Het bericht dat werkloze jongeren worden ingezet om de politie administratief te ontlasten |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat in de gemeenten Assen, Hoogeveen en Emmen vanaf september 2013 werkloze jongeren worden ingezet om de Drentse politie administratief te ontlasten?1
Momenteel is er in Assen sprake van een pilot, die dit voorjaar wordt geëvalueerd. De politie Drenthe heeft het voornemen om in september 2013 een nieuw project te starten en zoekt hiervoor samenwerking met de collega’s in Hoogeveen en Emmen.
Waarom wordt ervoor gekozen om hiervoor werkloze jongeren in te zetten?
De inzet van de werkloze jongeren is tot stand gekomen naar aanleiding van een aangenomen motie in de gemeenteraad van Assen met het doel jongeren in de praktijk werkervaring te laten opdoen. Dit doen zij bij de politie door executieve politiemedewerkers te ondersteunen in het uitvoeren van hun administratieve taken.
Om hoeveel arbeidsplaatsen bij de politie gaat het hier? Hoeveel werkloze jongeren gaan hiervoor binnen de politie ingezet worden?
Er is hier geen sprake van een vast aantal arbeidsplaatsen bij de politie.
Het aantal jongeren dat wordt ingezet, hangt af van het aanbod.
De jongeren moeten gemotiveerd zijn voor het opdoen van deze vorm van werkervaring, kiezen voor een (juridisch) administratieve opleidingsrichting en voldoen aan de veiligheidseisen van de politie (alle deelnemers worden gescreend). Tot nu zijn 10 jongeren ingezet.
Welke werkzaamheden moeten zij gaan verrichten?
In de praktijk wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de wensen en belangstelling van de jongeren. Taken die nu worden uitgevoerd zijn:
Worden deze werkloze jongeren opgeleid om dit werk uit te kunnen voeren? Zo ja, hoe ziet die opleiding eruit? Zo nee, waarom niet?
De begeleiding vindt plaats door politiemedewerkers d.m.v. «training on the job».
Daarnaast volgen de jongeren extern, relevante opleidingen zoals een opleiding tot juridisch secretaresse en de opleiding tot Buitengewoon Opsporingsambtenaar.
Welke eisen worden er gesteld aan en welke afspraken worden er gemaakt met deze werkloze jongeren, gezien de gevoelige informatie waar zij dagelijks mee te maken zullen krijgen?
De jongeren worden door het UWV geselecteerd. Zij schrijven vervolgens een brief aan de politie en er vindt een sollicitatiegesprek plaats. Van belang is dat zij van onbesproken gedrag zijn en dat ze minimaal MBO niveau 3 kunnen halen.
Zoals aangegeven worden de jongeren, conform de gebruikelijke procedures gescreend.
Bij binnenkomst in de organisatie wordt een geheimhoudingsverklaring ondertekend. Met de jongeren worden regelmatig gesprekken gevoerd over integriteit en de voorbeeldfunctie die het werken bij de politieorganisatie met zich meebrengt.
Hoe wordt de continuïteit van de werkzaamheden gegarandeerd?
De continuïteit van de werkzaamheden is gegarandeerd. Op het moment dat de jongeren niet meer in dienst zijn van de politie, worden de werkzaamheden door politiemedewerkers uitgevoerd.
Is er voor deze werkloze jongeren een toekomstperspectief om in vaste dienst van de politie aan de slag te gaan? Zo ja, hoe is dit vastgelegd? Zo nee, waarom niet?
Er is geen ruimte in de formatie om in vaste dienst bij de politie aan de slag te gaan. De initiële doelstelling van deze pilot is het bieden van werkervaring en daarmee samenhangende relevante training/kennisvermeerdering om daarmee het perspectief op het vinden van werk door deze jongeren te vergroten. De politie is zeer positief over hun inzet en gedrevenheid.
Door wie worden deze werkzaamheden tot september 2013 uitgevoerd? Vallen er door de inzet van werkloze jongeren ontslagen in de ondersteunende functies? Zo ja, hoeveel, en wat gaat er met deze mensen gebeuren?
Er is geen relatie tussen de inkrimping van de ondersteunende functies en de inzet van deze jongeren. De werkervaringsplaatsen gaan niet ten koste van reguliere banen bij de politie. Zoals eerder aangegeven doen deze jongeren werkervaring op door het ondersteunen van executieve politiemedewerkers in hun administratieve werkzaamheden. Wanneer de jongeren er niet zijn, doen de executieve politiemedewerkers deze werkzaamheden zoals gebruikelijk zelf.
Hoe verhoudt zich dit tegenover de 2 500 banen die bij de politie moeten verdwijnen in de ondersteunende dienst?
Zie antwoord vraag 9.
Worden deze werkloze jongeren doorbetaald vanuit de uitkeringsinstantie of krijgen zij een salaris conform hun nieuwe functie?
In de pilot krijgen de jongeren een tijdelijke aanstelling bij een organisatiebureau en ontvangen zij het minimumloon. Daar waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van subsidies (Wajong, opleidingen).
Van een normaal salaris kan alleen sprake zijn als een medewerker een Fte vervult, met de daarbij behorende kwalificaties aan opleiding en ervaring.
Deelt u de mening dat tegenover deze werkzaamheden een normaal salaris dient te staan? Zo ja, hoe gaat u dit garanderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Worden op andere plaatsen in het land ook werklozen ingezet om de politie te ondersteunen? Zo ja, waar en onder welke voorwaarden en afspraken?
In het VAO van 31 januari jl. heb ik al aangegeven dat ik het inrichten van werkervaringsplaatsen door de politie een goed initiatief vond. Ik zal, zoals u mij in de motie-Marcouch (TK 20012–2013 29 628, nr. 363) heeft gevraagd, in overleg met de korpschef onderzoeken hoe dit initiatief verder kan worden uitgewerkt bij de Nationale politie.
Herinnert u zich uw toezegging gedaan tijdens het algemeen overleg op 6 december 2012 om het onderzoeksrapport van de Rijksrecherche ten aanzien van het schietincident in Alphen aan den Rijn openbaar te maken?1
Ik heb tijdens het Algemeen Overleg op 6 december 2012 aangegeven dat ik er, binnen de wettelijke kaders, voor zal zorgen dat de slachtoffers de beschikking krijgen over het onderzoeksrapport van de Rijksrecherche. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen een doelgebonden verstrekking ten behoeve van de slachtoffers en openbaarmaking voor een ieder. Dit laatste heb ik niet toegezegd.
Kunnen uw woorden in dat algemeen overleg anders worden gelezen of geïnterpreteerd dan dat de slachtoffers het integrale onderzoeksrapport tot hun beschikking zouden krijgen? Zo ja, waar blijkt dat precies uit en hoe zouden uw woorden dan wel gelezen of geïnterpreteerd moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de slachtoffers van het schietincident inmiddels de beschikking over het integrale en volledig leesbare onderzoeksrapport van de Rijksrecherche? Zo ja, wanneer hebben zij dat gekregen? Zo nee, waarom niet en wanneer krijgen zij dat wel?
Weet u of de slachtoffers behalve aan het onderzoeksrapport van de Rijksrecherche aan nog meer niet eerder verstrekte documenten behoefte hebben? Zo ja, welke documenten zijn dat? Zo nee, wilt u daarover in contact met de slachtoffers treden?
De advocaat van de slachtoffers heeft aangegeven tevens de beschikking te willen krijgen over het «post mortem» onderzoek naar Tristan van der V. Dit onderzoek, dat geen deel uitmaakte van het Rijksrechercheonderzoek, is uitgevoerd door het Nederlands Instituut voor Forensische psychiatrie en psychologie (NIFP). Het OM heeft gelet op toepasselijke regelgeving en jurisprudentie geen ruimte gezien om inzage in dit medische dossier te geven. Zowel de ouders van Tristan van der V. als het NIFP hebben tegen inzage ook bezwaar gemaakt. Dit rapport is inzet geweest voor het kort geding dat op 29 januari 2013 heeft gediend. De rechter heeft op 14 februari 2013 uitspraak gedaan en bepaald dat het medisch beroepsgeheim en de privacy van betrokkenen een verstrekking van het rapport aan de slachtoffers in de weg staan.
Zullen de slachtoffers alle door hen gewenste documenten ontvangen? Zo ja, welke documenten gaat u nog verstrekken en op welke termijn? Zo nee, waarom niet en welke documenten betreft dit?
Zie antwoord vraag 4.
Diarreebacteriën die van varkens overgaan op mensen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de ontdekking dat resistente bacteriën uit diarree van varkens over kunnen springen naar mensen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de ontdekkingen die zijn gedaan over de overdracht naar mensen, de aanwezigheid van de bacterie in lucht en rondom stallen en de aanwezigheid van de bacterie op vlees in supermarkten?
De overdracht van Clostridium difficile(kortweg Cdiff) van varkens op mensen was al bekend uit wetenschappelijk onderzoek dat een overeenkomst aantoonde tussen isolaten van Cdiff ribotype 078 afkomstig van varkens (met name biggen met diarree) en Cdiff 078-isolaten van Cdiff-infecties bij mensen. Om de consequenties te kunnen duiden van het feit dat de bacterie is aangetoond in de lucht tot maximaal 20 meter afstand van de stal, zijn meer gegevens nodig zoals de hoeveelheid bacteriën in de lucht en het aantal bacteriën dat nodig is om een mens te kunnen infecteren. Het voorkomen van Cdiff in de lucht kan overigens niet los worden gezien van het feit dat de bacterie ook overal in het milieu voorkomt. Daarin verschilt Cdiff van bacteriën die normaal gesproken slechts sporadisch voorkomen in het milieu. Het onderzoek waarop het bericht is gebaseerd, bevat aanwijzingen dat de bacterie op de mens wordt overgedragen via direct contact met levende varkens. In dit onderzoek is geen vlees in supermarkten onderzocht op de aanwezigheid van Cdiff.
Kunt u aangeven op welke schaal de aanwezigheid van de bacterie voorkomt en welke risico’s voor de volksgezondheid dit met zich meebrengt?
Zoals reeds opgemerkt komt Cdiff wijd verspreid voor in het milieu. Het voorkomen van de bacterie bij varkens was ook al langer bekend. In het onderzoek is gekeken hoe vaak dat het geval is. Cdiff werd bij 10% van slachtvarkens in de ontlasting aangetroffen. Het ging daarbij om 61% van de toeleverende varkenshouderijen. Ook bij gezonde mensen, en vooral bij baby’s, kan de bacterie worden aangetroffen. Hetzelfde geldt voor honden en katten. Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat de bacterie ook op vlees kan voorkomen. De gegevens daarover laten een wisselend beeld zien. De NVWA heeft in 2010 gekeken naar het voorkomen van de bacterie op vlees in de Nederlandse detailhandel. De bacterie werd niet gevonden bij rund-, kalfs- en varkensvlees en in minder dan 2% van de monsters lams- en kippenvlees. Het type dat ziekte bij de mens veroorzaakt werd in dit onderzoek niet aangetroffen. Het RIVM geeft daarnaast aan dat er geen uitbraken van Cdiff bekend zijn die in verband kunnen worden gebracht met besmet voedsel.
Kunt u aangeven hoe de aanwezigheid en ontwikkeling van deze resistente bacterie zich verhouden tot het hoge antibioticagebruik in de veehouderij? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid geldt dat antibioticumgebruik leidt tot toename van de resistentie, dat geldt ook voor Cdiff. Het beleid om het antibioticumgebruik in de veehouderij te verminderen zal dan ook naar verwachting leiden tot een geleidelijke teruggang van de resistentie van de bacterie bij varkens. De huidige reductiemaatregelen hebben daarnaast ook een stimulerend effect op het uitvoeren van preventieve maatregelen om infectie in de veehouderij te voorkomen.
Bent u bereid om de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) te laten onderzoeken hoeveel van het verkochte vlees besmet is met deze bacterie en de Kamer hier over te informeren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 al aangaf heeft de NVWA dat gedaan in 2010. De conclusie was toen dat Cdiff op vlees in Nederland geen risico vormt. De NVWA heeft voor 2014 een vervolgonderzoek gepland naar het voorkomen van de bacterie op vlees. Het doel van dat onderzoek is om na te gaan of het aantal monsters waarin Cdiff aanwezig is, toeneemt en of er eventueel ziekteverwekkende typen opduiken. De resultaten van deze onderzoekingen worden openbaar gemaakt.
