De omzet en de rol van poppodia |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minder bezoekers, maar hogere inkomsten voor poppodia»?1
Ja.
Welke rol speelt de verhoging van het tarief hierin? Bent u van mening dat de stijgende gemiddelde toegangsprijs niet bijdraagt aan de toegankelijkheid van cultuur en muziek?
Ik kan aan de hand van deze informatie niet oordelen of de toegankelijkheid van poppodia voor het publiek is gedaald als gevolg van het prijsbeleid van de podia, of door andere factoren.
Deelt u de mening dat het een kwalijke zaak zou zijn als de kwaliteit van programmering van de poppodia zou lijden onder de noodzaak het hoofd boven water te houden? Zo nee, waarom niet?
De programmering en het oordeel over kwaliteit is een verantwoordelijkheid van de podia zelf. Het management van de podia maakt zijn eigen artistieke en economische keuzes.
Hoeveel werkplekken, waaronder ook ID-banen2, gaan er verloren bij de Nederlandse poppodia als gevolg van de bezuinigingen op kunst en cultuur?
Omdat poppodia in Nederland over het algemeen gesubsidieerd worden door gemeenten en niet door de rijksoverheid, zijn deze cijfers niet bekend bij mijn ministerie.
De saldering van energiebelasting bij teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit |
|
Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in de markt onduidelijkheid is over saldering van energiebelasting boven een teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit van meer dan 5000 kWh per jaar en van het feit dat sommige energiebedrijven wel energiebelasting salderen boven voornoemde grens en andere niet?
Ja. De Wet belastingen op milieugrondslag is op deze punten echter duidelijk. Saldering van energiebelasting is van toepassing op het positieve saldo van de via één en dezelfde aansluiting van het net afgenomen en op het net ingevoede elektriciteit, indien het energiebedrijf ter zake van de op het net ingevoede elektriciteit hetzij artikel 31c, hetzij artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 toepast. Op basis van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 wordt tot een grens van 5 000 kWh gesaldeerd. Wordt er meer dan 5 000 kWh per jaar via de aansluiting op het net ingevoed, dan moet het energiebedrijf op basis van artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 voor het meerdere een redelijke terugleververgoeding betalen. De terugleververgoeding zal per energieleverancier verschillen.
In hoeverre is in de Wet op de energiebelasting een maximum opgenomen ten aanzien van de saldering van energiebelasting bij teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, is saldering van energiebelasting onder de genoemde voorwaarden van toepassing voor zover het saldo van de elektriciteit die van het net wordt afgenomen minus de elektriciteit die op het net wordt ingevoed positief is. Dit betekent dat voor de saldering van de energiebelasting in die zin een maximum geldt, dat deze niet verder gaat dan de energiebelasting die drukt op hoeveelheid elektriciteit die van het net wordt afgenomen. Dus ook als er meer dan 5 000 kWh op het net wordt ingevoed kan er saldering van de energiebelasting plaatsvinden.
Klopt het dat artikel 50 tweede lid van de Wet op de energiebelasting verwijst naar artikel 31c tweede lid van de Elektriciteitswet 1998 en dat dit artikel niet (meer) bestaat? Zo ja, wat is daarvan de consequentie in het licht van de geschetste problematiek?
In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2011 (Kamerstukken 2010/11, 32 810) is opgenomen dat de verwijzing naar het tweede lid van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2011 wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt de verkeerde verwijzing gecorrigeerd. Dat het tweede lid momenteel niet meer bestaat, zal in de praktijk geen consequenties hebben.
Wat is volgens u de juiste interpretatie van de wet op dit punt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indien volledige saldering volgens de wet mogelijk is, kunnen producenten van duurzame energie die meer dan 5000 kWh hebben afgenomen, maar ook meer dan dat aan het net hebben geleverd, dan met terugwerkende kracht saldering van energiebelasting tegemoet zien?
Voor de saldering van energiebelasting is beslissend, of voldaan is aan de voorwaarden voor saldering, in het bijzonder of het energiebedrijf artikel 31c of artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 heeft toegepast. Als het energiebedrijf toepassing van de genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 ten onrechte achterwege gelaten heeft, is saldering van energiebelasting alleen mogelijk als dat binnen het tijdvak van aangifte wordt gecorrigeerd. Indien degene die elektriciteit op het net heeft ingevoed van mening is dat de factuur die hij van zijn energiebedrijf heeft ontvangen niet klopt, zal hij hierover contact moeten opnemen met zijn energiebedrijf.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of het saldo van de energiebelasting die de energiebedrijven innen en hun afdracht aan de staat c.q. restitutie op grond van de salderingsregeling gelijk is aan 0?
De Belastingdienst controleert of de belastingplichtigen, in casu de energieleveranciers, het juiste bedrag aan energiebelasting hebben afgedragen. Daartoe wordt onder meer bekeken, hoeveel elektriciteit aan de klanten geleverd is, hoeveel elektriciteit de klanten op het net hebben gezet en of bij de aangifte de salderingsregeling uit de energiebelasting is toegepast.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg energie op 21 november a.s.?
Ja.
Het onderhouden van de verdiepte vaargeul in de Westerschelde |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Is het waar dat u periodiek een nieuwe (bagger)vergunning moet afgeven om de verdieping van de Westerschelde op peil te houden?
Als uw kamer met de (bagger)vergunning de watervergunning en de vergunning krachtens de Ontgrondingenwet bedoelt, dan is het antwoord ja.
Houdt u er rekening mee dat derden de afgifte van zo'n vergunning zullen aanvechten, omdat in weerwil van de Schelde-verdragen1 nog niet eens een begin is gemaakt met de realisatie van natuurcompensatie? Zo ja, welke consequenties zou het hebben als de bestuursrechter om die reden een vergunning vernietigt?
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden altijd tegen vergunningen in het geweer komen. De huidige vergunningen voor het baggeren lopen in 2015 af. Het vernieuwen van deze vergunningen is thans niet aan de orde.
Door de zorgvuldige uitvoering van de vaargeulverruiming en het bijbehorende onderhoud is er geen sprake van schade aan de natuur. Er is dus voor deze werkzaamheden geen natuurcompensatie nodig. Dit is bekrachtigd door de Raad van State met zijn uitspraak van januari 2010 waarmee de beroepen tegen de vaargeulverruiming ongegrond zijn verklaard.
Is het waar dat de Vlaamse overheid een claim kan doen gelden als door toedoen van Nederland de verdiepte vaargeul van de Westerschelde om verwijtbare redenen niet onderhouden kan worden?
In het geval tussen de Vlaamse Overheid en de Nederlandse Overheid geschillen ontstaan over de uitvoering van het Verdrag betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium, is er in datzelfde Verdrag een geschillenbeslechtingsprocedure opgenomen om dat geschil te regelen.
Is het waar dat een dergelijke claim in de honderden miljoenen euro kan lopen en heeft Vlaanderen hiervan al een vooraankondiging gedaan?
Door het Vlaams Gewest is geen vooraankondiging gedaan van de start van een geschillenbeslechtingsprocedure. Het is dus voorbarig om te speculeren over de inzet van een dergelijke procedure.
Bemoeienis van het college van B en W van Roermond bij de verkoop van een gevangenis en rechtbank |
|
Ronald van Raak (SP), Ger Koopmans (CDA), Pierre Heijnen (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rijksdienst: Poging tot samenspanning B en W»?1
Ja, de inhoud is mij bekend.
Is het waar dat de Roermondse projectontwikkelaar Van Pol Beheer uiteindelijk het complex in kwestie heeft verkregen ondanks dat hij een prijs bood die ongeveer een miljoen euro onder de gewenste prijs lag? Heeft de rijksoverheid financieel verlies geleden als gevolg van deze uitkomst?
Nee dat is niet juist. Zowel in de eerste, als in de tweede biedingsronde heeft Van Pol B.V. het hoogste bod uitgebracht op het justitiële complex. De Staat besloot na de tweede biedingsronde te gunnen, rekening houdend met het volgende.
Het herontwikkelingsplan voor het justitiële complex bood de keuze om de bestaande bebouwing te herontwikkelen en om deels nieuw te bouwen, eventueel in combinatie met een ondergrondse garage. De door de Staat ingeschakelde taxateur heeft echter bij zijn taxatie geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect van de aanleg van een eventuele ondergrondse garage. Dit is later door hem herzien.
Het tweede bod van Van Pol Beheer B.V. viel binnen de marge om te gunnen.
De Staat heeft tengevolge van deze handelwijze geen financieel verlies geleden.
Met de gunning kreeg het monumentale complex een nieuwe toekomst en werd een langere leegstand voorkomen.
Wat is uw beoordeling van de stelling van de directeur Domeinen Regio-Zuid dat er in deze kwestie sprake is geweest van «volstrekt ongepaste» inmenging van het college van B en W van Roermond en pogingen tot «samenspanning tegen de staat»?
Voor de inrichting van het verkoopproces hebben Domeinen Onroerende Zaken (thans het RVOB), de Rijksgebouwendienst, het Atelier Rijkbouwmeester en de gemeente Roermond nauw samengewerkt. Zij werden ook allemaal vertegenwoordigd in de betrokken beoordelingscommissie. Hierbij is het ongebruikelijk dat één van deze partijen met uitsluiting van de anderen een gesprek arrangeert met de bieders. De regionaal directeur Domeinen Zuid heeft dit te kennen gegeven aan het college van B&W.
Hoewel ik afstand neem van diens gekozen bewoording in het artikel, had destijds een gesprek kunnen leiden tot onduidelijkheid over de positie van de Staat als verkoper van het complex en de transparantie van het verkoopproces.
Mijn voorganger is destijds conform de gebruikelijke procedures binnen het ministerie van Financiën een paar keer geïnformeerd over dit dossier. Dit, mede naar aanleiding van de brief die het college van B&W van de gemeente Roermond op 14 november 2007 over deze kwestie naar mijn voorganger heeft gestuurd. Zoals in de brief van 27 november 2007 namens mijn voorganger aan het college van B&W is uitgelegd, had een overleg de suggesties van samenspanning kunnen wekken. Er is schriftelijk gecommuniceerd.
Hoe beoordeelt u de rol die wethouder Van Rey hierbij heeft gespeeld? Is het waar dat de Rijksdienst de indruk had dat hij een voorkeur had voor Van Pol Beheer? Wat maakt u op uit het feit dat de Rijksdienst een «telefonische scheldkannonade» van de heer Van Rey heeft ontvangen nadat deze een stokje had gestoken voor de geplande «informatieve bijeenkomst» waar Van Pol Beheer voor uitgenodigd zou worden?
Ik heb geen oordeel over de rol of voorkeuren van wethouder Van Rey.
Nadat Domeinen Onroerende Zaken had aangegeven het ongepast te vinden dat er een overleg zou plaatsvinden tussen het college van B&W en de bieders, heeft de gemeente het overleg afgeblazen.
Heeft de betrokken regiodirecteur zijn bevindingen destijds gemeld aan de staatssecretaris van Financiën? Zijn er regels voor dit soort bevindingen van rijksambtenaren? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft er destijds bestuurlijk overleg plaatsgevonden met de burgemeester of het college over de bevindingen en gevoelens? Wat waren de overwegingen om dat wel of niet te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat ondanks de gevoelens over pogingen tot «samenspanning tegen de staat» en «volstrekt ongepaste» inmenging van het college B en W het complex uiteindelijk toch verkregen is door Van Pol Beheer? Wat is er terecht gekomen van de eerdere stelling van de Rijksdienst dat de ontwikkelingen gevolgen zouden hebben voor de beoogde deelnemers?
Van Pol Beheer B.V. deed het hoogste bod en voldeed aan alle gunningscriteria. De stelling van de Rijksdienst is nimmer getoetst omdat het college van B&W van de gemeente Roermond heeft afgezien van het overleg.
Kan de evaluatie van het verkoopproces en de opvatting van de regering daarover naar de Kamer gestuurd worden?
De evaluatie2 is uitgevoerd door de RijksAuditdienst en als bijlage bij deze brief gevoegd. De regering heeft hier geen opvatting over geformuleerd omdat het evaluatierapport uitsluitend gebruikt is voor interne leermomenten en voor het verbeteren van verkoopprocessen in de toekomst.
De rechtsgrondslag van het gebruik PNR gegevens in Nederland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Herinnert u zich de brief van uw voorganger van d.d. 11 november 20081, waarin staat dat de douane sinds enige tijd een pilot uitvoert met een luchtvaartmaatschappij, waarbij vooraf passagiersgegevens uit het reservering- en vertrekcontrolesysteem worden opgevraagd? Zo ja, sinds wanneer gebeurt dit precies en tot wanneer loopt deze pilot? Kunt u de Kamer volledig informeren over deze pilot?
