de vragen van de heer Çelik van de suggestie in die vraag dat zittenblijven hetzelfde zou zijn als verspilling. De meningen over «zittenblijven» en «verspilling» verschillen, hetgeen volgens haar een schatting van de kosten ook niet mogelijk maakte. Deze redenering gaat wat mij betreft nog steeds op. Nader onderzoek is dus noodzakelijk.
De pilot zomerscholen, geïnitieerd en uitgevoerd door CNV Onderwijs en de VO-raad en medegefinancierd door het Ministerie van OCW, is opgezet om te onderzoeken of zomerscholen een positief effect kunnen hebben op het terugdringen van het aantal zittenblijvers in het voortgezet onderwijs, en wat dit mogelijkerwijs betekent voor leerlingen (leerwinst en meer motivatie), leraren (beter gemotiveerde leerlingen), schoolleiders (hoger rendement) en besturen (terugdringen kosten). De voortgang en het resultaat van het experiment met de zomerscholen worden gemonitord.
De ervaringen met de zomerschool in 2013 zullen worden benut bij de aanpak voor de zomerschool in 2014. OCW ontvangt in december 2014 de resultaten van de evaluatie van beide jaren; op basis daarvan kunnen conclusies getrokken voor het eventuele vervolg. Hoewel de eerste bevindingen interessant zijn, is het op dit moment echter nog te vroeg om een goede schatting te kunnen geven van het aantal leerlingen dat door dit initiatief niet meer zal doubleren, en dus ook niet van de financiële vertaling daarvan.
Deelt u de mening dat het waardevol is om het aantal zittenblijvers in het voortgezet onderwijs te reduceren door niet langer leerlingen die niet alle essentiële stof van een jaarlaag voldoende beheersen, meteen alle stof opnieuw te laten volgen?
Het experiment met de zomerscholen is mede bedoeld om hier meer inzicht in te krijgen. Ik wacht de evaluatie van het experiment af alvorens ik hier nadere uitspraken over doe. Ik verwacht deze evaluatie in december 2014 te ontvangen.
Deelt u de opvatting in het Algemeen Dagbladdat de proef met de zogeheten «summerschool» op 12 middelbare scholen op grond van de 87% van de deelnemende scholieren die alsnog konden worden bevorderd naar de volgende jaarlaag, een groot succes kan worden genoemd?2
De eerste bevindingen zijn zeker interessant en veelbelovend, maar of daadwerkelijk geconcludeerd kan worden dat het experiment met de zomerschool een succes is, zonder onvoorziene negatieve neveneffecten, moet blijken uit de evaluatie van dat experiment. Op de uitkomsten daarvan zal ik nu niet vooruitlopen.
Acht u het zinvol om het experiment te verlengen, zodat relatief kleinschalig kan worden verkend welke risico’s en welke voordelen, onderwijsinhoudelijk en financieel, verbonden zijn aan de aanpak met «summerschools», teneinde zittenblijven onnodig te maken?
Het experiment beslaat reeds twee jaren: deze zomer en de zomer van 2014. Besluitvorming over het al dan niet verlengen van het experiment zal mede gebaseerd zijn op de evaluatie ervan. Zoals gezegd loop ik hierop nu nog niet vooruit.
Het bericht dat ontslag van leerkrachten dreigt op honderden basisscholen |
|
Jasper van Dijk , Eric Smaling (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Ontslag dreigt voor leraren honderden basisscholen», dat stelt dat 80% van de basisscholen moet overgaan tot het ontslaan van leraren om financieel het hoofd boven water te houden?1
Het aantal leerlingen in het basisonderwijs daalt tot aan 2020 met ongeveer 140.000 leerlingen. Gemiddeld is er sprake van een daling van 9% over de komende jaren. Er zijn groeiregio’s, maar plaatselijk kan de daling zelfs oplopen tot meer dan 30%. Daarmee is het onvermijdelijk dat er minder leerkrachten nodig zijn. Het is van belang dat schoolbesturen anticiperen op dalende inkomsten als gevolg van dalende leerlingaantallen. Soms is ontslag dan onvermijdelijk. Ik constateer dat er op dit moment nog steeds meer personeel in dienst is dan bekostigd wordt op grond van de leerlingaantallen in de sector. De Algemene Rekenkamer komt tot dezelfde conclusie in het rapport «Kunnen basisscholen passend onderwijs aan?» van 2 juli 2013.
Hoe kijkt u aan tegen de gevolgen van de ontslagen, zoals nog grotere klassen?
Ik herken mij niet in het beeld van steeds groter wordende klassen. Zoals ik in mijn brief over groepsgrootte in het basisonderwijs heb aangegeven (TK 2012–2013, 31 293, nr. 150), heb ik geen aanwijzingen dat de gemiddelde groepsgrootte sterk is gestegen. Integendeel, de gemiddelde groepsgrootte is in de periode van 2006 tot 2012 gestegen van 22,4 naar 22,8 leerlingen. Dit ligt op het niveau dat door de AOb als «ideale groepsgrootte» wordt omschreven. De bekostiging is gebaseerd op een norm van 20 leerlingen per klas in de onderbouw en 28 in de bovenbouw. Scholen maken zelf keuzes over de grootte van de groepen. De keuzes leiden tot verschillen in groepsgrootte binnen en tussen scholen. In dezelfde brief heb ik aangegeven dat minder dan 1% van de scholen een gemiddelde groepsgrootte heeft boven de 28. Daarnaast is slechts 5,5% van alle 67.000 groepen in het basisonderwijs groter dan 30 leerlingen en 70% van alle groepen is kleiner dan 26. Dit betekent dat binnen scholen een balans wordt gezocht tussen wat grotere en wat kleinere groepen. Groepen van 33 kinderen komen voor, maar niet op grote schaal.
Onderwijskwaliteit staat of valt met de leerkracht. Dat heeft een groter effect dan verkleining van de klassen, dat ook een zeer kostbare maatregel is. Daarom heeft het kabinet veel aandacht voor de kwaliteit van leraren en schoolleiders. In het Regeerakkoord is voor dit doel € 344 miljoen gereserveerd. Ook hevelt dit kabinet per 2015 € 256 miljoen, die door gemeenten niet wordt besteed aan huisvesting, over van het gemeentefonds naar de lumpsum van het funderend onderwijs. Dit geeft schoolbesturen meer financiële armslag. Daarnaast bied ik op dit moment ondersteuning aan de professionalisering van leraren via het programma School aan Zet. Met het oog op de invoering van passend onderwijs, staat omgaan met verschillen hierin centraal.