Bent u bereid deze ontdekkingen mee te nemen in de kabinetsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad over gezondheidsrisico’s rond veehouderijen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, kan er geen conclusie worden verbonden aan het feit dat de bacterie tot maximaal 20 meter rond varkensstallen werd aangetroffen. De aangetoonde besmettingen van mensen werden zo goed als zeker veroorzaakt door direct contact met varkens. Het is niet aannemelijk dat Cdiff in de lucht of anderszins in de omgeving daaraan heeft bijgedragen. Er is dan ook onvoldoende aanleiding om bedoeld onderzoek bij de kabinetsreactie te betrekken.
Kunt u aangeven of de ontdekkingen voor u extra reden geven om kritisch te kijken naar schaalgrootte in de veehouderij? Zo nee, waarom niet?
Bedoeld onderzoek bevatte geen aanwijzingen dat schaalgrootte van invloed is op het vóórkomen van Cdiff in de veehouderij. Het onderzoek geeft daarom geen extra reden om daar kritisch naar te kijken.
Kunt u aangeven hoe u de risico’s voor de volksgezondheid gaat beperken? Zo nee, waarom niet?
De huidige gegevens over het voorkomen van de verschillende typen Cdiff bij varkens, varkenshouders en hun gezinsleden duiden niet op een groot extra risico voor de volksgezondheid. De bacterie komt overal voor in het milieu en wordt ook vaak aangetroffen als normale darmbewoner bij pasgeborenen. Ook bij gezonde volwassenen leidt dragerschap zelden of nooit tot ziekteverschijnselen. Om aanvullende zekerheid te krijgen, loopt op dit moment een onderzoek van het RIVM bij varkens en varkenshouders om de nog bestaande leemten in de kennis op te vullen. Onderzoek naar het eventuele risico voor omwonenden zal worden meegenomen in een breed onderzoek naar risico’s van de veehouderij voor omwonenden. In 2010 is door de NVWA al vastgesteld dat ziekteverwekkende typen Cdiff niet op vlees werden aangetroffen.
Wat betreft de ontwikkeling van resistentie van Cdiff en andere bacteriën zet de regering het beleid dat gericht is op de vermindering van het antibioticumgebruik in de agrarische sector onverminderd voort.
Bent u bereid extra onderzoek te laten uitvoeren naar de risico’s voor de volksgezondheid die de aanwezigheid en overdracht van deze bacterie met zich meebrengt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 8.
Het voornemen van de Universiteit Leiden om de opleiding Hebreeuwse en Joodse studies te beëindigen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het voornemen van de Universiteit Leiden om de opleiding Hebreeuwse en Joodse studies te beëindigen?
Ja.
Op welke wijze wordt voorkomen dat kleine studies geschrapt worden zonder dat de unieke waarde en het buitengewone specialisme voldoende op waarde geschat worden? Erkent u dat het beperkte aantal studenten geen absoluut criterium kan zijn bij de beoordeling of een studie kan blijven voortbestaan?
In het beleid gericht op profilering wordt ook aangedrongen op herordening van het opleidingenaanbod. In het kader van de prestatieafspraken hebben de universiteiten de doelmatigheid van hun eigen opleidingenaanbod tegen het licht gehouden. De uitkomst kan zijn dat universiteiten hebben besloten sommige opleidingen niet meer te verzorgen of onder te brengen in een bredere opleiding, omdat voor deze opleidingen meerdere jaren achtereen zo weinig belangstelling bestond dat ze niet meer rendabel waren.
Naast de herordening van het opleidingenaanbod op instellingsniveau middels de prestatieafspraken worden over het opleidingenaanbod ook op sectoraal niveau afspraken gemaakt. Hierbij richten de instellingen in onderling overleg het opleidingenaanbod in een bepaalde sector, bijvoorbeeld in de sector hbo-techniek, doelmatiger in om kwalitatief hoogwaardige opleidingen te kunnen blijven aanbieden. Daarmee wordt dus vanuit een landelijk of regionaal perspectief gekeken naar een doelmatig en dekkend aanbod van opleidingen.
Dit beleid betekent echter niet dat ik vind dat alle kleine opleidingen opgeheven zouden moeten worden. Ik erken dat sommige kleine opleidingen van groot belang zijn voor de kennisinfrastructuur van ons land. Er is sprake van een afweging tussen het belang van een opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan naar mijn mening het beste gemaakt worden door de universiteit zelf.
Onderkent u de bijzondere positie en expertise van de opleiding Hebreeuwse en Joodse studies, die binnen de Nederlandse context uniek zijn en die voor wetenschap en cultuur in Nederland een wezenlijk belang vormen? Welke verantwoordelijkheid voor het behoud van deze opleiding ziet u voor uzelf weggelegd, mede gezien het feit dat de overheid heeft aangedrongen op het schrappen van kleine studies?
Van de decaan van de faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Leiden heb ik begrepen dat het mogelijk blijft om het oude Hebreeuws samen met het moderne Hebreeuws in de vorm van een minor te studeren. Daarnaast blijft aan de Universiteit van Amsterdam een opleiding Hebreeuwse Taal en Cultuur bestaan. Het zijn dus de instellingen zelf die verantwoordelijkheid nemen voor het in stand houden van een onderwijsaanbod op het gebied van Hebreeuwse en Joodse studies.
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, heb ik met mijn beleid niet aangedrongen op het schrappen van kleine studies, maar op een landelijk doelmatiger opleidingenaanbod. Als ik bemerk dat er witte vlekken ontstaan in het landelijk aanbod van opleidingen, die maatschappelijk ongewenst zijn, zal ik hierover met de instellingen in gesprek gaan.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Universiteit Leiden met het oog op waarborgen voor de bestaande kennis en expertise?
De Universiteit Leiden heeft zelf het besluit genomen om met de opleiding Hebreeuwse en Joodse Studies te stoppen. Niettemin blijven kennis en expertise behouden aan de Universiteit van Amsterdam waar, zoals ik al aangaf, een opleiding blijft bestaan. Ik heb daarom niet de indruk dat, vanuit een landelijk perspectief bezien, ongewenste witte vlekken in het opleidingenaanbod ontstaan. Er is dan ook geen aanleiding om over deze casus met de Universiteit Leiden in gesprek te gaan.
Moskee-internaten |
|
Malik Azmani (VVD), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de artikelen «Ingrijpen? Dat geeft maar gezeur.»1 en «De gemeente zei dat het veilig was...»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het gesprek van de Rotterdamse ambtenaren over de moskee-internaten?
Als minister laat ik mij niet uit over de gesprekken tussen ambtenaren op lokaal niveau. Het college van B&W is hiervoor verantwoordelijk en wordt democratisch gecontroleerd door de gemeenteraad. Ik verwijs daarom naar datgene wat door het college hierover aan de raad is gemeld.
Wat vindt u van het blijkbaar laks interpreteren van de handhavingsregels in de gemeente Rotterdam in het geval van dit moskee-internaat? Is dit ook bij andere moskee-internaten het geval?
Het is aan de lokale overheid om bouw- en bestemmingsvergunningen te verlenen en handhavend op te treden waar dat nodig is. In zijn brief aan de gemeenteraad van 15 januari 2013 (kenmerk 1108629) geeft het college van de gemeente Rotterdam het volgende aan: «Uit het onderzoek dat na 15 november 2012 is uitgevoerd, is gebleken dat bij ieder internaat toezicht is gehouden op de brandveiligheid. (...). In het algemeen worden bij controles (verschillende soorten) gebreken geconstateerd. Bij de onderzochte locaties is zodanig geacteerd dat er geen aanleiding was om tot sluiting over te gaan. De internaten waren en zijn dus voldoende brandveilig.» Ik heb geen reden om aan deze conclusie van de gemeente Rotterdam te twijfelen.
Op 26 februari 2013 heb ik, zoals in mijn eerdere antwoord d.d. 18 december 2012 (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nrs. 927, en 918)op Kamervragen van de leden Karabulut (SP), Bergkamp (D66) en Wilders en Van Klaveren (beiden PVV) aangekondigd, overleg gehad met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ten aanzien van brandveiligheid en vergunningen hebben de aanwezige gemeenten aangegeven dat deze op orde zijn en dat ze over voldoende instrumenten beschikken om de fysieke veiligheid van kinderen te garanderen. Tijdens het overleg is verder geconstateerd dat er geen waarborgen bestaan ten aanzien van het pedagogische klimaat in de privaat gefinancierde internaten -zoals Turkse internaten- waar kinderen wonen en waarvoor geen toezicht is geregeld. Dat baart ons zorgen. Daarom is afgesproken dat rijk en gemeenten in afstemming met de betrokken internaten en eventuele andere partijen zullen komen tot een kwaliteitskader met aandacht voor onder andere het pedagogisch beleid, de veiligheid en het welzijn van kinderen op deze internaten. Daarbij zullen ook andere gemeenten betrokken worden waarin zich privaat gefinancierde internaten bevinden. Kortheidshalve verwijs ik u ook naar mijn brief van 26 februari 2013 (Kamerstuk II 33 400-XV, nr. 92).
Wat is er sinds het gesprek tussen de ambtenaren in september 2012 ondernomen door de gemeente Rotterdam en/of de nationale overheid in dit specifieke geval?
Zie antwoord vraag 3.
Is er bij u inmiddels meer bekend over het uitvoeren van lijfstraffen in moskee-internaten na het onderzoek van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) naar aanleiding van meldingen in 2011? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, zult u hier een aanvullend onderzoek naar instellen en wat zullen de gevolgen zijn wanneer er inderdaad lijfstraffen plaatsvinden?
Zoals gemeld in mijn eerdere antwoord d.d. 18 december 2012 (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nrs. 927, en 918) op de vragen van het lid Karabulut (SP) heeft het AMK het onderzoek naar de meldingen uit 2011 afgesloten en zag het geen aanleiding voor verdere acties. Ik heb geen aanleiding om aan de juistheid van dit besluit te twijfelen.
Wat vindt u van de opmerking dat deze kinderen buiten de samenleving worden gehouden? Is hier sprake van? En zo ja, is dit volgens u integratiebelemmerend en werkt dit segregatie in de hand?
Zoals ik in de integratieagenda (Kamerstuk II 32 824, nr. 7) heb aangegeven mag Nederland geen land zijn van parallelle gemeenschappen, waarin de noodzaak lijkt te vervallen om elkaar te ontmoeten en elkaar te verstaan. Om een plek te vinden in Nederland is het van belang dat migranten in aanraking komen met mensen met andere denkbeelden of een andere levensstijl. Dat geldt zeker voor kinderen. Het is niet wenselijk dat zij opgroeien in afzondering van de rest van samenleving. Enkele gemeenten hebben aangegeven dat het voor hen niet inzichtelijk is hoe het er in de internaten aan toe gaat en voelen zich daarbij ongemakkelijk. De kinderen die in dit type internaten verblijven, gaan naar reguliere scholen. Desondanks vind ik het belangrijk dat kinderen ook buiten schooltijd in aanraking komen met de Nederlandse samenleving.
Wat zijn de mogelijkheden voor de regering om stappen te nemen tegen wantoestanden in moskee-internaten, zoals onveiligheid van gebouwen, het tegenwerken van integratie en het uitdelen van lijfstraffen, wanneer een gemeente niet in staat of niet bereid is bestaande regels te handhaven?
Degenen die zich schuldig maken aan het uitdelen van lijfstraffen kunnen strafrechtelijk, al dan niet ambtshalve, worden vervolgd, afhankelijk van het delict.
Zoals in mijn brief aangekondigd, dient het kwaliteitskader de internaatbesturen richtsnoeren te geven met betrekking tot de verwachte kwaliteit van de internaten. Voor de gemeenten biedt het kwaliteitskader een instrument om toezicht te kunnen houden. Overigens dient het kwaliteitskader aan de door overheid geformuleerde minimumeisen te voldoen. Het kader en het toezicht daarop zal zoveel mogelijk aansluiten op bestaande wetgeving en instrumentarium. Het kader en het voorstel voor toezicht zal mei van dit jaar klaar zijn. Ik zal vervolgens in afstemming met de betrokken gemeenten en in afstemming met de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bezien of het kwaliteitskader en het toezicht daarop afdoende geregeld zijn, en in het verlengde daarvan of wetgeving aangepast dient te worden.
Het toezicht op het fysieke domein (of domein leefomgeving) berust sinds de herziening van het interbestuurlijk toezicht bij de provincie. Ik kan daarom de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) niet opdragen een onderzoek uit te voeren.
Is het juridisch toelaatbaar dat ouders op deze wijze de opvoeding van hun kinderen overlaten aan dergelijke instellingen? Zo ja, wat gaat u doen om deze ontwikkeling (kinderen die buiten de samenleving worden gehouden) tegen te gaan?