De pilot is gestart medio 2007. Analyse en controle waren gericht op het onderkennen van met name aan het reisgedrag gerelateerde gegevens. Die gegevens kunnen vervolgens aanleiding geven tot een nader onderzoek, gericht op de mogelijke aanwezigheid bij passagiers van aan beperkingen, verboden of heffingen onderworpen goederen. De pilot werd uitgevoerd met één luchtvaartmaatschappij. De positieve resultaten zijn aanleiding geweest om de pilot medio 2009 om te zetten in een permanente werkwijze van de Douane. Op dit moment worden gesprekken gevoerd met andere luchtvaartmaatschappijen voor het raadplegen van PNR-gegevens.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen2 en op vragen van het Europees parlement aan de Europese Commissie?3 Klopt het dat zowel u als de Commissaris stellen dat de douane al enkele jaren gebruik van PNR-gegevens maakt? Gebeurt dit nog steeds in het kader van dezelfde pilot?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden en de antwoorden van Commissaris Malmstrom dat het opvragen en raadplegen van PNR-gegevens is gegrond op in het Communautair Douanewetboek en de Algemene Douanewet aan de douaneautoriteiten toegekende bevoegdheden? Kunt u specifieker zijn en aangegeven welk(e) artikel(en) precies de rechtsgrondslag vormen voor het gebruik van PNR-gegevens door de douane? Wat mag de douane op basis van deze rechtsgrondslag wel en niet bij het gebruik van PNR-gegevens? Hoe wordt het gebruik van PNR-gegevens tot een minimum beperkt?
De bevoegdheid van de Douane tot het raadplegen van PNR-gegevens is gebaseerd op het Communautair douanewetboek (CDW), Verordening 2913/92, in het bijzonder de artikelen 13 en 14 en 58.
Artikel 13 bepaalt dat de douaneautoriteiten alle controlemaatregelen kunnen nemen die zij nodig achten voor de correcte toepassing van de douanewetgeving. Tevens is in het tweede lid bepaald dat deze controles moeten zijn gebaseerd op geautomatiseerde risicoanalyse. De huidige werkmethode van de Douane waarbij PNR-gegevens worden gebruikt, is hiermee in overeenstemming.
Artikel 14 bepaalt dat de bij het goederenverkeer betrokken personen de douaneautoriteiten op hun verzoek alle nodige bescheiden en inlichtingen moeten verstrekken.
Verder is van belang artikel 58, waarin de toepassing van verboden en beperkingen wordt toegelaten, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom.
De communautaire bepalingen zijn in de Algemene douanewet (Adw, Wet van 3 april 2008, Stb. 111, kamerstuk 30580) nader uitgewerkt. Daartoe zijn de grondslagen en het toepassingsgebied van de Adw in artikel 1:1 van de Adw neergelegd, waarbij mede is bepaald dat de Adw, naast de communautaire bepalingen die betrekking hebben op goederen die het Europese douanegebied worden binnengebracht of verlaten, strekt tot handhaving van vorenbedoelde verboden en beperkingen van artikel 58 CDW. De specifieke wetgeving, die hierop betrekking heeft is in de bijlage bij de Adw opgenomen en omvat onder andere ruim 70 nationale wetten ten aanzien waarvan de douane een handhavingstaak heeft.
De op artikel 14 van het CDW gebaseerde bevoegdheden van de douane zijn nader uitgewerkt in artikel 1:32 van de Adw. Hierin zijn de administratieve verplichtingen van betrokken personen opgenomen, waarbij in het tweede lid onder meer is bepaald dat toegestaan moet worden dat door de douane kopieën, afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevens. In de toelichting op artikel 1:32 van de Adw wordt in dit verband specifiek verwezen naar passagiersgegevens van luchtvaartmaatschappijen (TK 2005–2006, 30 580,nr. 3, p. 108).
Het gebruik van PNR-gegevens wordt tot een minimum beperkt door deze alleen op te vragen voor risicovluchten. De geraadpleegde PNR-gegevens van de vooraf geselecteerde risicovluchten worden door de Douane niet opgeslagen, behoudens in die gevallen waarin een controle is ingesteld en/of wanneer een ingestelde controle tot corrigerende maatregelen heeft geleid. De gegevens worden ten behoeve van een analyse gedurende een korte tijd (maximaal 2 maal 24 uur) na raadpleging vastgehouden, zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat bedoelt u met uw antwoord op de eerdere vragen dat PNR-gegevens door de douane geraadpleegd worden ten behoeve van de analyse van vooraf geselecteerde risicovluchten? Op basis van welke objectieve rechtvaardiging worden vluchten voorgeselecteerd? Heeft de douane alleen toegang tot deze vooraf geselecteerde risicovluchten? Heeft de douane ook toegang tot andere vluchten?
De Douane kan op grond van de in het antwoord bij vraag 3 genoemde bepalingen uit het CDW en Adw, de PNR-gegevens van alle vluchten raadplegen. De Douane raadpleegt echter niet de PNR-gegevens van alle vluchten, maar alleen van vooraf geselecteerde risicovluchten. Deze voorselectie maakt deel uit van het risicoanalyse-proces van de Douane. De voorselectie houdt in dat wordt nagegaan bij welke uit derde landen binnenkomende vluchten een verhoogd risico bestaat dat goederen in strijd met de wet worden in- of uitgevoerd (met ontduiking van rechten, dan wel omdat ze verboden zijn of aan beperkingen onderworpen). Een voorbeeld is de inschatting dat met een bepaalde vlucht passagiers binnenkomen, die drugs willen smokkelen. De voorselectie is gebaseerd op ervaringsgegevens van de Douane, voortkomend uit de resultaten van eerdere risicoanalyses en (de daarop gevolgde) fysieke interventies, alsmede andere (operationele) gegevens, zoals van andere douaneadministraties ontvangen informatie.
Bent u bekend met het antwoord op de eerdere vragen dat PNR-gegevens in het voor de douane toegankelijke deel van systemen van de luchtvaartmaatschappijen door middel van de «pull-methode» worden geraadpleegd? Heeft de douane toegang tot alle gegevens in het systeem? Heeft de douane ook toegang tot de gegevens die wel door de luchtvaartmaatschappijen worden verzameld maar die niet tussen de 19 velden, bekend uit de akkoorden tussen de Europese Unie en derde landen als Australië, de Verenigde Staten en Canada?
De Douane raadpleegt alleen de gegevens die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de risicoanalyse en de controles. De Douane maakt daartoe gedetailleerde afspraken met de luchtvaartmaatschappijen over welke PNR-gegevens voor de Douane toegankelijk moeten worden gemaakt. De Douane baseert zich op de PNR-gegevens zoals deze zijn vermeld in de maximale lijst van PNR-gegevens zoals deze zijn opgenomen bij de PNR Guidelines van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO doc. 9944). Deze lijst komt overeen met de PNR velden genoemd in de akkoorden over het verstrekken van PNR-gegevens aan bepaalde derde landen. Overigens spelen bij de verwerking van PNR-gegevens door de Douane bedoelde akkoorden geen rol. Deze zien op het verstrekken aan en het gebruik door derde landen van persoonsgegevens en de privacy-aspecten die daarmee samenhangen. De Douane raadpleegt de PNR-gegevens om zelf meer risicogericht te kunnen controleren en ze worden door de Douane niet verstrekt aan derde landen.
Kunt u specifieker zijn over uw antwoord van de eerdere vragen dat de douane op deze wijze in staat is om meer gericht te controleren? Wat bedoelt u precies met gericht? Worden reizigers op deze geselecteerde risicovluchten geïnformeerd over het gebruik van PNR-gegevens door de douane?
Meer gericht houdt in dat de Douane beter in staat is om in te schatten wanneer goederen in strijd met de wet door passagiers worden vervoerd. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Het is een bestaande praktijk dat luchtvaartmaatschappijen hun passagiers informeren over het gebruik van persoonsgegevens. Zo heeft de luchtvaartmaatschappij waarmee destijds de pilot is gestart in haar vervoersvoorwaarden de bepaling opgenomen dat de passagier de luchtvaartmaatschappij toestemming verleent om alle persoonsgegevens desverzocht te verstrekken aan overheidsinstanties zoals de Douane.
Bent u op de hoogte van de brief d.d. 11 november 2008 aan de Kamer waarin staat dat in 2008, 600 dossiers zijn aangemaakt waarbij op verzoek van de Koninklijke Marechaussee (Kmar), de regiopolitie en overige nationale en internationale opsporingsdiensten zoekslagen zijn gemaakt naar passagiersinformatie?4 Hoe verklaart u de forse stijging die blijkt uit het BNC fiche Richtlijn betreffende gebruik van persoonsgegevens van passagiers dat meldt dat er in 2010 door het Openbaar Ministerie tussen de 9500 en 10 000 maal PNR-gegevens gevorderd zijn bij luchtvaartmaatschappijen voor strafrechtelijke onderzoeken door de Kmar?
In mijn brief d.d. 2 september 2011 (5708647 / 11) heb ik aangegeven dat het OM in 2010 in het kader van circa 700–800 strafrechtelijke onderzoeken ongeveer 9 500 keer PNR-gegevens gevorderd. In het BNC fiche Richtlijn betreffende gebruik van persoonsgegevens van passagiers is alleen het aantal gevorderde PNR-gegevens genoemd. Deze gevorderde gegevens zijn dus gebaseerd op 700 à 800 strafrechtelijke onderzoeken. Dit verklaart de ogenschijnlijke forse stijging ten opzichte van 2008, waar 600 dossier waren aangemaakt. Het gaat hier om 600 strafrechtelijke onderzoeken. Ten opzichte van 2010 is er sprake van een stijging van ongeveer 100 à 200 strafrechtelijke onderzoeken (dossiers).
12.000 leerwerkbanen die in de uitzendbranche op de tocht worden gezet |
|
Metin Çelik (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Deelt u de mening van de branchevereniging van uitzendorganisaties (ABU) dat het plan om de regeling Wet Vermindering Afdracht Onderwijs aan te passen en uitzendbureaus niet meer in aanmerking te laten komen voor belastingvoordeel,12 000 leerwerkbanen op de tocht zal zetten in de uitzendbranche?1 Zo nee, waarom niet?
Nee.
De afdrachtvermindering onderwijs binnen de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die erkende leerbedrijven maken bij het verzorgen van de beroepspraktijkvorming (bpv) als onderdeel van een mbo-opleiding. Een leerling-werknemer is verminderd inzetbaar in het leerbedrijf en wordt vakinhoudelijk begeleid door een praktijkopleider van het leerbedrijf.
Uit de praktijk zijn signalen gekomen dat bij inschakeling van een intermediaire werkgever, de tegemoetkoming niet altijd ter dekking van deze kosten wordt aangewend en de afdrachtvermindering dus niet terechtkomt bij het leerbedrijf terwijl dit wel de bedoeling is. In sommige gevallen komt dit doordat het leerbedrijf er niet mee bekend is dat deze tegemoetkoming bestaat.
Ter bevordering van de bereidheid van erkende leerbedrijven om bpv-plaatsen aan te (blijven) bieden, is er derhalve voor gekozen de wet op dit onderdeel te verduidelijken. De verduidelijking houdt in dat de afdrachtvermindering bij inschakeling van een intermediaire werkgever deels of volledig moet toekomen aan het erkende leerbedrijf, afhankelijk van de onderling overeengekomen taakverdeling (zie ook mijn antwoord op vraag 3). Dit om te borgen dat de tegemoetkoming daadwerkelijk wordt ingezet ter dekking van de kosten van de bpv die door het erkende leerbedrijf worden gemaakt. De verwachting is dat het aanbod aan bpv-plaatsen door deze maatregel juist positief wordt beïnvloed.
Hoe rijmt u deze ingreep met de grote scholingsrol die de uitzendbranche vervult en het overheidsbeleid dat juist de uitzendsector een grotere rol wil geven in de bemiddeling en kwalificatie van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 1, verzorgt het erkende leerbedrijf – en dus niet de uitzendwerkgever – de beroepspraktijkvorming als onderdeel van de beroepsopleiding.
Wel leveren uitzendwerkgevers in voorkomende gevallen een belangrijke bijdrage aan het bemiddelen en begeleiden van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, waarbij steeds vaker scholing wordt ingezet. Ik ben blij met deze inspanning van uitzendwerkgevers, maar dit dient wel los te worden gezien van het feitelijk opleiden van mbo-studenten als onderdeel van de beroepsopleiding. Het opleiden van mbo-studenten in het kader van een mbo-opleiding geschiedt door de mbo-instelling, wat betreft de schoolse component, en door het erkende leerbedrijf, wat betreft de praktijkcomponent.