Zoals in mijn brief van 3 juli (Kamerstukken 2012/2013, 31 497, nr. 107) staat, ben ik me ervan bewust dat passend onderwijs nieuwe verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Het is aan de scholen en samenwerkingsverbanden om voor alle leerlingen een passende plek te vinden. Zij ontvangen de middelen die gemoeid zijn met extra onderwijsondersteuning. Passend onderwijs is daarmee een kans voor schoolbesturen in samenwerkingsverbanden om extra ondersteuning aan leerlingen, en de bekostiging daarvan, effectiever en efficiënter vorm te geven. Als zij meer leerlingen in het regulier onderwijs ondersteuning willen bieden, kunnen de schoolbesturen gezamenlijk besluiten om daar meer middelen voor beschikbaar te stellen. Daarnaast blijft er gewoon speciaal onderwijs bestaan voor die leerlingen die dat nodig hebben. Het financiële kader voor de invoering van passend onderwijs is stabiel, nadat eerdere voornemens om te bezuinigen ongedaan zijn gemaakt. Wel zijn er regio’s die erop vooruit gaan en regio’s die erop achteruit gaan als gevolg van de verevening. Om samenwerkingsverbanden die erop achteruit gaan voldoende tijd en ruimte te geven om de inrichting van het onderwijs geleidelijk aan te passen, is er een overgangsregeling van kracht.
Welke gevolgen gaan deze steeds groter wordende klassen hebben voor de aandacht voor de individuele leerling, zeker na invoering van het zogenoemd passend onderwijs?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen gaan de ontslagen van remedial teachers, gymleraren en muziekdocenten hebben voor de kwaliteit van het onderwijs?
Op voorhand kan niet worden bepaald wat het effect van minder «remedial teachers», gymleraren en muziekdocenten is op de kwaliteit van het onderwijs. Gespecialiseerde leerkrachten kunnen zeker een toevoeging aan het schoolteam zijn, maar niet iedere school maakt er gebruik van en er zijn geen aanwijzingen dat deze scholen minder presteren dan de andere scholen. Schoolbesturen en scholen maken zelf de keuze om wel of niet gespecialiseerde leerkrachten in te zetten. De inspectie ziet toe op de kwaliteit van onderwijs.
Deelt u de mening dat deze ontslagen in strijd zijn met de belofte van de regering om bezuinigingen niet ten koste te laten gaan van het directe onderwijsproces en de onderwijskwaliteit?
Zoals de PO-Raad in het artikel al stelt, wordt er niet bezuinigd op het primair onderwijs. De afgelopen jaren is het bedrag per leerling gestegen, juist doordat er zoveel belang wordt gehecht aan goed basisonderwijs. Door leerlingdaling zijn er minder leerkrachten nodig. Een afname van werkgelegenheid is dan onvermijdelijk. Soms leidt dat helaas tot ontslag. Door middel van het Nationaal Onderwijsakkoord geef ik een impuls aan de werkgelegenheid in het primair en voortgezet onderwijs, waardoor in 2014 3000 jonge leraren extra een baan kunnen krijgen of behouden.
Deelt u de mening dat er vooral investeringen in het onderwijs nodig zijn, en dat er geen sprake van kan zijn dat er bezuinigd wordt op het personeel dat direct van invloed is op de kwaliteit van het onderwijs?
Ook in tijden van crisis investeert het kabinet in het primair onderwijs. Naast de in het antwoord op vraag 3 genoemde investering van € 344 miljoen in de professionalisering van leraren en schoolleiders, is in het regeerakkoord per 2015 € 256 miljoen, die door gemeenten niet wordt besteed aan onderwijshuisvesting, gereserveerd om toe te voegen aan de bekostiging van het funderend onderwijs.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat bezuinigingen, waaronder gemeentelijke bezuinigingen, niet ten koste gaan van onderwijsvoorzieningen?
Dit kabinet heeft het onderwijs hoog in het vaandel staan. Er moet veel bezuinigd worden. Het onderwijs wordt daarbij zo veel mogelijk ontzien. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 wordt in het primair onderwijs zelfs geïnvesteerd. Op gemeentelijk niveau vinden er discussies plaats over bezuinigingen. Deze vinden op democratische wijze plaats, waarbij elke gemeente zijn eigen afweging maakt. Gemeenten zijn daarin autonoom.
Op welke wijze gaat u de onderhandelingen over het vastgelopen onderwijsakkoord weer opstarten?
Op maandag 2 september jl. is er door Minister Bussemaker en mijzelf een principeakkoord bereikt met de Stichting van het Onderwijs over een Nationaal Onderwijsakkoord.
Het bericht 'Raad Hoogezand zet Maagd voet dwars' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Raad Hoogezand zet Maagd voet dwars»?1
Ja.
Is het waar dat de gemeenteraad van Hoogezand-Sappemeer in de vergadering van 1 juli 2013 bij meerderheid van stemmen de benoeming heeft geblokkeerd van een fractievertegenwoordiger, terwijl de commissie voor onderzoek van de geloofsbrieven uit de raad had vastgesteld dat de kandidaat voldeed aan de vereisten die de betreffende gemeentelijke verordening daaraan stelt?2
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer de verordening formele eisen stelt aan een kandidaat om tot fractievertegenwoordiger benoemd te worden, vergelijkbaar met eisen die de Gemeentewet aan kandidaat-raadsleden stelt, de raad in beginsel alleen behoort te toetsen of aan die formele eisen voldaan is?
Nee. In de verordening op de raadscommissies van Hoogezand-Sappemeer is bepaald dat een fractie uit de raad een voordracht kan indienen bij de raad tot benoeming van maximaal 2 niet-raadsleden per fractie als fractievertegenwoordigers. De fractievertegenwoordiger wordt benoemd door de gemeenteraad. Het betreft hier derhalve niet-raadsleden. Deze fractievertegenwoordigers kunnen deelnemen aan de opiniërende raadsvergaderingen en informatiebijeenkomsten. In de gemeentelijke verordening zijn criteria opgenomen voor de benoembaarheid. De benoeming is een louter gemeentelijke aangelegenheid; de Gemeentewet stelt daaromtrent geen regels.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat een raadsmeerderheid bepaalt of een fractie al dan niet gebruik kan maken van de mogelijkheden voor fractieondersteuning die de verordening biedt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in overleg te treden met het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer om de betreffende bepaling in de verordening op de raadscommissies 2011 te toetsen naar formulering en naar uitwerking?
