De website ‘woman on web’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Website biedt zwangeren met zika gratis abortus»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Naar ik heb begrepen uit het artikel wordt er op dit moment alleen informatie verstrekt.
Wat weet u over de online gemeenschap «woman on web»? Op welke wijze gaat zij te werk? Klopt het dat het hier weliswaar gaat om een internationale organisatie, maar dat deze in Nederland gehuisvest is? Vindt u het eveneens verstandig dat er onderzoek wordt gedaan naar het handelen van deze gemeenschap?
Women on web is een internationale virtuele gemeenschap van mensen en organisaties die het recht op abortus onderschrijven en vrouwen die een abortus hebben gehad. De organisatie verstrekt informatie aan vrouwen die een abortus overwegen, verstrekt medicatie aan vrouwen die in een land wonen waar een veilige abortus niet mogelijk is, en biedt ondersteuning aan vrouwen die een abortus hebben gehad door middel van het delen van verhalen.
Women on Web International Foundation staat niet ingeschreven in de Kamer van Koophandel in Nederland of in Canada. Op basis van hun website kan vastgesteld worden dat Women on Web een postadres in Amsterdam heeft.
Kunt u aangeven in hoeverre het verstrekken van een gratis abortus op de wijze waarop «woman on web» dit doet strafbaar is conform Nederlands en internationaal recht?
Op basis van de Nederlandse wetgeving is het uitvoeren van een zwangerschapsafbreking alleen toegestaan in een ziekenhuis of kliniek die een vergunning heeft op basis van de Wet afbreking zwangerschap. Dit betekent dat er ook sprake moet zijn van goede counseling, voorlichting en nazorg. De beroepsgroep heeft hier richtlijnen over opgesteld.
Tevens moet er voldaan worden aan de voorwaarden zoals die neergelegd zijn in de Wet afbreking zwangerschap. Daarnaast is het in Nederland op grond van de Geneesmiddelenwet (art. 67) verboden via internet geneesmiddelen voor te schrijven zonder dat een arts de patiënt persoonlijk ontmoet heeft, een arts de patiënt kent of een arts de beschikking heeft over de medicatiehistorie van de patiënt. Op internationaal niveau zijn er geen regels opgesteld op het terrein van abortus.
Indien de behandeling plaatsvindt in Nederland dan is de Nederlandse wetgeving van toepassing. Het is onbekend waar Women on Web gehuisvest is en waar de behandeling plaatsvindt. Women on Web is geen rechtspersoon die ingeschreven is van de Kamer van Koophandel in Nederland of in Canada.
De IGZ heeft naar aanleiding van de berichtgevingen Women on Web aanvullende vragen gesteld over de werkwijze van deze online gemeenschap, om na te gaan in hoeverre de werkwijze past binnen de kaders van de Nederlandse wet.
Deelt u de mening dat op deze wijze goede counseling, voorlichting en nazorg bij een overtijdbehandeling niet zijn geborgd? Deelt u voorts de mening dat het handelen van «women on web» schade kan toebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook ongepast dat de organisatie «woman on web» zwangeren met het zikavirus een gratis abortus aanbiedt? Deelt u de mening dat de digitale gemeenschap «woman on web» met het bieden van een gratis medische handeling ingaat tegen afgesproken medische werkwijzen, en dat dit absoluut onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wanneer naar verwachting meer bekend is over het Zikavirus en het verband met microcefalie en het syndroom van Guilian-Barré?
Er zijn vele oorzaken van microcefalie: o.a. vroeggeboorte, genetisch, intoxicaties, voedingstoestand, en ook infecties zoals toxoplasma, rode hond, herpes, en HIV. Het syndroom van Guillain-Barré (GBS) is een auto-immuunreactie na voorafgaande infectie bijv. Campylobacter. Van beide kan worden gezegd dat er in plaats en tijd een verband lijkt te zijn met de Zika-uitbraak.
Op 1 februari 2016 heeft de WHO-IHR Emergency Committee de Zika-uitbraak bestempeld tot een «public health emergency of international concern» (PHEIC). Dit omdat er meer onderzoek nodig is om relatie tussen het zikavirus en beide aandoeningen beter te karakteriseren en om een snelle gecoördineerde aanpak daarbij te bewerkstelligen. Dit vraagt onder andere om case control studies van kinderen met en zonder microcephalie en hun moeders en gestandaardiseerde protocollen voor follow-up en dergelijke. Knelpunten daarbij zijn dat er op dit moment nog geen test is, waarbij achteraf een doorgemaakte infectie met zikavirus kan worden aangetoond en dat er geen eenduidige definities van microcefalie zijn. Ook voor het verband tussen GBS en het zikavirus is internationaal onderzoek opgezet.
Op 8 maart jl vond de tweede vergadering plaats van de WHO-IHR Emergency Committee. De duiding «PHEIC» blijft gehandhaafd. Naar aanleiding van de meest recente onderzoeken komt men tot de conclusie dat er steeds meer aanwijzingen zijn voor het bestaan van een causaal verband met Zika. Dit onderstreept volgens de WHO de noodzaak tot intensivering en verder onderzoek als ook standaardisering van de surveillance. Professor M. Koopmans van het Erasmus Medisch Centrum, vanuit Nederland betrokken bij het onderzoek naar het mogelijke verband naar beide aandoeningen en het Zikavirus, heeft uw Kamer op 10 februari jl. in de Technische Briefing Zikavirus laten weten dat de verwachte doorlooptijd van de diverse onderzoeken zeker weken tot maanden is. Gezien de uitkomsten van de voornoemde de WHO-meeting heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat er op heel korte termijn met meer zekerheid wetenschappelijk conclusies getrokken kunnen worden.
Voeding in de zorg |
|
Carla Dik-Faber (CU), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de nota «Gezonde voeding, van begin tot eind. Nota voeding en gezondheid»?1 Deelt u nog altijd de mening dat het belang van voeding voor de gezondheid meer aandacht behoeft in medische en zorgopleidingen?2
Kunt u aangeven welke gesprekken hebben plaatsgevonden met vertegenwoordigers van relevante opleidingen over de rol van voeding voor gezondheid, en wat het resultaat van deze gesprekken is? Kunt u daarnaast ook aangeven welke gesprekken hebben plaatsgevonden met voedingswetenschappers en hoogleraren «voeding en ziekte» en/of «voeding en farmacologie» over (nieuwe) inzichten voor de medische en zorgopleidingen?
Bent u bereid gesprekken te voeren met relevante medische en zorgopleidingen, gezien de actuele situatie van hervormingen in de zorg, waarbij mensen langer thuis wonen en bijv. wijkverpleegkundigen en huisartsen een belangrijker positie krijgen?
Herkent u de situatie dat de ligduur in ziekenhuizen steeds korter is, en dat daardoor het belang van goede zorg voor en na opname toeneemt, ook als het gaat om voedingsadviezen? Bent u ervan op de hoogte dat door Alliantie Voeding op dit onderwerp een bijzonder hoogleraar «voeding in de transmurale zorg» is aangesteld bij de Wageningen Universiteit? Bent u bereid het Zorginstituut Nederland te verzoeken in overleg te treden met relevante beroepsgroepen, teneinde het belang van goede voeding te verankeren in bestaande/nieuwe richtlijnen voor transmurale zorg?
Ja deze situatie herken ik, daarom zit de uitdaging de komende jaren in de transmurale verbinding. Ik ben van mening dat er gekeken moet worden naar versterking van samenwerking binnen de gehele zorgketen, waarbij goede communicatie over de voedingstoestand en duidelijke afspraken over verantwoordelijkheden cruciaal is. Ik zie het daarom als een positieve ontwikkeling dat Ben Witteman tot buitengewoon hoogleraar Voeding en darmgezondheid in transmurale zorg is benoemd. Daarnaast zal ik het Kwaliteitsinstituut vragen om te bevorderen dat in de relevante richtlijnen aandacht is voor voeding. Primair worden de richtlijnen opgesteld door de professionals in samenwerking met patiënten en verzekeraars. Zij moeten in deze richtlijnen ook hun expertise ten aanzien van voeding inbrengen.
Herinnert u zich uw brief d.d. 16 juni 2015, waarin u melding maakt van ondervoeding van 15–30% van ouderen met thuiszorg, 10–15% ondervoeding in verpleeghuizen en 15–25% ondervoeding in ziekenhuizen?3 Herinnert u zich uw conclusie dat in zorginstellingen, waar screening op ondervoeding plaatsvindt, het percentage ondervoeding daalt? Op welke manier kan er meer aandacht komen voor screening op ondervoeding in zorginstellingen en in de thuiszorg? Wat is uw rol daarbij?
Ja. Op dit moment wordt er al volop gescreend op ondervoeding in ziekenhuizen. De afgelopen jaren hebben ziekenhuizen veel geïnvesteerd in het voorkomen en behandelen van ondervoeding. Zo is er een indicator screening4 en behandeling van ondervoeding ontwikkeld en door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) opgenomen in de basisset van ziekenhuizen, hieronder valt ook het pre-operatief screenen op ondervoeding op bijvoorbeeld de polikliniek.
In de langdurige zorg is het zeer wenselijk dat er voor nieuwe bewoners van verpleeg- of verzorgingshuizen bij opname een risico-inventarisatie van de cliënt wordt gemaakt en dus ook van ondervoeding. Deze risico-inventarisatie is bedoeld voor de medewerkers om zorg en behandeling te verlenen. Deze zorg moet dan beschreven worden in het zorgplan en regelmatig geëvalueerd worden. De IGZ toetst hierop. Bij het toezicht maakt de Inspectie daarnaast nog -in afwachting van het nieuwe kwaliteitskader- gebruik van het Kwaliteitsdocument 2013 Verpleging, Verzorging en Zorg Thuis,waarin risicosignalering op ondervoeding een van de items is.
Op de website Zorg voor beter, het kennisplein voor de langdurige ouderenzorg en zorg thuis, zijn verschillende instrumenten beschikbaar, zoals een verkorte checklist veilige zorg, en is er een App Risicosignalering ontwikkeld waarmee in een aantal stappen onder andere het risico op ondervoeding kan worden gesignaleerd. Daarnaast zijn er op dezelfde website ook instrumenten en handreikingen beschikbaar om ondervoeding aan te pakken.
Ik heb geen inhoudelijke rol bij de ontwikkeling van screeningsinstrumenten, behandelprotocollen, indicatoren en opleidingsmodules. Dit wordt door kenniscentra en beroepsgroepen gedaan. De ondersteuning van deze ontwikkelingen geef ik onder andere via financiering van de stuurgroep Ondervoeding, zoals in het Amendement Dik-Faber (Kamerstuk 34 000 XVI, nr. 45) is vastgelegd.
Is u bekend dat mensen die via het bevolkingsonderzoek in het ziekenhuis Gelderse Vallei worden gezien, gerichte voedings- en leefstijladviezen krijgen om de kans op darmkanker aanzienlijk te verminderen, en dat veel mensen graag hun voedingspatroon willen verbeteren? Is u bekend dat de gevalideerde tool Eetscore van Wageningen Universiteit hiervoor wordt ingezet? Welke kansen ziet u voedingsadviezen te koppelen aan darmkankerscreening? Bent u bereid een pilot te (laten) starten, waarin onderzoek wordt gedaan naar succesvolle interventies rondom darmkankerscreening?
Het is mij bekend dat de Gelderse Vallei aandacht besteed aan voedings- en leefstijladviezen. Zoals ik u heb bericht in mijn brief van 4 mei 2015 over voedingsadviezen bij darmkanker (Kamerstuk 32 793, nr. 187) wil ik informatievoorziening over voeding en leefstijl niet koppelen aan het bevolkingsonderzoek darmkanker. Mensen die uitgenodigd worden voor dit onderzoek krijgen hierover namelijk al uitgebreide informatie en dan wordt het te veel. De ervaring leert wel dat mensen juist door deelname aan het bevolkingsonderzoek gaan nadenken over hun gezondheid. Zeker wanneer bij de ontlastingtest bloed wordt gevonden en een coloscopie volgt, waarbij poliepen of carcinomen worden gevonden, staan mensen open voor adviezen over leefstijl en voeding.
Hoewel in de richtlijnen voor de behandeling van darmkanker nog geen aandacht wordt besteed aan voorlichting en adviezen, worden deze onderwerpen meestal wel besproken bij patiënten om recidive te voorkomen, zoals dat ook bij de Gelderse Vallei gebeurt. Dit kan zowel plaatsvinden in het contact tussen patiënt en huisarts als de maag-darm-leverarts. Het ligt wel in de rede dat het geven van deze adviezen in de praktijk uiteindelijk zijn weerslag zal krijgen in de richtlijnen, hetgeen de verantwoordelijkheid is van de beroepsgroep zelf in samenwerking met patiënten en verzekeraars.
Herinnert u zich de motie-Wolbert over een betaaltitel voor preventie in de Zorgverzekeringswet?4 Kunt u aangeven wat de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie is? Deelt u de mening Deelt u de mening dat 10 jaar Zorgverzekeringswet een goed moment is te bezien op welke wijze activiteiten van zorgverzekeraars op het gebied van preventie en de samenwerking met gemeenten beter verankerd kunnen worden?