Het staat ouders vrij om hun kinderen onder te brengen in internaten of logies.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, is tijdens het genoemde overleg met de gemeenten geconstateerd dat het toezicht in de privaat gefinancierde internaten – zoals Turkse internaten – niet is geregeld en dat er waarborgen nodig zijn ten aanzien van het pedagogische klimaat, de veiligheid en het welzijn van kinderen in deze internaten. Om daarin alsnog te voorzien, wordt een kwaliteitskader ontwikkeld.
Komen er ook publieke middelen direct of indirect ten pas voor het financieren van deze internaten, zoals bijvoorbeeld dubbele kinderbijslag? Deelt u de mening dat dit ongewenst zou zijn? Zo ja, welke consequenties wilt u hieraan verbinden?
Op dit moment heb ik geen volledig beeld van subsidies die direct dan wel indirect worden verstrekt aan moskee gerelateerde internaten. Wat de kinderbijslag betreft, komt iedere ouder die verzekerd is in aanmerking voor kinderbijslag en als er sprake is van een laag inkomen, kan aanspraak ontstaan op kindgebonden budget. Als het kind niet bij de verzekerde woont, moet voor de kinderbijslag wel worden voldaan aan bepaalde voorwaarden. De voorwaarden gelden voor alle verzekerden en behelzen o.a. dat ouders meer dan € 416,– voor enkele, resp. € 1103,– per kwartaal voor dubbele kinderbijslag aan onderhoud bijdragen.
Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de uitkomsten van het aangekondigde overleg met een aantal gemeenten over het beschikbare instrumentarium om de veiligheid en welzijn van de kinderen te waarborgen?
Zie antwoord vraag 8.
In december liet u weten dat binnen de huidige juridische kaders er geen mogelijkheden zijn? Bent u bereid om nieuwe (juridische) maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
De uitspraken van eurocommissaris Semeta over een financiële sectorbelasting en de positie van pensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel: «Geen vrijstelling transactietaks pensioenfondsen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland slechts kan deelnemen aan de nauwere samenwerking op basis van de voorwaarden dat de pensioenfondsen hiervan gevrijwaard blijven, er geen disproportionele samenloop is met de huidige bankenbelasting en dat de inkomsten terugvloeien naar de lidstaten?
Ja, dat zijn de voorwaarden zoals opgenomen in het regeerakkoord.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van eurocommissaris Semeta dat de reikwijdte en doelstellingen van een nieuwe financiële transactietaks niet zullen afwijken van het oude voorstel voor deze heffing, waarbij pensioenfondsen niet werden uitgezonderd? Wat is de implicatie daarvan op de Nederlandse positie ten aanzien van de nauwere samenwerking in Europees verband op dit gebied?
Zolang ik geen zekerheid ten aanzien van de vrijwaring van pensioenfondsen krijg, zie ik geen reden om toe te treden tot de nauwere samenwerking. De uitlatingen van de Commissie waaraan wordt gerefereerd wijken af van de Nederlandse positie. Het nieuwe richtlijnvoorstel van de Commissie is deze week verschenen. Dit voorstel voldoet niet aan de voorwaarden van het regeerakkoord. Nederland zal derhalve op dit moment niet toetreden tot de «versterkte samenwerking». Op basis van dit voorstel zal verder onderhandeld worden. Over het regeringsstandpunt ten aanzien van dit voorstel zal ik de Tweede Kamer uitgebreider informeren via een BNC fiche.
Deelt u de mening dat een financiële transactietaks een effectievere heffing wordt als meer landen binnen de Europese Unie hieraan deelnemen? Hoe beoordeelt u in dat licht de positie van eurocommissaris Semeta om de Nederlandse voorwaarden voor invoering van een financiële transactietaks naar eigen zeggen niet te zullen meenemen in het nieuwe voorstel?
Ik deel uw mening dat een breder gedragen belasting kan leiden tot verminderde ontwijkingseffecten. Ik zal mij vanuit de Ecofin Raad blijven inzetten voor een heffing op de financiële sector die voldoet aan onze eisen.
Welke initiatieven zult u nog nemen om de inhoud van het aankomende voorstel voor de nauwere samenwerking op het gebied van de financiële transactietaks zo te beïnvloeden dat deze verenigbaar is met het Nederlandse regeerakkoord en specifiek de voorwaarde voor de pensioenfondsen? In hoeverre kan het voorstel voor een uitzondering van de pensioenfondsen op de financiële transactietaks rekenen op, bijvoorbeeld, Duitse steun?
Op basis van het nieuwe Commissievoorstel zal verder worden onderhandeld. Ik zal mij ervoor blijven inzetten de Nederlandse wensen onder de aandacht te brengen bij de Commissie en de overige lidstaten. Mochten de Commissie en de andere lidstaten gedurende het onderhandelingsproces ruimte zien om Nederland tegemoet te komen, dan zal Nederland kunnen toetreden tot de versterkte samenwerking.
Opsporingsberichtgeving en eventuele afspraken tussen het Openbaar Ministerie en de media |
|
Nine Kooiman (SP), Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Politie laat met filmpje. Regels belemmeren snelle publicatie van beelden»?1
De Aanwijzing opsporingsberichtgeving bepaalt het kader voor de inzet van opsporingsberichtgeving. Wanneer berichtgeving door de officier van justitie als urgent wordt aangemerkt, kan op zeer korte termijn tot berichtgeving worden overgegaan. De in de Aanwijzing neergelegde uitgangspunten en voorwaarden werpen hiervoor geen belemmeringen op.
Met een aantal mediapartners bestaat een vaste samenwerking, maar er is geen sprake van exclusiviteit. Van geval tot geval wordt bekeken van welke media gebruik wordt gemaakt. Commerciële belangen spelen hierbij geen rol. Omdat het om een opsporingsmiddel gaat is het van belang dat de regie bij OM en politie ligt en is het nodig dat vooraf met de betrokken mediapartner afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld de werkwijze, omgang met vertrouwelijke informatie en verwijdering van gegevens.
Wat is uw reactie specifiek op de opmerking van de woordvoerster van het Openbaar Ministerie (OM) in Arnhem die zegt dat men wegens een wachtlijst bij «Opsporing verzocht» de beelden aan diverse andere media aan had willen bieden, maar dat dit niet mocht in verband met afspraken over opsporingsberichtgeving?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke afspraken zijn dit precies? Met wie zijn die afspraken precies gemaakt? Zijn dit slechts afspraken over de wijze waarop de beelden zullen worden gepresenteerd en bepaalde voorwaarden van het OM zullen worden gerespecteerd of betreft het ook afspraken over exclusiviteit waarbij zelfs commerciële belangen een rol spelen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over contracten tussen het OM en de media?3 Hoe verhoudt de beperking van de afspraken die kennelijk bestaan tussen het OM en de media zich tot het antwoord dat het OM weliswaar gebaat is bij een goede relatie met de media en bij continuïteit in die relatie, maar het opsporingsbelang altijd het zwaarst weegt?4
De afspraken die het OM met mediapartners heeft gemaakt vormen geen beperking, maar bieden juist de mogelijkheid om snel tot opsporingsberichtgeving over te gaan. In geval van urgentie kan het OM ervoor kiezen om zo nodig ook via media waarmee geen vaste samenwerking is snel berichtgeving te laten plaatsvinden.
Kunt u toelichten hoe de afweging in dit geval is uitgevallen? Waarom konden de beelden niet eerder naar buiten worden gebracht? Op welke wijze heft het opsporingsbelang hierbij het zwaarst gewogen?
Ik kan geen details geven over afwegingen van het OM in een individuele lopende zaak waarover de rechter nog moet oordelen.
Wat is er in de praktijk verbeterd sinds 2008, toen de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving is aangepast, zoals toegezegd in antwoord op betreffende vragen?
Zoals ik in antwoord op schriftelijke Kamervragen in 2010 heb aangegeven5 is op 16 maart 2009 (Stcr. 2009, 51) de Aanwijzing opsporingsberichtgeving voor het laatst vastgesteld. Bij de laatste vaststelling is rekening gehouden met de enorme vlucht die het aantal beschikbare mediavormen (waaronder internet) in de jaren daarvoor heeft genomen, om zo de mogelijkheden voor opsporingsberichtgeving te vergroten. Zoals gebruikelijk bij Aanwijzingen van het Openbaar Ministerie, wordt de Aanwijzing op dit moment, vier jaar na de laatste vaststelling, wederom herzien. De nieuwe Aanwijzing opsporingsberichtgeving zal naar verwachting nog dit jaar worden vastgesteld. In de evaluatie zal ook weer gekeken worden naar de ontwikkelingen op het gebied van het aantal beschikbare mediavormen, waaronder social media en andere relevante ontwikkelingen.
Het rapport van Human Rights Watch waaruit blijkt dat Syrische oppositiegroepen kerken plunderen |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het rapport van Human Rights Watch waaruit blijkt dat Syrische oppositiegroepen kerken plunderen?1
Ja.
Is vast te stellen welke groepen verantwoordelijk zijn geweest voor deze plunderingen?
Nee.
Deelt u de analyse uit het rapport dat deze plunderingen aantonen dat het geweld in Syrië steeds meer sektarisch wordt en dat dit weinig hoop biedt voor de toekomstige positie van religieuze en etnische minderheden?
Dat de strijd in toenemend mate een sektarisch karakter krijgt, onderschrijf ik. Het leiderschap van de Syrische oppositiecoalitie heeft meermaals benadrukt dat zij een vrij Syrië voor alle Syriërs voorstaan. Moaz al-Khatib, leider van de Coalitie, schreef recentelijk een brief aan alle Syriërs waarin hij onderstreept dat christenen en moslims in harmonie met elkaar samen horen te leven in het toekomstige Syrië. De Nederlandse regering onderschrijft dit.
Op welke manier zullen de bevindingen uit dit rapport worden besproken met de vertegenwoordigers van de Syrische oppositie?
Nederland staat veelvuldig in contact met de Syrische oppositie en benadrukt steevast hierin het belang van inclusiviteit en respect voor mensenrechten, ook voor vrijheid van religie.
Deelt u de opvatting uit het artikel dat het bewust aanvallen van religieuze gebouwen die niet militair gebruikt worden, een oorlogsmisdaad is? Zo ja, deelt u de mening dat ook deze misdaden door het Internationaal Strafhof (ICC) zouden moeten worden onderzocht? Kunt u aangeven in hoeverre deze misdaden al onderdeel vormden van eerdere onderzoeken van het Strafhof?
Ja, ik deel die opvatting. Het Internationaal Strafhof kan echter geen onderzoek verrichten naar de situatie in Syrië omdat de VN-Veiligheidsraad deze niet heeft doorverwezen naar het Internationaal Strafhof. Nederland is wel voorstander van een dergelijke doorverwijzing. Daartoe heeft Nederland, samen met 56 andere landen, op 14 januari een oproep aan de Veiligheidsraad gestuurd. In het recent geopende onderzoek naar vermeende misdrijven in Mali heeft de aanklager aangekondigd dat het onderzoek zich ook richt op het aanvallen en bewust beschadigen van heilige gebouwen.
Is er in de brief aan de Veiligheidsraad, door Zwitserland geïnitieerd en mede door Nederland ondertekend, waarin werd opgeroepen tot een ICC-onderzoek naar Syrische oorlogsmisdaden, aandacht gevraagd voor aanvallen op kerken en andere religieuze heiligdommen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Nee, in de brief aan de Veiligheidsraad is niet specifiek aandacht gevraagd voor aanvallen op kerken en andere religieuze heiligdommen. In de brief aan de Veiligheidsraad zijn enkel misdrijven genoemd die reeds in november 2011 in het rapport van de UN Independent International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic waren gedocumenteerd. De aanvallen op kerken en andere religieuze heiligdommen werden niet in dat rapport genoemd.
Horizontaal Toezicht |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u van mening dat drs. H.A.A.M. Rutten1 gelijk heeft, wanneer deze aangeeft dat horizontaal toezicht een welkome aanvulling is op het bestaande toezichtpalet zonder het bestaande toezicht te vervangen? Zo ja, hoe verhoudt het voorgaande zich tot het feit dat het verticale toezicht is teruggelopen?
Ik ben inderdaad ook van mening dat horizontaal toezicht en verticaal toezicht elkaar aanvullen. De Belastingdienst kiest bewust welke instrumenten worden ingezet om in een bepaalde situatie verbetering in het nalevingsgedrag te bereiken dan wel goed gedrag te ondersteunen. Dit veronderstelt continue aandacht voor en investering in de verschillende instrumenten. In het regeerakkoord zijn middelen vrijgemaakt om het toezicht en de invordering te versterken. In de brief van 10 december 2012 is de Kamer hierover geïnformeerd2.
Gaan de bezuinigingen binnen de Belastingdienst ten koste van het verticaal toezicht? Zo nee, ten koste waarvan gaan deze bezuinigingen wel en wat is het effect ervan?