Gelet op de bovenstaande beantwoording geeft deze casus daartoe daartoe geen aanleiding. Het is een gemeentelijke aangelegenheid.
Bent u bereid in overleg te treden met de VNG om na te gaan hoe bepalingen over fractieondersteuning in brede zin in verordeningen zijn uitgewerkt en in de praktijk worden toegepast, in het bijzonder waar die afhankelijk is van meerderheidsbesluitvorming in de gemeenteraad?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Wachten op vergunning anti-hagelkanon' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wachten op vergunning anti-hagelkanon»?1
Ja.
Hoe verklaart u de discrepantie tussen uw standpunt dat er na de wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Bor) voldoende juridische basis is om vergunningen af te geven voor het gebruik van anti-hagelgeneratoren en de werkelijke terughoudende vergunningsverleningssituatie in Borssele en andere Zeeuwse gemeenten, die blijkt uit het bericht in Fruitteelt waarin staat dat momenteel de vergunningverlening voor het gebruik van een anti-hagelgenerator nog steeds succesvol aangevochten kan worden?
In de brief van 13 december 2011 van mijn voorganger aan de Tweede Kamer3, waarin wordt ingegaan op de voorgenomen uitvoering van de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff, is het IenM standpunt met betrekking tot het gebruik van het anti-hagelkanon verwoord.
In deze brief staat met betrekking tot dit onderwerp onder andere:
«Naar mijn mening dient de belangenafweging voor het gebruik van het antihagelkanon op lokaal niveau plaats te vinden. Het past niet goed om een algemene norm voor antihagelkanonnen te stellen in de algemene regels van het Activiteitenbesluit vanwege het bijzondere geluidskarakter van deze apparaten en het beperkte aantal ervan.»
«Om recht te doen aan de voordelen van een optimale belangenafweging op lokaal niveau worden de antihagelkanonnen aangewezen als vergunningplichtige inrichtingen.»
Met de op 1 januari 2013 in werking getreden wijziging van het Besluit omgevingsrecht is aan deze toezegging voldaan. Hiermee is een eind gekomen aan de al lange tijd durende strijd over het juridische kader voor het verlenen van een vergunning. Tevens is de bevoegdheid voor het verlenen van deze vergunning nadrukkelijk bij de lokale overheid gelegd. De verlening van de vergunning dient plaats te vinden binnen de in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gestelde regels. Uiteraard gelden hierbij ook de bepalingen die betrekking hebben op rechtsbescherming voor belanghebbenden. Een zorgvuldige vergunningverlening past hier binnen. Naar mijn mening is er dan ook geen sprake van discrepantie tussen de door mij gedane toezegging voor het regelen van het gebruik van het anti-hagelkanon, naar aanleiding van de motie Koopmans/Snijder-Hazelhoff, en de concrete uitwerking daarvan.
Bent u bereid om, conform de motie-Koopmans/Snijder-Hazelhoff, voor het gebruik van hagelkanonnen een werkelijk passend en in de praktijk werkbaar maatwerkregime te realiseren?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe adviseert u de gemeente Borssele, en andere gemeentes, om de vergunningverlening van het gebruik van een anti-hagelgenerator te motiveren? Bent u bereid om gemeentes hierbij te ondersteunen?
In de brief van 13 december 2011 aan uw kamer is ook sprake van het bij de vergunningverlening toepassen door bevoegd gezag van de «Handreiking industrielawaai en vergunningverlening». Vooruitlopend op de herziening van de handreiking heb ik op 22 mei 2013 bijgevoegde brief aan alle besturen van gemeenten en provincies gestuurd4. Deze brief, met als onderwerp «Toelichting op de toepassing van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening bij vergunningverlening voor een antihagelkanon» geeft richting aan de mogelijkheid van het bevoegd gezag om gemotiveerd af te wijken van geadviseerde waarden en om te komen tot een optimale belangenafweging. Naar mijn mening biedt deze brief voldoende ondersteuning bij vergunningverlening aan gemeenten.
Bent u bereid om richtlijnen uit te vaardigen ten aanzien van geluidshinder waarin expliciet een uitzondering wordt gemaakt voor het sporadische gebruik van een hoog energetische pulsgolf van een anti-hagelgenerator?
Het in de brief van 13 december 2011 geformuleerde standpunt ten aanzien van het anti-hagelkanon onderschrijf ik nog steeds. De ernstige geluidsoverlast, met mogelijk gezondheidschade als gevolg, die een dergelijke inrichting in de directe omgeving kan veroorzaken vraagt om een zeer zorgvuldige lokale afweging van alle in het geding zijnde belangen.
Juist vanwege de in het geding zijnde lokale aspecten is een algemene regeling of uitzondering hier niet op zijn plaats.
Het bericht dat huisartsen zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de huisartsen in het adherentiegebied van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis zich ernstige zorgen maken over de ontstane situatie na het faillissement van dit ziekenhuis?1
De huisartsen zijn begaan met de zorg die in de regio wordt geleverd. Van belang is dat zij deze zorgen inbrengen in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) waarin zij zijn vertegenwoordigd, en dat problemen daar met de verschillende acute zorgpartijen worden opgepakt. Ik heb begrepen dat er een wekelijks overleg is gepland tussen Spijkenisse MC, de ambulancedienst, de HAP en het ROAZ om alle partijen op de hoogte te houden van de laatste ontwikkelingen.
Hoe reageert u op de constatering van deze huisartsen dat op dit moment al sprake is van problemen met de aanrijtijden van de Centrale Post Ambulancevervoer (CPA)?