Ja die motie is mij bekend. U ontvangt binnenkort een brief hierover. Tien jaar zorgverzekeringswet is een goed moment om stil te staan bij de vraag wat de successen en de knelpunten in ons stelsel zijn. In de brief Preventie in het zorgstelsel, die u binnenkort ontvangt, ga ik daar voor wat betreft preventie nader op in.
Kunt u de stand van zaken geven met betrekking tot de uitvoering van de motie-Dik-Faber/ Bouwmeester, waarin wordt benadrukt dat, wanneer cliënten kiezen wat ze eten dit bijdraagt aan kwaliteit van verblijf, en tegelijkertijd verspilling van voedsel tegen gaat, en waarin de regering wordt verzocht te inventariseren welke concepten er zijn om voeding toe te passen in ziekenhuizen en zorgorganisaties, en waarin tevens wordt verzocht «voeding in de zorg» uit te rollen en structureel te verankeren?5
De Stuurgroep Ondervoeding heeft een enquête uitgezet onder de afdelingen diëtetiek en facilitair management van Nederlandse ziekenhuizen om te inventariseren welke voedingsconcepten7 er zijn. Zoals toegezegd in Kamerbrief «Stand van zaken moties en toezeggingen» (Kamerstuk 34 300 XVI, nr. 150) zal ook het financieringsvraagstuk worden meegenomen. De verwachting is dat de resultaten in april worden gepubliceerd. Uit de enthousiaste reacties van zorgverleners blijkt reeds dat het zal voorzien in een behoefte. Een dergelijke kennisuitwisseling kan mijns inziens bijdragen aan betere verankering van goede voedingsconcepten in ziekenhuizen.
Wilt u, zodra de definitieve uitkomsten van het Alliantie Voeding project «Cater with Care» bekend zijn, in gesprek gaan met de verschillende partijen uit het consortium die jarenlang hebben gewerkt aan het verbeteren van kennis over de wijze waarop effectieve voeding bijdraagt aan preventie en behandeling van ondervoeding? Wilt u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren?
De definitieve uitkomsten van het Alliantie Voeding project «Cater With Care» worden later dit jaar verwacht, maar ik zal met veel interesse de ontwikkelingen en de definitieve uitkomst volgen. De integrale aanpak van de Alliantie Voeding, waarbij er ook gekeken wordt naar de thuisfase, vind ik zeer positief. Daarbij ben ik bereid om hierover verder met de Alliantie Voeding in gesprek te gaan.
Kent u de Zorgmodule Voeding die tot stand is gekomen in het kader van Partnership Overgewicht Nederland (PON)? Kunt u aangeven of de Zorgmodule Voeding wordt toegepast in de eerste- en tweedelijnszorg? Wordt hierbij ook de gevalideerde tool van de Eetscore toegepast?
Ja, deze ken ik. De zorgmodule voeding is geschikt voor alle zorgstandaarden en hoort toegepast te worden in de eerste- en tweedelijnszorg. De zorgmodule voeding is opgenomen in de NHG-zorgmodule leefstijl voeding. De gevalideerde tool van de Eetscore wordt wel onder de aandacht gebracht maar in de dagelijkse praktijk vaak niet toegepast. Hier valt nog veel winst te behalen.
Bent u bereid met de Alliantie Voeding, het expertisecentrum voor voeding in zorg en preventie, te overleggen hoe in de zorg de aandacht voor optimale voeding om gezondheidswinst te realiseren kan worden bevorderd?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid vanwege het belang van voeding en leefstijl voor de gezondheid en zorgbekostiging een ZonMw- programma te ontwikkelen om zorgonderzoek en innovatie te stimuleren om preventie aan zorg te koppelen? Zo ja, wanneer kan dit starten? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt het 5e Programma Preventie bij ZonMw. In dit programma is ook het deelprogramma «preventie in de zorg» opgenomen, waarin ook voeding een plek heeft. Daarnaast wil ik u nogmaals verwijzen naar de, nog te versturen, brief Preventie in het zorgstelsel die gaat over de verbinding tussen preventie en zorg waarin leefstijl (o.a. voeding) een onderdeel is.
Het bericht dat de haven Rotterdam verdwijnt als groene omschakeling uitblijft |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel van de universiteit van Wageningen waarin ervoor wordt gewaarschuwd dat het voortbestaan van de Rotterdamse haven onzeker is als groene omschakeling uitblijft?1
Ik onderken het belang van een transitie naar een biobased en circulaire economie, ook in de Rotterdamse haven. Dit belang wordt ook onderkend door de industrie in de haven en het Havenbedrijf Rotterdam. De transitie in het Rotterdamse haven- en industriecomplex is dan ook volop gaande. Zo bezit de haven al het grootste biobased cluster van Europa en is de ambitie van het Havenbedrijf er op gericht om dit verder uit te bouwen tot het grootste biobased cluster ter wereld.
Tegelijkertijd blijven de komende jaren ook fossiele grondstoffen nog belangrijk voor de haven. In de context van een mondiaal speelveld is het daarom van belang om aan een transitie te werken waarin bestaande vitale sectoren efficiënter en duurzamer worden en nieuwe duurzame sectoren een steeds prominenter plek krijgen in de haven. Aan deze transitie wordt hard gewerkt in de Rotterdamse haven. Het Havenbedrijf Rotterdam draagt daar proactief aan bij en het Rijk ondersteunt dit met meerdere programma’s (zie ook antwoord op vraag 6).
Ik heb er daarom vertrouwen in dat de haven van Rotterdam adequaat en proactief inspeelt op de transitie die de komende decennia gaat plaats vinden en zo ook in de toekomst een sterke en vitale haven blijft.
Hoe ziet u de toekomst van de Rotterdamse haven over een periode van ruim 30 jaar?
Het Rotterdamse haven- en industriecomplex heeft een sterke uitgangspositie door de ligging, diversiteit aan activiteiten, kracht van het industriële cluster en efficiënte logistiek. Dat geeft vertrouwen in de toekomst van Mainport Rotterdam. Tegelijkertijd is een proactieve inzet gewenst om de sterke positie van het haven- en industriecomplex te behouden, te versterken en te vernieuwen.
De komende decennia lijkt zich een transitie van een lineaire, fossiele economie naar een circulaire, duurzame economie te ontvouwen. Dat biedt kansen voor het haven- en industriecomplex. Samen met diverse stakeholders, waaronder het Havenbedrijf Rotterdam en het bedrijfsleven, onderschrijft het Ministerie van IenM de Havenvisie 2030. In de Havenvisie 2030 is al onderkend dat het haven- en industriecomplex van Rotterdam een transitie zal ondergaan, waarbij bestaande vitale sectoren efficiënter worden en nieuwe duurzame sectoren een steeds prominentere plek krijgen in de haven. Dit gaat echter niet vanzelf. Het zal een inspanning vergen van alle betrokken partijen.
Welk aandeel heeft het Havenbedrijf in de nationale en internationale vergroeningsdoelen zoals CO2-reductie en hernieuwbare energie?
In de Rotterdamse haven is een groot energie-intensief petrochemie- en energiecomplex gevestigd. Deze grote industriële bedrijven vallen onder het emissieplafond voor de industrie in het CO2 emissiehandelssysteem. Het is de ambitie van het Havenbedrijf Rotterdam dat het petrochemie- en energiecomplex in 2030 het grootste, meest moderne en meest duurzame petrochemie- en energiecomplex van Europa is.
De geografische dichtheid en schaalgrootte van de energie-intensieve industrie biedt kansen voor efficiënte grootschalige oplossingen. Daarbij zijn drie aanvullende maatregelen voor CO2-reductie te onderscheiden:
energie-efficiëntie;
duurzame energie;
CO2-afvang en -opslag.
Het Havenbedrijf Rotterdam wil waar mogelijk de energietransitie versnellen door het faciliteren en stimuleren van partijen, het aanjagen van innovatie, en het investeren in de juiste infrastructuren.
Een van de te ontwikkelen infrastructuren betreft de realisatie van het Deltaplan Energie infrastructuur. Het haven- en industriecomplex in Rotterdam produceert een grote hoeveelheid restwarmte. Benutting van deze havenwarmte kan een energiebesparing van 20 petajoule bij de industrie en in de bebouwde omgeving opleveren. Hiermee draagt Rotterdam bij aan de doelstellingen van het Energieakkoord van de Sociaal Economische Raad met als doelstelling 100 PJ extra energiebesparing in 2020. Als de doelstelling van 20 PJ van Rotterdam voor 2020 wordt gerealiseerd dan is dat 20% van de nationale ambitie in 2020.
Daarnaast is relevant in dit verband dat op dit moment voor 200 Megawatt (MW) aan windturbines in het havengebied staat. Dat is meer dan 10% van alle windenergie in Nederland.
In bijlage 12 treft u meer voorbeelden aan van concrete duurzame ontwikkelingen en projecten in de Haven van Rotterdam.
Hoe gaat de Staat, als aandeelhouder, ervoor zorgen dat het Havenbedrijf groener wordt?
De Staat houdt 29,17% van de aandelen in het Havenbedrijf Rotterdam. De overige aandelen worden gehouden door de gemeente Rotterdam. De Staat als aandeelhouder geeft overeenkomstig de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2013 invulling aan haar aandeelhouderschap. In zowel de Havenvisie 2030 als de ondernemingsstrategie van het Havenbedrijf Rotterdam nemen vergroening en verduurzaming van het havencomplex een prominente plaats in.
Kunt u aangeven op welke wijze de werkgelegenheid in deze transitie meegenomen kan worden, bijvoorbeeld door te investeren in om- en bijscholing?
Het is van belang om in de gaande transitie de huidige werkgelegenheid te behouden en waar mogelijk te versterken. Momenteel werken er ca. 90.000 mensen in de haven (direct). Samen met de havenondernemersvereniging Deltalinqs, gemeente Rotterdam en kennisinstellingen werkt het Havenbedrijf Rotterdam aan de profilering van de haven als interessante sector voor (wetenschappelijk) onderzoek, stages en banen. Daarbij is er ook aandacht voor wat de nieuwe activiteiten in de haven vragen aan kennis, opleidingen, training en arbeid.
Deelt u de mening dat de Rotterdamse haven nu moet investeren in omschakeling naar biobased chemie? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze omschakeling te bewerkstellingen?
Ja.
Zoals in de Kamerbrief over het concurrentievermogen van de Nederlandse chemische industrie3 staat onderschrijft het kabinet het belang van een transitie
van de chemische industrie naar een biobased en circulaire economie en ondersteunt deze onder meer via de programma’s Groene Groei, Biobased Economy, Van Afval Naar Grondstof (VANG) en het kunststof ketenakkoord. Tijdens het EU-voorzitterschap wil Nederland een Europese Green Deal afsluiten (North Sea Roundabout) waarmee belemmeringen voor de circulaire economie in Noordwest-Europa moeten worden weggenomen. Een concreet initiatief naar aanleiding van de ronde tafels met de chemiesector betreft versterken van de geïntegreerde chemieclusters in Nederland. In dat kader is ook in Rotterdam in november 2015 door bedrijfsleven en overheden gestart met een traject ter versterking van het chemie-, raffinage- en utiliteitencluster. Onder leiding van Rein Willems4 zal dit in maart 2016 resulteren in een overkoepelende visie en een actieplan om het cluster in de Mainport te behouden, versterken en vernieuwen. De transitie naar een duurzaam industriecluster is een belangrijk onderdeel in dit traject.
In de Kamerbrief van 27 januari jl. over biomassa op weg naar 20305, geeft de Minister van Economische Zaken verder aan dat het kabinet inzet op marktprikkels, stimulerende regelgeving, innovatie, vergroening via handel en investeringen en op Green Deals, platforms en ronde tafels over het ontwikkelen van de vraag naar duurzame biomassa.
Hoe gaan andere havens in Europa om met de omschakeling naar vergroening?
In de meeste andere grote Europese havens wordt ingezet op een transitie naar circulaire economie en biobased economie (zie ook antwoord 8). Hierbij kan Rotterdam worden gezien als een koploper met een goede uitgangspositie. De haven van Rotterdam kent één van de grootste petrochemische clusters ter wereld, beschikt over een grote hoeveelheid agrobulk en grootschalige groene en grijze energieopwekking. Dat betekent dat in Rotterdam goede biobased cross overs mogelijk zijn. De geografische dichtheid en schaalgrootte van de energie-intensieve industrie biedt daarnaast kansen voor efficiënte grootschalige oplossingen, zoals de eerder aangehaalde benutting van restwarmte.
Binnen Nederland hebben ook de andere zeehavens vergroening prominent in hun havenvisies staan. Ik vind het van belang dat zeehavens op dit gebied kennis uitwisselen en leren van elkaars ervaringen. In het kader van het werkprogramma zeehavens, dat ik in 2014 samen met de Minister van EZ met de zeehavenbeheerders en het zeehavenbedrijfsleven ben overeengekomen, wordt daarom ook op het gebied van vergroening samengewerkt. Zo zijn acties geformuleerd op het gebied van biobased ports en wordt door de havens gezamenlijk een actieplan energie opgesteld.