De bezuinigingen gaan niet ten koste van het toezicht. Voor een nadere toelichting
verwijs ik naar de komende beantwoording door de minister van Financiën van de vragen van de Tweede Kamer, gesteld op 8 februari 2013, over het rapport «Bezuinigingen op uitvoeringsorganisaties» van de Algemene Rekenkamer3.
Bent u het met drs. H.A.A.M. Rutten eens dat een verantwoorde controledichtheid, door een zeer grote stijging van het aantal ondernemingen, niet meer haalbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om te bewerkstelligen dat een verantwoorde controledichtheid in de toekomst wel weer haalbaar is?
Nee. Verticale controles maken onderdeel uit van het totale handhavingspalet van de Belastingdienst, naast instrumenten als dienstverlening, startersbezoeken, vooroverleg (horizontaal toezicht), thematische acties en fraudeonderzoeken. Zoals in de hiervoor genoemde brief van 10 december 2012 aangegeven, wordt er de komende jaren een impuls gegeven aan versterking van de verticale toezichtstaak van de Belastingdienst.
Volgens de Vereniging van Hogere ambtenaren bij het Ministerie van Financiën (VHMF) is horizontaal toezicht niet de juiste weg bij het midden- en kleinbedrijf; bent u het met de VHMF eens? Zo nee, waarom is horizontaal toezicht wel de juiste weg bij het midden- en kleinbedrijf?
Nee. Horizontaal toezicht is eveneens in het MKB van waarde. Ook de Commissie Stevens is deze mening toegedaan. Wel moet worden bedacht dat de uitgangspunten voor horizontaal toezicht in het MKB anders zijn dan die voor grote ondernemingen. De vertrouwensrelatie wordt in het MKB-segment niet rechtstreeks opgebouwd met de belastingplichtige, maar met zijn fiscaal dienstverlener. Via metatoezicht op het systeem van kwaliteitsborging van de dienstverlener beoordeelt de Belastingdienst de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiftes. Het aantal ondernemingen in het MKB, dat deelneemt aan een horizontaal toezichtconvenant, is inmiddels toegenomen van bijna 35.000 in 2011 tot ruim 90.000 op dit moment. Het betreft hier de ondernemingen met personeel die voor hun aangifte gebruik maken van een fiscaal dienstverlener. Door aandacht te besteden aan de kwaliteit van de aangiften vooraf (horizontaal toezicht) en een effectieve aanpak van geconstateerde nalevingstekorten achteraf (verticaal toezicht) houdt de Belastingdienst efficiënt en effectief toezicht op het MKB.
Wat zijn uw vorderingen wat het versterken van verticaal toezicht betreft?
In eerdergenoemde brief van 10 december 2012 zijn de plannen tot intensivering van het toezicht en de invordering toegelicht. Op dit moment is de werving van extra medewerkers in volle gang. Deze worden vervolgens binnen de Belastingdienst opgeleid. Op de korte termijn richt de Belastingdienst zich op het versnellen en intensiveren van de aanslagregeling. Hiermee kunnen meer aangiften worden behandeld en de afronding van de massale heffingsprocessen flink worden vervroegd. Ook wordt ingezet op het automatisch corrigeren van aangiften op basis van contra-informatie. Voor dit jaar wordt een extra belastingopbrengst voorzien van € 265 mln. De totale meeropbrengsten lopen op naar € 623 mln in 2016 (structureel € 663 mln). Over de vorderingen zal ik de Kamer informeren via de halfjaarsrapportages.
Wat vindt u van het feit dat er tegengestelde visies lijken te zijn bij het management van de Belastingdienst en het VHMF? Wat is volgens u de oorzaak van deze tegengestelde visies en gaat u maatregelen treffen zodat het management meer gebruik gaat maken van kennis en expertise van het VHMF?
Naar mijn mening is er geen echt verschil van inzicht. Zoals uit het onderhavige artikel blijkt, ziet de VMHF horizontaal toezicht als een welkome aanvulling op het toezichtspalet. De Belastingdienst is in permanente dialoog met vakorganisaties, koepels, brancheorganisaties, wetenschappers en andere stakeholders.
De gevolgen van de verhoging van de eigen bijdrage voor de ABWZ en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als gevolg van de introductie van de vermogensinkomensbijtelling |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger, staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner, is verzocht duidelijkheid te geven over de inkomenseffecten van de wetswijziging op 1 oktober 2012 en daarop heeft geantwoord1 dat cliënten die de hoogst mogelijke eigen bijdrage voor zorg met verblijf betalen er gemiddeld € 235 per maand op achteruit zouden gaan, en de dag na deze brief de Kamer over deze wet heeft gestemd, en dat inmiddels uit berichten blijkt dat mensen vele honderden euro’s meer moeten betalen dan de gemiddelde € 235? Deelt u de mening dat de Kamer met de brief van uw ambtsvoorganger over de inkomenseffecten onjuist is voorgelicht? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van mening dat de Kamer verkeerd is voorgelicht. In de brief aan de Kamer werd gesproken over een gemiddelde stijging van € 235 voor cliënten met een hoge eigen bijdrage voor intramurale zorg. Daarnaast is in het CBS rapport over de vermogensinkomensbijtelling dat ook aan de kamer is gestuurd, de gemiddelde opbrengst van de vermogensinkomensbijtelling per deciel aangegeven. Zie hiervoor de tabel van het CBS hieronder en een tabel met de nadere berekening inkomenseffecten met daarin de afbouw van het vermogen over tijd.
WMO
zorg zonder verblijf
zorg met verblijf
bijdrage hoog
bijdrage laag
Aantal (x 1000 w.v. effect)
487
422
225
111
w.v.
72
47
50
29
Effect:
bedrag (mln euro)
32
12
142
4
gemiddeld per jaar (euro)
443
267
2.830
142
decielgrens
10%
24
8
252
0
20%
51
18
369
0
20%
86
31
564
1
40%
142
46
875
2
50%
206
73
1.362
3
60%
338
112
2.134
16
70%
496
210
3.171
87
80%
681
322
5.560
154
90%
1.011
693
7.627
414
bron: «Vermogensinkomensbijtelling en eigen bijdrage Zorg met verblijf 2009, Zorg zonder verblijf en WMO 2010» blz 26, tabel 4.3.1 CBS, 22 juni 2012 meegestuurd met Kamerbrief van 12 juni 2012.
Bron: Kamerstukken II, 2012–13, 33 204, nr. 18.
Kunt u aangeven hoe iemand met alleen AOW en vermogen dat vast zit in een niet te verkopen huis, of vermogen dat vast zit in een deposito, aan zijn of haar betalingsverplichtingen inzake de eigen bijdrage AWBZ of Wmo kan voldoen?
Voor de cliënt die een nog niet verkochte voormalige eigen woning heeft, geldt het volgende: De voormalige eigen woning heeft niet altijd en niet vanaf dag één invloed op de hoogte van de eigen bijdrage. De woning telt niet mee voor de grondslag van box 3 zolang de fiscaal partner in de woning blijft wonen (het blijft dan een «eigen woning» in box 1).
Op grond van fiscale wetgeving zal de «eigen woning» de eerste twee jaar na opname in een verpleeg- of verzorgingshuis nog als «eigen woning» aangemerkt worden in box 1. Als de woning leeg staat in afwachting van verkoop, is deze periode zelfs tijdelijk (tot 1 januari 2014) drie jaar, op basis van een regeling van het Ministerie van Financiën. Als de woning kwalificeert als eigen woning in box 1, maakt deze geen onderdeel uit van de grondslag voor box 3 en dus zal het CAK de woning dan niet betrekken bij de berekening van de VIB.
Verder geldt dat voor de VIB wordt uitgegaan van de grondslag voor box 3 in het jaar T-2.
Dit betekent dat pas vier jaar (en soms zelfs vijf jaar) na opname in verpleeg- of verzorgingstehuis, de oorspronkelijke «eigen woning», als die woning in al die jaren niet is verkocht, door het CAK wordt betrokken bij de berekening van de eigen bijdrage als gevolg van de VIB. Immers, pas na twee jaar (of drie jaar) na de opname in het verpleeg- of verzorgingstehuis zullen de woning én eventuele hypotheekschuld «verhuizen» van box 1 naar box 3, wat pas twee jaar later zichtbaar wordt bij de vaststelling van de VIB door het CAK. De cliënt heeft hierdoor vier (of vijf) jaar de tijd voordat deze mee gaat tellen voor de VIB. Wil de cliënt voorkomen dat vermogen meetelt dat «vastzit», dan heeft hij dus vier (of vijf) jaar de tijd om dit vermogen liquide te maken. Als de woning eenmaal is verkocht, valt de verkoopopbrengst wel gewoon in box 3, maar dan kan daaruit ook deels mee worden betaald aan de eigen zorg, net zoals mensen met een inkomen dat doen.
Vervolgens biedt het CAK nog de mogelijkheid om gedurende één jaar de lage eigen bijdrage te betalen in plaats van de hoge eigen bijdrage, indien de woning nog steeds te koop staat. Na dat jaar dient wel de te weinig betaalde eigen bijdrage alsnog betaald te worden.
Als het gaat om geld dat vastzit in een deposito is relevant dat wordt uitgegaan van het vermogen in jaar T-2. In het geval een cliënt de eigen bijdrage (nog) niet kan voldoen doordat het vermogen langjarig vast zit, kan met het CAK een specifieke betalingsregeling worden afgesproken. Het gaat dan om maatwerkoplossingen.
Bent u bereid de wet te corrigeren, nu blijkt dat de inkomenseffecten zeer schrijnend zijn? Zo ja, bent u bereid dit met terugwerkende kracht te doen?
De Kamer heeft destijds naar aanleiding van het Begrotingsakkoord bewust voor de onderhavige regeling gekozen. Veel fracties stellen nu vragen naar aanleiding van de consequenties van de uitvoering van deze regeling.
Ik acht het zuiver eerst met de Kamer in overleg te treden over de vraag welke gevolgen kennelijk door de Kamer ongewenst worden geacht.
Bent u bereid de uitvoering van de wet tijdelijk op te schorten, totdat er een oplossing is gevonden voor de buitenproportionele inkomenseffecten, waardoor voorkomen kan worden dat mensen zich ten onrechte in de schulden steken om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het toepassen van opjaagbonussen bij Albert Heijn |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van een rapport van FNV-bondgenoten, waarin wordt gesteld dat Albert Heijn in zijn distributiecentra ongelukken in de hand werkt door het personeel zogenaamde «opjaagbonussen» voor te spiegelen?1
Ja.
Is het waar dat er bij Albert Heijn gebruik gemaakt wordt van constructies, waardoor werknemers zich opgejaagd voelen om geen fouten te maken, omdat zij anders geen bonus krijgen? Wat is uw oordeel daarover?
Navraag bij Albert Heijn leert dat de uitzendkrachten van Albert Heijn een bonus van ongeveer 10 procent kunnen verdienen boven op het basissalaris wanneer zij voldoen aan een aantal normen. Deze bonus wordt op weekbasis vastgesteld. Het beloningsbeleid is een interne aangelegenheid van een bedrijf. De overheid hanteert normen met betrekking tot het wettelijke minimumloon en handhaaft hierop.
Is het bekend of ook andere bedrijven in de supermarktbranche dit soort praktijken toepassen en of het alleen oproepkrachten betreft?
Het is mij niet bekend of werknemers in distributiecentra van andere supermarkten de mogelijkheid hebben om een bonus te verdienen bovenop het basissalaris. De bonus bij de distributiecentra van Albert Heijn is alleen van toepassing op uitzendkrachten.
Vallen onder deze oproepkrachten ook jongeren die als hulpkracht werken, zoals vakkenvullers?
In de distributiecentra zijn voor zover mij bekend geen oproepkrachten werkzaam.
Hoe staat het met de rechtspositie van deze oproepkrachten in de supermarktbranche, worden extra gewerkte uren uitbetaald?
Zie vraag 4.
Wilt u in het door u toegezegde rapport over de arbeidsomstandigheden in supermarkten ook de opjaagbonussen en de rechtspositie van oproepkrachten en hulpkrachten betrekken?
Nee, omdat het beloningsbeleid en de contractvorming een interne aangelegenheid van bedrijven is.
Kunt u aangeven binnen welke termijn u dit rapport naar de Kamer stuurt?
Zoals ik eerder heb aangegeven tijdens het Algemeen Overleg Arbeidsomstandigheden op 28 november en de begrotingsbehandeling van SZW op 13 december jl., kunt u het onderzoek over de verzamelde klachten van de vakbond CNV over een discountsupermarkt in de loop van 2013 verwachten.