Op 16 juli 2013 heb ik u per brief met kenmerk 131849–106797-CZ het nieuwe referentiekader spreiding en beschikbaarheid toegestuurd. Zoals ik in deze brief beschrijf is het rijtijdenmodel onder dit referentiekader aangepast op meer representatieve data en is gebleken dat ambulances in de praktijk sneller rijden dan tot nu toe werd aangenomen. Voor de regio Rotterdam-Rijnmond heeft het RIVM berekeningen gemaakt met het snellere rijtijdenmodel. Hieruit is gebleken dat de SEH van het Spijkenisse MC niet cruciaal is voor de 45 minutennorm. De SEH van het Spijkenisse MC is met andere woorden niet langer noodzakelijk voor het halen van de 45 minuten norm. Ik heb begrepen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) Rotterdam-Rijnmond, in overleg met de verzekeraar, desondanks een extra ambulance heeft ingezet om te voorkomen dat de aanrijdtijden te lang zouden worden.
Om de gevolgen van dit nieuwe rijtijdenmodel op de gevoeligheid van de ziekenhuizen voor de 45-minutennorm in heel Nederland in beeld te krijgen heb ik het RIVM gevraagd een nieuwe gevoelige ziekenhuisanalyse op te stellen. Deze zal ik u in september toesturen.
Hoe reageert u op de constatering van deze huisartsen dat bij de verwijzing van patiënten naar de acute zorg ook problemen zijn gesignaleerd? Wat is de aard en ernst van deze problemen?
Het is van belang dat ketenpartners weten welke patiënten verwezen kunnen worden, gelet op de behandelcapaciteit van ziekenhuizen. Deelnemers aan het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ), en met name Spijkenisse MC, zijn verantwoordelijk voor de communicatie hierover. De IGZ ziet erop toe dat de zorg, waaronder de verwijzing van patiënten, verantwoord wordt geleverd. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het ernstig is dat deze huisartsen constateren dat er gaten vallen in de zorg zoals die tot nu toe door het Ruwaard van Putten Ziekenhuis werd geleverd? In hoeverre is de Inspectie voor de Gezondheidszorg hiervan op de hoogte? Is de kwaliteit en continuïteit van de zorg in het geding?
Zoals ik eerder in brieven en in AO’s inzake het Ruwaard van Putten ziekenhuis heb gemeld zal het zorgaanbod veranderen. Van belang is dat de continuïteit van cruciale zorg in de regio is gewaarborgd. De zorgverzekeraar is ervoor verantwoordelijk dat de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden is gewaarborgd. De NZa ziet erop toe dat de verzekeraar hiervoor zijn verantwoordelijkheid neemt en dit waarborgt.
De IGZ heeft geen rol bij de keuzes die het ziekenhuis maakt ten aanzien van het zorgaanbod. Van belang is dat de zorg die wordt geleverd in het Ruwaard van Puttenziekenhuis op verantwoorde wijze wordt geleverd. De IGZ ziet hier op toe. Als op enig moment blijkt dat de randvoorwaarden om verantwoorde zorg te leveren niet aanwezig zijn grijpt de IGZ in. Daar is op dit moment volgens de IGZ geen aanleiding voor.
Wat vindt u ervan dat de communicatie naar huisartsen over de ontstane situatie via de media loopt? Bent u van mening dat dit de zorg in de regio ten goede komt?
Het ROAZ is de plek waar afspraken moeten worden gemaakt tussen de diverse partijen in de acute zorg. Communicatie over bijvoorbeeld veranderingen in het zorgaanbod of zorgen over de ontstane situatie, dienen in ROAZ verband besproken te worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Bent u het met deze huisartsen eens dat er een morele plicht is om de mogelijkheden van een ziekenhuis met spoedeisende hulp ten volle te onderzoeken? Welke rol ziet u hier voor zichzelf weggelegd?
Het is niet aan mij om te bepalen hoe het profiel van het ziekenhuis eruit ziet. De zorgverzekeraar is er vanuit zijn zorgplicht voor verantwoordelijk om de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden te garanderen. De NZa ziet daarop toe. De zorgaanbieder is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde zorg. De IGZ ziet daarop toe. Mijn verantwoordelijkheid is het waarborgen van cruciale zorg, in dit geval spoedeisende hulp en acute verloskunde, wanneer een zorgverzekeraar niet in staat is om aan zijn zorgplicht te voldoen. Dat is in deze casus niet het geval.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van deze huisartsen dat «de huidige situatie een resultaat is van een beleidskeuze door partijen, waarbij de zorg dreigt achtergesteld te worden bij andere belangen»? Over welke belangen denkt u dat deze huisartsen spreken?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars om de zorg zo in te richten dat hij voldoet aan de eisen van kwaliteit en bereikbaarheid. Zo lang dat het geval is, is er voor mij geen rol. De NZa ziet erop toe dat de zorgverzekeraar zich aan zijn zorgplicht houdt. De IGZ ziet erop toe dat het Spijkenisse MC verantwoorde zorg blijft leveren. Op dit moment is de continuïteit van cruciale zorg gewaarborgd en is er geen reden voor optreden van de IGZ ten aanzien van de kwaliteit.
Deelt u de visie dat de zorg achtergesteld dreigt te worden? Zo ja, wat betekent dit voor uw handelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is de oproep van deze huisartsen om terug te keren op de ingeslagen weg en te overleggen met alle partijen en met name de huisartsenvertegenwoordigers over de dagelijkse en acute zorg voor u reden om alsnog in te grijpen en goede en volwaardige zorg op Voorne-Putten te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vragen 1 en 6.
Welke conclusies trekt u uit de voortgangsrapportage van de curatoren van 12 juli 2013?2
Uit de voortgangsrapportage van de curatoren komt naar voren dat op zorgvuldige wijze een doorstart uit het faillissement is voorbereid, zodat, onder de bestaande omstandigheden, de meest gunstige situatie voor de toekomst gerealiseerd werd en de maatschappelijke schade zo veel mogelijk is beperkt.
Is het waar dat er een tweede partij was die het ziekenhuis wilde overnemen waarbij meer zorgfuncties overeind zouden blijven alsmede weekendopenstelling? Zo ja, om welke functies ging het dan? Wat is de reden dat deze partij is afgevallen?
Ik heb begrepen dat er in aanloop naar het faillissement twee doorstartkandidaten in beeld waren voor een eventuele transactie. De curatoren hebben hun eigen afwegingen gemaakt om een transactie aan te gaan met Maasstad Consortium. Voor zover bekend, waren de plannen voor het ziekenhuis van beide kandidaten vergelijkbaar. Zie verder het antwoord op vraag 15.
Welke rol heeft het Waarborgfonds voor de Zorgsector WFZ hierbij gespeeld?