Naast de industriële functie heeft Rotterdam een belangrijke logistieke functie.
Ten aanzien van de zeescheepvaart hanteert het Havenbedrijf Rotterdam al enige jaren de Environmental Ship Index (ESI). De ESI is ontwikkeld en voor het eerst toegepast in Rotterdam. Inmiddels wordt de ESI-index mondiaal in ongeveer 40 havens toegepast als basis voor financiële beloning van schonere schepen. Ook is het havenbedrijf van Rotterdam één van de koplopers waar het gaat om de inzameling van scheepsafval. Zo is, als actie binnen de Green Deal Scheepsafvalketen, afgesproken dat in de havens van Rotterdam en Amsterdam schoon plastic scheepsafval onbeperkt gratis door zeeschepen kan worden afgegeven.
Zijn er havens in Europa die voorloper zijn als het gaat om de omschakeling naar biobased chemie? Zo ja, welke havens zijn dat en kan de Rotterdamse haven die kennis en ervaring gebruiken?
Vrijwel alle grote Europese havens zetten in op groene chemie of biobased economy. Voorbeeld uit de directe omgeving is Bioport Europe van de samenwerkende havens Gent en Terneuzen. Ze ontwikkelen biobrandstoffen op basis van restafval zoals stro, algen, maïskolven, en voor de op biochemische processen gestuurde productie van onder meer cosmetica en plastics. Antwerpen herontwikkelt een petroleumhaven aan de zuidkant van de stad tot een hoogwaardig watergebonden terrein, BlueGate. Hamburg wil onder de noemer Greenport een balans vinden tussen efficiënt transport en duurzame havenactiviteiten. Het Rotterdamse Havenbedrijf gaat uit van een integraal concept en is hierin zelf koploper. Op Maasvlakte II is een Plug & Play terrein gereserveerd voor de vestiging van biobased industrie. De nutsbedrijven E.ON, Evides Industriewater, Stedin en Vopak bieden vanuit hun bestaande assets alle benodigde industriële utilities aan, zoals elektriciteit, afvalwaterfiltering, tankopslag en infrastructuur. Bedrijven die zich daar vestigen, hoeven daarom zelf niet te investeren in de aanleg van nutsvoorzieningen en de benodigde industriële infrastructuur, zodat hun investeringskosten (capex) lager zijn dan elders.
Zoals in antwoord 7 aangegeven worden binnen het werkprogramma zeehavens kennis en ervaringen uitgewisseld over onder andere biobased economy tussen de Nederlandse zeehavens. Maar ook internationaal vindt uitwisseling plaats via bijvoorbeeld de European Sea Ports Organisation (ESPO) en het jaarlijkse Greenport Congres. Tenslotte vindt ook bilateraal tussen havens uitwisseling plaats over onder andere vergroening, zoals vorig jaar bijvoorbeeld tussen de haven van Rotterdam en de haven van Göteborg.
Stremmingen op de Afsluitdijk |
|
Aukje de Vries (VVD), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de verkeersproblemen met de bruggen van de Afsluitdijk?1
Ja.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van de hoeveelheid storingen aan de bruggen van de Afsluitdijk en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen?
Bij storingen kan een onderscheid worden gemaakt naar de ernst van de storingen. Niet alle storingen veroorzaken hinder voor het (vaar)wegverkeer.
Aan de draaibruggen bij Kornwerderzand (ook wel genoemd het Lorentzsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 18 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Aan de draaibruggen bij Den Oever (ook wel genoemd het Stevinsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 13 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
De storingen zijn divers qua aard en omvang. Zo zijn er storingen voorgekomen aan bijvoorbeeld de slagbomen, de camera’s of stopseinen. Sommige storingen worden veroorzaakt door aanrijdingen of aanvaringen. In geval van storingen worden eerst maatregelen genomen om een veilige situatie te creëren. Vervolgens worden maatregelen genomen om het (vaar)wegverkeer weer op gang te brengen, als dat gestremd was. Tenslotte wordt de oorzaak van de storing opgelost. Op deze manier probeert Rijkswaterstaat de hinder zoveel mogelijk te beperken. Verder wordt regulier beheer en onderhoud uitgevoerd gericht op het voorkomen van verstoringen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Welke acties onderneemt u om nieuwe storingen de komende periode zo veel mogelijk te voorkomen? Indien de storingen toch voorkomen, hoe zorgt u er dan voor dat deze zo kort mogelijk van duur zijn?
Het afgelopen jaar is er groot onderhoud gepleegd aan de bruggen bij Den Oever en Kornwerderzand. Het betrof toen conserveringswerkzaamheden aan de stalen constructie, het aanbrengen van een nieuwe slijtlaag (asfalt), alsmede het repareren van een aantal scheuren in het rijdek (stalen dek onder het asfalt).
Ook voor de komende periode is er groot onderhoud gepland. Hierbij wordt het complete bedienings- en besturingssysteem van de bruggen en scheepvaartsluizen vervangen. Deze werkzaamheden zijn gericht op het terugdringen van het aantal storingen.
De werkzaamheden vinden bij Kornwerderzand plaats van 21 maart 2016 tot en met 1 mei 2016. Voor Den Oever staan deze werkzaamheden gepland van 5 september tot 16 oktober 2016.
Vooruitlopend op het geplande groot onderhoud is Rijkswaterstaat gestart met extra inspecties van kritische onderdelen, om storingen te voorkomen. Ook zijn er maatregelen in gang gezet om de hersteltijd van storingen te verkorten. Vanaf 17 februari is er 24/7 een monteur aanwezig. Voorts zijn er op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop informatie over stremmingen snel beschikbaar kan worden gesteld. Tenslotte wordt momenteel op basis van een risicoanalyse onderzocht of nog verdere maatregelen kunnen worden ingevoerd.
Wat waren de oorzaken van de grote storingen aan de brug, die ontstonden op 30 januari 2016? In hoeverre houden deze enig verband met de ouderdom van de brug? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen de problemen met de (oude) brug bij Kornwerderzand en die bij de (nieuwe) Botlekbrug?
Tijdens het draaien van de bruggen zijn besturingskabels tussen de loopwielen van de brug gekomen. De kabels bleken te zijn losgeraakt. Doordat de kabels tussen de loopwielen kwamen, is er met grote kracht aan de kabels getrokken, wat leidde tot forse schade aan de bekabeling (o.a. draadbreuk) en in de schakelkast. Dit heeft geleid tot langdurige stremming van weg en vaarweg.
Deze specifieke storing houdt geen verband met de ouderdom van de brug, maar de overige storingen hebben veelal te maken met ouderdom van het besturings- en bedieningssysteem dat binnenkort vervangen wordt.
Bij de Botlekburg was ook sprake van storingen aan het besturings- en bedieningssysteem. In die zin is de aard van storingen vergelijkbaar. Verschil is dat het daar gaat om opstartproblemen van een nieuwe brug, terwijl het bij de Afsluitdijk juist gaat om ouderdom van die systemen.
Waarom duurt het meerdere uren om de brug gedeeltelijk te herstellen en zelfs meerdere dagen om het defect volledig te herstellen? Is het mogelijk bij nieuwe storingen, sneller tot herstel over te gaan?
Het hangt van de aard van de storing af, hoe lang het duurt deze te herstellen. Daarbij kan nog een onderscheid worden gemaakt tussen «functioneel herstel» en volledig (duurzaam) herstel. Functioneel herstel kan provisorisch van aard zijn, waarbij een brug wel weer gebruikt kan worden. Het volledige herstel kan langer duren.
Bij de calamiteit op 30 januari 2016 was het wegverkeer gestremd van 12.00 uur tot 15.30 uur. De schade aan de kabels was van dien aard dat alleen via handbediening één van de bruggen weer voor het verkeer beschikbaar kon worden gemaakt. Ook duurde het langer dan gewenst voordat er een monteur ter plekke was.
Vanwege de grote schade aan de kabels en schakelkast, het niet voorradig hebben van dergelijk reservematerieel en de noodzaak om verschillende testen uit te voeren kon de tweede brug pas op dinsdag 2 februari weer vrij gegeven worden aan het verkeer.
Inmiddels zijn maatregelen in gang gezet om de hersteltijd bij storingen te verkorten. Zie ook het antwoord op vraag 3.
In hoeverre is er sprake van uitstel van noodzakelijk onderhoud aan de brug vooruitlopend op de aanpak van de Afsluitdijk die mede zorgt voor de storingen?
Het onderhoud aan de bruggen in de Afsluitdijk is niet uitgesteld in verband met het project Afsluitdijk. De planning van dit groot onderhoud aan de bruggen volgt zijn eigen spoor. Het Project Afsluitdijk is ingegeven door een waterveiligheids- en een waterbeheeropgave. Groot onderhoud van bruggen en scheepvaartsluizen maakt geen onderdeel uit van dit project.
Hoe lost de aanpak van de Afsluitdijk de problemen van de storingen op? Wat is het tijdpad van de aanpak? Hoe wordt gedurende de werkzaamheden voor de aanpak van de Afsluitdijk de hinder voor autoverkeer en scheepvaart zoveel mogelijk voorkomen? Wat is de norm van het afgesloten mogen zijn van dit soort cruciale vervoersverbindingen?
Vooruitlopend op het Project Afsluitdijk zal er groot onderhoud plaats vinden aan de bruggen en scheepvaartsluizen, zie ook antwoord op vraag 3.
Rijkswaterstaat streeft er altijd naar om de hinder van werkzaamheden aan de bruggen en scheepvaartsluizen voor het weg- en scheepvaartverkeer te minimaliseren. Voorafgaand aan werkzaamheden die toch hinder gaan opleveren, wordt altijd gesproken met relevante partijen. Dat geldt zowel voor het aankomend groot onderhoud, als voor het project Afsluitdijk.
Voor werkzaamheden van 21 maart t/m 1 mei zijn afspraken gemaakt over de hinderperiode en de duur daarvan.
Voor de hinder als gevolg van het project Afsluitdijk heb ik uw Kamer ook eerder geïnformeerd (TK 2014–2015, nr. 1361). Het gaat om maximaal 10 weekeindafsluitingen voor het wegverkeer verdeeld over 5 jaar. Het scheepvaartverkeer zal bij Den Oever maximaal 3 maanden gestremd zijn, en bij Kornwerderzand maximaal 1 maand.
Het gebruik van roofvogels tegen drones |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Hoe voorkom je aanslagen met drones, met een roofvogel?», waaruit blijkt dat de politie test of roofvogels kunnen worden ingezet om drones uit de lucht te halen?1
Ja.
Hoeveel roofvogels zijn er in de testfase gebruikt worden en wat voor verwondingen hebben zij hierbij oplopen? Zo nee, waarom niet?
De politie traint met enkele roofvogels. Geen van deze roofvogels heeft verwondingen opgelopen bij de training.
Op grond waarvan zal worden besloten of roofvogels geschikt zijn om in te zetten en welke rol heeft dierenwelzijn hierin? Deelt u de mening dat dierenwelzijn hierin een beslissende rol hoort te hebben? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment bekijkt de politie verschillende scenario’s om misbruik met drones tegen te gaan. Bij deze scenario’s worden de risico’s meegewogen. De inzet van roofvogels is hierbij één optie en bevindt zich nu in de testfase. In deze testfase worden aspecten meegenomen als opportuniteit (is het een bruikbaar middel in de voorliggende casus) en dierenwelzijn. De afweging tussen de verschillende aspecten zal uit de testfase volgen.
In hoeverre is er sprake van aangebonden huisvesting, dwang tijdens training en handopfok van de roofvogels? Deelt u de mening dat deze vormen van huisvesting en training niet diervriendelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals voor alle gehouden dieren gelden ook voor deze vogels de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen van het Besluit houders van dieren. De roofvogels hebben de beschikking over ruime hokken waarin ze zowel beschut als zonnig kunnen zitten. Ze zijn eigendom van de valkeniers. De valkeniers zijn verantwoordelijk voor de verzorging en huisvesting. De vogels zijn op natuurlijke wijze door het ouderpaar grootgebracht en vervolgens getraind door de valkeniers. De training omvat geen dwang, maar is gebaseerd op verleiding. De roofvogels trainen dagelijks in de vrije vlucht en staan onder controle van een gespecialiseerde dierenarts.
Zijn er specifieke wettelijke normen voor huisvesting en verzorging die het welzijn van deze vogels garanderen, aangezien roofvogels veel ruimte nodig hebben om hun natuurlijke gedrag te kunnen ontplooien? Zo nee, deelt u de mening dat het onwenselijk is om roofvogels in te zetten in de bestrijding van drones?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat er meer aanwijzingen zijn voor asieltolken met banden met het dictatoriale regime in Eritrea |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «IND verdenkt Eritrese tolken van banden met regime»?1
Ja.
Bent u bereid het desbetreffende rapport van het Bureau Veiligheid & Integriteit (BV&I) geanonimiseerd naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens het AO van 12 november jl. reeds heb toegelicht, acht ik het niet correct om dossiers over individuele personen met wie een werkrelatie bestaat, of heeft bestaan, met de Kamer te delen.
