De toenemende overlast van ratten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Overlast van ratten neemt toe»?1
Ja.
Kent u het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat concludeert dat stedelijke gebieden in toenemende mate te kampen hebben met ongedierte en met door ongedierte overgedragen ziekten? Klopt het dat het Kenniscentrum Dierplagen krijgt steeds meer meldingen van overlast door met name de bruine en zwarte rat. Zo ja, herkent u deze signalen? Zo nee, kunt u dit verklaren?
Ik ken het rapport van de WHO. Het klopt dat het Kenniscentrum Dierplagen (KAD) meer meldingen over ratten krijgt. Deze toename is ontstaan vanaf 2012. Dit jaar zijn er tot begin december 17% meer meldingen geweest over de zwarte rat dan in 2013; de bruine rat scoort ongeveer gelijk met vorig jaar. Een melding hoeft overigens niet altijd te betekenen dat er van overlast sprake is. Het KAD geeft bij meldingen adviezen welke acties burgers of gemeenten kunnen ondernemen. De redenen voor de toename zijn niet onderzocht, maar kunnen volgens de KAD onder anderen te maken hebben met een groter voedselaanbod.
Wat is het gevolg van het per 1 juli 2014 geldende verbod op het gebruik van rodenticiden voor het buiten bestrijden van ratten voor het efficiënt kunnen bestrijden van ratten? Kunt u ingaan op de verwachte kostenstijging van het vangen van ratten door middel van klemmen en bent u hierover in overleg met bijvoorbeeld gemeenten, (recreatie)bedrijven en waterschappen?
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is bevoegd biociden toe te laten of een aanvraag tot toelating af te wijzen. Dit besluit wordt door het Ctgb genomen op basis van een beoordeling van de risico’s van het middel. Tevens is het Ctgb bevoegd, als onderdeel van een besluit tot toelating, beperkende voorwaarden te stellen aan het gebruik. Zomer 2014 heeft Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden te verbieden vanwege onaanvaardbare risico’s voor het milieu, met name voor andere dieren, die indirect vergiftigd kunnen worden. Ook treedt er steeds meer resistentie op bij ratten en muizen tegen het gebruikte gif. De bij dit verbod horende opgebruiktermijn loopt tot vijf januari 2015.
Onlangs heeft het Ctgb besloten het buitengebruik van rodenticiden onder voorwaarden toch toe te staan. In een overleg met het Ctgb, de branches van plaagdierbestrijders, de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport ILT), LTO en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu wordt gewerkt aan de invulling hiervan, zodat buitengebruik toch weer mogelijk wordt. Wel moet het gebruik zoveel als mogelijk is worden voorkomen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bredere zorgen die geuit zijn over de beperking op de mogelijkheden om ratten te bestrijden.
Buitengebruik wordt toegestaan onder voorwaarden, waarbij ongediertebestrijders en agrariërs eerst Integraal Plaagdier Management (IPM, Integrated Pest Management) moeten toepassen. Dit betekent dat zij preventieve maatregelen moeten nemen, bij overlast niet-chemische methoden toepassen en pas als laatste redmiddel chemische middelen mogen inzetten. Het juist toepassen van IPM moet worden geborgd door middel van een onafhankelijke certificering voor bedrijven en agrariërs die de middelen buiten willen toepassen. Er is een overgangsperiode tot 1 januari 2017 om een ieder de mogelijkheid te geven te voldoen aan de voorwaarden. In de tussentijd moet een ieder die de middelen buiten wil gebruiken, zich melden bij de ILT.
Gemeenten, bedrijven en waterschappen huren over het algemeen specialistische bedrijven in om plaagdieren te kunnen bestrijden. Daarom heb ik het overleg geconcentreerd op de brancheverenigingen en op LTO. Agrariërs gebruiken ongeveer 70% van het volume van de middelen.
Over de kosten is in zijn algemeenheid aan te geven dat het nemen van preventieve maatregelen kostenbesparend kan werken. Er is nog geen indicatie te geven van de kosten van het volgen van de extra opleiding en de examinering, omdat deze opleiding nog ontwikkeld moet worden. De plaagdierbranches en LTO werken nu aan een protocol, dat voldoet aan de voorwaarden die het Ctgb stelt. Dit protocol dient als basis voor de nog te ontwikkelen opleiding en de exameneisen, waarmee het certificaat behaald kan worden. Ik zal me inspannen om te zorgen dat dit proces efficiënt en kosteneffectief ingericht wordt.
Eind januari 2015 zal tevens een overleg plaatsvinden tussen de opleidingsinstituten, de exameninstituten en de betrokken partijen, om na te gaan hoe de nieuwe opleiding er uit moet zien, en hoe deze zo kosteneffectief mogelijk ontwikkeld en ingevoerd kan worden.
Wat is de stand van zaken van de norm voor plaagdiermanagement, waar sinds december 2010 in Europa aan wordt gewerkt? Waarom loopt u met Nederlandse regelgeving vooruit op deze Europese norm? Hoe rijmt u dit met de ambitie van dit kabinet om een gelijk speelveld binnen Europa te bevorderen?