Het WFZ informeert mij als volgt. Ten gevolge van het uitgesproken faillissement heeft de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG), als leninggever, de door het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) afgegeven garantie op de leningen ingeroepen. Het WFZ is daarmee (de grootste) schuldeiser in het faillissement geworden. In geval van faillissement wordt door de rechtbank een curator aangesteld, met in beginsel als taak het te gelde maken van het vermogen van de schuldenaar, om de opbrengst daarna te verdelen onder de schuldeisers (zoals het WFZ). Bij het Ruwaard van Putten ziekenhuis was daarnaast sprake van een hypothecaire inschrijving ten gunste van het WFZ. Het WFZ vestigt deze zekerheid standaard bij garantieverlening om de financiële schade voor de overige WFZ-deelnemers en het Rijk als achterborg in geval van garantieclaims enigszins te beperken. Een hypotheekrecht verschaft de houder daarvan het recht tot parate executie. Kortom, de curator behartigt de belangen van schuldeisers zoals het WFZ, maar het WFZ dient, als hypotheekhouder, wel met de door de curator voorgestane oplossing met betrekking tot het vastgoed in te stemmen. Het WFZ is uit dien hoofde door de curator geïnformeerd over en betrokken bij het proces.
Hebben Spijkenisse Medisch Centrum en de betreffende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en Het Van Weel Bethesda Ziekenhuis aan de boedelbeheerders gegarandeerd dat de transactie niet aan de goedkeuring van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderhevig is? Wat vindt u van deze handelwijze? Bent u van mening dat de ACM en de Nederlandse Zorgautoriteit NZa in deze een zelfstandige toetsingsbevoegdheid hebben?Bent u op de hoogte van de uitkomst van een dergelijke toetsing zo die heeft plaatsgevonden? Als een dergelijke toets niet heeft plaatsgevonden, zou deze dan niet alsnog dienen plaats te vinden uit algemeen maatschappelijk belang?
Voor het tot stand brengen van een concentratie zijn partijen verplicht een melding te doen bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als ze de omzetdrempels overstijgen. De concentratie kan dan alleen met goedkeuring vooraf door de ACM doorgang vinden. Als de samenwerking niet als concentratie is vormgegeven, dan kan het kartelverbod van toepassing zijn en moeten de betrokken partijen in eerste instantie zelf beoordelen of de samenwerking binnen de mededingingsregels geoorloofd is. De ACM houdt achteraf toezicht op de naleving van het kartelverbod.
Het Spijkenisse Medisch Centrum en de betreffende ziekenhuizen Maasstad Ziekenhuis, Ikazia Ziekenhuis en Het Van Weel Bethesda Ziekenhuis hebben aan de boedelbeheerders gegarandeerd dat de transactie niet aan goedkeuring van de ACM uit hoofde van het concentratietoezicht onderhevig is. De in het Spijkenisse Medisch Centrum deelnemende ziekenhuizen hebben hun samenwerking zo vorm gegeven dat naar hun mening geen melding bij de ACM behoeft te worden gedaan en dat de transactie aldus niet afhankelijk is van goedkeuring vooraf door de ACM. Dit neemt niet weg dat de ACM en NZa een zelfstandige toetsingsbevoegdheid hebben. Zo kan de ACM bij karteltoezicht achteraf handhavend optreden als de mededinging significant wordt beperkt.
Is het waar dat er op vrijdag 21 juni jl. nog contact is geweest tussen zorgverzekeraar CZ en de voorzitter van de Raad van Bestuur van het Maasstad Ziekenhuis de heer Westerlaken? Wat is er tussen deze twee partijen toen besproken in relatie tot het bij vraag 11 gestelde?
Ik ben niet bij dat gesprek betrokken geweest en heb hierin ook geen rol.
Is het niet – uitgaande van het algemeen belang – bizar dat bewindvoerders op basis van financiële afwegingen (om er zoveel mogelijk geld voor crediteuren uit de faillissementsboedel te slepen) tot besluiten zijn gekomen in plaats van uit te gaan van de werkelijke behoefte aan ziekenhuiszorg op Voorne-Putten? Gaat het niet om de beste zorg in plaats van het hoogste bod? Zo neen, waarom niet?
De curatoren laten mij weten dat de continuering van de geboden zorg aan de patiënten van het ziekenhuis de hoogste prioriteit in het proces van onderhandelingen heeft gehad. Daarnaast geldt dat opbrengstmaximalisatie het uitgangspunt van de Faillissementswet is. In het kader van de doorstart is er naar gestreefd om zoveel mogelijk waarde en werkgelegenheid te behouden en maatschappelijke schade zo veel als mogelijk te beperken.
Bent u gelukkig met de uitkomst van dit proces van het laissez-faire aa uw zijde waarbij veel personeelsleden groot menselijk leed ten deel valt?
Het verlies van een baan en onzekerheid over je werk treft mensen zeer en dat betreur ik dan ook. Dat neemt niet weg dat ik verantwoordelijk ben voor de randvoorwaarden waaronder de zorg wordt geleverd in Nederland en niet voor de beslissingen die in individuele ziekenhuizen worden genomen. Voor mij is de continuïteit van de cruciale zorg het uitgangspunt, niet de continuïteit van de zorginstelling.
Is het u bekend dat in het voorjaarsoverleg tussen de verzekeraars in Saint Paul de Vence uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden tussen de heer Bos (partner KPMG, adviseur Maasstad Ziekenhuis), de heer Westerlaken (vz RvB Maasstad Ziekenhuis), de heer Konterman (RvB Achmea), de heer van der Meeren (vz RvB CZ) en de heer Fonteijn (bestuursvoorzitter ACM) inzake de overname van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis RPZ? Zo neen, kunt u dan navraag doen bij betrokkenen of een dergelijk overleg heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat is er tijdens dat uitvoerige overleg werkelijk besproken? Wilt u de Kamer daarvan verwittigen?