Laat het u onverschillig dat uitzendondernemingen vaak jongeren zonder startkwalificatie opleiden voor beroepen in sectoren waar op termijn een groot tekort aan vakmensen ontstaat, zoals de techniek, zorg, logistiek en administratie? Zo neen, wat gaat u dan ondernemen om het probleem dat hiermee voor de arbeidsmarkt wordt gecreëerd, verhelpen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik blij dat uitzendwerkgevers bereid zijn kwetsbare jongeren, vaak met inzet van scholing, te bemiddelen en te begeleiden naar de arbeidsmarkt. Ingeval uitzendwerkgevers deze jongeren bovendien bemiddelen naar sectoren waarin een tekort aan vakmensen is dan wel dreigt, strekt dit tot voordeel van de individuele jongere en het sectorale bedrijfsleven dat met deze (dreigende) tekorten te maken heeft.
De staatsecretaris van Financiën heeft mede daarom in overleg met mij onlangs besloten de voorwaarden rondom de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs bij inschakeling van een intermediaire werkgever (zoals de uitzendwerkgever) te versoepelen.
De belangrijkste reden hiervoor is dat een intermediaire werkgever weliswaar niet de bpv verzorgt, maar wel overige begeleiding – zoals loopbaanbegeleiding – biedt aan de mbo-student. Ook blijkt een intermediaire werkgever het leerbedrijf substantieel te ontlasten door (administratieve) handelingen te verrichten die normaliter een leerbedrijf (tevens zijnde werkgever) zelf verricht. Bij de uitwerking van de maatregel in de ministeriële regeling zal het daarom aan partijen (leerbedrijf en de intermediaire werkgever) worden overgelaten om te komen tot een verdeling van de afdrachtvermindering onderwijs. Dit zal intermediaire werkgevers in staat stellen voornoemde taken op zich te blijven nemen. Partijen zullen contractueel wel tot uitdrukking moeten laten komen dat ze bij deze verdeling acht hebben geslagen op de onderlinge taakverdeling in relatie tot het doel van de afdrachtvermindering. Dit zal ervoor zorgen dat voortaan ook bij de inschakeling van een intermediaire werkgever sprake is van een transparante aanwending van de afdrachtvermindering conform het doel waarvoor de afdrachtvermindering is bestemd.
Ernstige vervuiling bij teerput in Vasse |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de voortdurende ernstige vervuiling van omringende natuur bij een teerput in Vasse?1
Ja.
Kunt u aangeven wie er verantwoordelijk is voor het beheer van deze teerput?
De provincie Overijssel is bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming en tevens eigenaar van de teerput en opdrachtgever van de sanering.
Kunt u een overzicht geven van de verrichte werkzaamheden aan de teerput de laatste tien jaar in opdracht van gemeente, provincie, of rijk?
De uitvoering van het bodemsaneringsbeleid is gedecentraliseerd. Op mijn verzoek heeft de provincie Overijssel, die zoals aangegeven opdrachtgever is van de sanering, een lijst van de verschillende werkzaamheden verstrekt, zie bijlage.2
De werkzaamheden zijn thans tijdelijk gestopt om aanvullend onderzoek in verband met een goede keuze voor afdekking te kunnen doen. Er is echter geen sprake van verspreiding van de verontreiniging naar de omgeving.
Kunt u aangeven of de VROM inspectie de situatie bij de teerput in Vasse gecontroleerd heeft? Zo nee, waarom niet en kan dit alsnog spoedig gebeuren?
De VROM inspectie is in 2005 en 2006 actief betrokken geweest bij het bespreken van de Saneringsvisie en het aanvullend onderzoek. Voor het aanvullend onderzoek heeft de VROM inspectie het RIVM gevraagd specifieke interventiewaarden op te stellen voor een nog niet genormeerde stof (sulphonzuur) en een advies te geven over de benodigde kwaliteit van de afdekgrond.
Acht u het mogelijk dat er hierdoor een gevaar voor de volksgezondheid ontstaat of reeds ontstaan is? Zo ja, hoe ernstig schat u dit risico in?
Ik acht dat zeer onwaarschijnlijk. De provincie heeft als bevoegd gezag de sanering van de teerput goed onder controle en de inspectie oefent tweede lijns toezicht uit. Het belangrijkste humane risico in de huidige situatie is direct contact met de zuurteer. Dit wordt voorkomen doordat de locatie is omgeven door een hek. Tijdens de uitvoering van werkzaamheden met de zuurteer heeft de aannemerscombinatie vanuit de Arbo-wetgeving luchtmonsters genomen. Er zijn geen gehalten gemeten die tot maatregelen noodzaakten.
In het grondwater is slechts een beperkte verontreiniging aangetoond. Het grondwater bevindt zich op 18 meter beneden maaiveld. Humane risico’s zijn hierbij niet aanwezig.
Kent u de constatering van professor Lucas Reijnders (UvA) dat er enkele peilbuizen kapot zijn? Bent u het hiermee eens? Klopt het dat de provincie hierdoor geen goed beeld heeft van de verontreiniging? Bent u bereid deze peilbuizen op korte termijn te laten vervangen?
De provincie heeft mij bericht over die constatering van prof. Reijnders en mij ook haar reactie doen toekomen. Bij een monitoringsronde van het grondwater in 2011 is inderdaad gebleken dat een peilbuis die bovenstrooms staat niet meer te bemonsteren is, en dat van drie andere peilbuizen niet alle filters meer te bemonsteren zijn. Al eerder was overigens geconstateerd dat het grondwater ( zie ook mijn antwoord op vraag 5) slechts in beperkte mate verontreinigd is. De rapportage van de monitoringsronde in 2011 bevestigt dat beeld. Dat hierbij enkele van de 19 filters die in het onderzoek bemonsterd zijn, niet goed werken, verandert dit beeld niet. De meerderheid van de filters bevestigt immers het geconstateerde. Door het afdekken van de teerput zal de geringe verontreiniging in het grondwater naar verwachting verder afnemen.
Deze afname van de verontreiniging zal worden vastgesteld met de monitoring. Toch is er enige onrust ontstaan bij de omwonenden, vooral omdat het werk ook stilligt. Afgesproken is dus met de dorpsraad om nog een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de verspreiding (contra-expertise). Gedeputeerde mevr. I. E. Bakker van Milieu en Wonen heeft de heer Reijnders in een gesprek om input gevraagd voor de uit te voeren contra-expertise.
Bent u bereidt in samenspraak met de provincie tot een structurele oplossing te komen? Zo ja, welke is dit? Op welke termijn gaat deze uitgevoerd worden?
Zoals u kunt constateren (antwoord op vraag 2) is de provincie Overijssel al enige tijd bezig met de sanering van de teerput en dus met het realiseren van een structurele oplossing. Naar verwachting zal de bodemsanering begin 2012 met een aangepaste afdekconstructie worden voorgezet en zal rond 2015 de sanering worden afgerond. Dit is conform de afspraken uit het convenant Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties, waarin is opgenomen, dat de sanering/beheersing van spoedlocaties met risico voor de volksgezondheid, in 2015 gereed moet zijn.
Het bereiken van het subsidieplafond van projectsubsidies uit hoofde van het 'Beleidskader Sport en Bewegen in de Buurt: private ineterventies' in 2011 |
|
Linda Voortman (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het subsidieplafond van projectsubsidies uit hoofde van het «Beleidskader Sport en Bewegen in de Buurt: private interventies» voor 2011 is bereikt? Zo ja, waarom wordt op de site http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/notas/2011/06/24/beleidskader-sport-en-bewegen-in-de-buurt-2011-private-interventies.html nog wel verwezen naar de mogelijkheid voor het aanvragen van subsidie? Zo nee, waarom worden er dan aanvragen met de reden van het bereiken van het subsidieplafond afgewezen?
Ja. Inmiddels wordt op de website duidelijker aangegeven dat het niet meer mogelijk is om een aanvraag te doen. Overigens staat in het beleidskader zelf de einddatum voor subsidieaanvragen duidelijk aangegeven.
Hoe wordt over het bereiken van het subsidieplafond gecommuniceerd en hoe beoordeelt u deze communicatie?
Iedereen die een subsidieaanvraag heeft gedaan, ontvangt een verlenings- dan wel afwijzingsbrief. Dit is een standaardprocedure die gevolgd wordt voor elke subsidieaanvraag bij het departement.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er reeds zijn ingediend en hoeveel van die aanvragen afgewezen zijn? Hoeveel daarvan zijn afgewezen vanwege het bereiken van het subsidieplafond?
Er zijn 117 aanvragen binnengekomen voor het beleidskader Sport en bewegen in de buurt: private interventies. Hiervan zijn 12 aanvragen verleend. Met deze aanvragen is het budget uitgeput. Er zijn 105 aanvragen afgewezen.
Deelt u de mening dat het belang van deze projecten groot is? Zo ja, bent u dan van plan het subsidieplafond te verhogen?
Ja, de projecten zijn waardevol. Nee, ik ben niet van plan het budget te verhogen. Het jaar 2011 is voor mij een overgangsjaar geweest. In november stuur ik mijn plan voor het nieuwe programma sport en bewegen in de buurt voor de jaren 2012 t/m 2016 aan de Kamer.
Kunnen aanvragers van de projectsubsidies uit hoofde van het «Beleidskader Sport en Bewegen in de Buurt: private interventies» die in 2011 zijn afgewezen vanwege het bereiken van het subsidieplafond op een later moment in aanmerking komen voor deze subsidie?
Zie antwoord vraag 4.
De sluiting van logeerhuizen voor kinderen met psychische problemen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Logeerhuizen met sluiting bedreigd» en «Bruce kan niet naar vrienden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat logeerhuizen voor kinderen met psychische problemen, waar bijvoorbeeld kinderen met een autistische stoornis een weekend per maand kunnen logeren, zowel een noodzakelijke ontlasting van de ouders zijn als een mogelijkheid voor de kinderen om sociale contacten op te doen?
Een weekend logeren in een logeerhuis is één van mogelijkheden om ouders van een kind met psychische problemen te ontlasten en voor kinderen om sociale contacten op te doen. Er zijn ook andere voorzieningen, bijvoorbeeld weekenddagopvang, thuisondersteuning (overname toezicht) of buddyzorg.
Wat vindt u van het feit dat in het hele land dit soort logeerhuizen aan het eind van dit jaar hun deuren zullen sluiten?
Ik vind het van belang dat het zorgkantoor er voor zorgt dat er een passend aanbod is voor mensen met een indicatie voor kortdurend verblijf. Het zorgkantoor heeft bij de zorginkoop de ruimte om afwegingen te maken op basis van aantal indicaties, aanbod, kwaliteit en door aanbieders gehanteerde prijzen. Beslissingen tot sluiten van logeerhuizen zijn beslissingen die genomen worden door zorgaanbieders op basis van een complex aan afwegingen zoals productieafspraken tussen zorgkantoor en zorgaanbieder, kostprijzen, bezettingsgraad en aantal gestelde indicaties van cliënten. Het aantal indicaties voor kortdurend verblijf neemt af.
Afstoten van logeercapaciteit bij de ene zorgaanbieder biedt overigens ook kansen voor een meer optimale bezetting bij andere zorgaanbieders die logeerzorg blijven aanbieden.
Wat is de reden dat instellingen nog wel het verblijf van de kinderen in logeerhuizen vergoed krijgen, maar straks slechts gedeeltelijk de begeleiding door betaalde krachten? Bent u van mening dat kinderen op halve kracht begeleid kunnen worden?
Er is geen sprake van gedeeltelijk begeleiden of begeleiden op halve kracht. De indicatiestelling en bekostiging van logeren verschilt van de indicatiestelling en bekostiging van wonen in een instelling. Langdurig verblijf (wonen in een instelling) wordt geïndiceerd en bekostigd via de zzp-systematiek. In een zzp zit alle samenhangende zorg in één pakket met een integraal tarief. Logeren in een instelling wordt geïndiceerd in aparte extramurale functies en klassen. De indicatiestelling houdt rekening met de noodzakelijke begeleiding gedurende de hele week (dus ook tijdens de logeerweekenden).
Omdat integrale indicatiestelling en integrale tarieven voor logeren ontbreken bied ik zorgkantoren al vanaf 2010 de gelegenheid voor logeerplaatsen meer zorg in te kopen dan is opgenomen in de indicaties. Uiteraard geldt daarbij dat zorgkantoren de ruimte hebben om afwegingen te maken op basis van aantal indicaties, aanbod, kwaliteit en door aanbieders gehanteerde prijzen.
Zijn er alternatieven voor deze logeerhuizen die zowel de ouders ontlasten als de kinderen een mogelijkheid geven sociale contacten op te doen? Zo ja, waar bestaan die alternatieven uit? Zo nee, verwacht u dat sluiting van logeerhuizen ertoe zal leiden dat kinderen weer sneller naar de dagbehandeling in de psychiatrie zullen gaan, zoals voorspeld wordt door mensen uit het veld? Zo nee, waarom niet?