De Europese norm voor plaagdiermanagement (CEPA/CEN Standard for Pest Management Services (EN16636)) is een private norm, die vermoedelijk eind dit jaar, begin volgend jaar afgerond wordt. De norm zal voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op de Nederlandse situatie en inhoudelijk loopt Nederland daarmee in de pas met Europa. Nederland heeft wel binnen Europa een voorsprong omdat Nederland al jarenlang een dergelijke regelgeving heeft om de ratten- en muizenbestrijding professioneel te reguleren, ter voorkoming van problemen voor de volksgezondheid en het milieu.
Daarnaast is de Europese Commissie bezig met een EU-breed project om risicoreducerende maatregelen te inventariseren. Een vorm van certificering is een van de mogelijkheden, die in beeld wordt gebracht.
Zijn de beschikbare bestrijdingsmiddelen toereikend om de gezondheid van mens en dier in de toekomst te waarborgen?
Ja, maar het volledig toepassen van IPM is hierbij wel een voorwaarde.
Deelt u de opvatting dat voorkomen beter is dan genezen? Heeft u een plan van aanpak dat anticipeert op de toenemende invloed van ongedierte in stedelijke gebieden? Zo nee, bent u bereid hiermee aan de slag te gaan?
Ik deel deze opvatting. In IPM is het treffen van preventieve maatregelen het uitgangspunt. Door de aangepaste eisen aan het toepassen van rattengif buitenshuis worden gemeenten, bedrijven en agrariërs gedwongen veel meer aandacht te besteden aan preventie van rattenplagen. Daarnaast is het belangrijk dat iedereen die overlast ondervindt van plaagdieren, zich meer bewust wordt van de verantwoordelijkheid die op hen rust om preventieve maatregelen te treffen. Ik onderzoek momenteel wat partijen kunnen doen om de aandacht voor deze verantwoordelijkheid verder te vergroten. Daarmee worden dus al stappen gezet om ongedierte terug te dringen en te voorkomen. Ik verwacht dat dit toereikend is. Overigens is ongediertebestrijding een verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Bent u in de gelegenheid bovenstaande vragen voorafgaand aan of tijdens het Algemeen overleg gewasbeschermingsmiddelen voorzien op 4 december 2014 te beantwoorden?
Ik ben in het Algemeen Overleg van 4 december 2014 al op enkele aspecten ingegaan.
Een onderneemster met een arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rotterdamse onderneemster werkte 2 jaar lang «voor niets»»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten of de in vraag 1 genoemde casus een incident betreft of krijgt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) vaker vergelijkbare klachten? Kunt u, als er vaker klachten zijn, aangeven hoeveel dit er jaarlijks zijn?
De klachtenregistratie van UWV is niet zodanig gedetailleerd dat daaruit valt te herleiden hoeveel klachten over dit specifieke onderwerp zijn ingediend. Uit navraag bij de uitvoering is de indruk ontstaan dat het om een incidentele klacht gaat.
Klopt het dat het UWV mensen die met behoud van een Ziektewetuitkering een eigen bedrijf zijn gestart, er niet op wijst dat de voorwaarden veranderen zodra diegene in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) terecht komt, omdat de verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde ligt? Zo ja, bent u het ermee eens dat het UWV hierin wel degelijk een verantwoordelijkheid heeft?
Allereerst kan ik mij niet mengen in individuele gevallen. Voor zover de betrokken onderneemster meent dat UWV een onjuiste beslissing heeft genomen, staat het haar vrij hiertegen bezwaar te maken, dan wel beroep in te stellen.
In zijn algemeenheid geldt dat UWV de uitkeringsgerechtigde altijd wijst op de inlichtingenplicht. In de voorlichting over de rechten en plichten bij een uitkering krachtens de ZW of de WIA wordt de uitkeringsgerechtigde er op gewezen dat direct vanaf het begin doorgegeven moet worden of er inkomsten zijn en hoe hoog die zijn. Verder stuurt UWV een attenderingsbrief als iemand vanuit de ZW over gaat naar de WIA en wordt aangeraden om contact te zoeken met UWV indien er vragen of onduidelijkheden zijn.
Door de inwerkingtreding van de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld is overigens met ingang van 1 juli 2011 artikel 31 lid 2 Ziektewet gewijzigd. Met deze wijziging is in de Ziektewet de kortingsmethodiek uit de Wet WIA overgenomen en wordt er bij de ZW en de WIA gelijk omgegaan met inkomsten als zelfstandige. Het voor die datum bestaande verschil in verrekeningssystematiek, doet zich sedertdien (voor nieuwe gevallen) niet meer voor.
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat het UWV mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering eerst stimuleert om als zelfstandige te beginnen, maar vervolgens gebrekkig voorlicht waardoor zij geconfronteerd kunnen worden met forse naheffingen? Wat gaat het UWV eraan doen om dergelijke gevallen in de toekomst te voorkomen? Is het UWV voornemens om de onderneemster in de bovengenoemde casus, evenals andere gevallen waarin de voorlichting vanuit het UWV gebrekkig is gebleken, coulant tegemoet te treden?