Zoals ik u per brief van 17 juni 2013, met kenmerk 125497–105534-BPZ, heb laten weten zijn bij het jaarlijks terugkerend congres in Saint Paul de Vence, georganiseerd door Unisys in samenwerking met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) op 15 mei tot en met 18 mei 2013, de staatssecretaris en de directeur Zorgverzekeringen aanwezig geweest. Zij zijn in Saint Paul de Vence geen van beiden betrokken geweest bij eventueel overleg inzake het Ruwaard van Putten Ziekenhuis. Navraag bij de heer Fonteijn (bestuursvoorzitter van de ACM) leert dat ook hij niet bij zo een gesprek aanwezig is geweest. Overigens geldt dat bij gesprekken tussen de ACM en andere partijen over individuele zaken, mijn aanwezigheid of die van de staatssecretaris of mijn ambtenaren ook niet gewenst zou zijn vanwege de onafhankelijke positie van de ACM in haar rol als toezichthouder op de naleving van de Mededingingswet.
Ik ga niet in op wat er al dan niet in Saint Paul de Vence door anderen is besproken.
Met ambtenaren van mijn departement is wel op een ander moment gesproken over de ontwikkelingen in Spijkenisse. Dit was op het departement in een overleg met de voorzitter van het Ruwaard van Putten ziekenhuis en de voorzitter van het Maasstad ziekenhuis die het departement wilden informeren over de stand van zaken voor wat betreft een zogenaamde warme doorstart en wat dit zou kunnen betekenen voor het profiel van het ziekenhuis in Spijkenisse. Van de zijde van het departement is daarbij (nogmaals) aangegeven hoe de verantwoordelijkheden zijn georganiseerd en welke toetsingscriteria gelden voor de acute zorg.
Waren op dat voorjaarsoverleg ook ambtenaren van uw ministerie aanwezig? Zijn deze op enigerlei wijze betrokken geweest bij het overleg inzake het Ruwaard van Putten Ziekenhuis? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 17.
Als dat niet zo is, hoe ervaart u dat dan? Is het niet schimmig in dat geval dat in de nabijheid van uw ministerie maar zonder betrokkenheid van uw ministerie gesproken en beslist wordt over een cruciaal ziekenhuis op Voorne-Putten?
Zie antwoord vraag 17.
Vindt u het, uit oogpunt van transparantie en governance, gepast en in het belang van de gezondheidszorg op het eiland Voorne-Putten dat zorgaanbieders, zorgverzekeraars en toezichthouders op de marktordening in de zorg afspraken maken over een overname van het RPZ door zorgaanbieders met ondersteuning van zorgverzekeraars? Kunt u dit nader toelichten?
Voor mij is van belang dat de zorg die geleverd wordt voldoet aan de normen voor kwaliteit en bereikbaarheid. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben hierin hun verantwoordelijkheid en de IGZ en NZa zien hierop toe. Ik heb geen rol in de totstandkoming van de gemaakte afspraken.
De kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten waarom u voor het recht op kinderopvangtoeslag meent te kunnen volstaan met de koppeling aan het aantal uren van de minst werkende partner, terwijl de wet aanvullend op een dergelijk uitgangspunt en onafhankelijk van praktische overwegingen in ieder geval vereist dat kinderopvangtoeslag bedoeld moet zijn voor kinderopvang en niet voor peuterspeelzaalwerk?1 Kunt u in dit verband ingaan op de rechtsoverwegingen 6 tot en met 8 in de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die door de koppeling van toeslag aan het gewerkte aantal uren niet aan relevantie hebben ingeboet omdat het inhoudelijke verschil tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk hierin doorslaggevend is?2
Ouders hebben recht op kinderopvangtoeslag als zij opvang afnemen bij een geregistreerd kinderdagverblijf en voldoen aan alle overige voorwaarden. Met de koppeling van het recht op kinderopvangtoeslag aan het aantal gewerkte uren door de minst werkende partner is naar mijn oordeel voldoende verzekerd dat de kinderopvangtoeslag ten goede komt aan de combinatie van arbeid en zorg door ouders die gebruik maken van geregistreerde kinderopvang, zoals door de wetgever beoogd.
Daaraan doet niet af dat het gebruik van een kinderopvangvoorziening soms maar voor een beperkt aantal uren plaatsvindt. Veel ouders maken immers gebruik van formele kinderopvang in combinatie met gebruik van informele opvang. De koppeling aan de gewerkte uren van de minstwerkende partner verzekert dat het beroep op de toeslag niet groter is dan overeenkomt met de behoefte aan opvang die voortvloeit uit betaalde arbeid.
Een aantal peuterspeelzalen is in de afgelopen jaren qua kwaliteitsaanbod toegegroeid naar de kwaliteit van kinderdagverblijven. In deze gevallen kan het voorkomen dat een peuterspeelzaal de facto aan de kwaliteitseisen van een kinderdagverblijf voldoet en in voorkomende gevallen zich daarom laat registreren als kinderdagverblijf. Zodra een instelling is geregistreerd als kinderdagverblijf, is er sprake van kinderopvang en kan daar – indien aan de overige eisen wordt voldaan – door ouders kinderopvangtoeslag voor worden aangevraagd. Voor het antwoord op uw vraag met betrekking tot de uitspraak van de rechtbank Middelburg verwijs ik naar het antwoord onder vraag 2.
Wat is uw reactie op de stelling van de rechtbank Middelburg dat het feit dat opvang van peuters plaatsvindt in een geregistreerd kinderdagverblijf geen garantie betekent dat sprake is van kinderopvang? Deelt u de constatering dat opvang van 2 tot 2,5 uur gedurende twee dagdelen in de week een belangrijke indicatie is dat geen sprake is van kinderopvang en dat deswege op grond van de inhoudelijke criteria in de wet geen recht kan bestaan op kinderopvangtoeslag?
Zoals in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen reeds is aangegeven heeft de casus waar de rechtbank Middelburg een oordeel over heeft gegeven betrekking op het jaar 2010. De koppeling met de gewerkte uren bestond toen nog niet. Bij afwezigheid van deze koppeling heeft de rechtbank aanleiding gevonden om in het door de rechtbank beoordeelde casus gebruik van geregistreerd kinderopvang voor een beperkt aantal uren onvoldoende grondslag te vinden voor een beroep op de kinderopvangtoeslag, omdat dit gebruik niet ten dienste van de combinatie arbeid en zorg zou zijn.
Nu de inzet van de kinderopvangtoeslag ten behoeve van de combinatie arbeid en zorg voldoende wordt verzekerd met de koppeling aan gewerkte uren door de minst werkende partner, is het ongewenst en onnodig om de uitvoeringspraktijk te belasten met een additioneel criterium. Ouders kunnen dan ook aan het feit dat zij gebruik maken van geregistreerde kinderopvang de zekerheid ontlenen dat zij potentieel (mits aan de overige voorwaarden van de wet wordt voldaan) recht op kinderopvangtoeslag hebben.