Bent u bereid ook de voorgaande onderzoeksrapporten aangaande de desbetreffende tolken geanonimiseerd naar de Kamer te sturen, zoals in ieder geval het onderzoeksrapport van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) uit 2014? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van screening/informatie van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)? Zo nee, waarom niet?
Als de IND constateert dat sprake is van signalen die erop duiden dat een persoon mogelijk een bedreiging voor de nationale veiligheid vormt, zal de IND deze doorgeven aan de AIVD. Ik doe geen mededelingen over het doorgeven van signalen in individuele gevallen.
Is bij het onderzoek dat in eerste aanleg is uitgevoerd naar de desbetreffende tolken gebruik gemaakt van het Rapport van 18 juli 2011 van de VN-veiligheidsraad dat betrekking heeft op Somalië en Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Het in 2014 door de IND uitgevoerde onderzoek betrof een oriënterend onderzoek, waarbij de nadruk lag op het nagaan van de personen die mogelijk niet integer gehandeld zouden hebben. Daarbij is het rapport van de VN niet betrokken. In een vervolgonderzoek is het genoemde VN-rapport wel betrokken.
Heeft u een verklaring voor het feit dat uit het onderzoeksrapport van BV&I blijkt dat de tolkencoördinator van de IND sinds 2014 op de hoogte was van het feit dat de broer van de desbetreffende tolken de voorzitter van de jongerenorganisatie van de enige politieke partij in Eritrea is? Was dit niet strijdig met de destijds geldende gedragscode voor IND-tolken?
In elke situatie waarin sprake is van een mogelijke overtreding van de gedragscode, wordt bezien of de omstandigheden aanleiding geven om niet langer gebruik te maken van de diensten van een tolk. Dit stond en staat nog steeds beschreven in de inleiding van de gedragscode. Daarnaast is dit punt in 2015 nog eens expliciet opgenomen in artikel 8 onder Integriteit. Het relevante artikel betreft het volgende, met in cursief de toevoegingen:
«Voor het verrichten van werkzaamheden als tolk is het uitgangspunt dat u, uw familieleden in de eerste of tweede graad of anderen binnen uw directe kring van bekenden (vrienden en/of kennissen) geen banden hebben, of hebben gehad, met een regime waarmee vreemdelingen stellen problemen te hebben ondervonden. Indien deze banden wel bestaan of hebben bestaan, dan meldt u dit onverwijld bij de coördinator tolken van de IND. Hierna zal de IND onderzoeken of de genoemde banden in de weg staan aan verdere inzet als tolk voor de IND. Het niet melden van de genoemde banden kan eveneens consequenties hebben voor de verdere inzet als tolk.» (Gedragscode Tolken, IND 2015)
Bij de aanpassing is de kring personen waarmee de tolk banden heeft, en waarover de IND moet worden ingelicht, uitgebreid. Ook is in de code verduidelijkt hoe de IND vervolgens handelt. De aangepaste gedragscode is op 14 oktober 2015 naar alle tolken in het IND bestand per e-mail toegestuurd.
In 2014 werd bekend dat de broer van de betreffende tolken voorzitter was van de genoemde jeugdorganisatie. Deze banden brachten, op basis van de gedragscode, met zich mee dat onderzocht is of deze omstandigheid in de weg stond aan inzet voor de IND. Op basis van de toen beschikbare informatie is besloten dat inzet voor de IND nog mogelijk was. Aldus is gehandeld in lijn met de destijds geldende gedragscode.
Worden de andere tolken waar de desbetreffende tolken naar verwijzen in het onderzoek van BV&I ook uitgebreid onderzocht naar banden met het regime in Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Elk signaal dat de IND ontvangt dat de integriteit van een tolk raakt, wordt serieus genomen. De informatie in het rapport over andere Eritrese tolken heeft opvolging gekregen. Zo zijn alle voor de IND werkzame Eritrese tolken uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek naar aanleiding van de aangepaste gedragscode. Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot de conclusie dat nader onderzoek nodig is. Momenteel loopt dit onderzoek nog. Hangende het onderzoek worden de betreffende tolken niet ingezet door de IND.
Zijn de andere werkgevers binnen de asielketen waar de desbetreffende tolken werkzaam zijn volgens het rapport van BV&I op de hoogte gesteld van het dit rapport en de consequenties die daaraan zijn verbonden door de IND? Zo nee, waarom niet?
Ik wil benadrukken dat er geen volledige garanties te geven zijn ten aanzien van de integriteit van een tolk. Dat kan niemand garanderen, omdat niet alles van tolken bekend is en kan zijn. Wel doe ik er alles aan om een veilige omgeving voor een asielzoeker te creëren en te voorkomen dat er met niet-integere tolken wordt gewerkt.
Als er sprake is van integriteitsschending wordt op individuele basis beoordeeld of dit aanleiding geeft tot een bredere melding bij andere (VenJ-)organisaties. Hier zijn momenteel geen vaste criteria voor. Er is ten aanzien van de twee tolken vorig jaar gekozen om dit niet breed met andere organisaties te delen.
Om er zeker van te zijn dat het proces binnen de IND goed is ingericht, heb ik besloten om het proces dat op dit moment wordt gehanteerd om de integriteit van tolken te waarborgen, door een externe partij binnen de rijksoverheid te laten doorlichten. Onderdeel van dit externe onderzoek is om een richtlijn te ontwikkelen voor het in afgebakende situaties delen van relevante persoonsgevoelige informatie aan andere (VenJ-) organisaties.
Acht u de selectieprocedure van de IND en controlemechanismen ten aanzien van integriteit van tolken die daar werkzaam zijn nog steeds adequaat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 8.
De ondergrens voor subsidieverlening via FLOW II |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de geuite zorgen omtrent de manier waarop subsidies via het programma FLOW II verleend zijn?
Ja
Kloppen de volgende getallen en berekeningen? Indien zij niet kloppen, hoe luiden zij volgens u wel?
Ad 1. In het subsidiebesluit voor het MDG3-fonds op 28 februari 2008 werd een subsidieplafond van € 50 miljoen gepresenteerd. Dit bedrag werd later opgehoogd naar € 70 miljoen (bij besluit nr. DJZ/BR-0890/08 van 3 oktober 2008). Het drempelbedrag voor subsidies werd gesteld op € 900.000 voor programma’s voor het tijdvak 2008 tot en met 2011 en € 750.000 voor programma’s voor het tijdvak 2009 tot en met 2011. De maximale looptijd van alle MDG3-programma’s was 3 jaar. In 2015 is het fonds éénmalig opgehoogd met een bedrag van € 7 miljoen waarmee de lopende programma’s een extra subsidie konden ontvangen van maximaal 15% van het oorspronkelijke subsidiebedrag.
Ad 2. In het FLOW I-fonds was het originele subsidiebedrag € 70 miljoen. Het drempelbedrag voor een individuele subsidie bedroeg € 1 miljoen voor programma’s met een tijdsduur van 3 of 4 jaar. In één geval werd een ingediend bezwaar gegrond verklaard. De betreffende organisatie die in eerste instantie was afgewezen, ontving daarop alsnog een subsidie. Hiermee kwam het totale toegekende bedrag op € 80,5 miljoen. Na een amendement (Maij, 2013) werd – gedurende de looptijd van FLOW I – € 5 miljoen extra gemobiliseerd en hebben de ontvangers in 2013 een extra subsidie ontvangen van maximaal 12% van het reeds toegekende bedrag. Het totaal van in het FLOW I fonds uitgekeerde subsidiebedragen kwam daarmee op € 85,5 miljoen.
Ad 3. In FLOW 2016–2020 is het drempelbedrag voor de subsidies gesteld op € 5 miljoen voor programma’s met een looptijd van vijf jaar. De hoogte van de toegekende subsidies was gebaseerd op de geraamde budgetten van de best scorende aanvragers, indachtig de maximale budgettaire bovengrens van het totale fonds van € 95 miljoen. Dit leidde tot 9 gehonoreerde aanvragen.
Klopt het dat (bijna) alle 9 voor FLOW II geselecteerde programma’s grotere noordelijke ngo’s of consortia betreffen? Zo ja, hoe kan het volgens u dat lokale programma’s niet door de selectie gekomen zijn en hoe verhoudt zich dit tot het streven naar lokaal eigenaarschap en autonomie?
Er zijn in totaal veertien hoofdaanvragers in het nieuwe FLOW programma. Sommige aanvragers hebben gezamenlijk een voorstel ingediend, als consortium. De hoofdaanvragers zijn allemaal internationaal werkende NGO’s, dat was een vereiste van het beleidskader, net als in het MDG3-fonds en in FLOW I. De organisaties hebben in sommige gevallen een dubbele thuisbasis. Ze zijn afkomstig uit Australië (1); Denemarken (1); Nederland (6); Noorwegen (1); Senegal (1); VS/Verenigd Koninkrijk (1); VS/Brazilië/Rwanda/Burundi (1); Nederland/Guatemala/Burundi (1); Verenigd Koninkrijk/Zuid Afrika (1).
Bij de selectie was kwaliteit in het licht van het FLOW-beleidskader het enige criterium; de negen best scorende programma’s zijn gehonoreerd.
In de uitwerking van de negen programma’s zijn tientallen lokale organisaties uit 33 landen betrokken. Het gaat hier in bijna alle gevallen om lokale vrouwenorganisaties. Daarnaast zijn enkele andersoortige organisaties betrokken, bijvoorbeeld: een mediaorganisatie in Malawi in het programma van Hivos over politieke participatie van vrouwen; hetInstitute for Research and Democratic Development in Liberia in het programma van Education for Development (IBIS) en Impunity Watch over geweld tegen vrouwen en politieke participatie; en de Wide Bay Conservation Association in Papua New Guinea in het programma van de lnternational Women’s Development Agency (IWDA) over politieke participatie en empowerment.
Deelt u de opvatting dat de Nederlandse inzet voor gendergelijkheid en vrouwenrechten cruciaal is omdat vrouwenorganisaties steeds vaker onder druk staan omwille van krimpende politieke, maatschappelijke en financiële ruimte? Zo nee, waarom niet?
De behoefte aan financiering voor vrouwenrechten en gendergelijkheid is enorm en er is internationaal sprake van een diepe financieringskloof. Door de toenemende controverse rond de rechten van vrouwen en meisjes komen in sommige landen de activiteiten van vrouwenorganisaties steeds meer onder druk te staan. Door landenselectie vooraf is in het nieuwe FLOW-kader gestuurd op zoveel mogelijk steun in landen waar de noden het hoogst zijn. FLOW heeft voorts sterk gestuurd op de maatschappelijke transformatie die nodig is om gendergelijkheid te bewerkstelligen. De geselecteerde programma’s scoren hoog op dit aspect. Naast de negen hoogst scorende programma’s waren er meer voorstellen van hoge kwaliteit. Helaas kan Nederland alleen niet in deze grote financieringsbehoefte voldoen.
Het politieke draagvlak voor vrouwenrechten is internationaal nog steeds hoog, wat onder meer blijkt uit de brede steun voor Global Goal 5 voor Gendergelijkheid. Deze steun leidt helaas nog niet altijd tot nieuwe internationale financiering. Nederland is nog steeds de grootste donor op dit gebied. Tijdens de bijeenkomst van de Commission on the Status of Women (CSW) die in maart 2016 wederom gehouden zal worden, zal Minister Bussemaker eveneens hierop wijzen en de internationale collega’s vragen bij te dragen voor de verdere realisatie van Global Goal 5. De belangstelling van particulieren, filantropen en het bedrijfsleven lijkt toe te nemen om te investeren in gelijkheid, bijvoorbeeld op de werkvloer en in veiligheid en tegengaan van geweld tegen vrouwen. In maart 2016 zal een dialoog gestart worden met nationale en internationale bedrijven om te zien welke rol zij in het donorlandschap kunnen spelen.
Welk signaal geeft, in acht nemende het bovenstaande, het stopzetten van deze rechtstreekse financiering aan de regimes die deze vrouwenorganisaties onderdrukken en aan andere donorlanden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre verwacht u dat er sprake zal zijn van regranting vanuit de grotere fondsen die nu de FLOW-subsidies verkrijgen? Waarop baseert u die verwachting en is dat voldoende voor het borgen van continuïteit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden zijn er om FLOW II op zo kort mogelijke termijn zodanig bij te sturen dat (middelgrote) vrouwenorganisaties weer rechtstreeks toegang tot financiering hebben?
De FLOW-selectie is afgerond en heeft geleid tot de selectie van negen programma’s met een goede thematische spreiding en een goede spreiding over de landen die in aanmerking kwamen voor subsidie. De programma’s zijn in januari van start gegaan in 33 landen. Er zijn geen mogelijkheden om binnen FLOW 2016–2020 aanvullende activiteiten te financieren.