Ja, er zijn alternatieven om ouders te ontlasten zoals vrijwillige thuiszorg, buitenschoolse opvang, (weekend)dagopvang, thuisondersteuning, buddyzorg, kortdurende opnames en vakantiekampen. Bovendien zijn er alternatieven voor het bieden van een weekend logeren in eigen instelling van een zorgaanbieder. Er wordt bijvoorbeeld ook logeerzorg aangeboden door zorgaanbieders in huisjes in bungalowparken of op zorgboerderijen.Afstoten van logeercapaciteit bij de ene zorgaanbieder biedt overigens kansen voor een optimalere bezetting bij andere zorgaanbieders die logeerzorg blijven aanbieden.
Wat zijn de kosten van een dagbehandeling van een kind in een Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)-instelling? Wat zijn de kosten van een dag verblijf in een logeerhuis?
Dagbehandeling wordt bekostigd vanuit de Zvw. De kosten van dagbehandeling kunnen per instelling verschillend zijn. Bij de vergoeding die instellingen vanuit de Zvw voor een deeltijdcontact ontvangen is er onderscheid tussen gebudgetteerde instellingen en niet gebudgetteerde instellingen. Bij gebudgetteerde instellingen is de vergoeding per cliënt per contact tussen de € 102,- en € 138,- voor contacten met een omvang tussen 4 en 6 uur. De vergoeding is tussen de € 205,- en € 275,- voor contacten met een omvang tussen 6 en 8 uur. Deze vergoeding is per deeltijd behandeling ongeacht de duur van de periode. Voorniet gebudgetteerdeinstellingen loopt bekostiging van dagbehandeling uitsluitend via DBC’s. Er zijn in totaal ruim tachtig DBC’s met verschillende tarieven voor verschillende stoornissen bij een variatie in behandelduur. De tarieven van deze DBC’s variëren van € 129,- tot ruim € 25 000,-.
Eind 2010 heeft VWS onderzoek laten doen naar de gemaakte kosten in logeerhuizen in de gehandicaptenzorg en de GGZ. In het onderzoek kwamen de totale kosten voor weekendhuizen in de GGZ op ruim € 280,- per dag (exclusief behandeling) en ruim € 295,- per dag (exclusief behandeling). De totale kosten voor weekendhuizen in de gehandicaptenzorg kwamen uit op ruim € 190,- per dag.
Zijn er cijfers bekend van het ziekteverzuim van ouders met een kind met een psychiatrische aandoening? Zo ja, wat zijn deze cijfers?
Is er een verschil in tarieven voor logeerhuizen voor kinderen met psychiatrische aandoeningen en andere groepen, zoals verstandelijk gehandicapten? Zo ja, wat is de reden van het verschil in tarieven?
Nee, er zijn mij geen cijfers bekend over ziekteverzuim waarbij specifiek is gekeken naar ouders van een kind met een psychiatrische beperking.
Zijn er mogelijkheden voor logeerhuizen in de GGZ om met andere regels of andere organisatievorm voort te bestaan met lagere tarieven voor de zorg? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u?
Er zijn geen door de NZa vastgestelde integrale tarieven voor logeren in logeerhuizen. Er zijn in de NZa beleidsregels dan ook geen aparte tarieven vastgesteld voor logeren in logeerhuizen in de gehandicaptenzorg en logeerhuizen in de GGZ.
De bekentenis van een veteraan over de executies van 120 personen in Rawagade in 1947 |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Altijd Wat» van 25 oktober jl. waarin wordt bericht dat een veteraan aan tenminste twee personen heeft bekend dat hij verantwoordelijk is voor het zonder vorm van proces standrechtelijk executeren van inwoners van het dorp Rawagede in toenmalig Nederlands- Indië in 1947?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een nieuwe en concrete aanwijzing is, die de verdenking rechtvaardigt dat er sprake is van oorlogsmisdaden en/of misdaden tegen de menselijkheid? Zo ja, deelt u de mening dat dit soort misdaden niet voor verjaring in aanmerking komen en er derhalve een nieuwe aanleiding is om te bezien of er nog tot vervolging van de verdachten kan worden overgegaan? Indien nee, waarom niet?
De uitspraken in de uitzending «Altijd Wat» over de gebeurtenissen in Rawagede wijken niet wezenlijk af van wat eerder over deze aangelegenheid bekend is geworden. Over de (on)mogelijkheden van strafrechtelijk vervolging naar aanleiding van de gebeurtenissen in Rawagede in 1947 is Uw Kamer in antwoorden op Kamervragen op 6 september 1995 geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 1994–1995, nr. 1190). Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend geworden die aanleiding geven tot bijstelling van de in die antwoorden opgenomen vaststelling dat vervolging van de standrechtelijke executies in 1947 in Rawagede niet meer mogelijk is.
Deelt u de mening dat een nieuw wetenschappelijk onderzoek naar de gebeurtenissen in het dorp Rawagede in 1947 noodzakelijk is omdat deze nieuwe getuige en mogelijke dader heeft aangegeven dat de executies in de week vóór 9 december 1947 hebben plaatsgevonden en dus niet op 9 december 1947, een datum die tot op heden steeds tot discussie en verwarring heeft geleid, waardoor de gruwelijke gebeurtenissen steeds zijn betwist? Zo ja, bent u bereid hiertoe opdracht te geven? Indien nee, waarom niet?
In geen van de mij bekende documenten wordt een militaire actie genoemd in het dorp Rawagede die in de week vóór 9 december 1947 zou hebben plaatsgevonden. Wel wordt in deze documenten de datum 9 december 1947 genoemd. Het betreft onder andere het oorlogsdagboek van de betrokken eenheid zelf, alsmede het rapport van het VN onderzoeksteam dat onderzoek heeft gedaan naar de actie. Deze en andere bronnen staan ter beschikking ten behoeve van onderzoek naar deze periode in de Nederlandse geschiedenis. Zoals de minister-president tijdens de parlementaire behandeling van de Excessennota in 1969 stelde, is het zeer de vraag of geschiedschrijving hierover in opdracht van de regering moet geschieden. Mede in dit licht ben ik niet van mening dat een wetenschappelijk onderzoek in opdracht van de regering aangewezen is.
C2000 |
|
André Elissen (PVV) |
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Brandweer: C2000 blijft een drama»?1
Hoe beoordeelt u dit bericht en de steeds terugkerende berichten waarin stelselmatig naar voren komt dat C2000 een drama blijft?
Kunt u aangeven in welke regio’s in Nederland er met plezier en vertrouwen gewerkt wordt met C2000 en in welke regio’s men minder tevreden is?
Welke stappen staan u voor ogen om te zorgen dat C2000 in geheel Nederland op dusdanige wijze gebruikt kan worden dat dit tot tevredenheid bij de brandweer leidt? Denkt u dat dit met C2000 überhaupt mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Is in iedere regio voldoende tijd en geld besteed aan de implementatie van C2000? Is er in iedere regio voldoende tijd en geld besteed aan opleiding en training van manschappen, leidinggevenden en aan meldkamerpersoneel?
Wordt er in iedere regio gebruikgemaakt van exact dezelfde materialen en procedures? Zo nee, waarom is dat niet het geval? Hoe beoordeelt u deze situatie met de kennis van nu?
Had de rijksoverheid meer regie moeten houden op het uitrollen van C2000 om problemen te voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dit bij toekomstige projecten doen? Zo nee, waarom niet?
De exorbitante vergoedingen aan toezichthouders bij de KNVB |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «De Rotaryclub van de KNVB», waarin beschreven wordt dat de KNVB hoge vergoedingen betaalt aan zijn eigen toezichthouders?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel?
Het artikel als zodanig geeft mij geen aanleiding tot een oordeel.
Is het waar dat in elk geval één van de toezichthouders behalve gratis voetbalreizen naar ondermeer Zuid-Afrika ook een «klein modaal salaris» krijgt overgemaakt voor 4 keer vergaderen? Bent u van mening dat dit buitenproportioneel en ongewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u een rol voor uzelf weggelegd?
Bij de KNVB is het genoemde aantal van vier vergaderingen per jaar een reglementair vastgelegd minimum. In de praktijk ligt dit aantal hoger. Zowel bij de KNVB als bij de clubs geldt dat voor de toezichthouders de aanwezigheid bij voetbalevenementen functioneel is en tot het werk behoort. Daarnaast vervullen de toezichthouders bij de KNVB ook rollen als elftalbegeleider van nationale jeugdselecties, hebben zij zitting in werkgroepen en commissies en onderhouden zij contacten met partijen binnen en buiten de voetbalwereld, waaronder (potentiële) sponsors.
De KNVB heeft destijds besloten, conform wat gebruikelijk is in het bedrijfsleven, de leden van de Raad van Toezicht een vergoeding te betalen. Bij de instelling van de Raad van Toezicht in 2001 is de vergoeding vastgesteld op 8 000 euro bruto per lid per jaar en 10 500 euro voor de voorzitter bruto per jaar. Per 1 juli 2009 is dit verhoogd naar 15 000 euro bruto per lid en 20 000 euro bruto voor de voorzitter per jaar.
De bond heeft laten weten de hoogte van de vergoeding in verhouding te vinden staan tot de eisen die aan de functie en bijbehorende tijdbesteding worden gesteld.
Is het waar dat de KNVB de totale bijdrage voor zijn toezichthouders van 87 naar 124 duizend euro heeft verhoogd? Heeft u inzicht in de redenen van deze verhoging? Zo ja, wat zijn deze redenen? Zo nee, bent u bereid in gesprek met de KNVB na te gaan welke gronden aan het verhogen van deze vergoeding ten grondslag liggen, en de Kamer van de uitkomsten op de hoogte te stellen?
Nee, de beloning van de Raad van Toezicht is sinds 2009 niet verhoogd.
Het in het jaarverslag van de KNVB genoemde bedrag van 124 000 euro is de totale fiscale loonsom die bestaat uit de normale vergoeding voor alle leden van de Raad bij elkaar opgeteld en de fiscale verwerking van de totale incidentele kosten die onder andere samenhangen met het bezoek aan het eindtoernooi van het WK in Zuid-Afrika. Er is derhalve geen sprake van een verhoging van de vergoeding.
Is het waar dat de beloning van de toezichthouders bij de KNVB twee keer zo hoog is als de beloning van de commissarissen bij grote woningcorporaties, drie keer zo hoog is als de beloning die toezichthouders bij grote ziekenhuizen ontvangen en zelfs vijf keer zo hoog is als de beloning van controleurs in het onderwijs? Zo ja, deelt u dan de mening dat hier sprake is van exorbitante beloningen? Zo nee, waarom zouden toezichthouders bij de KNVB een veel hogere vergoedingen moeten krijgen dan andere commissarissen en controleurs? Bent u bereid deze bevindingen in gesprek met de KNVB aan de orde te stellen, en de Kamer op de hoogte te stellen van de uitkomsten van dit gesprek?
De betreffende vragen raken in wezen de maatschappelijke discussie over het normeren van topinkomens. Voor zover het de publieke en de semipublieke sector betreft, heeft het kabinet daartoe een voorstel voor een normeringswet bij de Kamer ingediend. Dat wetsvoorstel wordt op dit moment in uw Kamer behandeld (TK 32600). Toepassing van de criteria uit deze wet resulteert in de conclusie dat de KNVB niet tot de publieke of de semipublieke sector kan worden gerekend. VWS draagt namelijk niet financieel bij aan de exploitatie van de KNVB en zeker niet aan die van «de businessunit betaald voetbal». Het is bij die laatste unit waar de Raad van Toezicht, die in het artikel wordt beschreven, organisatorisch is ondergebracht. De KNVB is dus autonoom in het vaststellen van vergoedingen
van medewerkers en toezichthouders.
Ik ben, gegeven deze situatie, niet in de (formele) positie om mij met discussies over de hoogte van de vergoeding van de toezichthouders bij een bedrijfsonderdeel van de KNVB te bemoeien. Tevens zij nog gemeld dat de KNVB de vergoedingen voor de toezichthouders betaalt uit de eigen middelen van de bond en niet uit bijdragen van aangesloten clubs.
Verder stel ik vast dat de KNVB transparantie betracht over de eigen financiële aangelegenheden door het jaarverslag op de eigen website te publiceren.
Daar kunnen alle geïnteresseerden de informatie in zoeken waar zij belangstelling voor hebben.
Worden de salarissen van de toezichthouders bij de KNVB betaald uit bijdragen van de verenigingen die zelf onder grote financiële druk opereren? Zo ja, wat vindt u hiervan? Ziet u aanleiding in gesprek met de KNVB na te gaan of dit ook minder kan, omdat veel professionele voetbalverenigingen op de rand van de financiële afgrond balanceren en veel amateurverenigingen moeite hebben het hoofd boven water te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De watersnoodramp |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Verloren in een zee van mooie plannen»1 en «Drijfzand is belangrijke oorzaak watersnoodramp 1953»?2
Ja, ik ben daarmee bekend.