Wat is, in het licht van uw stelling dat peuterspeelzaalwerk en kinderopvang alleen plaatsvinden in geregistreerde peuterspeelzalen respectievelijk kinderdagverblijven, uw oordeel over de handelwijze van gemeenten die ouders, die gebruik maakten van de peuterspeelzaal, verplichten hetzelfde peuterspeelzaalwerk met het oog op de beschikbaarheid van kinderopvangtoeslag voort te zetten in een kinderdagverblijf? Hoe is de rechtsgelijkheid van ouders gewaarborgd wanneer tweeverdieners die gebruik willen maken van peuterspeelzaalwerk door de gemeenten naar een geregistreerd kinderdagverblijf worden verwezen, terwijl eenverdieners voor hetzelfde peuterspeelzaalwerk op de geregistreerde peuterspeelzaal zijn aangewezen?
Het is niet mogelijk om hetzelfde peuterspeelzaalwerk aan te bieden in een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf. In een geregistreerd kinderdagverblijf wordt alleen kinderopvang aangeboden. De kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen zijn verschillend.
Binnen dit door de wet gegeven kader is het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om vorm te geven aan het peuterspeelzaalbeleid. Zij beschikken daartoe over eigen financiële middelen en maken daarbij eigen keuzes. Sommige gemeenten zetten daarbij in op integratie van voorzieningen en streven er daarbij naar om het kwaliteitsniveau tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk gelijk te trekken. Eigen aan die keuze is dat het verschil tussen kinderopvang en peuterspeelzaalwerk in deze gemeenten steeds meer vervaagd. Dit behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid. Binnen die verantwoordelijkheid valt ook de keuze om de eigen financiële middelen ten behoeve van peuterspeelzaalwerk alleen in te zetten voor kinderen van ouders die geen beroep kunnen doen op de kinderopvangtoeslag. Over het gemeentelijk beleid wordt verantwoording afgelegd aan de eigen gemeenteraad.
Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat in het regeerakkoord – mede gezien deze trend – ook is afgesproken dat de financiering van het peuterspeelzaalwerk onder de Wet Kinderopvang wordt gebracht om de onderlinge afstemming van onderwijs, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang te optimaliseren. Daarbij zal bestaande gemeentelijke financiering worden betrokken. Ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren en hoop daarmee uw vragen in voldoende mate te beantwoorden.
Hoe wordt recht gedaan aan het specifieke karakter van de peuterspeelzaal wanneer gemeenten met het oog op de beschikbaarheid van kinderopvangtoeslag besluiten het peuterspeelzaalwerk in een kinderdagverblijf onder te brengen? Onderkent u dat door de beperktere mogelijkheden om te volstaan met de inzet van vrijwilligers – die het gevolg zijn van de overgang van peuterspeelzaalwerk naar het kinderdagverblijf – het functioneren en de maatschappelijke verworteling van de peuterspeelzaal onder druk kunnen komen te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat online zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie privacyrisico’s met zich meebrengt |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Online zoeken naar herpes is privacyrisico», waarin wordt belicht dat het online zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie privacyrisico’s met zich meebrengt?1
Uit de onlangs aan uw Kamer verzonden brief met de Kabinetsvisie op e-privacy, moge blijken dat het kabinet sterk hecht aan een doeltreffende bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer van internetgebruikers. Controle, transparantie en verantwoordelijkheid van bedrijven zijn essentiële randvoorwaarden en zijn bovendien bepalend voor de mate waarin bedrijven, organisaties en instellingen bijdragen aan het digitale vertrouwen van betrokkenen in online diensten.
Het in het artikel besproken onderzoek van de Universiteit van Zuid-Californië over «tracking» cookies heeft betrekking op Amerikaanse websites en de daar geldende wet- en regelgeving.
In Nederland zijn gegevens die kunnen worden herleid tot een identificeerbaar persoon (persoonsgegevens) beschermd door de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna Wbp). Gezondheidsgerelateerde persoonsgegevens worden in artikel 16 van deze wet aangemerkt als bijzondere persoonsgegevens en extra beschermd vanwege hun grotere privacygevoeligheid. Als gegevens over het zoeken van gezondheidsgerelateerde informatie op internet kunnen worden gekoppeld aan de persoon die naar deze informatie heeft gezocht, kan er sprake zijn van een persoonsgegeven betreffende iemands gezondheid. Dergelijke persoonsgegevens mogen alleen onder de voorwaarden uit artikel 21 of 23 van de Wbp worden verwerkt. Voor de in het artikel beschreven situatie houdt dit voor zover ik kan beoordelen in dat dergelijke gegevens, indien deze herleid kunnen worden tot een identificeerbaar persoon, alleen met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene mogen worden verwerkt.
De zogenaamde cookiebepaling (artikel 11.7a Telecommunicatiewet (Tw)) bepaalt dat voor het plaatsen en lezen van cookies toestemming nodig is van de internetter en dat deze toestemming moet worden verkregen nadat de internetter hierover duidelijk en volledig is geïnformeerd. Voor «tracking» cookies, waarmee het surfgedrag van internetgebruikers kan worden gevolgd, geldt per januari 2013 het bij amendement Van Bemmel/Van Dam geïntroduceerde rechtsvermoeden dat hierbij sprake is van verwerking van persoonsgegevens. De plaatser van tracking cookies zal dan ook aan de Wbp moeten voldoen, tenzij hij kan aantonen dat hij géén persoonsgegevens verwerkt.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat de vertrouwelijkheid van het zoeken naar gezondheidsgerelateerde informatie wordt bedreigd door het lekken van informatie aan derde partijen? Zo nee, waarom niet?
De vertrouwelijkheid wordt inderdaad geschonden wanneer een site, waarop een internetgebruiker zoekt naar gezondheidsgerelateerde informatie, tot de gebruiker herleidbare informatie over dit zoekgedrag met derden deelt zonder dat aan de in antwoord 1 genoemde voorwaarden is voldaan.
Zijn er Nederlandse providers, adverteerders en websites die met behulp van «tracking» codes persoonsgevoelige informatie van de internetgebruiker achterhalen om deze vervolgens te lekken of te verkopen aan een derde partij? Zo ja, welke risico’s lopen de Nederlandse internetgebruikers?