Het kabinet is bekend met de zorgen die hierover bestaan bij maatschappelijke organisaties en heeft deze geadresseerd in een brief aan de betrokkenen. In deze brief wordt onder meer beschreven dat het kabinet bereid is om binnen het Accountability Fonds te zorgen dat ten minste een derde deel van de beschikbare middelen ingezet wordt voor Zuidelijke vrouwenorganisaties. Dit betekent dat ten minste € 5 miljoen per jaar beschikbaar is voor de steun aan lokale vrouwen- en genderorganisaties gedurende de looptijd van het Accountability Fonds, 2016–2020. Ambassades zullen de situatie van lokale vrouwenrechten actief in kaart brengen en op zoek gaan naar organisaties met goede voorstellen. Organisaties kunnen bovendien steun krijgen bij het schrijven van voorstellen.
Kloppen de signalen dat zeer nuttig werk verrichtende zuidelijke vrouwenorganisaties failliet dreigen te gaan? Bent u zo nodig bereid met hen, al dan niet in samenwerking met andere landen, voorlopige voorzieningen te treffen teneinde hun voortbestaan te borgen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Syrian refugees in Turkish garment supply chains: An analysis of company action to address serious exploitation' |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Syrian refugees in Turkish garment supply chains: An analysis of company action to address serious exploitation», de bijbehorende briefing en de antwoorden van bedrijven op de website van het Business & Human Rights Resource Centre?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het gebrek aan actie van bedrijven om te voorkomen dat er Syrische vluchtelingen worden uitgebuit in de Turkse textielindustrie?
Op grond van de OESO-richtlijnen verwacht het kabinet van bedrijven dat zij zich inspannen voor naleving van arbeidsrechten in de toeleveringsketen. Nu er signalen zijn dat Syrische vluchtelingen in de Turkse textielindustrie worden uitgebuit, verwacht het kabinet dat afnemers hun toeleveringsketen in Turkije onderzoeken. Fair Wear Foundation (FWF) en de Ethical Trading Initiative (ETI) hebben zich hiervoor recentelijk al ingespannen, samen met een groot aantal modemerken, en hebben hierover met de Turkse overheid gesproken. Het kabinet heeft er waardering voor dat FWF en ETI via hun leden decent work onder Syrische vluchtelingen bevorderen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat Syrische kinderen nu in de Turkse textielindustrie werken en onze betaalbare kleding maken?2
Kinderen horen op school en niet in een textielfabriek. Helaas is er voor Syrische kinderen nu nog gebrek aan onderwijs in de Arabische taal in Turkije. De Turkse regering zet zich er voor in om meer onderwijs te verzorgen voor deze kinderen. Het kabinet waardeert deze inspanningen. De EU draagt hieraan bij met fondsen uit de zogeheten Turkey Refugee Facilitywaaruit onder meer projecten op dit terrein kunnen worden gefinancierd.
Op welke manier krijgt het beschermen van Syrische vluchtelingen tegen uitbuiting een plek in de afspraken die met Turkije worden gemaakt over de opvang van Syrische vluchtelingen?
Het kabinet is positief over de recente aanname van regelgeving in Turkije waardoor Syrische vluchtelingen een werkvergunning kunnen aanvragen vanaf zes maanden nadat ze hun identiteitskaart hebben ontvangen. Ze hebben daarbij recht op hetzelfde minimumloon als Turkse werknemers. Dit past in de afspraken die met Turkije zijn gemaakt in het kader van het EU-Turkije Actieplan dat onder meer ten doel heeft steun te geven aan de Syrische gemeenschappen die onder het Turkse tijdelijke beschermingsregime vallen.
Verder wil het kabinet een sociale component opnemen over decent work in de Associatieverdragen met Turkije, Libanon en Jordanië.
Bent u bereid om na te gaan of de Nederlandse textielbedrijven die niet in dit onderzoek betrokken zijn hun beleid wel op orde hebben en de Kamer te informeren over de resultaten van uw onderzoek?
Het kabinet ziet weinig in het zelf uitvoeren van een dergelijk onderzoek. De Nederlandse textielbedrijven die in Turkije produceren zijn zich goed bewust van de situatie rondom Syrische vluchtelingen in Turkije. Via één van hun brancheorganisaties hebben zij enkele maanden geleden bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken advies gevraagd over deze situatie. Het Nederlandse Consulaat-Generaal in Istanbul heeft hen van informatie voorzien. Sindsdien zien de Nederlandse textielbedrijven extra erop toe dat de tewerkstelling van Syrische vluchtelingen voldoet aan de Turkse regels voor tewerkstelling en daarbij horende arbeids- en veiligheidsnormen.
Verder is de problematiek van minderjarige Syrische vluchtelingen toegevoegd aan het onderzoek naar kinderarbeid in de textielketen in Turkije dat in het kader van het Plan van Aanpak Verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector in samenwerking met Stop Kinderarbeid, Unicef, de Fair Labor Association en de Turkse NGO Development Workshop wordt uitgevoerd.
Wat gaat u ondernemen om textielbedrijven die steken laten vallen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en hun mogelijkheid om dit te veranderen?
Op dit moment wordt er, op initiatief van de sector, onderhandeld over een Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-convenant voor de Nederlandse textiel- en kledingsector. Het tegengaan van kinderarbeid is één van de onderwerpen waarover afspraken worden gemaakt. Het kabinet verwacht van de sector dat dit convenant ertoe leidt dat kinderarbeid daadwerkelijk wordt aangepakt.
Wanneer start het Fonds tegen Kinderarbeid, dat het voor bedrijven aantrekkelijker maakt om te investeren in het bestrijden van kinderarbeid?
Op dit moment worden de opties uitgewerkt om dit fonds operationeel te maken. Hiervoor worden gesprekken gevoerd met verschillende partijen.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat door het strafbaar stellen van verheerlijking van terroristisch geweld er effectiever opgetreden kan worden tegen ronselaars die het hebben gemunt op jongeren?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens hiertoe de wet aan te passen?
Ik heb u toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is om het verheerlijken van geweld strafbaar te stellen.
Binnen de huidige wetgeving is het mogelijk om op te treden wanneer uitingen geschieden in een context van opruiing tot geweld en het aanzetten tot haat jegens andere bevolkingsgroepen. Daarvoor is het niet noodzakelijk om het strafrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2016?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
Het bericht dat welke bestuurders omwonend zijn wordt meegewogen bij plannen voor asielzoekerscentra |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bestuurder in buurt telt mee bij AZC-plan»?1
Ja.
Klopt het dat voorafgaand aan het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om niet te verzoeken om de Julianakazerne in gebruik te mogen nemen, het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) heeft geïnventariseerd welke bestuurders aldaar in de buurt wonen? Zo nee, hoe verklaart u dan de e-mail van een topambtenaar van het de RVB in bezit van het AD waaruit dit blijkt?
Door het Rijksvastgoedbedrijf is het initiatief genomen om de belanghebbenden in de buurt van de Prinses Julianakazerne in beeld te brengen, waarbij niet gedifferentieerd is naar aard en functie en evenmin naar aard van de organisatie, vereniging, bedrijf of wat dan ook. Het gaat om partijen en personen in relatie tot een (mogelijke) bestemmingswijziging door de gemeente, noodzakelijk voor ander gebruik van het object.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het komt overigens vaker voor dat het Rijksvastgoedbedrijf zgn. omgevingsanalyses uitvoert bij een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie en beperking van de leegstand, en daarbij ook in beeld brengt welke belanghebbenden een rol kunnen gaan spelen. Naast de Prinses Julianakazerne zijn andere voorbeelden: het voormalig pand van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de bouwlocatie Valkenburg, de koepelgevangenis in Haarlem en de Bijlmerbajes.
Het accent van de reikwijdte van een omgevingsanalyse kan wisselen. Zo worden commerciële analyses uitgevoerd waarbij gekeken wordt naar potentieel geïnteresseerden bij een bepaalde (toekomstige) bestemming evenals draagvlakanalyses waarbij in beeld wordt gebracht welke belanghebbenden invloed kunnen hebben op bijvoorbeeld bestemmingsplanwijzigingen ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie/verhuur en beperking van de leegstand.
Het COA maakt geen gebruik van een «omgevingsanalyse» dan wel «sociale kaart».
Bent u van mening dat de belangen van omwonende bestuurders groter of anders zijn dan de belangen van andere omwonenden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat maakt precies deel uit van een «omgevingsanalyse» van het RVB en wat zijn doorslaggevende factoren voor het al dan niet overgaan tot plannen voor asielzoekerscentra (AZC’s) of noodopvanglocaties?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het COA de gemeente Den Haag alsnog verzoeken om de ingebruikname van de Julianakazerne voor de opvang van asielzoekers? Zo nee, wat zijn de argumenten om dit niet te doen?
COA en gemeente Den Haag hebben eind augustus 2015 overlegd over diverse mogelijke opvanglocaties in Den Haag. Hierbij zijn verschillende locaties besproken, waaronder het voormalig Ministerie van SZW en de Prinses Julianakazerne. Op basis van dit overleg heeft het COA de gemeente Den Haag het formele verzoek gedaan om op de locatie van het voormalig Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid noodopvang te realiseren tot 1 januari 2016. De gemeente Den Haag heeft hiermee ingestemd. Recentelijk hebben het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Den Haag overeenstemming bereikt over de huisvesting van statushouders in het voormalig SZW-gebouw.
Inmiddels is het, in het kader van de verkoop van de kazerne, sinds 10 december 2015 mogelijk voor geïnteresseerden zich aan te melden voor de voorselectie van de verkoop door een biedboek te bestellen.
Waarom bent u in uw antwoorden op eerdere vragen niet ingegaan op de vraag of u bereid bent het COA aan te sporen een verzoek te doen om de Julianakazerne in gebruik te nemen?2 Kunt u op deze vraag alsnog antwoord geven?
Zie antwoord vraag 5.
Geweld op het werk |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Geweld op werk: elke dag wordt er gebeten en geschopt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat werknemers verbaal of fysiek worden lastiggevallen, bedreigd of aangevallen?
Ja. Het is onacceptabel dat werknemers worden geconfronteerd met agressie van collega’s (interne agressie) of door derden zoals klanten, patiënten, etc. (externe agressie).
Bij fatsoenlijk werk hoort een sociaal veilige omgeving waarin men elkaar respecteert. Vertrouwen en respect zijn belangrijk om gezond, vitaal en met plezier te kunnen (blijven) werken.
Heeft u zicht op de cijfers en de daarmee gepaard gaande (verzuim- en andere) kosten rondom pesten op het werk? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer verstrekken?
Het TNO-rapport Agressie op het werk 2 biedt een overzicht van de cijfers omtrent interne en externe agressie, waaronder pesten. Het rapport baseert zich op de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2014 (TNO en CBS). Het volgende komt naar voren:
En als het gaat om pesten door derden (klanten, leerlingen, patiënten):
De gevolgen voor mensen die te maken hebben met intern pestgedrag zijn vaak groot:
Kunt u toelichten hoe werknemers dit thema bespreekbaar kunnen maken en ook bescherming kunnen vragen binnen een onderneming?
Werknemers die gepest of bedreigd worden, kunnen zich eerst (zo mogelijk) tot de eigen leidinggevende richten. Of anders tot bedrijfsmaatschappelijk werk, de vertrouwenspersoon of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Iemand die zich gepest voelt, kan zich zo onveilig voelen dat het niet mogelijk (en in dat geval ook niet wenselijk) is het pesten binnen de eigen organisatie aan de orde te stellen. Een vakbond kan dan soelaas bieden.
Werknemers hebben de mogelijkheid om zich via hun ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging met een klacht te wenden tot de Inspectie SZW (ISZW). Ook vakbonden kunnen namens hun leden bij de ISZW een klacht indienen. Klachten die ingediend zijn door een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging neemt de Inspectie altijd in onderzoek. De Inspectie kan controleren of de werkgever een adequaat beleid voert tegen pesten.
De Inspectie spreekt geen oordeel uit over de klacht van een individuele medewerker. Dat is een taak van het College voor de Rechten van de Mens. In het uiterste geval staat voor mensen die gepest worden de weg naar de rechter open.
Staat de arbeidgerelateerde zorg open voor werknemers die bijvoorbeeld gepest of bedreigd worden?
Zoals aangegeven bij vraag 4, kunnen werknemers die gepest of bedreigd worden zich eerst, zo mogelijk, tot de eigen leidinggevende richten of anders tot de vertrouwenspersoon, bedrijfsmaatschappelijk werk, of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Indien de werknemer psychische of lichamelijke klachten ondervindt als gevolg van het pesten of dreigen, zonder dat er sprake is van verzuim, dan kan deze zich richten tot de bedrijfsarts indien de werkgever hierover met de arbodienstverlener afspraken heeft gemaakt. Indien de werknemer (al) verzuimt dan is er uiterlijk na 6 weken contact met de bedrijfsarts.
Overigens voorziet het binnenkort in de Tweede Kamer te bespreken voorstel tot wijziging van de Arbowet in rechtstreekse toegang tot de bedrijfsarts, indien een werknemer vragen of klachten over zijn gezondheid heeft in verband met het verrichten van arbeid, zonder dat er sprake is van verzuim.