Deelt u de mening dat er alles aan moet worden gedaan om een verschrikkelijke watersnoodramp, zoals in 1953, te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, alle inspanningen van alle partijen in Nederland betrokken bij waterveiligheid, zijn er op gericht om dergelijke calamiteiten te voorkomen.
Deelt u de mening dat een belangrijke focus van ons dijkenbeleid, het verhogen van dijken, op zijn minst moet worden aangevuld met aandacht voor gevaren van onder de dijken? Zo ja, bent u van mening dat er een diepgaand onderzoek moet worden opgestart naar de exacte mechanismen die er voor zorgen dat Zeeuwse dijken kunnen instorten, en naar mogelijke oplossingen om de waterstanden in de rivieren te beheersen? Zo nee, waarom niet?
In de ontwerp- en toetsregels die wij in Nederland hanteren wordt reeds rekening gehouden met alle relevante faalmechanismen, die strenge eisen stellen aan zowel de hoogte, de stabiliteit als ook de bekleding van de binnen- en buitenkant van een waterkering. Dit betekent dat ook de gevaren onder de dijk worden meegenomen.
Deze ontwerp- en toetsregels komen tot stand door breed opgezet onderzoek en de inbreng van alle in Nederland betrokken partijen bij waterveiligheid. Nederland heeft de best beveiligde delta ter wereld en is een voorbeeld voor de rest van de wereld.
De banden van de minister met de tabaksindustrie en falende rookpreventie |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over berichten in de media die reppen van ongeoorloofde banden tussen uw ministerie en de tabaksindustrie?1
In het mondelinge vragenuur van 25 oktober jl. ben ik al uitgebreid ingegaan op deze vragen, die ik daarmee ik daarmee beantwoord acht.
Klopt het dat uw ministerie heeft deelgenomen aan een werkbezoek bij de tabaksindustrie Imperial Tobacco in Joure? Zo ja, wat was het nut van dit werkbezoek? Wat is uw oordeel daarover?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat uw ministerie tot doel heeft de volksgezondheid te bevorderen? Zo nee, wat is naar uw mening het doel van uw ministerie? Zo ja, wilt u toelichten hoe een schoolreisje van ambtenaren naar de tabaksindustrie de volkgezondheid bevordert?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak zijn er sinds uw aantreden contacten geweest tussen de tabaksindustrie en haar lobby en uw ministerie? Zijn deze contacten geïntensiveerd sinds uw aantreden?
Contacten met de industrie hebben geen periodiek karakter. Er wordt contact gezocht wanneer dat noodzakelijk wordt geacht. Het overleg is meestal technisch van aard, dat wil zeggen dat het voornamelijk gaat over implementatie van wet- en regelgeving en het proces dat voor deze implementatie wordt gevolgd.
Sinds het aantreden van het huidige kabinet hebben kennismakingsgesprekken op ambtelijk niveau plaatsgevonden met Philip Morris, de Stichting Sigarettenindustrie, Vereniging Nederlandse Kerftabak, de Nederlandse Vereniging voor de Sigarenindustrie en het Platform Verkooppunten Tabak, wegens wijzigingen in contactpersonen aan beide kanten. Daarnaast is er op ambtelijk niveau een werkbezoek geweest bij een kerftabakfabriek, georganiseerd door de Vereniging Nederlandse Kerftabak. Verder heeft er op ambtelijk niveau een gesprek met Japan Tobacco International plaatsgevonden over een aantal technische zaken rondom de aanlevering van lijsten met tabaksingrediënten. Op ministerieel niveau heeft geen gesprek met de tabaksindustrie plaatsgevonden sinds het aantreden van het kabinet.
Er hebben vier briefwisselingen met de tabaksbranche (Stichting Sigarettenindustrie, Vereniging Nederlandse Kerftabak, Platform Verkooppunten Tabak) plaatsgevonden, die met name gingen over internationale ontwikkelingen op het gebied van het WHO Kaderverdrag en de mogelijke herziening van de Europese Tabaksproductenrichtlijn.
Een enkele maal per maand vindt er telefonisch of per mail contact plaats, meestal geïnitieerd vanuit de industrie. In de afgelopen maanden heeft er onder andere telefonisch contact en mailwisseling plaatsgevonden over het werkbezoek, over de beantwoording van een aantal vragen van de Europese Commissie over productieomvang en omzet binnen de branche en over de implementatie van de zelfdovende sigaret.
Zoals ik in het mondelinge vragenuur heb toegezegd, zal ik ook ingaan op de contacten die het ministerie heeft met verschillende gezondheidsorganisaties in verband met het rookbeleid, om de Tweede Kamer inzicht te geven in de balans tussen de contacten met industrie en gezondheidsorganisaties.
Onlangs hebben gesprekken plaatsgevonden op directeursniveau tussen het ministerie en KWF Kankerbestrijding, Hartstichting en het Astmafonds.
Met deze gezondheidsfondsen bestaat verder geen vast overleg. Wel is er geregeld contact, onder andere over de activiteiten van de fondsen op het gebied van tabakspreventie.
Met STIVORO vindt regulier overleg plaats, in het kader van de subsidierelatie die VWS onderhoudt met STIVORO, onder andere over de voortgang van projecten. VWS spreekt ongeveer maandelijks met STIVORO. Daarnaast is er tussentijds regelmatig telefonisch en e-mailcontact op basis van voorkomende vragen.
Ten slotte is VWS op ambtelijk niveau waarnemer bij het Partnership Stop met roken, waarin onder andere artsen- en verpleegkundigenorganisaties, zorgverzekeraars en GGD Nederland vertegenwoordigd zijn. Het Partnership komt eens per twee maanden bijeen.
Ik ga ervan uit dat ik hiermee voldoende invulling heb gegeven aan de toezegging die ik heb gedaan in het mondelinge vragenuur van 25 oktober jl.
Onderschrijft Nederland de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) neergelegd in het Framework Convention Tobacco Control (FCTC)?
Zie antwoord vraag 1.
Betekent dit niet dat alle banden en contacten met de tabaksindustrie en haar lobbyisten dienen te worden verbroken, indachtig het principe dat je malaria niet bestrijdt door de mug uit te nodigen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er kabinetsleden die nu of in het verleden op enigerlei wijze banden hebben gehad met de tabaksindustrie of lobbywerk voor de tabaksindustrie hebben verricht? Zo ja, wie waren dat en wat was precies hun band?
Bij brief van 20 december 20023 heeft de toenmalige minister-president de Kamer geïnformeerd welke procedure er wordt gevolgd om zeker te stellen dat er in het heden en verleden van kandidaat-bewindspersonen geen beletselen zijn om de functie van minister of staatssecretaris op goede wijze te kunnen vervullen. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar het vermijden van zelfs maar de schijn dat nevenfuncties, nevenactiviteiten, financiële of zakelijke belangen afbreuk zouden doen aan objectieve besluitvorming door de bewindspersoon. Met deze procedure is sinds 2002 een bestendige lijn ontstaan hoe bij kabinetsformaties door de formateur met deze kwesties voor aanstaande bewindspersonen wordt omgegaan. Die lijn is dus ook voor het huidige kabinet gehanteerd. Conform deze lijn heeft de minister-president aan het begin van deze kabinetsperiode de Kamer geïnformeerd welke regelingen bewindspersonen hebben getroffen ten aanzien van onverenigbare financiële en zakelijke belangen en welke nevenfuncties eventueel door kabinetsleden behouden blijven4. Het kabinet acht het niet opportuun om nevenfuncties, nevenactiviteiten, financiële of zakelijke belangen van kabinetsleden over de jaren dat zij nog niet in het kabinet zaten in kaart te brengen en bekend te maken omdat het bovengenoemde regime voldoende waarborgen biedt.
Zijn er ambtenaren op uw of andere ministeries die op enigerlei wijze financiële belangen hebben bij de tabaksindustrie? Zo ja, wilt u dan een einde maken aan deze belangenverstrengeling? Zo neen, waarom niet?
De Rijksoverheid heeft met diverse bepalingen in de rechtspositie van de rijksambtenaren en met de modelgedragscode Rijk waarborgen voor onpartijdigheid, betrouwbaarheid en integriteit van rijksambtenaren vastgelegd. De artikelen 61 en 61a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement gaan in het bijzonder over belangenverstrengeling bij nevenwerkzaamheden respectievelijk financiële belangen. De artikelen verplicht ambtenaren mogelijke belangenverstrengeling, die in relatie staat tot de functie-uitoefening, te melden en geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid bij mogelijke belangenverstrengeling in te grijpen. Aanvullende regels hierover hebben geen toegevoegde waarde.
Als u niet weet of een dergelijke belangenverstrengeling bestaat, bent u dan bereid dit uit te laten zoeken en daar duidelijke regels over af te spreken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke richtlijnen gelden op het ministerie ten aanzien van contacten met lobbyisten en het bewaren van de integriteit? Wilt u toelichten hoe de contacten met de tabaksindustrie passen binnen deze richtlijnen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre hebben partijen als de VVD en de PVV de afgelopen tien jaar subsidies van de tabaksindustrie ontvangen, of zijn deze partijen gesponsord door de tabaksindustrie? Indien u deze vraag niet kunt beantwoorden, deelt u dan de mening dat het deze partijen zou sieren indien zij openheid zouden geven over hun sponsors? Zo nee, waarom niet?
De politieke partijen zijn op grond van artikel 18 van de Wet subsidiëring politieke partijen verplicht openbaarheid te betrachten in giften, afkomstig anders dan van natuurlijke personen, van meer dan € 4 537,80. De openbaarmaking van deze giften dient te geschieden door vermelding in het financieel verslag van de politieke partij, waarbij tevens de naam van de gever wordt vermeld, of in ieder geval een omschrijving van de categorie van instellingen of organisaties waartoe de gever behoort. Op dit moment heeft uw Kamer een wetsontwerp5 in behandeling, dat tot doel heeft de transparantie in bijdragen en giften aan politieke partijen te bevorderen. In dat wetsontwerp is onder andere opgenomen dat de financiële verslagen van de politieke partijen en de daarin opgenomen overzichten van ontvangen bijdragen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties openbaar worden gemaakt.
Wat is uw oordeel over het door Stivoro en de Universiteit van Maastricht uitgevoerde onderzoek dat zou uitwijzen dat door het stoppen van de farmacologische vergoeding van antirookmedicijnen en de massamediale campagnes over de negatieve effecten van roken en meeroken tot 2020 600 mensenlevens kost? Onderschrijft u de resultaten van dat onderzoek? Zo ja, leidt uw beleid dan niet tot 600 vermijdbare sterftegevallen?2 Zo neen, trekt u dan de resultaten van dat onderzoek in twijfel? Waarop baseert u dan uw mening?
In de uitzending van Zembla wordt geen onderbouwing gegeven van dit aantal van 600. Het SimSmoke model van de Universiteit van Maastricht is gebaseerd op een Canadees model om effecten van tabaksbeleid te voorspellen. De uitkomsten zijn mede afhankelijk van aannames en wegingen.
Ik denk niet dat door deze twee maatregelen veel meer mensen blijven roken of gaan roken. In de eerste plaats omdat stoppen met roken zorg nog steeds beschikbaar is. Ook volgend jaar wordt begeleiding bij stoppen nog steeds vergoed, alleen eventuele medicatie moet men weer zelf betalen. Dat is overigens in de meeste Europese landen zo. Er is nu bovendien meer bekendheid gekomen over de mogelijkheden voor stoppen met roken begeleiding, zowel bij zorgverzekeraars als bij rokers die willen stoppen. Het onlangs opgerichte kwaliteitsregister helpt daarbij.
Over de effecten van massamediale campagnes op gedrag is veel discussie. In Nederland gingen campagnes bijna altijd samen met andere beleidsmaatregelen zoals vergoeding, wetgeving of intensivering van handhaving. Het is daarom niet goed mogelijk te bepalen wat het effect van alleen een campagne is, ook niet via de SimSmoke studie.