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) werken sinds 1 januari 2013 nauw samen in onderzoeken naar tracking cookies. Het CBP heeft op dit moment een aantal onderzoeken onderhanden waarin (ook) de (eventuele) verwerking van persoonsgegevens bij het gebruik van tracking cookies wordt beoordeeld. Over deze lopende onderzoeken kan het CBP geen nadere mededelingen doen.
Via tracking cookies verkregen informatie over het surfgedrag kan inzicht bieden in de interesses en (afgeleide) belangstelling van mensen. Dergelijke informatie raakt aan de inhoud van hun communicatiegedrag en kan gebruikt worden om mensen anders te behandelen dan anderen. Verder zijn bij het gebruik van tracking codes op websites of apps veelal derde partijen betrokken, zoals advertentienetwerken. In zijn algemeenheid geldt dat hoe meer partijen toegang hebben tot de genoemde informatie, hoe groter het risico wordt op een datalek of een andere vorm van onrechtmatige gegevensverwerking.
Bent u, indien ook in Nederland gezondheidsgerelateerde informatie wordt gelekt, voornemens hier tegen op te treden? Zo ja, welke middelen kunt u inzetten om dit te voorkomen? Bent u daarnaast voornemens de Nederlandse internetgebruiker te informeren over deze handelwijze?
De ACM ziet toe op de naleving van de Tw. Het CBP ziet toe op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bepaalde bij de Wbp en andere wet- en regelgeving op grond waarvan persoonsgegevens worden verwerkt. Zij beschikken daartoe over diverse bevoegdheden, waaronder het opleggen van een last onder dwangsom of een sanctie. ACM informeert op http://www.consuwijzer.nl/telecom-post/internet/privacy/uitleg-cookies over het gebruik van cookies. Het CBP informeert op www.mijnprivacy.nl over het gebruik van (bijzondere) persoonsgegevens.
Illegale doorverkoop van airsoftwapens |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Erkent u dat airsoftapparaten niet zijn te onderscheiden van echte vuurwapens?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u of heeft u genomen om te voorkomen dat dergelijke airsoftwapens worden gebruikt voor bedreiging en afdreiging?
Ja. Airsoftapparaten zijn in de regel voorwerpen die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of schrikking geschikt zijn. Om te voorkomen dat zij daadwerkelijk worden gebruikt voor bedreiging, geldt voor bepaalde airsoftapparaten, te weten lucht-, gas-, of veerdrukwapens met een maximum schotkracht van 3,5 joules, welk wapen voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis toont met vuurwapens, dat zij slechts voorhanden mogen worden gehouden door erkenninghouders, (aspirant)leden van een door mij erkende airsoftvereniging en door introducés van deze vereniging. Dit is in de Regeling wapens en munitie geregeld door middel van vrijstellingen. Ik heb de Nederlandse Airsoft Belangen Vereniging (NABV) als erkende airsoftvereniging aangewezen. In navolging van paragraaf 2.9.1. van de Circulaire wapens en munitie 2013 bepalen de statuten van de NABV dat slechts personen die een verklaring omtrent gedrag kunnen overleggen lid van de vereniging mogen worden.
Klopt het dat doorverkoop van deze airsoftwapens niet geregistreerd hoeft te worden en dat deze airsoftwapens niet voorzien zijn van een uniek nummer? Zo ja, hoe wordt in de praktijk toegezien en gecontroleerd op illegale doorverkoop?
Ja. De Regeling wapens en munitie (Rwm) bepaalt dat het overdragen van een lucht-, gas-, of veerdrukwapen met een maximum schotkracht van 3,5 joules, welk wapen voor wat betreft zijn vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis toont met vuurwapens, slechts is toegestaan aan een persoon die gerechtigd is dat wapen voorhanden te hebben. Verkoop van een airsoftapparaat aan een onbevoegd persoon is een misdrijf. Zowel de koper als de verkoper riskeren hiermee een gevangenisstraf van maximaal negen maanden of een geldboete van de vierde categorie. De handhaving van het verbod geschiedt in de regel door de politie.
Gaat u alsnog maatregelen nemen om registratie van dergelijke wapens verplicht te stellen of deze in ieder geval te voorzien van een eigen nummer? Zo nee, waarom niet?
Het is niet zo dat er geen enkele registratie van airsoftapparaten plaatsvindt. Artikel 12, tiende lid van de Rwm bepaalt dat de erkenninghouder die airsoftapparaten verkoopt (dus bij de eerste verkoop) een register bijhoudt waarin kolomsgewijs en achtereenvolgens wordt aangetekend: de datum van overdracht, het aantal, het fabricaat en type van de overgedragen voorwerpen, de naam en het adres van degene aan wie wordt overgedragen, alsmede het soort en nummer van diens legitimatiebewijs. De in dit register opgenomen gegevens blijven tenminste gedurende zeven jaren bewaard. Het airsoftapparaat mag vervolgens alleen worden doorverkocht aan bevoegde personen, zoals uiteen gezet in antwoord op vraag 2. Ik heb bij de vormgeving van deze regelgeving afgewogen of voor de registratie van airsoftapparaten aansluiting moest worden gezocht bij de bepalingen voor luchtdrukwapens of die voor vuurwapens. Gezien de aard van de wapens ligt de analogie met luchtdrukwapens het meest voor de hand. Ik acht de huidige verplichtingen rond de verkoop en doorverkoop van airsoft apparaten dan ook afdoende.
Wat is uw reactie op wapenfabrikanten die een airsoftuitvoering maken van echte vuurwapens en deze in grote getale via internet verkopen?2 Klopt het dat dit soort airsoftwapens vallen onder artikel 2, eerste lid, categorie I, sub 7 van de Wet wapens en munitie en dus in principe verboden zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan en welke maatregelen gaat u hiertegen nemen?
Het klopt dat airsoftapparaten in de regel wapens zijn in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie I, sub 7 van de Wwm en dus in principe verboden. Zoals uiteengezet in antwoord op vraag 1 gelden evenwel bepaalde vrijstellingen. Zo lang degenen die airsoftapparaten vervaardigen en verkopen alsmede degenen die deze apparaten kopen onder deze vrijstellingen vallen – en ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet het geval is – is er geen reden voor maatregelen.