Herinnert u zich het pleidooi om pesten op het werk tegen te gaan?1
Ja. Ik ben in 2012 gestart met een vierjarige campagne om PSA te agenderen en werkgevers en werknemers te bewegen tijdig maatregelen te nemen. Pesten en andere vormen van ongewenst gedrag zoals discriminatie en seksuele intimidatie zijn belangrijke oorzaken van uitval door PSA. Bij pesten en ongewenst gedrag geldt bij uitstek dat voorkomen beter is dan genezen. Naar aanleiding van het pleidooi van de heer Kerstens tijdens het Algemeen Overleg Arbeidsomstandigheden op 31 oktober 2014, heb ik dan ook besloten om de campagne tegen pesten op het werk – dat als onderdeel van het thema ongewenst gedrag in 2016 aan de orde zou komen – met voorrang in 2015 op te pakken.
Kunt u de resultaten van de gesprekken die u heeft gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Stichting van de Arbeid ten aanzien van pesten op het werk, zoals toegezegd tijdens het Algemeen overleg van 28 mei 2015, toelichten?
Ik heb uw Kamer toegezegd met de VNG in gesprek te gaan over de werking en de werkingssfeer van de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag (LKOG). De VNG en ik zijn het gesprek open aangegaan. Open voor veranderingen in de positie van het LKOG wanneer deze toegevoegde waarde hebben voor de slachtoffers van ongewenste omgangsvormen. Op basis van een gezamenlijke verkenning ben ik echter tot de conclusie gekomen dat de voordelen van een uitbreiding van werking en werkingssfeer te onzeker en te gering zijn om te kiezen voor een wijziging in de positie van de LKOG.
De vraag naar uitbreiding van de werking van de LKOG betreft om te beginnen de uitbreiding van de bevoegdheden van de klachtencommissie. In het AO van 28 mei 2015 (Kamerstuk 25 834, nr. 100) kwam naar voren dat een advies van de LKOG door de ontvangende instantie «zo maar naast zich neergelegd zou kunnen worden». Bindende advisering zou de vrijblijvendheid van het advies wegnemen.
Het is goed te beseffen dat decentrale overheden op vrijwillige basis aansluiten bij het LKOG. Dit betekent dat deze overheden kiezen voor een zorgvuldig en objectief onderzoek van klachten door een externe partij. In het verlengde hiervan ligt de bereidheid om de adviezen van de LKOG serieus te nemen. Het ligt niet in de rede dat een organisatie zich op vrijwillige basis aansluit bij de klachtencommissie en betaalt voor de behandeling van de klacht, vervolgens geen oor heeft voor de adviezen van deze commissie. Dit wordt ondersteund door de feiten. Van het aantal klachten dat ingediend wordt bij de LKOG wordt maar een klein deel gegrond verklaard. De uitspraken over de twee gegronde klachten van 2013 en 2014 zijn beide overgenomen. Zowel bij gegronde als bij ongegronde klachten signaleert de LKOG vaak dat er wel wat te verbeteren valt. De LKOG geeft de werkgever hierover advies en dit advies wordt vrijwel wordt vrijwel altijd overgenomen4.
De jaarverslagen van het LKOG laten het volgende beeld zien:
2012
2013
2014
Aantal klachten
5
15
14
Ontvankelijk verklaard
4
11
10
Waarvan gegrond verklaard
21
1
1
Waarvan 1 deels.
De cijfers en bevindingen laten zien dat de adviezen van het LKOG opgevolgd worden en geven geen aanleiding om de uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG verder te bezien. Ook vind ik uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG niet passen in ons stelsel van instanties waar een werknemer terecht kan met klachten. Hierbij kan gedacht worden aan de Nationale ombudsman en het College voor de Rechten van de mens. Deze instanties geven niet-bindende adviezen. Het is aan het bevoegd gezag overgelaten om de ontvangen adviezen te volgen. In uiterste instantie is het aan de rechtelijke macht om voor partijen bindende uitspraken te doen.
De vraag naar uitbreiding van de werkingssfeer betrof verder de vraag of de rijksoverheid zich aan kan sluiten bij de LKOG. Ik zie hier geen toegevoegde waarde in. Elk ministerie kent (conform de arbocatalogus voor het Rijk) voorzieningen voor opvang, begeleiding en nazorg in geval van ervaren ongewenste omgangsvormen. Hieronder valt ook pesten. Daarbij gaat het om vertrouwenspersonen, als «luisterend oor» en voor onafhankelijk advies, klachtencommissies, almede bedrijfsartsen en bedrijfsmaatschappelijk werkers. Vanwege gewenste deskundigheidsbevordering bestaat sinds een aantal jaren binnen het Rijk het Netwerk van vertrouwenspersonen. Er zijn geen indicaties dat dit geheel aan voorzieningen tekort zou schieten.
Ik heb uw Kamer toegezegd in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over een gezamenlijke aanpak tegen pesten op het werk. De aanpak van pesten op het werk vraagt de inzet van velen: van werknemers, werkgevers, maatschappelijke organisaties, ervaringsdeskundigen, professionals en overheid. Ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Naast de wettelijke plicht van de werkgever is mijn beleid gericht op agendering, bewustwording en inspectie. De Stichting van de Arbeid faciliteert onder meer de inzet van decentrale partners gericht op betere arbeidsomstandigheden. Zo wordt in het project Diversiteit in bedrijf van de StvdA aandacht besteed aan pesten op grond van o.a. seksuele oriëntatie en gender-identiteit, omdat dit een van de aspecten is waardoor deze groep zich minder geaccepteerd voelt.
De gezamenlijke aanpak van de StvdA en SZW, sluit aan en is aanvullend op de beschikbare kennis en reeds ontwikkelde aanpakken in organisaties en branches. De aanpak richt zich in de eerste plaats op het agenderen van thema, opdat meer werkgevers en werknemers er vervolgens praktisch mee aan de slag kunnen gaan:
Deelt u de mening, gezien het RTL-nieuwsbericht, dat er een concreet vervolg moet komen op de reeds door de rijksoverheid ondernomen acties tegen pesten op het werk? Zo ja, aan welke aanpak denkt u en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Omdat pesten op het werk een taboe is, dat vaak niet wordt herkend en erkend, is het agenderen van het thema – en het doorbreken van het taboe dat niet alleen op school maar ook op het werk wordt gepest – mijns inziens een noodzakelijke eerste stap. Ik heb met sociale partners afgesproken om de komende tijd verder gezamenlijk op te trekken om dit onderwerp nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij werkgevers en werknemers. Ik zal ook in de campagne over ongewenst gedrag in 2016 het onderwerp pesten op het werk adresseren.
Het is evident dat met het agenderen het probleem van pesten op het werk nog niet is opgelost. Daarvoor zijn concrete maatregelen nodig in bedrijven en organisaties. Dan gaat het niet alleen om adequaat ingrijpen als een medewerker door een collega, een leidinggevende of een externe wordt gepest of bedreigd. Maar ook om de inrichting van de arbeidsorganisatie waarin geen of zeer beperkt gelegenheid bestaat voor deze vormen van ongewenst gedrag. En om de toerusting van leidinggevenden, opdat zij in staat zijn een sociaal veilige werkomgeving te bieden aan hun medewerkers, en zelf het goede voorbeeld geven.
Vanwege de zeer ernstige gevolgen voor de slachtoffers, ben ik zeer gemotiveerd om verdere stappen te zetten om pesten op het werk tegen te gaan. Ik ga daarom met sociale partners hierover verder in gesprek. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer 2016 informeren op welke wijze werkgevers en werknemers verder gestimuleerd en gefaciliteerd kunnen worden om tijdig maatregelen te nemen om pesten op het werk effectief tegen te gaan. Daarbij neem ik de mogelijkheid om hiertoe nadere instrumenten te ontwikkelen, nadrukkelijk mee.
Kunt u voorgaande vragen beantwoorden vóór 18 februari aanstaande, zodat deze betrokken kunnen worden bij het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden?
Het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden is verplaatst naar 17 maart.
Het bericht dat driekwart van de bijstandsgerechtigden in Amsterdam geen sollicitatieplicht heeft |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Een Vandaag «Geen sollicitatieplicht driekwart bijstandsgerechtigden A’dam»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de gemeente Amsterdam in verhouding tot het totale bestand van bijstandsgerechtigden wel in uitermate veel gevallen (meer dan 75%) een ontheffing van de sollicitatieplicht afgeeft en dat dit meer lijkt op een categoriale ontheffing (niet toegestaan volgens de Participatiewet) dan op individueel maatwerk? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Participatiewet is de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van klanten die niet zelfstandig aan de slag komen. Indien het naar het oordeel van de gemeente nodig is kan een re-integratievoorziening in de vorm van individueel maatwerk worden aangeboden (categoriale ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie is niet mogelijk). In dit verband hanteert de gemeente Amsterdam een participatieladder (diagnose instrument). Op basis van deze participatieladder wordt maatwerk toegepast, waarbij geldt dat het deel (trede 1 en2 van de Amsterdamse bijstandpopulatie dat op grote afstand staat van de arbeidsmarkt, op individuele basis een voorziening (activeringstraject of vrijwilligerswerk) krijgt, waarmee ook rekening kan worden gehouden met de specifieke lokale en regionale arbeidsmarktsituatie. Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt circa 30% van het bestand met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tijdelijke ontheffing te hebben van de arbeidsverplichtingen. Aanleiding van de tijdelijke ontheffing is daarbij gelegen in de individuele situatie (sociaal en of medische reden). De Amsterdamse aanpak past in de geest van de Participatiewet om iedereen in staat te stellen mee te doen en bij te dragen aan de samenleving en zo mogelijk door te stromen naar betaald werk.
Bent u bereid de Inspectie SZW opdracht te geven om de beschreven situatie in Amsterdam te laten onderzoeken om vast te stellen of de gemeente Amsterdam zich houdt aan de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeente en de gemeenteraad heeft daarbij een controlerende rol. De Inspectie SZW heeft in principe niet tot taak om toezicht te houden op de uitvoeringspraktijk van individuele gemeenten. Naar huidig inzicht is er geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat zo’n grote groep (30.000 bijstandsgerechtigden) door het beleid dat de gemeente Amsterdam voert, niet meer maximaal wordt geholpen in de zoektocht naar een betaalde baan om uiteindelijk zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en daardoor niet meer afhankelijk zijn van een uitkering? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de sollicitatieplicht en de tegenprestatie een belangrijk onderdeel van de Participatiewet zijn en de kans op werk vergroten? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat de arbeids- en re-integratieverplichtingen nuttig kunnen zijn om belanghebbenden uit de uitkeringsafhankelijke situatie te helpen. Maatwerk is hierbij het sleutelwoord.
Deelt u de mening dat het grote aanbod aan instrumenten, zoals het lage-inkomensvoordeel (LIV), de jobcoach en de loonkostensubsidie, gemeenten juist de mogelijkheid geven om maatwerk te leveren waarbij bijstandsgerechtigden een grotere kans op een betaalde baan krijgen?
Ik ben inderdaad van mening dat het re-integratiebeleid voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt van belang is. De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen om de dienstverlening aan de klant te kunnen individualiseren naar behoefte, waardoor optimaal maatwerk mogelijk is.
Hoe bent u van plan gemeenten aan te sporen de grote groep langdurig bijstandsgerechtigden alsnog naar een betaalde baan te begeleiden?
Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er alle belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand. Van de gemeente Amsterdam heb ik vernomen dat de vaste Kamercommissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 8 februari jl. is uitgenodigd voor een werkbezoek om kennis te komen nemen van de wijze waarop de gemeente Amsterdam de werkloosheid aanpakt.
Het is evident dat tijdens mijn werkbezoeken aan gemeenten de re-integratie van bijstandsgerechtigden prominent op de agenda staat. Gemeenten functioneren dicht bij de burgers en kunnen daardoor maatwerk leveren met inzet van een verscheidenheid aan re-integratie instrumenten die hen ter beschikking staan. Divosa faciliteert, mede gefinancierd door het Ministerie van SZW, de kennisontwikkeling bij medewerkers van gemeenten op het gebied van re-integratie.
Rijscholen laten met trucjes tienduizenden cursisten slagen voor theorie-examen |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat verschillende rijscholen cursisten trucjes aanleren om zo door middel van ezelsbruggetjes te kunnen slagen voor het theorie-examen?1
De manier waarop deze rijscholen kandidaten voorbereiden op hun theorie-examen keur ik af.
Wat is de reden dat het tot op heden niet is gelukt om deze praktijken te stoppen, ondanks dat de problematiek al langer bekend is?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd.
Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
Hoeveel procent van de mensen die theorie-examen doen hebben scholing gevolgd bij een school die hun cursisten door middel van trucs en ezelsbruggetjes voorbereiden op het examen? Indien niet bekend, kunt u dit onderzoeken?
Er bestaat geen overzicht van de opleidingsmethodieken van rijscholen en ook niet hoeveel mensen zonder rijopleiding voor hun rijexamen slagen. Onderzoek zal naar verwachting geen duidelijkheid geven; niet-ethische rijscholen zullen niet vlug geneigd zijn om open te zijn over hun manier van werken.