Het bericht dat moskee internaten vaak niet veilig zijn en toezicht van de overheid ontbreekt |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het stadsbestuur van Rotterdam al sinds 2003 gewaarschuwd is over brandonveilige situaties bij de moskee-internaten maar er desondanks niet is gehandhaafd?1
In zijn brief aan de gemeenteraad van 15 januari 2013 (kenmerk 1108629) geeft het college van de gemeente Rotterdam het volgende aan: «Uit het onderzoek dat na 15 november 2012 is uitgevoerd, is gebleken dat bij ieder internaat toezicht is gehouden op de brandveiligheid. (...) In het algemeen worden bij controles (verschillende soorten) gebreken geconstateerd. Bij de onderzochte locaties is zodanig geacteerd dat er geen aanleiding was om tot sluiting over te gaan. De internaten waren en zijn dus voldoende brandveilig.» Ik heb geen reden om aan deze conclusie van de gemeente Rotterdam te twijfelen.
Bent u bereid om de Inspectie Leefomgeving en Transport een onderzoek te laten doen naar het handelen van de overheid bij verlening en handhaving van bouw- en bestemmingsvergunningen? Zo nee, waarom niet?
Sinds de herziening van het interbestuurlijk toezicht, berust het toezicht op het fysieke domein (of domein leefomgeving) bij de provincie. Het toezicht is met de herziening verschoven van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) naar de provincies. Ik kan daarom het ILT niet opdragen een onderzoek uit te voeren.
Deelt u de mening dat het beschikbare instrumentarium om de veiligheid en het welzijn te waarborgen op dit moment blijkbaar niet toereikend is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen op korte termijn? Zo nee, waarom niet?
Op 26 februari 2013 heb ik, zoals in mijn eerdere antwoord d.d. 18 december 2012 (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nrs. 927, en 918) op Kamervragen van de leden Karabulut (SP), Bergkamp (D66) en Wilders en Van Klaveren (beiden PVV) aangekondigd, overleg gehad met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ten aanzien van brandveiligheid en vergunningen hebben de aanwezige gemeenten aangegeven dat deze op orde zijn en dat ze over voldoende instrumenten beschikken om de fysieke veiligheid van kinderen te garanderen. Tijdens het overleg is verder geconstateerd dat er geen waarborgen bestaan ten aanzien van het pedagogische klimaat in de privaat gefinancierde internaten -zoals Turkse internaten- waar kinderen wonen en waarvoor geen toezicht is geregeld. Dat baart ons zorgen. Daarom is afgesproken dat rijk en gemeenten in afstemming met de betrokken internaten en eventuele andere partijen zullen komen tot een kwaliteitskader met aandacht voor onder andere het pedagogisch beleid, de veiligheid en het welzijn van kinderen op deze internaten. Daarbij zullen ook andere gemeenten betrokken worden waarin zich privaat gefinancierde internaten bevinden. Kortheidshalve verwijs ik u ook naar mijn brief van 26 februari 2013 (Kamerstuk II 33 400-XV, nr. 92).
Deelt u de mening dat onveilige en illegale moskee-internaten per direct gesloten moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, sluiting van een rechtspersoon is overigens alleen mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW. Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. De toetsing van de brand- en veiligheidsvoorschriften is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid. In dit geval is er geen sprake van illegale of brandonveilige internaten.
Bent u nu wel bereid om aan moskee-internaten kwaliteitseisen te stellen en deze onder toezicht van de rijksoverheid te plaatsen in plaats van u te verschuilen achter non-argumenten zoals dat ze geen rijkssubsidie zouden ontvangen en het geen onderwijsinstellingen zijn? Zo nee, acht u het dan verantwoord dat er kinderen buiten de samenleving worden gehouden volgens de Gemeentelijke of Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD)? Zo ja, wanneer kunnen we uw voorstellen hiertoe verwachten?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u zo snel mogelijk inzichtelijk maken hoeveel illegale en legale moskee- internaten, die de integratie belemmeren, er gevestigd zijn in Nederland? Zo nee, vindt u dat als minister van integratie niet belangrijk om te weten?
De voorlopige telling van het aantal privaat gefinancierde internaten in Nederland komt op 25, waarvan 16 met een Turkse achtergrond. Het overleg met gemeenten met private internaten wordt uitgebreid; dat zou kunnen leiden tot een bijstelling van het aantal internaten.
Zoals ik in de integratieagenda (Kamerstuk II 32 824, nr. 7) heb aangegeven mag Nederland geen land zijn van parallelle gemeenschappen, waarin de noodzaak lijkt te vervallen om elkaar te ontmoeten en elkaar te verstaan. Om een plek te vinden in Nederland is het van belang dat migranten in aanraking komen met mensen met andere denkbeelden of een andere levensstijl. Dat geldt zeker voor kinderen. Het is niet wenselijk wanneer zij opgroeien in afzondering van de rest van samenleving. Enkele gemeente hebben aangegeven dat het voor hen niet inzichtelijk is hoe het er in de internaten aan toe gaat en voelen zich daarbij ongemakkelijk. Ik heb thans overigens geen aanwijzingen dat er sprake is van uitsluiting van deze kinderen van de rest van onze samenleving. De kinderen die in dit type internaten verblijven, gaan naar reguliere scholen.
Het aantal gereden kilometers met een oldtimer |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u een reactie geven op de kritiek1 van de Federatie Historische Automobiel- en Motorfiets Clubs (FEHAC) dat de opstellers van het Planbureau voor de Leefomgeving verkeerde cijfers hebben gebruikt, waardoor het aantal gereden kilometers met oldtimers een half miljard kilometer te hoog is ingeschat?
Op 22 januari heeft het PBL op zijn internetsite2 een reactie gegeven op de kritiek van de FEHAC. Aan de hand van een puntsgewijze notitie laat het PBL zien dat de conclusies van de PBL-studie nog stevig overeind staan. De conclusie dat oldtimers in 2011 ongeveer 1,5 miljard kilometers aflegden is gebaseerd op cijfers van het CBS3. Het CBS heeft dit becijferd op basis van gegevens van de RDW over het oldtimerpark in Nederland en kilometerstanden van de Stichting Nationale Auto Pas (NAP). In de bijgevoegde tabel worden de gegevens van deze CBS-publicatie voor zover het oldtimers betreft weergegeven.
Acht u het noodzakelijk dat het Planbureau voor de Leefomgeving haar rapport verbetert, zodat er een goed en reëel beeld is van de invloed van oldtimers op het milieu?
Nee. De cijfers zijn gebaseerd op de meest nauwkeurige, beschikbare CBS informatie en geven daarmee een reëel beeld van de invloed van oldtimers op het milieu.
Wat is de belangrijkste reden achter het voorstel uit het regeerakkoord om dagelijks gebruik van oldtimers te gaan belasten? Is dit om het gebruik te ontmoedigen om zo de luchtkwaliteit te verbeteren of gaat het voornamelijk om meer belastinggeld binnen te halen?
In het regeerakkoord is opgenomen dat de vrijstelling in de motorrijtuigenbelasting voor oldtimers vanuit milieuoverwegingen en budgettaire overwegingen wordt afgeschaft. Het aantal oldtimers is de afgelopen jaren substantieel toegenomen. Op 1 januari 2008 waren er nog 215.000 oldtimer-personenauto’s, begin 2012 waren er bijna 90.000 meer. Dat is een groei van 40% in vier jaar. Ook worden – vooral jonge – oldtimers voor het dagelijks vervoer gebruikt, mede ingegeven door de vrijstelling. Het budgettaire beslag van de vrijstelling bedroeg in 2011 nog € 158 mln, maar was in 2013 al opgelopen naar € 222 mln. Zonder aanpassing van de regeling zou het budgettaire beslag € 243 mln in 2014 bedragen. Dit ondanks het feit dat op 1 januari 2012 de leeftijdsgrens is verhoogd van 25 jaar naar 30 jaar en ouder, waarbij de voertuigen die op 31 december 2011 al 25 jaar of ouder waren, de vrijstelling konden behouden. Een inperking van de vrijstelling levert daarmee in financieel moeilijke tijden een substantiële bijdrage aan het verminderen van de financiële problematiek.
Is bij de opbrengst van € 156 miljoen door het schrappen van de van de MRB-vrijstelling voor oldtimers rekening gehouden met het logische gevolg dat veel bezitters van een oldtimer als gevolg van deze maatregel de auto voor een groot deel van het jaar zullen schorsen? Kunt u de opbrengst nader onderbouwen?
Ja, bij het ramen van de budgettaire opbrengst is rekening gehouden met een toename van het aantal geschorste voertuigen. Er is van uitgegaan dat gemiddeld ongeveer 30% van de oldtimers die nu niet geschorst zijn, straks wel geschorst zullen worden.
Deelt u de mening dat de uitvoering van de moties, waaronder de motie Bashir2 die vraagt om de MRB-vrijstelling voor mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken in stand te houden, niet mag leiden tot een algemene verhoging van de MRB? Zo nee, waarom niet?
De motie Bashir, ingediend bij de behandeling van het Belastingplan 2013, verzoekt de regering om de Tweede Kamer in het voorjaar van 2013 een aantal voorstellen te doen, waardoor dagelijks gebruik van de oldtimer wordt ontmoedigd, maar de mrb-vrijstelling voor mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken, in stand kan worden gehouden. De intentie is om de budgettaire derving beperkt te houden. Op basis van onder andere deze motie is een aantal alternatieven besproken in overleg met de oldtimerbranche (FEHAC, KNAC, FOCWA, ANWB, RAI en BOVAG). Zoals meegedeeld in de brief van 24 april 2013 aan de Tweede Kamer is overeenstemming bereikt over een alternatief voor de in het regeerakkoord aangekondigde volledige afschaffing van de vrijstelling MRB voor oldtimers.5 Dit alternatief zal worden meegenomen in het Belastingplan 2014 en zal binnen het totaalpakket aan maatregelen worden gedekt.
Het vechten voor een schone vechtsport |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de nieuwsuitzending van Brandpunt waarin geweldsincidenten met kickboksers en geweldsincidenten rond vechtsportgala’s aan de orde worden gesteld?1
Ja.
Is het waar wat de Utrechtse wetenschapper in de uitzending beweert dat er te weinig medisch toezicht is op de boksers? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om hier verbetering in aan te (laten) brengen? Zo nee, waarom niet? Waaruit blijkt dat het medisch toezicht wel goed geregeld is?
De betreffende wetenschapper heeft op 24 januari 2013 het onderzoek, getiteld «Aanzien en overleven in een sport vol passie» naar de praktijk van de vechtsporten gepresenteerd tijdens de Vechtsportconferentie «Samen de sport gezond houden en beschermen». Een bevinding uit het onderzoek die in dit verband relevant is, is dat er vanuit medisch perspectief gezien onvoldoende afspraken en regels zijn om de lichamelijke veiligheid van (jonge) vechtsporters te garanderen. Het ontbreekt aan een adequaat systeem van registratie en verplichte controles om de gezondheid van (jonge) vechtsporters op de lange termijn te waarborgen. Dit vergroot de kans dat een sporter bijvoorbeeld na een knock out weer te snel de ring in gaat met alle mogelijke gevolgen van dien.
Een oorzaak hiervan kan gelegen zijn in de slechte organisatie van de vechtsporten. Veelzeggend is de bevinding in het onderzoeksrapport, dat een structurele organisatorische wanorde wordt waargenomen. «Deze wanorde wordt veroorzaakt door bestuurlijke onmacht in een door wantrouwen, conflicten en vetes verdeelde sector waarin niet met elkaar wordt gesproken en amper kan worden samengewerkt. Deze wanorde maakt het bijna onmogelijk om de kwaliteit en het imago van de vechtsporten te verbeteren». Tijdens de conferentie werden de bevindingen niet tegengesproken.
Deelt u de mening van de genoemde wetenschapper dat er geen zicht is op de kwaliteit van vechtsportdocenten? Zo ja, hoe komt dat en wie is er verantwoordelijk voor verbetering van die kwaliteit? Zo nee, waar blijkt uit dat die kwaliteit wel goed is?
De voor het eerder genoemde onderzoek ondervraagde respondenten ervaren het gebrek aan voldoende pedagogisch en didactisch onderlegde vechtsportdocenten als probleem. Ik kan deze conclusie en de oorzaken die daaraan ten grondslag liggen niet op basis van eigen informatie bevestigen, maar heb geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen. Door dit gebrek kan de kwaliteit en het op verantwoorde wijze onderwijzen van vechtsporten niet gegarandeerd worden. Een uitzondering op deze situatie vormt wellicht de FOG (Federatie Oosterse Gevechtskunsten), die bij NOC*NSF is aangesloten. De FOG kent een erkend opleidingsprogramma voor docenten in een aantal vechtsporten.