Los daarvan zijn massamediale campagnes per definitie ongericht en werd veel geld besteed aan het bereiken van mensen voor wie de boodschap niet relevant was. Dit kabinet investeert in effectievere manieren om mensen te informeren, bijvoorbeeld door inzet van social media bij jongeren, maar ook via de schoolprogramma’s, betrouwbare (online) informatie en door actieve inzet op preventie door zorgverleners.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen3 waarin u stelt dat u een tabaksontmoedigingsbeleid voert? Welke bijdrage aan uw ontmoedigingsbeleid hebben bezoeken van ambtenaren aan de tabaksindustrie en contacten met de lobby? Erkent u dat dit weinig vertrouwen wekt in de effectiviteit en waarachtigheid van uw ontmoedigingsbeleid? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke en mondelinge vragen waarin u benadrukt dat uw tabaksontmoedigingsbeleid is gebaseerd op het verstrekken van informatie op basis waarvan de burger een «leefstijlkeuze» kan maken? Moet hieruit worden afgeleid dat u gelooft dat mensen roken omdat ze niet op de hoogte zijn van de schadelijkheid, en dat nicotineverslaving louter berust op een «leefstijlkeuze»? Wilt u uw antwoord toelichten?3 en 4
In Nederland is de kennis over de schadelijkheid van roken en met name meeroken, internationaal gezien laag. Op dit gebied is dus wel degelijk gezondheidswinst te behalen door betere informatieverstrekking. De overheid heeft de taak ervoor te zorgen dat toegankelijke en betrouwbare informatie beschikbaar is. De keuzes die mensen vervolgens maken, worden natuurlijk niet alleen bepaald door de mate waarin men goed geïnformeerd is. De overheid is echter niet verantwoordelijk voor die keuzes, dat zijn mensen zelf. Mijn beleid is gericht op het weerbaar maken van jongeren, onder andere tegen middelengebruik, het gericht, gebundeld en in samenhang aanbieden van betrouwbare informatie en het gemakkelijker maken van de gezonde keuze. Voor mensen die roken en de keuze maken om te stoppen, is ondersteuning en begeleiding beschikbaar.
Ten slotte zijn ook wettelijke maatregelen zoals een geheel reclameverbod, leeftijdsgrenzen voor verkoop en rookverboden onderdeel van het tabaksontmoedigingsbeleid. Op het gebied van gezonde leefstijl (waaronder tabaksontmoedigingsbeleid) doet dit kabinet dus meer dan informatieverstrekking.
Aanbestedingen van donorlanden die grotendeels bij de donorlanden zelf terecht komen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Kunt u toelichten wat het exacte percentage is dat Nederland uitgeeft aan donorhulp via het Nederlandse bedrijfsleven en welk percentage Nederland uitgeeft aan donorhulp via andere internationale bedrijven?
De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking wordt via diverse kanalen en modaliteiten uitgevoerd, waaronder via diverse (inter-)nationale organisaties (zoals de Wereldbank, het EOF, MFS-organisaties en het Agentschap NL) die ook weer aparte subsidierelaties met uitvoerende publieke en private partijen onderhouden. Dit maakt dat het per definitie zeer lastig is om een direct verband te leggen tussen de besteding van deze gelden en Nederlandse c.q. internationale bedrijven.
Wel kan een inschatting gegeven worden van een deel van de met ODA-gefinancierde private sector programma’s waarbij Nederlandse bedrijven betrokken zijn. Het gaat dan vooral om PSI (Private Sector Investeringsprogramma), ORIO (faciliteit Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling) en het IDF (Infrastructure Development Fund van de FMO). PSI heeft een begroting in 2012 van EUR 60 mln. De afgelopen jaren ging circa 90% aan joint ventures waarbij een Nederlandse partij betrokken was. Vanaf 2012 zal dit percentage minder zijn omdat het instrument meer bekendheid in ontwikkelingslanden geniet en aanvragen uit ontwikkelingslanden toenemen. Voor ORIO moeten de aanbestedingen voor de realisatiefases nog plaats vinden en is de nationaliteit van de uitvoerende bedrijven nog niet bekend. ORIO is ook een ongebonden programma. Het IDF is in 2012 begroot op EUR 20 mln. Het is nog niet bekend of Nederlandse bedrijven betrokken zullen zijn bij de infrastructuurprojecten die in 2012 gefinancierd worden. Sinds 2002 heeft het IDF voor EUR 263 mln. in infrastructuur projecten geïnvesteerd. Hierbij is het Nederlandse bedrijfsleven voor circa EUR 30 mln. betrokken (11,5%).
Kunt u toelichten of Nederland zich houdt aan de afspraken die gemaakt zijn onder de declaraties van Parijs (2005) en Accra (2008), waarin expliciet melding gemaakt wordt gemaakt van het terugdringen van «gebonden» hulp? Indien ja, op welke wijze geeft Nederland hier uitvoering aan? Indien nee, waarom niet?
Nederland heeft de doelstelling zoals gedefinieerd in de verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Actie om de hulp voor meer dan 90% te ontbinden ruimschoots gehaald. De Survey on monitoring the Paris Declaration die ieder twee jaar wordt uitgevoerd laat de volgende scores van Nederland zien voor indicator 8 Aid is Untied: voor 2005 91% ongebonden hulp; voor 2007 100% ongebonden hulp en voor 2010 97% ongebonden hulp. Nederland scoort over al deze jaren dus ruimschoots boven de doelstelling van 90% ongebonden hulp. Nederland heeft aan de doelstelling voldaan door een aantal gebonden programma’s zoals het ORET programma om te zetten in ongebonden programma’s zoals ORIO.
Kunt u aangeven welk percentage van Nederlandse donorhulp aan lokale aanbestedingen wordt uitgegeven? Kunt u hierbij specifiek aangeven op welke wijze Nederland gehoor geeft aan de Accra Agenda voor Action (AAA), paragraaf 18 (c), waarin donoren worden opgeroepen om lokale en regionale aanbestedingen te stimuleren?1
Het is niet mogelijk om voor het gehele Nederlandse ODA-budget aan te geven welk percentage aan lokale aanbestedingen wordt uitgegeven aangezien een groot deel van deze hulp via diverse organisaties loopt (zie antwoord op vraag 1) die gebruik maken van organisatie-eigen en/of lokale aanbestedingsprocedures. Wel kan aangegeven worden hoe dit percentage ligt voor het aan de ambassades gedelegeerde bilaterale budget. In 2010 werd 76% van het gedelegeerde bilaterale budget via lokale aanbestedingen uitgegeven, ruim boven de Parijs/Accra indicator van 50%. Ten aanzien van centrale programma’s die gebruik maken van aanbestedingssystemen van ontwikkelingslanden kan ORIO als voorbeeld genoemd worden.
Kunt u toelichten op welke wijze Nederland uitvoering geeft aan de in de Accra Agenda voor Action (AAA) genoemde afspraak op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (paragraaf 18, punt d)?
In de Accra Agenda for Action, bij paragraaf 18, punt d. staat dat wij onze internationale overeenkomsten op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen zullen respecteren. Door Nederland wordt in de ontwikkelingssamenwerking hieraan gevolg gegeven door bij investeringssubsidies aan bedrijven een ondertekende verklaring voor het naleven van de OECD Guidelines for Multinational Enterprises en de ILO Declaration on Fundamental Principles and Rights at Work als conditie te stellen. Met de financiële steun aan de kennis en netwerk organisatie MVO Nederland worden Nederlandse bedrijven gestimuleerd om maatschappelijk verantwoord ondernemen bij hun internationale activiteiten toe te passen. Binnen het duurzaam inkoopbeleid van de Nederlandse overheid zijn voorwaarden opgenomen ten aanzien van het respecteren van de fundamentele arbeidsnormen van de ILO en mensenrechten.
Op welke wijze bieden ambassades het Nederlandse bedrijfsleven ondersteuning bij het aangaan van transparante en open aanbestedingen?
De ambassades en de EVD ondersteunen bedrijven die geïnteresseerd zijn in aanbestedingen op verschillende manieren. Relevante informatie over aanbestedingen wordt aan bedrijven doorgestuurd. Op economische missies worden de Nederlandse sterktes onder de aandacht gebracht van de aanbestedende overheid. De ambassade volgt aanbestedingsprocessen en kaart eventuele onregelmatigheden aan bij de overheid. Op aanvraag van een bedrijf kan de ambassade de bid-opening bijwonen.
Daar u in uw eerdere beantwoording, aan geeft dat aanbestedingsprocedures «niet nodeloos ingewikkeld dienen te zijn,2 wat verstaat u onder nodeloos en op welke wijze gaat u zorg dragen dat deze procedures versoepeld gaan worden?2
De zinsnede in mijn antwoord op de vragen ingezonden op 16 september 2011 (Kenmerk 2011Z17857) dat «procedures niet nodeloos ingewikkeld dienen te zijn» duidt op de efficiëntie van aanbestedingsprocedures. Dit houdt in dat er heldere aanbestedingsdocumenten worden gepubliceerd, dit op een transparante en toegankelijke wijze gecommuniceerd wordt en het voor bedrijven duidelijk is wat de selectiecriteria en procedures zijn. Ook dienen aanbestedingsprocedures proportioneel te zijn ten opzichte van de omvang c.q. het karakter van de aan te besteden goederen en/of diensten. Dit verklaart de verwijzing in hetzelfde antwoord naar de internationaal geaccepteerde richtlijnen voor aanbestedingen. Het gaat hierbij om de efficiëntie en de kwaliteit van de procedures, evenals het bestaan van een level playing field.Nederland zet zich in multilateraal en bilateraal verband, evenals bij centrale programma’s als het ORIO, in voor het gebruik van internationaal geaccepteerde richtlijnen voor aanbestedingen, zoals de OECD Good Procurement Practices for Official Development Assistance.
Hoeveel van het Nederlandse Official development assistance (ODA)-budget gaat respectievelijk naar het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, stichtingen en individuele consultants?
Op basis van de gehanteerde toedeling van de ODA-uitgaven aan de verschillende kanalen wordt in de begroting 2012 ca. 9% van het ODA-budget uitgegeven via het bedrijfslevenkanaal. De uitgaven via dit kanaal richten zich met name op het verbeteren van het ondernemingsklimaat in OS-landen. In 2012 zal naar verwachting ca. 20% van het ODA-budget via het maatschappelijk kanaal verlopen (n.b.: overigens wordt ook een deel van de gelden uit het bilaterale kanaal uitgegeven via maatschappelijke organisaties; indien dit deel wordt meegeteld komt het aandeel van het maatschappelijk kanaal uit op ca. 25%). Alle percentages zijn overigens nog indicatief. Besluitvorming over de eind september ingediende meerjarenplannen van centrale directies en de ambassades heeft immers nog niet plaatsgevonden. Stichtingen en individuele consultants worden in de administratie niet apart gekenmerkt. Hierover zijn dan ook geen cijfers te geven.
Op welke wijze bent u van plan om u in te zetten voor versterking van lokale aanbestedingssystemen, als voor de bevordering van een «level playing field»? Kunt u aangeven wat u precies verstaat onder een level playing field?
Nederland draagt in de eerste plaats bij aan het versterken van lokale aanbestedingssystemen door er, waar mogelijk, gebruik van te maken. Daarnaast heeft Nederland technische ondersteuning geboden bij het verbeteren van de kwaliteit van de lokale aanbestedingsprocedures o.a. binnen het ORIO programma. Ook zet Nederland zich in het kader van de Accra Agenda for Action in voor het gebruik en versterken van aanbestedingssystemen in ontwikkelingslanden via de Task Force on Procurement, een groep van donoren en ontwikkelingslanden die best practices uitwisselt en aanbevelingen heeft gedaan voor het High Level Forum on Aid Effectiveness, van eind deze maand in Busan.
Een level playing field in dit verband betreft het speelveld waarop de verschillende bedrijven strijden om contracten van aanbestedende overheden. Op dit speelveld moeten voor alle bedrijven de spelregels gelijk zijn. Dit betekent dat er gelijke kansen zijn en op basis van objectieve criteria (zoals technische kwaliteit, standaarden, en prijs) geselecteerd wordt. Elementen die tot een ongelijk speelveld kunnen leiden zijn bijvoorbeeld corruptie, verschillende (milieu en/of sociale) standaarden en oneerlijke concurrentie van staatsbedrijven. Om het level playing field te bevorderen zet Nederland zich op verschillende manieren in, bijvoorbeeld binnen de WTO of de Wereldbank, door aan te dringen op het opnemen van meer MVO-eisen bij aanbestedingen, door concurrentieverstorende participatie van staatsbedrijven tegen te gaan en door het ondersteunen van anti-corruptieprogramma’s.
Bekentenis over 120 executies in december 1947, West Java |
|
Harry van Bommel |
|
Hebt u kennisgenomen van de getuigenis van een vertrouwensarts uit de landmacht over een bekentenis van een veteraan die in november of december 1947 120 mannen in Rawagedeh of omgeving heeft geëxecuteerd?1 Bent u bereid het Openbaar Ministerie (OM) te verzoeken een officiële getuigenis van deze verklaring door de zelfverklaarde dader te laten opnemen? Indien neen, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van hetgeen in de uitzending naar voren is gebracht.
De uitspraken over de gebeurtenissen in Rawagede wijken niet wezenlijk af van wat eerder over deze aangelegenheid bekend is geworden. Over de (on)mogelijkheden van strafrechtelijk vervolging naar aanleiding van de gebeurtenissen in Rawagede in 1947 is Uw Kamer in antwoorden op Kamervragen op 6 september 1995 geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 1994–1995, nr. 1190). Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend geworden die aanleiding geven tot bijstelling van de in die antwoorden opgenomen vaststelling dat vervolging van de standrechtelijke executies in 1947 in Rawagede niet meer mogelijk is.