Is voor het geven van theoriescholing een lesbevoegdheid nodig? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Rijscholen vallen niet onder onderwijsinstellingen. Wel is wettelijk geregeld dat instructeurs die (theorie)lessen geven aan de eisen voor rijinstructeurs (WRM1993) moeten voldoen. Naast een basisopleiding betekent dit dat zij elke 5 jaar moeten aantonen over voldoende kennis en vaardigheden te beschikken om rijinstructeur te blijven.
Hoe is het mogelijk dat deze dubieuze aanbieders van theorielessen over alle vragen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) lijkt te beschikken, ook wanneer er nieuwe vragen zijn toegevoegd aan het examen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er onafhankelijk toezicht op de theorie-examens die door het CBR worden ontwikkeld? Zo ja, waar bestaat dit onafhankelijke toezicht uit? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Een extern college van deskundigen beoordeelt alle examenvragen en afbeeldingen.
Het externe college van deskundigen bestaat uit: een expert van de (verkeers)politie, een medewerker landelijk parket van het Openbaar ministerie, een toetsexpert en een neerlandicus. Deze leden zitten op persoonlijke titel in het college.
Op welke wijze houdt u toezicht op de kwaliteit van theorielessen en welke wettelijke middelen heeft u om handhavend op te treden tegen dubieuze aanbieders van theorielessen?
Het is toegestaan zonder lessen theorie- en praktijkexamen te doen. De politie kan handhaven op het lesgeven zonder WRM-bevoegdheid en vanaf 2017 heeft ook de ILT deze bevoegdheid. Tegen lesgeven zonder WRM-pas kan dus al worden opgetreden. Indien door de politie mogelijke strafbare feiten zijn geconstateerd kan het OM een strafrechtelijk onderzoek doen. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 extra controles uitgevoerd in de rijschoolbranche. Bij enkele honderden rijscholen is ongeveer € 22 miljoen aan extra omzet vastgesteld.
Ook de belastingdienst blijft in overleg met ketenpartners (w.o. mijn ambtsgenoot van Economische Zaken, de drie rijschoolbranches, het IBKI en TeamAlert) zich richten op het versterken van de kwaliteit in de keten, o.a. door de aanpak van rijscholen die zich mogelijk bezig houden van fraude.
Deelt u de mening dat de vragen van het theorie-examen verrassend genoeg moeten zijn, waardoor het aanleren van trucs en ezelbruggetjes niet helpt? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Het CBR werkt voortdurend aan de validiteit en betrouwbaarheid van het theorie-examen waarbij het wegnemen van ongewenste voorspelbaarheid van antwoorden een belangrijk aspect is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Het bericht ’Veiligheid uit het oog verloren’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Veiligheid uit het oog verloren»?1
Ja.
Klopt het dat capaciteitsproblemen bij de Nationale Politie ervoor zorgen dat de veiligheid op tal van zaken uit het oog verloren wordt, omdat daar mensen voor worden ingezet die eigenlijk niet zijn toegerust voor dat werk? Zo nee, waarom niet?
Bij de politie zijn er zo’n 2100 surveillanten werkzaam. Surveillanten zijn primair opgeleid en toegerust voor toezicht en handhaving in het publiek domein. Zij zijn niet opgeleid en toegerust voor situaties waar het gebruik van een vuurwapen te verwachten is. Bij incidenten waarbij (vuurwapen)geweld aan de orde is, wordt niet van hen verwacht dat zij als eerste ter plaatse komen. Zij worden ook niet als eerste ter plaatse gestuurd. Zij kunnen wel taken toebedeeld krijgen die zich richten op de zogenaamde tweede ring rond het incident. Te denken valt daarbij aan toezicht houden op de plaats van het incident. Overigens maakt de politie voortdurend een inschatting van de veiligheidssituatie. De politie volgt hiervoor nauwlettend het dreigingsbeeld en handelt hiernaar.
Deelt u de mening dat deze surveillanten of moeten worden ingezet voor het werk waarvoor ze zijn opgeleid en toegerust of dat zij de juiste middelen en opleiding moeten krijgen voor het werk dat zij daadwerkelijk doen en het gevaar waar zij daarbij mee te maken kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat veel surveillanten onder valse voorwaarden zijn binnen gehaald met de toezegging dat ze binnen drie jaar kunnen doorstromen naar agent, maar dat dit In de praktijk acht jaar blijkt te duren? Zo ja, wat is hiervan de reden en wat gaat u eraan doen om deze doorstroom wel goed te laten verlopen?
Nee, dit klopt niet. De algemene lijn is dat er geen toezeggingen worden gedaan over de termijn waarbinnen medewerkers kunnen doorstromen.
Deelt u de mening dat het belachelijk is om deze mensen te zeggen dat ze bij een aanslag maar moeten proberen te filmen om vervolgens weg te rennen en dat dit het vertrouwen van de betreffende surveillanten, maar ook van de burger, in de politie ernstig schaadt? Zo nee, waarom niet?
Binnen de politie is een handelingskader voor het optreden bij een aanslag van kracht. Het filmen van een incident en wegrennen, maakt geen onderdeel uit van dit kader.
Deelt u de mening dat kritiek van de mensen die daadwerkelijk op straat lopen van groot belang is en hoe gaat u ervoor zorgen dat hier naar geluisterd wordt, nu wederom blijkt dat kritiek niet wordt getolereerd en zelfs represailles van de leiding tot gevolg kan hebben?
Ik vind dat luisteren naar de mening van alle politiemensen van groot belang is voor de ontwikkeling van de politieorganisatie. Politiemensen horen binnen hun eigen organisatie hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te kunnen uiten. De korpschef heeft mij laten weten dat er op dit moment binnen de politie voldoende aandacht en ruimte is voor medewerkers om hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te uiten
Een kapotte brug op de Afsluitdijk |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht inzake de kapotte brug op de Afsluitdijk?1
Ja.
Deelt u de gedachte dat langdurige afsluiting van een cruciale verbinding als de Afsluitdijk in feite niet acceptabel is?
Een langdurige afsluiting van de Afsluitdijk is inderdaad ongewenst. Echter er zijn soms omstandigheden waardoor een afsluiting van de Afsluitdijk onvermijdelijk is. Het streven bij storingen is altijd om de hinder voor (vaar)wegverkeer zoveel mogelijk te beperken.
Klopt het dat juist het betreffende bruggedeelte dat nu kapot is, vorig jaar vernieuwd is? Zo ja, wat is de verklaring voor het kapotgaan?
Vorig jaar hebben er werkzaamheden plaatsgevonden aan de bruggen bij Den Oever en Kornwerderzand. Het betrof toen conserveringswerkzaamheden aan de stalen constructie, het aanbrengen van een nieuwe slijtlaag (asfalt), alsmede het repareren van een aantal scheuren in het rijdek (stalen dek onder het asfalt).
De storing op 30 januari jl. werd veroorzaakt door schade aan de bekabeling en de schakelkast. Dit heeft geen relatie met de werkzaamheden van vorig jaar.
Er is wel een relatie tussen recente storingen en de ouderdom van de besturings- en bedieningssystemen van de bruggen. Deze systemen worden in 2016 vervangen.
Klopt het dat juist op dit cruciale weggedeelte steeds vaker storingen zijn? Kunt u aangeven hoe vaak er storingen waren in de afgelopen vier jaar en hoe zich dat verhoudt tot andere weggedeelten en bruggen?
Bij storingen kan een onderscheid worden gemaakt naar de ernst van de storingen. Niet alle storingen veroorzaken hinder voor het (vaar)wegverkeer.
Aan de draaibruggen bij Kornwerderzand (ook wel genoemd het Lorentzsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 18 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Aan de draaibruggen bij Den Oever (ook wel genoemd het Stevinsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 13 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Er zijn de afgelopen jaren relatief meer storingen op deze bruggen, dan gemiddeld op het netwerk. Deze hebben veelal te maken met de ouderdom van de besturings- en bedieningssystemen, die dit jaar dan ook worden vervangen.
Hoe kan voorkomen worden dat dergelijke storingen zich vaker voordoen, nu de impact voor zowel reizigers als het scheepvaartverkeer zo groot is?
Juist om storingen te voorkomen zal er de komende periode groot onderhoud worden uitgevoerd. De werkzaamheden vinden op Kornwerderzand plaats van 21 maart 2016 tot en met 1 mei 2016. Voor Den Oever staan deze werkzaamheden gepland van 5 september tot 16 oktober 2016.
Vooruitlopend op het geplande groot onderhoud is Rijkswaterstaat gestart met extra inspecties van kritische onderdelen, om storingen te voorkomen. Ook zijn er maatregelen in gang gezet om de hersteltijd van storingen te verkorten. Vanaf 17 februari is er 24/7 een monteur aanwezig. Voorts zijn er op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop informatie over stremmingen snel beschikbaar kan worden gesteld.
Heeft u achteraf bezien het idee dat de communicatie aan automobilisten goed is geweest tegen de achtergrond dat veel mensen hebben aangegeven dat zij zouden zijn omgekeerd als zij de impact van de storing hadden gekend?
De informatievoorziening naar automobilisten had achteraf bezien beter gekund. Automobilisten waren beter geïnformeerd geweest, als er langs de weg richting de Afsluitdijk meer informatiepunten zouden zijn geweest waarop de reden van de afsluiting en/of de duur van de afsluiting had gestaan. Er worden nu dan ook op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop die informatie is terug te vinden.
Heeft u een «plan B» voor het geval zich wederom dergelijke storingen voordoen?
Zie het antwoord op vraag 5.
De samenwerking van de AIVD in Europees verband via de Counter Terrorism Group |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de EU Intelligence and Situation Centre (ook wel: IntCen), de Europese inlichtingendienst?
Ja.
Wat zijn de grondslagen, bevoegdheden en institutionele posities van de aangesloten partijen bij IntCen, de Counter Terrorism Group (CTG) en het nieuw op te richten CTG-platform?
INTCEN is onderdeel van de EDEO onder verantwoordelijkheid van de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie. INTCEN is een analytisch veiligheidsorgaan binnen de EU. INTCEN stelt op basis van de bijdragen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Europese lidstaten, strategische analyses op ten behoeve van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, inclusief op het gebied van terrorismebestrijding. Zie ook de beantwoording van de vragen van de leden Schouw en Sjoerdsma d.d. 29 november 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel 708).
De CTG is het samenwerkingsverband van de veiligheidsdiensten van de EU, Noorwegen en Zwitserland. De CTG is, kort na de aanslagen in New York op 11 september 2001, opgericht op initiatief van een aantal Europese ministers van Binnenlandse Zaken. Het is geen EU instelling omdat nationale veiligheid tot de exclusieve verantwoordelijkheid van de lidstaten behoort (art. 4 EU verdrag). Het nieuw op te richten CTG-platform is een volgende stap op het gebied van de uitwisseling van operationele gegevens onder genoemde Europese veiligheidsdiensten.
Wat voor samenwerking gaat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) precies aan in de CTG? Waarom gaat dit via een nieuw platform van de CTG en niet via het reeds bestaande IntCen?
Binnen de CTG wordt al sinds de oprichting in 2001 intensief samengewerkt op het gebied van terrorismebestrijding. Hierbij worden in bi- en multilateraal verband op dagelijkse basis gegevens uitgewisseld. Een crisisresponsiemechanisme is beschikbaar om na een aanslag in een van de EU-lidstaten, Zwitserland of Noorwegen assistentie te kunnen bieden en verantwoordelijke bewindspersonen en beleidsmaker in deze landen te kunnen informeren. Operationele ontwikkelingen en gemeenschappelijke interesses van de diensten, op bijvoorbeeld een sterk ontwikkeld fenomeen als terroristische reisbewegingen, worden tevens besproken.
Het ligt voor de hand dat intensivering van informatie-uitwisseling tussen diensten binnen hetzelfde CTG-samenwerkingsverband gebeurt. Als EU-orgaan gericht op het verstrekken van inlichtingenanalyses aan EU beleidsmakers, in INTCEN hiervoor niet het geëigende gremium
Kan uit het voorzitterschap van de AIVD van de CTG tot 1 juli 2016 en de oprichting van het nieuwe platform direct daarna worden afgeleid dat de AIVD zelf een voorkeur heeft om via IntCen in plaats van de CTG samen te werken? Zo ja, waarom is dan het pleit verloren? Zo nee, waarom is dat zo?
Nee. INTCEN en de CTG hebben ieder hun specifieke taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
Wat gebeurt er met informatie die via de AIVD bij dit nieuwe platform van de CTG terecht komt?
Conform de Wiv2002, wisselt de AIVD in het kader van terrorismebestrijding gegevens uit met andere Europese inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op deze uitwisseling is de zogenaamde derde-partijregel van toepassing. De CTG-diensten mogen de uitgewisselde informatie gebruiken binnen hun eigen onderzoeken. Voor verder gebruik is – zoals gebruikelijk – toestemming nodig van de dienst die de betreffende informatie heeft verstrekt.
Hoe ziet u het toezicht op het nieuwe CTG-platform vormgegeven en uitgeoefend worden?
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten is op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de WIV2002 de aangewezen instantie is om toezicht te houden op de taakuitvoering. Dit geldt dus ook voor de internationale samenwerking, zoals de AIVD deelname in de CTG.