Hebt u kennisgenomen van het intern rapport van het Regionale Informatie en Expertise Centrum (RIEC)? Is het waar dat er in dit rapport geconcludeerd wordt dat er bij zeker de helft van de vechtsportgala’s relaties zijn met georganiseerde criminaliteit? Zo ja, wat wordt er nog meer in het rapport beschreven en geconcludeerd en kunt u dit rapport voorzien van uw reactie aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wat staat er dan wel in het rapport?
In het najaar van 2010 is van de Politie Amsterdam-Amstelland een bestuurlijke rapportage verschenen over het criminele karakter van vechtsportevenementen. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester van Amsterdam, tevens toenmalig voorzitter van de Stuurgroep RIEC Noord-Holland, het RIEC verzocht om een bredere analyse. Deze analyse is in april 2012 door het RIEC Noord-Holland afgerond en heeft geresulteerd in het rapport «Verwevenheid in de ring bij Kickbocksen, MMA, freefight en K1». In het rapport wordt geconcludeerd dat bij bijna de helft van de vechtsportevenementen misstanden van politiële en/of fiscale aard zijn aangetroffen, en dat er dus risico op georganiseerde criminaliteit bestaat. Bijna alle onderzochte organisatoren zijn van malafide aard en vertonen kenmerken die witwaspraktijken suggereren. In de politieregio’s Amsterdam-Amstelland en Kennemerland bleek de helft van de onderzochte sponsoren te vallen in de zogenaamde risicocategorie (ernstige misstanden en/of relatie tot georganiseerde criminaliteit). Verder is sprake van vechters die criminele activiteiten plegen en actief zijn in de georganiseerde misdaad.
Het betreft hier een intern rapport van het RIEC Noord-Holland, dat beschikbaar is voor alle deelnemers aan het RIEC. De verspreiding en eventuele openbaarmaking is een zaak van het RIEC. Het rapport is aangeboden aan alle gemeenten die onder het gebied van het RIEC vallen2, en aan de gemeente Amsterdam. Hierbij is het advies gegeven om het gemeentelijk beleid op dit onderwerp aan te passen, onder andere door in de APV op te nemen dat vechtsportevenementen vergunningsplichtige evenementen zijn. Dit maakt het mogelijk om een Bibob-toets uit te voeren en zo bij risico’s op betrokkenheid van georganiseerde criminaliteit een vergunning niet te verlenen. Inmiddels heeft naar aanleiding van het rapport het merendeel van de gemeenten in Noord-Holland de APV aangepast, of zal dit op korte termijn gaan doen. Om dit mogelijk te maken is door het ministerie van Veiligheid en Justitie het Besluit Bibob aangepast.
Overigens hadden enkele gemeenten, waaronder Amsterdam en Hoorn, dit al eerder gedaan als gevolg van aanbevelingen die in de eerder genoemde bestuurlijke rapportage staan vermeld.
De hierboven geschetste ontwikkeling is bij uitstek een voorbeeld van hoe de RIEC’s functioneren in het signaleren van regionale misstanden, het analyseren van de problematiek en het vervolgens geven van beleidsadvies aan de gemeenten in de betreffende regio. De samenwerking tussen lokaal, regionaal en landelijk niveau maakt het voor malafide organisatoren steeds moeilijker een locatie voor hun evenementen te vinden. Uiteraard is het zaak om uiteindelijk in alle gemeenten van Nederland dergelijk beleid in te voeren. Ik zal dan ook verzoeken om voornoemd rapport aan alle RIEC’s in Nederland ter beschikking te stellen. Gezien de effectieve aanpak van deze problematiek in Noord-Holland zie ik vooralsnog geen reden tot een landelijk onderzoek naar de verwevenheid van de vechtsport met de criminaliteit in Nederland. Ik ben ervan overtuigd dat er voldoende instrumenten voorhanden zijn om hier op lokaal en regionaal op te reageren.
Hoe lang bent u op de hoogte van bovengenoemd rapport of andere gegevens over misstanden binnen de vechtsportwereld? Welke maatregelen heeft u naar aanleiding hiervan genomen?
Zie antwoord vraag 4.
Hebt u inzicht in de mate waarin de vechtsport verweven is met criminaliteit in Nederland? Zo ja, kunt u de Kamer een volledig overzicht geven van de aard en omvang van deze verwevenheid? Zo nee, bent u bereid om nader onderzoek te doen naar deze verwevenheid en de Kamer op de hoogte te stellen van de uitkomsten van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een speciale commissie in het leven geroepen moet worden die orde op zaken gaat stellen in de vechtsport? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat u dit realiseren?
Uit eerder genoemd onderzoek komt naar voren dat het inrichten van een nationale Vechtsportcommissie, die vergaande bevoegdheden zou moeten krijgen, aan te bevelen is. De Minister van VWS zou daarin volgens de onderzoekers het voortouw moeten nemen, omdat de problematiek een landelijk karakter heeft gekregen, maar ook, om met de onderzoekers te spreken, omdat het ministerie een onafhankelijke positie in kan nemen en dwingend zou kunnen optreden.
Ik beraad mij nog op mijn positie in dit dossier dat complexe organisatorische, financiële, pedagogische, medische en ook criminele aspecten in zich heeft. Ik ben bereid een aantal relevante stakeholders uit te nodigen om te verkennen wat in deze een goede en begaanbare weg zou kunnen zijn. Ik zal uw Kamer voor het zomerreces daarover inlichten.
Het bericht wij willen met geleidehond in taxi kunnen |
|
Joram van Klaveren (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wij willen mét geleidehond de taxi in kunnen!»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Deelt u de mening dat het weigeren van blinden en slechtzienden in taxi’s, op grond van het niet willen meenemen van een geleidehond, onaanvaardbaar is? Zo neen, waarom niet?
Ik vind het zeer ongewenst en ongepast dat een taxichauffeur weigert een (blinden)geleidehond mee te nemen. Het vervoeren van een blindengeleidehond is immers onderdeel van de dienstverlening door de taxichauffeur resp. het taxibedrijf.
Vooraf een rit bij een taxibedrijf bestellen voorkomt dat de klant voor onaangename verrassingen komt te staan. Wordt een klant met een blindengeleidehond dan toch geweigerd, dan kan hij een klacht indienen bij het taxibedrijf of bij het Landelijk Klachtenmeldpunt Taxivervoer.
Uit het artikel in het Algemeen Dagblad blijkt dat 80% van de weigeraars dit doet op basis van het feit dat de hond volgens de islamitische regels een onrein dier is; waarom buigt u voor deze vorm van islamitische discriminatie?
De Taxiwet geeft gemeenten de bevoegdheid aanvullende kwaliteitseisen te stellen aan het locale straattaxivervoer. In de taxiverordening van de gemeente Amsterdam is vastgelegd dat taxichauffeurs geen ritten mogen weigeren, ook geen ritten met blindengeleidehonden. Ook de gemeente Den Haag heeft een dergelijke bepaling opgenomen in de concept taxiverordening. Op deze wijze kunnen gemeenten dus eisen dat klanten met blindengeleidehonden niet worden geweigerd, op straffe van sancties.
Bent u alsnog bereid te gaan handhaven of anders met een wetsvoorstel te komen waarin wordt geregeld dat blindengeleidehonden niet in taxi’s mogen worden geweigerd? Zo neen, waarom niet?
Een wettelijke verplichting acht ik niet nodig. Zoals ik in mijn antwoord van 22 januari 2013 (Kamerstuk II 31 521, nr. 67) op eerdere vragen van de Tweede Kamer heb aangegeven ben ik van mening dat de nationale regelgeving samen met de aanvullende eisen die gemeenten kunnen stellen voldoende zijn.
Wel zal ik de gemeenten nadrukkelijk wijzen op de mogelijkheid die de Taxiwet biedt aanvullende eisen aan het taxivervoer te stellen. Zo kan elke gemeente in ons land eisen dat blindengeleidehonden in taxi’s worden meegenomen. Ik zal een krachtig beroep op de gemeenten doen en hen sterk aanmoedigen van die mogelijkheid gebruik te maken.
Diefstal uit schuren in Oost-Nederland |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat in Oost-Nederland relatief veel diefstal uit schuren plaatsvindt?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat, in aanvulling op de eigen verantwoordelijkheid die mensen hebben, met stevige hand opgetreden moet worden tegen deze vorm van diefstal?
Net als overvallen, geweld en straatroven vallen (woning)inbraken onder de High Impact Crimes met een grote impact op het slachtoffer. Dit heeft de prioriteit van mijn Ministerie alsmede de Politie en het OM. In het kader van de landelijke prioriteiten voor de politie heb ik bij de aanpak van high impact criminaliteit met bestuur, politie en OM afgesproken dat de pakkans voor deze delicten in 2014 met 25% moet stijgen t.o.v. van 2009. Hierbij worden zowel maatregelen genomen ter voorkoming van deze delicten als ter vergroting van de pakkans. Per eenheid wordt specifiek naar de veiligheidssituatie gekeken om hierbij, in overleg met het gezag, passende maatregelen te nemen.
De politie zit goed op koers om dit resultaat te behalen.
Om die pakkans te vergroten en verdere delicten te voorkomen is het belangrijk dat slachtoffers aangifte doen. De politie stimuleert slachtoffers dan ook om dat te doen. Eventuele aangetroffen trends bij die aangiften worden onderzocht en geanalyseerd. Op basis van deze informatie wordt een passende aanpak opgesteld om zo de heterdaadkracht te vergroten. Tevens besteedt de politie aandacht aan preventie waarmee voorkomen kan worden dat een delict plaatsvindt of de slagingskans van een eventueel onderzoek kan worden vergroot.
Blijkt uit de politiecijfers inderdaad dat er sprake is van een toename van het aantal diefstallen uit schuren?
Het aantal aangiften of incidenten waarbij het een inbraak of diefstal uit specifiek een schuur betreft wordt niet door de politie geregistreerd. Wel wordt het totaal aantal aangiften van een diefstal of inbraak uit ofwel een box, ofwel een garage, ofwel een schuur ofwel een tuinhuis geregistreerd. In de regionale eenheid Oost lag dit aantal in 2012 4% hoger dan in 2011. Aangezien binnen dit totaal aantal aangiftes van inbraken of diefstal niet gedifferentieerd wordt, is het daarbij niet aan te geven bij welk deel van deze aangiftes het specifiek een schuur betrof.
Is u bekend welk aandeel van de gestolen goederen, zoals zitmaaiers en bladblazers, naar Oost-Europa verdwijnt? Welke acties onderneemt de politie om hier zicht op te krijgen? Vindt er overleg plaats met politie en justitie van Oost-Europese landen om in het bijzonder alert te zijn op invoer van gebruikte (landbouw)werktuigen?
Inbraken, waaronder ook schuurinbraken, hebben de aandacht van de politie in de regionale eenheid Oost. Op basis van politie-informatie is niet aan te geven waar goederen die bij schuurinbraken worden gestolen uiteindelijk naar toe gaan. Bij politieonderzoeken naar dergelijke inbraken komen verdachten van verschillende nationaliteiten, waaronder Nederlandse maar ook Oost-Europese, in beeld. Er zijn daarbij de afgelopen twee jaar verschillende onderzoeken geweest naar (reeksen van) dergelijke inbraken. Daarbij is onder andere samengewerkt met de Litouwse politie en zijn in 2012 integrale controle acties uitgevoerd waarbij de Eenheid Oost-Nederland samenwerkte met Poolse agenten.
Tot slot heeft de politie, als in het kader van een onderzoek naar schuurinbraken concrete aanwijzingen zijn dat een vreemdeling daarbij betrokken is, de mogelijkheid om een internationaal rechtshulpverzoek in te dienen bij de autoriteiten van het land van herkomst van de verdachte. Deze contacten zijn er, net als bij andere landen, ook met Oost-Europese autoriteiten.
Wat is uw inzet om deze diefstallen terug te dringen en de pakkans van daders te vergroten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe waarborgt u binnen de Nationale Politie dat ook in landelijke gebieden in Oost-Nederland ’s nachts en in de weekenden voldoende politie beschikbaar is om deze trend te keren?
De operationele sterkte van de politie en de verdeelsystematiek over de regionale eenheden is door mij in overleg met uw Kamer vastgesteld. De verdeling van de capaciteit binnen de eenheid is een verantwoordelijkheid van de burgemeesters en de Hoofdofficier van Justitie. Het is daarbij dus aan het gezag waar zij de prioriteiten willen leggen. Het Regionaal Beleidsplan, waarin de landelijke en lokale prioriteiten voor de eenheid worden vastgelegd, vormt hiervoor de basis. Op basis van actuele ontwikkelingen kunnen burgemeesters en Hoofdofficier van Justitie vervolgens eventueel besluiten tot (tijdelijke) verschuiving van capaciteitsinzet binnen de eenheid.