Kunt u verklaren over welke gebeurtenis deze getuigenis gaat? Kunt u dat toelichten? Wat was de functie van het KNIL bij dit kennelijke onderdeel van 3-9 R.I. in deze zaak? Kunt u bevestigen dat het om 3-9 R.I gaat? Indien nee, welk onderdeel zou dan betrokken zijn geweest bij de executie van 120 personen?
Mij is geen actie van Nederlandse militairen in Rawagede bekend anders dan die welke op 9 december 1947 heeft plaatsgevonden. In verschillende documenten wordt het derde bataljon van het negende regiment infanterie (3–9 R.I) genoemd als de eenheid die deze actie heeft uitgevoerd. Het betreft onder andere het oorlogsdagboek van deze eenheid zelf, alsmede het rapport van het VN onderzoeksteam dat onderzoek heeft gedaan naar de actie.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat volgens een bericht in de pers twee jaar geleden nog negen personen in leven zouden zijn die bij het onderdeel 3-9 R.I. betrokken waren?2 Kunt u bevestigen dat dat cijfer juist is? Indien nee, hoeveel deelnemers van de operatie zijn er naar uw informatie nog in leven?
Bent u bereid deze mensen door het OM op te laten roepen om te getuigen over de gebeurtenissen van november en december 1947 in West-Java? Indien nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Mij is niet bekend welke personen precies aan de actie op 9 december 1947 hebben deelgenomen, en derhalve is niet na te gaan welke daarvan nog in leven zijn.
Hebt u kennisgenomen van de opvatting van de secretaris van de interdepartementale commissie die in 1969 de Excessennota voorbereidde, Cees Fasseur, dat de Excessennota geen aanspraak op volledigheid kan maken omdat deze in enkele maanden uit de toen nog verspreide en niet-geïnventariseerde Indische archieven moest worden opgediept?3 Deelt u de opvatting dat een aanvulling op die nota noodzakelijk is? Indien nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u in het licht van de getuigenissen in het tv-programma Altijd Wat de opvatting dat het noodzakelijk is een juridisch onderzoek uit te voeren naar oorlogsmisdaden in de periode 1945–1949? Indien nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zult u dat uitvoeren?
Ik heb kennisgenomen van de opvatting van de heer Fasseur. Ik wijs erop dat de regering al in 1969 opdracht heeft gegeven tot een bronnenuitgave betreffende de Nederlands – Indonesische betrekkingen in de jaren 1945–1950. Deze opdracht heeft geleid tot een zeer uitgebreide, twintig-delige uitgave. Deze en andere bronnen staan ter beschikking ten behoeve van onderzoek naar deze periode in de Nederlandse geschiedenis. Zoals de minister-president tijdens de parlementaire behandeling van de Excessennota stelde, is het zeer de vraag of geschiedschrijving hierover in opdracht van de regering moet geschieden. Mede in dit licht ben ik niet van mening dat een aanvulling op de Excessennota dan wel een nieuw historisch onderzoek in opdracht van de regering noodzakelijk is.
Deelt u in het licht van de getuigenissen in het tv-programma Altijd Wat de opvatting dat het noodzakelijk is een nieuw historisch onderzoek uit te voeren naar oorlogsmisdaden in de periode 1945–1949? Indien neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zult u dat uitvoeren?
Nu strafrechtelijke vervolging niet meer mogelijk is (zie ook mijn antwoord op vraag 1), zie ik daartoe geen aanleiding.
Het familibeleid in de GGZ dat vaak niet orde blijkt te zijn |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Familiebeleid GGZ vaak niet op orde»?1
Ja, ik ken dat bericht.
Deelt u de mening dat een goed familiebeleid een belangrijke bijdrage kan leveren aan goede zorg voor en het (mede) voorkomen van uitval van cliënten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), en ook kan helpen bij een vroegtijdige signalering van de escalatie van problemen bij een cliënt?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat veel GGZ-instellingen hun familiebeleid onvoldoende op orde hebben, zoals blijkt uit de enquete van het meldpunt Meld je zorg van het Landelijk Platform GGZ in samenwerking met het Fonds Psychische Gezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel? Welke stappen gaat u nemen om een goed familiebeleid te waarborgen?
Ik ben niet op de hoogte van alle gevallen, maar krijg wel brieven van familie van psychiatrische patiënten die mij aangeven dat zij soms moeilijk terecht kunnen bij hulpverleners. Op zich hebben familie of naastbetrokkenen diverse mogelijkheden om aan de bel te trekken. In eerste instantie kunnen zij bij de huisarts van de patiënt terecht, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen. Daarnaast kunnen zij contact leggen met de behandelaar of een familievertrouwenspersoon als sprake is van opname in een instelling. Familieleden kunnen ook bemoeizorgteams of Functionele Assertive Community Treatment (FACT) teams benaderen, die op basis van signalen bij mensen langs gaan om te proberen hen in zorg te krijgen of in de wijk multidisciplinaire zorg en behandeling bieden. Tot slot kent de huidige wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil op te laten nemen als sprake is van een direct gevaar voor de persoon zelf en/of zijn omgeving. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Mocht sprake zijn van een tekortkoming in de zorg dan kan iedereen, ook familie, dat melden bij het IGZ loket dat hiervoor beschikbaar is. De IGZ behandelt deze meldingen conform haar «Leidraad Meldingen» van maart 2010. Tenslotte besteedt de IGZ in diverse onderzoeken aandacht aan de betrokkenheid van familie. In de komende periode (2012 ev) zal zij dit zeker (opnieuw) doen.
Bent u van mening dat een goed familiebeleid dat in evenwicht is met de privacy van de cliënt en het beroepsgeheim van de behandelaar effectieve steun kan geven en mede problemen kan voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de signalen van familieleden dat het regelmatig voorkomt dat zij het als eerste doorhebben als de geestelijke gezondheidssituatie van een cliënt verslechtert, maar dat op meldingen daarover – zowel binnen als buiten kantoortijden – niet altijd een effectieve reactie komt, met als gevolg dat de situatie uit de hand loopt? Vindt u deze berichten zorgelijk? Kunt u de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vragen dit probleem mee te nemen in het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, aangezien het te vaak niet goed gaat, uw verantwoording te nemen en aan te sturen op een goed familiebeleid binnen de GGZ? Zo ja, op welke wijze gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
Wat is de stand van zaken wat betreft de uitvoering van de motie Joldersma cs die de regering verzoekt te bevorderen dat in elke GGZ-instelling een familievertrouwenspersoon beschikbaar is?2 In welk percentage van het aantal instellingen is wel een familievertrouwenspersoon, en in welk percentage nog niet? Wat is de inzet om te komen tot een familievertrouwenspersoon in elke GGZ-instelling?
Voor de beantwoording van de vragen 3, 4, 6 en 7 wil ik verwijzen naar mijn eerdere antwoorden op de vragen van het Kamerlid Leijten (SP) over GGZ-instellingen die de familie van een patiënt buitenspel zet (2011Z20400) van 14 oktober 2011. In aanvulling op de informatie over familievertrouwenspersonen per instelling kan ik melden dat op dit moment 35 instellingen al over een fvp beschikken, wat neerkomt op ongeveer 30 procent van het totaal aantal ggz instellingen. Overigens heeft de zinsnede dat de financiering steeds voor 1 jaar beschikbaar wordt gesteld alleen betrekking op de afgelopen twee jaren.
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State dat familieleden na suïcide het behandeldossier van de overleden cliënt niet mogen inzien? Deelt u de mening dat het inzien van het behandeldossier niet alleen wenselijk is als familieleden twijfels hebben over de behandeling van de overledene, maar ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan de rouwverwerking van de nabestaanden? Bent u bereid dit punt mee te nemen in het onderzoek naar inzage in het medisch dossier? Op welke wijze wordt uw toezegging vormgegeven, om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om in Nederland een landelijke onafhankelijke commissie in te stellen naar Zwitsers voorbeeld, die oordeelt of nabestaanden het dossier geheel of gedeeltelijk in mogen zien?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvSt) van 27 april 2011 inzake het door de Stichting de Gelderse Roos en mij ingestelde hoger beroep. In deze uitspraak heeft de RvSt onder meer geoordeeld dat ik terecht een beroep op de weigeringgrond «inspectie, controle en toezicht» als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) hebgedaan. De RvSt gaf aan dat de vrees gerechtvaardigd is dat zorginstellingen bij openbaarmaking van suïcideverslagen terughoudender zullen worden met informatieverstrekking aan de IGZ, met als gevolg belemmering van het toezicht door de IGZ. Daarnaast overwoog de RvSt dat terecht een groter gewicht is toegekend aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overleden persoon dan aan het algemeen belang van openbaarmaking van het suïcideverslag. Hierbij heeft meegewogen dat er nog niet veel tijd was verstreken sinds de suïcide.
Overigens ging het in deze zaak om een verzoek van nabestaanden aan de IGZ om openbaarmaking van een suïcideverslag van een zorginstelling op grond van de Wob. Dit verzoek dient te worden onderscheiden van de situatie dat nabestaanden de zorgaanbieder verzoeken om inzage in of afschrift van het medisch dossier van de overleden cliënt. Ik ben voornemens dit laatste expliciet te regelen in de Wet cliëntenrechten zorg (artikel 23).
Naar aanleiding van omvangrijke fraude met het persoonsgebonden budget en WAO/WIA-uitkeringen en het schietincident in Alphen aan de Rijn, zal ik onderzoek laten doen naar het medisch beroepsgeheim in brede zin, waarbij ook relevante en recente jurisprudentie zal worden meegenomen. De resultaten van het onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2012. In antwoord op de vraag naar het Zwitsers voorbeeld, merk ik op dat uw daarvoor ingediende motie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011/2012, 25 424, nr. 140) is verworpen.
Het geweld tegen christenen in Birma |
|
Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Kent u de nieuwsberichten «Burma: soldiers shoot at worshippers during Mass, burn churches»1; «Burmese Churches Attacked: Women Raped, Civilians Killed by Military»2; en «Systematische marteling in Birma (Myanmar) terwijl Europa werkt aan hechtere banden met het land»?3
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichten, in algemene zin en in het licht van uw persbericht van 31 mei 2011, over de inzet van het Mensenrechtenfonds om concrete projecten te steunen in ondermeer Birma?4
De acties van de Birmese militairen als beschreven in genoemde berichten, behoren tot de ernstigste vorm van mensenrechtenschendingen. De regering veroordeelt deze dan ook scherp. Birma heeft de afgelopen drie maanden een aantal stappen in de goede richting gezet, maar een substantiële verbetering van de mensenrechtensituatie is er niet.
Nederland levert vanuit het Mensenrechtenfonds een bijdrage aan versterking van non-gouvernementele organisaties en verbetering van de mensenrechtensituatie in Birma. Nederland steunt projecten voor persvrijheid, capaciteitsopbouw van NGO’s, steun aan politieke gevangenen en bewustwording van etnische groepen.
Welke resultaten heeft Nederland de afgelopen jaren geboekt met het stelselmatig aan de orde stellen van de inperking van toegang tot vrij internet en de gevolgen daarvan voor verdedigers van mensenrechten in Birma?5
Nederland heeft uit het Mensenrechtenfonds de grootste onafhankelijke, veelal in het buitenland gevestigde, Birmese mediaorganisaties gesteund. Vanuit onder meer Thailand, India en Noorwegen trachten deze onafhankelijke media zo volledig en objectief mogelijk verslag te doen van politieke, sociale en economische ontwikkelingen in Myanmar/Birma. Dankzij deze berichtgeving zijn vele ernstige mensenrechtenschendingen onder de aandacht gebracht van de internationale gemeenschap en aan de kaak gesteld. Eén van de ontwikkelingen in Birma van de afgelopen drie maanden is een toename van de persvrijheid. Er mag op dit moment worden gerapporteerd over onderwerpen die voorheen taboe waren en leidden tot boetes of zelfs gevangenisstraf. Het gaat daarbij om onderwerpen zoals de besprekingen die de regering voert met Aung San Suu Kyi en de protesten tegen de bouw van de Myitsonedam. Websites van mediaorganisaties die uit het Mensenrechtenfonds gesteund worden en die voorheen verboden waren in Birma, zijn op dit moment toegankelijk voor Birmezen met toegang tot internet.
Welke aanvullende maatregelen treft het kabinet en/of heeft het kabinet getroffen om de positie van christenen in Birma te verbeteren? In welke internationale organisaties heeft u de positie van Birmese christenen aan de orde gesteld of laten stellen en wat hebben die inspanningen in concrete termen opgeleverd?