Waarom zet u niet in op IntCen als een volwaardige en democratisch gelegitimeerde Europese inlichtingendienst met dito toezicht?
In artikel 4.2 van het Verdrag van Europa is vastgelegd dat de nationale veiligheid een uitsluitende verantwoordelijkheid is van elke lidstaat. Nationale veiligheid is dus geen communautaire bevoegdheid van de EU. Het hebben van een inlichtingen- en veiligheidsdienst behoort tot de nationale soevereiniteit van Nederland.
Hernieuwbare energie in Noordwest Europa en regelgeving voor de visserijsector |
|
Agnes Mulder (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Zou u uw reactie kunnen geven op het manifest «Northern seas as the power house of North-Western Europe»?1
Het manifest is opgesteld door een groep van Europarlementariërs en aan mij aangeboden bij de start van het Nederlandse voorzitterschap van de EU. Het bevat de oproep om op politiek niveau de samenwerking te versterken tussen de Noordzeelanden op het gebied van hernieuwbare energievraagstukken op zee, waaronder windenergie en een bijbehorende infrastructuur. Een actieplan kan volgens de opstellers helpen bij het realiseren van de Energie Unie. Ook de Europese Commissie heeft Nederland gevraagd tijdens zijn voorzitterschap aandacht te besteden aan samenwerking rond de Noordzee op het terrein van offshore windenergie.
Nederland, maar ook veel andere lidstaten delen het ambitieniveau van deze groep Europarlementariërs. Een pragmatische «step by step, bottom-up», regionale benadering, die gedragen wordt door de betrokken lidstaten, is essentieel. Belangrijk daarbij is dat geen dubbele overlegstructuren ontstaan en zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van al bestaande fora. Tijdens een recente hoogambtelijke bijeenkomst met de Noordzeelanden is steun uitgesproken om de regionale samenwerking op de Noordzee te intensiveren en hernieuwd politiek commitment te geven. Afgesproken is om een High Level Group op te zetten en om samen toe te werken naar een politieke verklaring van ministers, te ondertekenen en marge van de Energieraad op 6 juni 2016.
Kunt u zich vinden in de aanbevelingen van het manifest en bent u voornemens om deze trachten uit te voeren? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u in het bijzonder bereid om in het kader van aanbeveling vier van het manifest in gesprek te gaan met de landen rondom de Noordzee ten behoeve van eenvoudige en eenduidige regelgeving in- en rondom windenergieparken voor de Europese visserijsector, onder andere ten aanzien van de doorvaart en het benutten van de visserijmogelijkheden?
Ja. Het is belangrijk dat de reikwijdte van de Noordzeesamenwerking rondom hernieuwbare energie wordt verbreed, waarbij onder andere maritieme ruimtelijke ordening, inclusief de visserij- en milieudimensie, integraal wordt meegenomen. Dit zal ik samen met de andere betrokken ministeries, zoals het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, vormgeven.
Bent u bereid om voor de Nederlandse wateren te kijken of in de proefperiode vanaf 2017 de doorvaart van windenergieparken mogelijk gemaakt kan worden voor schepen langer dan 24 meter om dit in lijn te brengen met de praktijk in het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom niet?
In het Nationaal Waterplan (Kamerstuk 31 710, nr. 45) is besloten om doorvaart toe te gaan staan voor schepen kleiner dan 24 meter. Deze maatvoering sluit aan bij een gebruikelijke grens die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) wordt gehanteerd. Het is ook de maximummaat voor Eurokotters. Er wordt momenteel gewerkt aan de verwerking van dit besluit in de betrokken wet- en regelgeving. Op basis van de ervaringen tijdens de proefperiode van 2 jaar (vanaf 2017 gedurende twee hoogseizoenen na de openstelling) kan worden bekeken of in de toekomst ook ruimte kan worden geboden aan grotere schepen. In het kader van de versterkte Noordzeesamenwerking zullen daarbij ook ervaringen met andere landen op dit terrein worden uitgewisseld.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u mogelijkheden, nu uit uw antwoorden op eerdere vragen blijkt dat jachtarrangementen voor buitenlanders blijkbaar kunnen binnen de huidige wet alsook binnen de nieuwe Wet natuurbescherming, om deze jachtarrangementen te verbieden?1 Zo ja, welke?
Nee, voor de invoering van een verbod op jachtarrangementen voor buitenlandse jagers is een wijziging van de Wet natuurbescherming nodig. De huidige Flora- en faunawet en de nieuwe Wet natuurbescherming voorzien niet in een grondslag om deze praktijk te verbieden.
Hebben provincies de mogelijkheid om deze jachtarrangementen te verbieden? Is de provincie bijvoorbeeld bevoegd om in haar ontheffingen regels te stellen met betrekking tot het jagen door buitenlanders? Welke andere mogelijkheden hebben provincies eventueel nog meer om deze ongewenste praktijken te beëindigen?
Binnen de huidige wet hebben de provincies geen mogelijkheden om te verbieden dat buitenlandse jagers worden betrokken bij het uitvoeren van het faunabeheer in Nederland. Daarvoor is wetswijziging nodig, zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven.
Kunt u een opsomming geven van de wetsaanpassingen die vereist zijn om deze jachtarrangementen voor buitenlanders onmogelijk te maken?
Artikel 3.28, vijfde en zesde lid, van de Wet natuurbescherming voorzien in regels waaronder het buitenlandse jagers is toegestaan het geweer in Nederland te gebruiken. Op die bepalingen zal een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet natuurbescherming betrekking moeten hebben. Ik wijs er in dit verband op dat een dergelijke verbod vanwege de Europese Dienstenrichtlijn niet van toepassing kan zijn op jagers uit de Europese lidstaten en landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte.
Welk maatschappelijk doel wordt er gediend met de mogelijkheid om mensen die geen woonplaats in Nederland hebben, toch een «logeerakte» te verlenen?
Het is buitenlandse jagers toegestaan om met een logeerakte in gezelschap van een Nederlandse jager in ons land te jagen. De buitenlandse jager is daarbij behulpzaam om de doelen zoals beschreven in de door de provincies goedgekeurde faunabeheerplannen, zoals volksgezondheid, openbare veiligheid, luchtverkeersveiligheid en de bescherming van flora of fauna, mede te realiseren.
Welke gevolgen verbindt u aan het eventueel uitblijven van resultaten in het overleg met de provincies en de Koninklijke Jagersvereniging?
Ik heb alle vertrouwen dat met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging goede en werkbare afspraken gemaakt kunnen worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
Overgangscontracten in het voortgezet onderwijs en het uitsluiten van leerlingen van deelname aan het eindexamen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Leerlingen met «wurgcontracten» uitgesloten van eindexamen»?1
Ja.
Welke wettelijke mogelijkheden hebben scholen voor voortgezet onderwijs voor het stellen van voorwaarden aan hun leerlingen voor de overgang naar een hoger jaar, specifiek voor de overgang naar het eindexamenjaar en/of voor deelname aan het eindexamen? Hoeveel scholen maken volgens uw informatie gebruik van de zogenaamde «overgangscontracten»?
Een school kan een leerling terugtrekken en/of uitsluiten van het centraal examen in de volgende gevallen:
Hierbij gelden alle regels die horen bij artikel 5 Eindexamenbesluit VO, zoals de beroepsmogelijkheid en kennisgeving aan de inspectie.
Een school mag een leerlingen niet uitsluiten van het centraal examen of terugtrekken in de volgende gevallen:
Anders gezegd: als een leerling is toegelaten tot het laatste jaar, stelt de directeur de leerling in de gelegenheid een eindexamen af te leggen (artikel 29, eerste lid, WVO en artikel 2, eerste lid, van het Eindexamenbesluit VO).
De drie regels die genoemd zijn onder «Wanneer mag uitsluiten van het examen wel?» blijven echter onverkort van toepassing.
Betreft de situatie beschreven in de berichtgeving feitelijk een aanscherping van de overgangsnormen of strengere selectie van leerlingen door scholen voor voortgezet onderwijs? Wat is uw oordeel hierover?
Het is scholen verboden om leerlingen voorwaardelijk over te laten gaan naar het examenjaar. Elk jaar wordt melding gemaakt van dergelijke contracten. Er zijn vorig jaar 30 meldingen bij LAKS binnengekomen, waarvan 19 meteen teniet zijn gedaan na een gesprek met de school. Van de meldingen die de inspectie – al dan niet via LAKS – heeft binnengekregen is na ingrijpen van de inspectie het contract van tafel gegaan.
Het opstellen van contracten met leerlingen is verboden. Onlangs is hierover helder gecommuniceerd door de inspectie in het E-magazine. Ook zal ik in de Nieuwsbrief VO de regels voor toelating tot het examenjaar nogmaals laten opnemen.
Bent u bekend met de klachten die het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS) over dit onderwerp heeft ontvangen? Hoeveel voorbeelden hiervan zijn er bij u bekend? Wat is uw oordeel over de situatie en past het handelen van de betreffende scholen naar uw oordeel binnen de wet?
Ja, LAKS brengt mij hiervan op de hoogte. Voor het overige zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat scholen zich moeten richten op het bieden van kansen aan hun leerlingen in plaats van extra voorwaarden te stellen aan deelname aan het eindexamen(-jaar), zeker ook omdat leerlingen hun gemiddelde cijfer met een goed resultaat op het eindexamen kunnen ophalen?
Ik deel die mening.
Op welke manier kunnen leerlingen alsnog worden toegelaten tot het eindexamenjaar en/of de mogelijkheid worden geboden om deel te nemen aan het eindexamen, als blijkt dat zij hiervoor onterecht zijn uitgesloten? Op welke manier worden deze leerlingen geholpen? Hoeveel van deze leerlingen hebben alsnog hun diploma behaald?
Deze leerlingen die onterecht zijn uitgesloten en die melding bij LAKS of de inspectie hebben gedaan, zijn alsnog toegelaten tot het examenjaar. Of deze leerlingen hun diploma hebben gehaald is niet bekend.
Welke gevolgen heeft het voor scholen als blijkt dat leerlingen ongegrond worden uitgesloten van deelname aan het eindexamen? Is er in deze gevallen sprake van een bekostigingssanctie? Zo niet, bent u bereid om de Kamer hiertoe een voorstel te doen?
Op grond van artikel 104 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs kunnen scholen die in strijd handelen met de wet een bekostigingssanctie opgelegd krijgen.
Daarbij hoort een zorgvuldige procedure. Zo krijgt de school eerst de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de tekortkoming te herstellen. Die tijd is afhankelijk van de ernst van de tekortkoming en de benodigde extra tijd om herstel uit te voeren. Dit wordt door de inspectie bepaald. Aan het eind van de verbetertermijn onderzoekt de inspectie of de tekortkoming is opgeheven. Indien de tekortkoming dan nog steeds niet is hersteld, komt de school of instelling in aanmerking voor een bekostigingssanctie. In de gevallen van illegale contracten die bij de inspectie gemeld zijn heeft dit niet geleid tot het opleggen van een sanctie.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding niet mogen doubleren en andere havo-leerlingen wel? Deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is en dat ook havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding moeten kunnen doubleren?
Ik vind het ongewenst dat scholen onderscheid maken tussen leerlingen die afkomstig zijn uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen. In de toelatingscode «Overstap van vmbo naar havo» hebben de vo-scholen afgesproken om dezelfde regels te hanteren over doubleren voor leerlingen afkomstig uit het vmbo als voor leerlingen afkomstig uit 3 havo. De ontwikkelingen rondom de overstap van vmbo naar havo worden nauwlettend gevolgd. Rond de zomer van dit jaar volgt een derde en laatste monitor van de toelatingscode. Ik zal deze ook aan uw Kamer doen toekomen.
Kleine klassen in het basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u de grafieken uit de brief over groepsgrootte in het basisonderwijs (figuur 1, 2 en 3) in tabelvorm aan de Kamer doen toekomen, zoals in de bijlage van het schriftelijke verslag over de ontwikkeling groepsgrootte in het basisonderwijs?1 2
Ja.
Schooljaar
2011–2012
2012–2013
2013–2014
2014–2015
2015–2016
Gemiddelde groepsgrootte
22,6
22,8
23.3
23.3
23.3
3
0,0%
5
0,0%
6
0,0%
7
0,1%
8
0,2%
9
0,2%
10
0,4%
11
0,4%
12
0,8%
13
0,9%
14
1,3%
15
2,2%
16
2,4%
17
3,3%
18
4,2%
19
5,0%
20
6,1%
21
6,9%
22
7,1%
23
7,5%
24
8,3%
25
7,7%
26
7,4%
27
7,1%
28
5,9%
29
5,3%
30
3,4%
31
2,6%
32
1,4%
33
0,7%
34
0,4%
35
0,3%
36
0,2%
37
0,1%
38
0,0%
41
0,0%
8
0,2%
11
0,2%
12
0,4%
13
0,4%
11
1,4%
15
1,6%
16
2,1%
17
2,1%
18
2,7%
19
4,9%
20
5,6%
21
8,5%
22
9,1%
23
12,8%
24
15,7%
25
15,1%
26
8,3%
27
5,4%
28
2,1%
29
0,8%
30
0,4%