Gesjoemel met lonen in de bouw |
|
Paul Ulenbelt , Farshad Bashir (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u uitgebreid ingaan op de genoemde feiten en beweringen in de artikelen «Gesjoemel met loon bij aanleg tunnel onder Delft»1 en «Vrij spel met lonen in de bouw»?2
Op dit moment werken de Belastingdienst, de SVB, het UWV en de Inspectie SZW nauw samen om de feiten vast te stellen. Als daar aanleiding toe is dan wordt het andere land om uitleg en toelichting gevraagd. Tevens wordt informatie uitgewisseld met het andere land.
De artikelen schetsen een beeld dat er van alles mis zou zijn en dat de controle door de overheid te kort zou schieten. Controle van de feiten en omstandigheden van de onderhavige gevallen zal moeten uitwijzen of het beeld terecht is.
Indien en voor zover in deze casus sprake is van onderbetaling of strafbare feiten, hebben inspecteurs en rechercheurs van de Inspectie SZW ruime bevoegdheden die zij kunnen inzetten om de naleving van de relevante arbeidswetgeving te controleren, zoals de Wet minimumloon- en minimumvakantietoeslag (Wml). Inspecteurs kunnen bijvoorbeeld alle benodigde informatie en gegevens vorderen en hebben toegang tot alle plaatsen waar gewerkt wordt, met uitzondering van de woning. In de Wet minimumloon en mimumvakantiebijslag zijn aanvullende bevoegdheden opgenomen met betrekking tot inbeslagname. De rechercheurs van de Inspectie SZW zijn algemeen bevoegd tot opsporing van strafbare feiten. De Inspectie SZW werkt bij het toezicht op naleving van de relevante arbeidswetgeving nauw samen met andere handhavende instanties, zoals de Belastingdienst, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) enz. Met deze diensten wordt wederzijds informatie uitgewisseld en worden gezamenlijke onderzoeken gedaan.
Bent u het eens met de kwalificatie sjoemelen die in één van de artikelen wordt gebruikt? Indien niet, kunt u dit nader toelichten? Wat voor kwalificatie wilt u wel aan de constructies geven?
Zie antwoord vraag 1.
Is er, zoals in één van de artikelen is geschreven, sprake van fraude en een verstoring van de eerlijke concurrentie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aan de hand van een schematisch overzicht aangeven welke bevoegdheden elk van de controlerende instanties heeft bij de opsporing van de genoemde constructies die in de artikelen worden genoemd? Is er sprake van enige coördinatie bij de controle door de verschillende instanties naar de in de artikelen genoemde constructies? Zo ja, hoe gaat dit zijn werk?
Zie antwoord vraag 1.
Was u reeds eerder op de hoogte van het feit dat buitenlandse bouwbedrijven gebruik maken van diverse constructies om te weinig sociale premies af te dragen? Zo ja, welke actie hebt u ondernemen om dergelijke constructies tegen te gaan?
Ja. De basis is een legale mogelijkheid die er voor zorgt dat werknemers verzekerd kunnen blijven in hun eigen land. Dit voorkomt versnipperde uitkeringsrechten en hoge administratieve lasten. Het is echter niet de bedoeling dat deze regeling misbruikt wordt om te frauderen met premieafdracht. Middels toezicht werken we aan voorkoming dat deze regeling misbruikt wordt om te frauderen met premieafdracht. Bij mijn brief van 11 april 2013 heeft u als bijlage het actieplan schijnconstructies ontvangen. Zoals u heeft gezien in het actieplan zullen we dit toezicht gaan intensiveren.
Bent u bereid om te kijken naar een andere oplossing om de controle op de in de artikelen genoemde constructies te verbeteren? Gebeurt dit reeds of moet hier nog een begin mee worden gemaakt? Aan wat voor oplossing wordt gedacht? Binnen welke termijn kan de Kamer maatregelen tegemoetzien?
Ja, de de inzet is om in dergelijke situaties een gezamenlijke controle in te stellen en aan dossiervergelijking te doen. Bij de integrale aanpak van schijnconstructies bekijken we hoe we beter op kunnen treden. In mijn brief van 11 april 2013 heb ik u geïnformeerd over de verdere aanpak.
Is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA) op de hoogte van de constructies die in het artikel worden genoemd? Heeft de NMA maatregelen genomen? Zo ja, welke? Indien neen, waarom niet?
De NMa heeft kennis genomen van genoemde berichtgeving waarin wordt gesproken over fraude met sociale premies. De NMa houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Tegen overtredingen van die wet kan zij handhavend optreden, bijvoorbeeld door het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom. Tegen constructies in de bouw, zoals beschreven in de door de vragenstellers aangehaalde artikelen, kan de NMa derhalve alleen optreden als daarbij sprake zou zijn van overtreding van de Mededingingswet. Dat is bij de in de berichtgeving genoemde constructies echter niet het geval.
Is hier ook nog een rol weggelegd voor de Fiscale inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD)? Zo ja welke, zo niet, waarom niet?
In het algemeen kan de FIOD in beeld komen als in de casus blijkt dat er op basis van onderzoek naar de feiten en omstandigheden in strijd met de Nederlandse belasting- en socialezekerheidswetgeving is gehandeld.
Bent u van mening dat wanneer op Europees niveau de regelgeving voor de Europese arbeidsmarkt is aangescherpt, er voldoende waarborgen zijn om de in de artikelen besproken constructies te bestrijden of te voorkomen? Gaat u maatregelen op nationaal niveau initiëren? Wat zijn deze maatregelen?
Over de maatregelen heb ik u, zoals gezegd, geïnfomeerd in mijn brief van 11 april jongstleden.
Klopt de bewering dat de Belastingdienst toetsing heeft verricht? Wat waren de bevindingen van de Belastingdienst?
Gelet op de geheimhoudingsplicht kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Seksueel geweld tegen vrouwen in India en beperkingen voor mensenrechtenorganisaties |
|
Harry van Bommel (SP), Agnes Mulder (CDA), Joël Voordewind (CU), Bram van Ojik (GL), Kees van der Staaij (SGP), Désirée Bonis (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de groepsverkrachtingszaak van een studente medicijnen op 16 december jl. in Delhi en de daaropvolgende massale protesten, alsmede de eerdere groepsverkrachtingszaken van Dalit vrouwen in de deelstaat Haryana?
Ja.
Wat is uw visie op de constateringen en aanbevelingen in de onlangs aangenomen resolutie van het Europees Parlement over geweld tegen vrouwen in India (2013/2512 (RSP)), in het bijzonder de aanbeveling dat de EU en de lidstaten voorrang zouden moeten geven aan programma’s ter bestrijding van geweld tegen vrouwen in India? Op welke manier wilt u deze aanbevelingen ten uitvoer brengen? Welke rol spelen of zouden formele en informele vrouwennetwerken in dit verband kunnen spelen en hoe zou Nederland deze kunnen ondersteunen?
De Nederlandse regering schaart zich achter de resolutie van het Europees Parlement over geweld tegen vrouwen in India. Mede ook omdat India zelf de wetgeving inzake geweld tegen vrouwen aanscherpte, staat geweld tegen vrouwen tijdens de EU-India mensenrechtendialoog op de agenda. Via FLOW (Funding Leadership and Opportunities for Women) en het VN fonds Violence Against Women steunt Nederland Indiase NGO’s die campagne voeren voor bestrijding van geweld tegen en empowerment van vrouwen, waaronder de «Ring the bell campaign» van de Indiase organisatie Breakthrough.
Deelt u de constatering van het Europees Parlement dat vrouwen en meisjes die gediscrimineerd worden op basis van hun kaste nog meer risico lopen om slachtoffer te worden van verschillende vormen van seksueel en andere vormen van geweld en dat er bij hen sprake is van een «uitzonderlijke hoge mate van straffeloosheid voor de daders»? Welke groepen worden meer getroffen worden door seksueel en ander geweld dan andere groepen? Bent u bereid hier verder onderzoek naar te doen en beleid op te ontwikkelen?
De constatering van het Europees Parlement wordt tevens regelmatig gestaafd door berichten in de media. Nationale wetgeving voor de bescherming van Dalits is voldoende aanwezig, implementatie van deze wetgeving stuit echter vaak nog op gebrekkige lokale uitvoering, vooral in landelijke gebieden. Bieden van steun aan kwetsbare groepen, zoals dalit vrouwen, is een van de pijlers van het internationale emancipatiebeleid van Nederland.
Op welke wijze is de Nederlandse regering van plan bij te dragen aan het verbeteren van de positie van de 100 miljoen Dalit vrouwen in India, mede gezien de door u eerder getoonde bereidheid om te investeren in de versterking van de positie van de Dalits?
De Nederlandse regering spant zich ervoor in dat het onderwerp «discriminatie op basis van werk en afkomst» op de agenda van de EU en VN aandacht blijft krijgen. De recent in het Europees Parlement aangenomen resolutie over de positie van Dalits geeft duidelijke aanbevelingen voor het EU mensenrechtenbeleid. Nederland steunt daarnaast verschillende maatschappelijke organisaties die zich voor vrouwenrechten inzetten en eveneens voor Dalits.
Bent u bereid het strafproces tegen de winnaar van de Nederlandse Mensenrechtentulp 2012, Marimuthu Bharathan, en 23 medeverdachten actief te volgen en de Kamer daarover bij nieuwe ontwikkelingen en in ieder geval voor eind 2013 te informeren? Bent u bereid om de problemen die Bharathan door toedoen van de Indiase overheid bij zijn werk ondervindt – waaronder een verbod om demonstraties te organiseren of daaraan deel te nemen – bij de Indiase regering aan de orde te stellen? Zo ja, op welke wijze en binnen welk tijdsbestek?1
De heer Bharathan is op borgtocht vrijgelaten en hieraan zijn door de Indiase autoriteiten bepaalde voorwaarden verbonden. Nederland respecteert het Indiase rechtssysteem en treedt dus niet in deze lopende zaak. Met de heer Bharathan zal het contact in stand blijven mede in verband met de verdere invulling van de prijs verbonden aan de Mensenrechtentulp. Ik zal u op de hoogte houden van relevante ontwikkelingen.
Wat is uw oordeel over de berichten van 7 januari 20132 dat de Indiase regering 103 Indiase NGO’s en 24 internationale donoren op een «verdachtenlijst» heeft geplaatst, nadat in maart 2012 77 buitenlandse NGO’s op een «watch list» zijn geplaatst en visabeperkingen zouden ondervinden3 en in augustus 2012 van 4139 Indiase NGO’s hun wettelijke registratie is ontnomen?4 Bent u bereid om de Indiase regering dringend te verzoeken de lijst van 103 Indiase NGO’s en 24 internationale donoren openbaar te maken? Bent u van mening dat dergelijke stappen de effectiviteit van het Nederlandse particuliere kanaal in India en de operationele en politieke ruimte van organisaties in het maatschappelijk middenveld in grote mate beperken?
Aanscherping van nationale wetgeving voor NGO’s om meer inzicht te krijgen in financiële stromen en activiteiten, kan tot inperking van de politieke en operationele ruimte van NGO’s leiden en daarmee hun effectiviteit belemmeren.
De Indiase regering heeft in 2010 de uit 1976 daterende Foreign Contribution Regulation Act (FCRA) aangescherpt om effectiever op te kunnen treden tegen NGO’s en organisaties die, naar het oordeel van de Indiase regering, fondsen uit het buitenland misbruikten voor clandestiene commerciële doeleinden en
als dekmantel werden gebruikt voor terroristische activiteiten. De NGO’s die geen financiële bijdragen meer uit het buitenland mogen ontvangen hebben geen zogenaamde FCRA vergunning en zijn op een openbare lijst geplaatst die gepubliceerd is op de website van het Indiase ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze lijst wordt regelmatig geactualiseerd. Met het artikel waarin gesproken wordt van een «watchlist» waarop ook buitenlandse donoren voorkomen, ben ik bekend. De EU delegatie in New Delhi heeft hierover een gesprek aangevraagd bij de Indiase autoriteiten. Een oordeel over de werking van de wetgeving in de praktijk wil ik mede hiervan laten afhangen.
Is het u bekend dat het Voluntary Action Network India (VANI) veronderstelt dat de recente berichten over NGO’s op de verdachtenlijst van de Indiase regering mede tot doel hebben de huidige beweging voor de rechten van vrouwen tot zwijgen te brengen?5 Heeft u concrete aanwijzingen dat steun aan vrouwenorganisaties in India wordt geblokkeerd of wordt belemmerd? Zo ja, op welke wijze?