In Myanmar/Birma is een groot deel van de Karen en Kachin etnische bevolkingsgroepen christelijk. Nederland ziet er op toe dat bij elke gelegenheid die zich aandient, met name in EU verband, bij de Birmese autoriteiten wordt aangedrongen op een vreedzame oplossing voor de vele etnische conflicten in Myanmar/Birma en vredesbesprekingen met de gewapende etnische groepen. Verreweg de grootste groep vluchtelingen aan de Thais-Birmese grens bestaat uit Karen. De ruim 140 000 vluchtelingen worden opgevangen in vluchtelingenkampen aan de Thaise zijde van de grens. Nederland heeft de afgelopen jaren een bedrag van 1,5 miljoen euro per jaar bijgedragen aan de opvang van deze vluchtelingen.
Welke concrete sanctiemogelijkheden staan u ten dienste om de regering van Birma te bewegen het overheidsgeweld tegen christenen te staken?
Mensenrechtenschendingen zoals hierboven genoemd, worden in alle relevante internationale fora aan de orde gesteld, zoals de VN Mensenrechtenraad, de Algemene Vergadering van de VN, UNHCR en de ILO. Deze herhaalde internationale inspanningen evenals de sanctieregimes van de EU, VS en andere Westerse landen hebben verbetering van de mensenrechtensituatie in Myanmar/Birma als centrale doelstelling.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken?
De fysieke en mentale weerbaarheid van politieagenten |
|
Attje Kuiken (PvdA), Magda Berndsen (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Arbeidsinspectie strenger voor politie»?1 Deelt u de zorgen van de Arbeidsinspectie dat de politie nog te weinig doet om geweld en agressie tegen agenten te voorkomen? Zo ja, hoe wilt u dit verbeteren?
Ik heb kennisgenomen van het bericht. De zorgen van de dateren van 2009. In dat jaar constateerde de Arbeidsinspectie, dat de politie onvoldoende deed om agressie en geweld tegen agenten te voorkomen. Naar aanleiding van de inspecties in 2009 hebben het ministerie van BZK en de Raad van Korpschefs tal van maatregelen genomen. De Arbeidsinspectie controleert nu of die effect hebben op de werkvloer. Uit dit onderzoek zal blijken of er nog steeds reden tot zorg is.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat uit onderzoek van de Politieacademie blijkt dat 25% van de agenten niet altijd ingrijpt bij risicovolle situaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit aanleiding om uw actieplan versterking professionele weerbaarheid versneld uit te voeren?
Ja. Ik heb hierover op 27 oktober 2011 naar aanleiding van een verzoek van uw Kamer op 11 oktober een brief gestuurd. Het onderzoek Veilig Politiewerk van de Politieacademie Politiewerk» bevestigt voor mij de noodzaak van het voortvarend ten uitvoer brengen het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid waarover ik uw Kamer op 27 juni 2011 heb bericht (TK 29 628 nr. 262).
Welke intensivering van trainingen op het gebied van vaardigheden mentale weerbaarheid bent u concreet van plan om aan te bieden? Hoe wilt u er voor zorgen dat alle huidige politieagenten hierop getraind worden en op welke termijn zullen achterstanden weggewerkt worden?
In het kader van het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid werk ik aan een trainingsprogramma voor alle politieambtenaren die actief zijn in de frontlinie. Dit extra trainingselement zit in de initiële opleiding voor politieagenten, en in extra trainingen en vorming voor executief (zittend) personeel, zowel uitvoerenden als leidinggevenden.
Ik verwacht dat in 2014 alle politieambtenaren op de nieuwe wijze getraind kunnen zijn, maar ook na 2014 blijft dit onze aandacht vragen.
Wat voor tijdsinvestering is gemoeid met de extra training van vaardigheden en mentale weerbaarheid, gerekend in uren per jaar per agent en voltijdsagenten per jaar? Wat voor invloed heeft dit op de hoeveelheid blauw op straat en uw doelstelling voor verhoging van het aantal direct inzetbare uren politiewerk?
Het trainingsprogramma is een investering in de inzetbaarheid van onze agenten. Zij raken hierdoor beter toegerust voor hun taak en er zal minder uitval plaatsvinden als gevolg van mentale problematiek.
Er moet nu in deze kabinetsperiode een inhaalslag gemaakt worden, zodat iedere agent zich weer veilig en met zelfvertrouwen van zijn moeilijke maar belangrijke taak op straat kan kwijten. De tijdsinvestering voor de inhaalslag die iedere agent wordt aangeboden, bedraagt eenmalig 32 uur. Dit is een maximum, omdat ik verwacht dat een deel van deze training geïncorporeerd kan worden in het bestaande IBT-programma. Ik ben dit nog aan het uitwerken en ik zal hierover in de komende CAO-onderhandelingen met de politievakorganisaties bespreken hoe wij hiermee om zullen gaan.
Ik doe deze investering om mijn inzet waar te maken het aantal mensen, dat waarschijnlijk te kampen heeft met «verminderde mentale weerbaarheid» terug te brengen van de 20–30% die het onderzoek «De prijs die je betaalt» laat zien naar 10–15% eind 2014.2
Hoeveel geld is er nodig voor de intensivering van de trainingen? Hoe wordt dit in de begroting gedekt? Hoe verhoudt deze intensivering zich tot de bezuinigingen op het budget van de Politieacademie?
De trainingen in het kader van het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid zullen worden uitgevoerd binnen de nu beschikbare opleidingscapaciteit en -middelen bij de politie, door deze capaciteit en middelen efficiënter en landelijk uniform in te zetten.
Herkent u de angst bij politieagenten om afgerekend te worden op het gebruik van geweld, waardoor ze besluiten het gebruik daarvan uit de weg te gaan? Wat voor maatregelen neemt u om te komen tot een open cultuur bij de politie, waarin medewerkers zich gesteund weten in hun professionele keuzes maar er wel verantwoording afgelegd wordt over politieoptreden?
Deze angst wordt beschreven in het onderzoek Veilig Politiewerk, waarover ik u in mijn brief van 27 oktober 2011 aan uw Kamer heb bericht. Een open cultuur bij de politie begint bij goed leiderschap. Voor de maatregelen die ik neem om dit te bevorderen verwijs ik naar de hiervoor genoemde brief.
Ziet u het belang van agenten om in vaste combinaties ingezet te worden, zodat zij elkaar beter kennen en elkaar meer kunnen vertrouwen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat bij het roosteren hier meer aandacht voorkomt? Wat voor effect heeft dit op de mogelijkheid voor agenten om werk en privé te combineren? Verwacht u dat er een effect is op het aantal overtredingen van de Arbeidstijdenwet?
Ik zie het belang van agenten in vaste combinaties. Dit vergt wel een andere wijze van inroosteren dan de huidige, waarin individuele keuzes bepalend zijn. De effecten hiervan laat ik in kaart brengen, mede met het oog op de bespreking van dit onderwerp met de politievakorganisaties. Ik merk op, dat de Arbeidstijdenwet de norm blijft.
Wat doet u aan een betere herkenning van een verminderde weerbaarheid bij politieagenten? Hoe wilt u hierbij gebruik maken van de signalen uit de persoonlijke omgeving van agenten, die de problemen vaak al eerste opmerken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 27 juni 2011 (TK 29 628 nr. 262).
Deelt u de mening dat agenten, die tijdens de uitoefening van hun werk (ernstig) gewond raken, de voorzieningen horen te krijgen die ze nodig hebben om zo goed mogelijk te revalideren? Op welke wijze wilt u de maatschappelijke erkenning ondersteunen voor het offer dat deze agenten brengen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat deze agenten de nodige zorg en voorzieningen krijgen, zodat ze niet afhankelijk worden van liefdadigheid?
Agenten die tijdens de uitoefening van hun werk gewond raken, moeten door hun werkgever ondersteund worden in een zo goed en spoedig mogelijk verloop van hun revalidatie. In het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid wordt daartoe waar dat nodig is de zorglijn bij de politie versterkt.
De erkenning en ondersteuning voor deze agenten is voor mij belangrijk. Daarom werk ik in het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid aan een «medaillebeleid». Hiermee wil ik door het uitreiken van medailles, namens de maatschappij, mijn waardering uitspreken voor het handelen van agenten in verschillende (gevaarlijke) situaties, ook die waarbij zij ernstig gewond raken.
De zelfverrijking van toezichthouders van de Stichting Gehandicaptenzorg Limburg |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Wat is uw mening over de zelfverrijking van twee toezichthouders die tijdelijke bestuursfuncties uitoefenden bij Stichting Gehandicaptenzorg Limburg? Is hier geen sprake van ongeoorloofde belangenverstrengeling?1
Als ik de berichtgeving over deze casus, waarover u mij vragen stelt, tot mij neem blijkt dat nog veel onduidelijk is. Niet alleen over de aard, maar ook over de aanleiding en over de achtergronden van het probleem bestaat veel onduidelijkheid. Daarover lees ik verschillende versies in artikelen uit Dagblad De Limburger van 19, 22 en 25 oktober 2011 over SGL (Stichting Gehandicaptenzorg Limburg), zie bijlagen. Wat wél duidelijk is, is dat een ondernemingsraad en een Raad van Toezicht van een zorginstelling een meningsverschil hebben. Ook komt duidelijk naar voren dat zij die kwestie inmiddels aan een speciaal voor dit soort kwesties in het leven geroepen adviescommissie hebben voorgelegd, de Governance Commissie Gezondheidszorg. Tevens constateer ik uit de berichtgeving dat dit meningsverschil de patiëntenzorg niet raakt.
Als staatssecretaris van VWS ben ik verantwoordelijk voor de randvoorwaarden van het stelsel en tevens aanspreekbaar op de kwaliteitsbewaking voor mijn beleidsterrein in de zorg. Beide aspecten zijn hier evenwel niet in geding.
Daarom concludeer ik dat het hier om een conflict tussen een ondernemingsraad en een Raad van Toezicht in een zorginstelling gaat, waarvan het logisch is dat men dat daar moet zien op te lossen. Daar is men ook mee bezig en men hanteert daar ook de juiste procedures voor, i.c. het inschakelen van de Governance Commissie Gezondheidszorg. Gezien deze procedurele stand van zaken past mij in dezen dus terughoudendheid.
Mijn terughoudendheid wordt verder veroorzaakt omdat de precieze feiten en omstandigheden onvoldoende duidelijk zijn. We weten bijvoorbeeld niet hoe de Raad van Toezicht heeft besloten over de extra vergoeding van de twee betrokkenen. Die raad bestond destijds tenslotte uit 5 personen.
Vindt u het aanvaardbaar dat toezichthouders, die zichzelf hebben benoemd als tijdelijk adviserend bestuurder, hun eigen salariëring vaststellen? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Zo ja, waarom wel?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat voor «bestuurlijke adviezen» de salariëring 31 738 euro en 68 116 bedroeg? Welk bedrag toucheerden zij per gewerkt uur? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening van de OR-woordvoerder dat deze bedragen buiten proportie zijn en «in ernstige strijd» is met de Zorgbrede Governancecode? Zo nee, waarom niet?1
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de twee toezichthouders, dat de door henzelf vastgestelde salariëring in strijd is met de Zorgbrede Governancecode, maar door het niet kunnen vinden van een vervanger de «nood breekt wet»- maatregel van toepassing is?
Ik wacht het antwoord op deze vraag van de Governance Commissie Gezondheidszorg af.
Wilt u maatregelen nemen om de ontvangen salarissen terug te vorderen? Zo neen, waarom niet?2
Op dit moment is er nog geen enkele uitspraak van een bevoegd college of persoon dat hier sprake is van onterechte betalingen.
Deelt u de mening dat zorgbestuurders die zichzelf verrijken door het toekennen van een exorbitante salariëring op een zwarte lijst moeten worden geplaatst en uit de zorg geweerd moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik stel vast dat u in deze vraag van toezichthouders overstapt op bestuurders. Ik ben van mening dat in de zorg goede bestuurders moeten werken. En verder ben ik van mening dat zij dat voor een beloning moeten gaan doen die binnen de normen ligt die gaan gelden nadat het wetsvoorstel voor zo’n normeringswet (TK 32600) in werking treedt.
Kent u het bericht over toezichthouder Frank S. die zijn verdiensten in rekening bracht als managementfee? Zijn er meer toezichthouders die zichzelf exorbitante salarissen toekennen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?3
Ik ken het bericht. Ik zal op de beloning van toezichthouders terug komen in de analyse over de topinkomens in de zorg, die jaarlijks aan het eind van het jaar door de minister van BZK en de bewindslieden van VWS naar de Kamer wordt gestuurd. Ook hier geldt echter dat deze inkomens na inwerkingtreding van de WNT (wet normering topinkomens) worden genormeerd, waardoor excessen in nieuwe contracten niet meer kunnen voor komen.