De berichten op de website van het Voluntary Action Network India over de toenemende controle op NGO’s en vrijwillige initiatieven met betrekking tot financiële transacties, zijn mij bekend. Er zijn vooralsnog geen concrete aanwijzingen dat er sprake is van een aanpak specifiek gericht op het functioneren van vrouwenorganisaties.
Kunt u een overzicht geven van u bekende buitenlandse donoren die het verboden is geld naar Indiase organisaties over te maken of daarbij aanzienlijke moeilijkheden ondervinden? In welke mate worden daarbij organisaties getroffen die zich inzetten voor vrouwenrechten, de rechten van Dalits en andere mensenrechtenkwesties? Hoe beoordeelt u meer in het algemeen de situatie op het terrein van visaverstrekking door India aan Nederlandse burgers?
Er is geen overzicht van buitenlandse donoren die het verboden is geld over te maken naar Indiase organisaties. Zoals aangegeven bij vraag 6 hanteert de Indiase overheid een zogenaamde «ontvangerslijst». De EU delegatie in New Delhi heeft een gesprek aangevraagd bij de Indiase autoriteiten over de problemen van buitenlandse donoren.
Voor wat betreft visumverlening geldt het internationaal recht dat landen het soevereine recht geeft vreemdelingen al dan niet toegang tot hun grondgebied te verschaffen. Voor zover mij bekend komt het incidenteel voor dat Nederlanders ondanks eerder in het bezit te zijn gesteld van een visum, niet zijn toegelaten tot India. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden van minister van Buitenlandse Zaken op kamervragen van de leden Omtzigt en Knops (CDA) inzake «het weigeren van de toegang tot India van twee begeleiders van het Dendron college uit Horst» d.d. 30 oktober 2012.
Bent u van mening dat de bewegingsruimte en de vrijheid van vereniging en meningsuiting van Indiase NGO’s en mensenrechtenverdedigers ernstig wordt beperkt? Zo ja, bent u bereid deze kwestie in Europees verband aan te kaarten teneinde deze ernstige beperking van de mensenrechten bij India aan de orde te stellen?
De Nederlandse regering maakt zich zorgen over wetgeving in verschillende landen die de bewegingsvrijheid en vrijheid van meningsuiting van het maatschappelijk middenveld belemmert. Wetgeving als deze vormt een ernstige beperking op enkele cruciale mensenrechten en de mogelijkheden voor NGO’s mensenrechten te bespreken, onder de aandacht te brengen en te verbeteren. De Nederlandse regering heeft dit aangekaart tijdens de OVSE bijeenkomst in december 2012 in Dublin. Dit onderwerp zal via de meest effectieve kanalen aan de orde gesteld blijven worden, ook binnen de EU.
Het rapport “Kenya’s 2013 Elections” van de International Crisis Group (ICG) |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het rapport «Kenya’s 2013 Elections», waarin verschillende aanbevelingen worden gedaan om de verkiezingen van 4 maart 2013 zo voorspoedig mogelijk te laten verlopen?
De aanstaande verkiezingen in Kenia zijn complex van aard, mede gezien het feit dat twee (vice) presidentskandidaten voor het Internationaal Strafhof (ICC) moeten verschijnen in april 2013 voor betrokkenheid bij het verkiezingsgeweld in 2007 en 2008. De verkiezingsperiode brengt veel uitdagingen voor Kenia en de internationale gemeenschap met zich mee. Door de oplopende spanning in Kenia groeit de angst voor verkiezingsgeweld. Het rapport van de ICG vraagt hier aandacht voor.
Het ICG rapport geeft drie aanbevelingen aan de internationale gemeenschap: ondersteuning kiescommissie, de gerechtelijke macht en het aanpakken van politiek geweld; afstemming waarnemingsmissies en steunen van het African Union Panel of Eminent Personalities. Ik onderschrijf en ondersteun grotendeels deze aanbevelingen.
Ten eerste maakt Nederland zich al enkele jaren sterk voor de implementatie van de nieuwe grondwet uit 2010, die voorziet in een vergrote onafhankelijkheid van de kiescommissie, een versterkte rechterlijke macht en bestrijding van straffeloosheid. Ten tweede dringt Nederland samen met de EU en andere partners aan op coördinatie tussen verschillende waarnemingsmissies door het afstemmen van werkzaamheden en het delen van informatie. Ten derde ondersteunt Nederland zowel politiek als financieel, via de Kofi Annan Stichting, het African Union Panel of Eminent African Personalities.
Deelt u de constatering dat de kans op het uitbarsten van politiek geweld voor, tijdens en na de verkiezingen onverminderd hoog blijft?
Ja. Er zijn signalen van oplopende spanningen in het land. Op lokaal niveau heeft zich een aantal geweldsincidenten voorgedaan. Het is te verwachten dat er verder lokaal geweld zal plaatsvinden tijdens de verkiezingsperiode.
Op welke manier zet u zich in voor het voorkomen van politiek geweld en het bewaken van de onafhankelijkheid van de verkiezingscommissie?
Nederland ondersteunt de strijd tegen straffeloosheid, de implementatie van de nieuwe grondwet en draagt bij aan de geloofwaardigheid van het democratisch proces. In de praktijk vindt deze steun plaats door kiezersvoorlichting, verkiezingswaarneming, en hervormingen van de rechterlijke macht. Samen met andere donoren steunt Nederland de verkiezingscommissie in de uitvoering van het mandaat. Zo is vanuit dit fonds een communicatieadviseur aangesteld voor de publieke onafhankelijke positionering van de verkiezingscommissie.
Bovendien steunt Nederland de werkzaamheden van het ICC in Kenia. Nederland speelt een actieve rol bij het agenderen van vraagstukken omtrent de aanstaande verkiezingen en het ICC.
Wanneer zullen de internationale waarnemingsmissies precies beginnen? Vanaf welke datum zijn de waarnemers vanuit de EU aanwezig in Kenia? Welke rol speelt Nederland hierbij?
Nederland stimuleert de coördinatie en afstemming tussen de verschillende internationale waarnemingsmissies (EU, Afrikaanse Unie (AU), Commonwealth, East African Community (EAC), Carter Center).
De EU heeft in november 2012 een eerste waarnemingsmissie gestuurd voor observatie van de kiezersregistratie. De EU-langetermijnmissie met Nederlandse deelname is op 30 januari 2013 naar Kenia vertrokken. De kortetermijn EU-observatiemissie vindt van 25 februari tot 10 maart 2013 plaats.
Een delegatie van de AU, Common Market for Eastern and Southern Africa (COMESA) en Intergovernmental Authority on Development (IGAD) bracht van 16 tot 23 januari een bezoek aan Kenia met het oog op de verkiezingsvoorbereidingen. Dit bezoek markeerde de start van de langetermijn AU/COMESA-observatiemissie. Het Carter Center bereidt een langetermijnobservatiemissie voor vanuit Nairobi. De EAC voorziet naast een langetermijnmissie ook een korte termijn missie naar Kenia.
Het bericht dat zorgverzekeraars verpleegkundig specialisten niet als hoofdbehandelaar erkennen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u de blog gelezen op SKIPR?1
Ja, ik heb de blog gelezen.
Is het waar dat er zorgverzekeraars zijn die verpleegkundig specialisten niet erkennen als hoofdbehandelaar?
Zoals ik u reeds gemeld heb in mijn reactie van 9 oktober 2012 op het onderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit naar taakherschikking (TK 29 689, 418), beperken zorgverzekeraars inderdaad de groep behandelaars die DBC’s kunnen openen, de zogenaamde «hoofdbehandelaars». Die beperking geldt ook voor verpleegkundig specialisten.
Een jaar geleden (februari 2012) speelde deze kwestie ook, kunt u zeggen wat er in het achterliggend jaar is gebeurd om deze patstelling vlot te trekken?
Zoals ik in mijn brief van 9 oktober 2012 heb aangegeven, is in het bestuurlijk akkoord Toekomst GGZ 2013–2014 afgesproken dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders vanuit kwaliteitsoverwegingen landelijke criteria afspreken waaronder taakherschikking en taakdelegatie plaatsvindt en wat de rol van de hoofdbehandelaar is. De IGZ heeft in dat kader het initiatief genomen om veldpartijen te consulteren over het hoofdbehandelaarschap. Op 15 november 2012 heeft de IGZ een document over hoofdbehandelaarschap in de tweedelijns curatieve GGZ ter consultatie voorgelegd aan veldpartijen. Het doel van de consultatie is om te komen tot een veldnorm voor hoofdbehandelaarschap. Partijen hebben tot 7 januari 2013 de gelegenheid gehad om op het document te reageren. De IGZ verwerkt deze reacties en zal mij nog in dit kwartaal adviseren. Vóór de zomer zal ik u nader informeren over de consequenties van het advies van de IGZ. Ik verwacht dat met het tot stand komen van een veldnorm voor hoofdbehandelaarschap meer duidelijkheid zal komen over welke beroepsgroep wat mag doen in de tweedelijns curatieve GGZ, en daarmee ook wat een verpleegkundig specialist mag doen. Mijns inziens is het van belang dat ook verzekeraars rekening houden met de veldnorm bij het vormgeven van hun beleid.
Hoe hoog is de onkostenpost aan teveel betaalde salariskosten, door het onnodig inzetten van duurdere mensen, waar de verpleegkundig specialisten het werk ook uitstekend kunnen doen?
Voor zover mij bekend is geen onderzoek gedaan naar het financiële effect van de beperkingen die zorgverzekeraars in de polisvoorwaarden stellen voor wat betreft het openen van DBC’s. Aangezien de beperking alleen het «hoofdbehandelaarschap» betreft, blijft er veel ruimte voor het inzetten van onder andere verpleegkundig specialisten op andere onderdelen van de behandeling. Ik verwacht daarom dat het financiële effect beperkt zal zijn. Overigens is niet gezegd dat een uitbreiding van de bevoegdheden en inzet van een bepaalde beroepsgroep altijd leidt tot een afname van de inzet van andere (duurdere) beroepsgroepen, en daarmee altijd per saldo tot lagere kosten leidt.
Zorgverzekeraars willen geen budget verspillen, wat beweegt de zorgverzekeraars deze mogelijkheid van goedkopere inkoop met behoud van kwaliteit niet te benutten?
Zorgverzekeraars maken hun eigen afweging over de kwaliteit en doelmatigheid, daar kan ik niet in treden. Wel ben ik in het kader van het bestuurlijk akkoord Toekomst GGZ 2013–2014 met zorgverzekeraars en zorgaanbieders in gesprek over taakherschikking. In het bestuurlijk akkoord is afgesproken om vanuit kwaliteitsoverwegingen landelijke criteria afspreken waaronder taakherschikking en taakdelegatie plaatsvindt.
Zou het kunnen dat er in de praktijk behoefte is aan generalisten, in plaats van nog meer specialisten, en dat daardoor de inzet achterblijft?
Ik heb geen signalen dat dat het geval is.
Bent u niet bang dat deze ontwikkeling erg demotiverend werkt voor de beroepsgroep van verpleegkundigen die zich willen specialiseren?
Ik kan mij voorstellen dat terughoudendheid van zorgverzekeraars ontmoedigend werkt voor verpleegkundig specialisten en andere verpleegkundigen die zich verder willen ontwikkelen.
Worden verpleegkundig specialisten gezien als een aanwinst of misschien als een bedreiging voor een andere beroepsgroep? Als ze worden gezien als een aanwinst, hoe komt het dat ze in de uitoefening van hun vak niet volledig worden ingezet, ook voor het openen van nieuwe diagnosebehandelingcombinaties (DBC’s)?
Verpleegkundig specialisten worden zoals u weet door mij gezien als een aanwinst.
Bent u bereid na te gaan hoe het kan dat een jaar nadat de erkenning van deze beroepsgroep de zorgverzekeraars de volledige inzet tegenwerken?
De IGZ heeft ook Zorgverzekeraars Nederland geconsulteerd over het hoofdbehandelaarschap. Ik verwacht daarom dat het advies van de IGZ meer inzicht zal geven in de overwegingen van de zorgverzekeraars op het gebied van het hoofdbehandelaarschap.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de rest van de experimenteerperiode de mogelijkheden van de specialistische verpleegkundigen beter worden benut?
Ik ga ervan uit dat een veldnorm voor het hoofdbehandelaarschap meer duidelijkheid biedt voor de rol die verpleegkundig specialisten kunnen vervullen in de tweedelijns GGZ. Daarnaast is in het bestuurlijk akkoord Toekomst GGZ 2013–2014 afgesproken dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders vanuit kwaliteitsoverwegingen landelijke criteria afspreken waaronder taakherschikking en taakdelegatie plaatsvindt.