Zie antwoord vraag 3.
Welk berekeningsmodel hanteert het UWV voor het verrekenen van de inkomsten uit een eigen bedrijf met de arbeidsongeschiktheidsuitkering? Klopt het dat wordt verrekend op basis van de brutowinst? Zo ja, kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen om met de brutowinst te verrekenen en bijvoorbeeld niet met de bij de Belastingdienst bekende nettowinst?
UWV hanteert als uitgangspunt voor het vaststellen van de belastbare winst uit onderneming het bedrag dat als winst aan de Belastingdienst is opgegeven en door deze is aanvaard. Als de Belastingdienst de (fiscale) winst over het kalender- (of boek)jaar al heeft vastgesteld (de definitieve aanslag), gaat UWV daarvan uit. Wanneer de winstopgave van de zelfstandige nog niet door de Belastingdienst is geaccepteerd, stelt UWV zelf de winst vast. Dat gebeurt door uit te gaan van het bedrag aan winst dat betrokkene aan de Belastingdienst heeft opgegeven (maar waarop nog geen aanslag door de Belastingdienst is afgegeven) of van het bedrag dat aan de Belastingdienst als winst zal worden opgegeven.
Voor zelfstandigen geldt als basis voor het inkomen de belastbare winst uit onderneming op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze wordt vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedoeld in artikel 3.74 en 3.79a van die wet. De bestanddelen van de winst bedoeld in artikel 3.78, lid 3, onderdelen a, b en c worden geacht niet tot de winst te behoren. Dit betreft stakingswinst, onteigeningswinst en eindafrekeningswinst.
De kritiek van de vakbonden op TNT |
|
Sharon Gesthuizen (GL), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «TNT huurt ontslagen werknemers illegaal in»?1
In het artikel wordt gesuggereerd dat mensen die hun baan verliezen vervolgens met behoud van uitkering hetzelfde werk doen voor hun oude werkgever. Dat zou zeer onwenselijk zijn. Volgens het bedrijf is hier geen sprake van. Wel is het zo dat TNT Express banen schrapt en werk uitbesteedt aan subcontractors. Het schrappen van banen heeft niet geleid tot gedwongen ontslagen.
Het werken met subcontractors komt in deze sector op grote schaal voor, en hoeft ook geen probleem te zijn, zolang het uitbestede werk wordt uitgevoerd onder fatsoenlijke (arbeids)voorwaarden.
Eerder heb ik u bericht (Kamerstuk 25 883, nr. 244) dat de Inspectie SZW zorgen heeft over de arbeidsomstandigheden in deze sector, en om die reden het toezicht op de sector heeft verscherpt. In het kader van dat verscherpt toezicht worden bij alle grote pakketdiensten de arbeidsrelaties in kaart gebracht, ook bij subcontractors.
Was bij u bekend dat mensen met behoud van uitkering aan het werk zijn voor TNT en weet u welke constructie hiervoor wordt gebruikt? Is volgens u de leiding van TNT op de hoogte van het feit dat mensen die zijn ontslagen vervolgens via onderaannemers weer aan het werk gaan en dit doen met behoud van uitkering?
Nee dat is mij niet bekend. Werken met behoud van WW-uitkering is alleen mogelijk als er sprake is van een proefplaatsing. De proefplaats is bedoeld voor werknemers met een afstand tot de arbeidsmarkt. In de uitvoeringspraktijk wordt dat vertaald als dat een werkzoekende ten minste drie maanden werkloos moet zijn voordat proefplaatsing ingezet kan worden. Met de proefplaatsing is het voor een WW-gerechtigde mogelijk om gedurende twee maanden met behoud van uitkering bij een werkgever te werken. Met de proefplaats kan de werkgever de werknemer leren kennen en inschatten of hij geschikt is voor de functie. Als voorwaarde geldt dat de werknemer niet eerder bij de betreffende werkgever, organisatie of inlener via een proefplaats heeft gewerkt of stage gelopen in dezelfde of vergelijkbare functie. En er moet een reëel uitzicht bestaan op een op de onbeloonde werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking van dezelfde of grotere omvang voor ten minste zes maanden. Deze twee voorwaarden worden door het UWV gecontroleerd. Ik heb van het UWV geen signalen ontvangen dat hier bovenstaande regels – met betrekking tot het inzetten van proefplaatsing – niet zouden worden nageleefd.
Wat vindt u van deze wijze van handelen van TNT? Is deze handelwijze volgens u in overeenstemming met de huidige wet? Zo ja, acht u deze situatie wenselijk? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat de wet wordt gehandhaafd?
Ik heb geen aanwijzingen dat het bedrijf de regels overtreedt of andere onoorbare handelingen verricht. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van de situatie waarin onderaannemers op hun beurt weer onderaannemers inhuren? Bent u bekend met de redenen die bedrijven hebben om dergelijke constructies te gebruiken? Kunt u in uw antwoord tevens reflecteren op de analyses uit de rapporten «Status: Bezorgd» en «De invloed van opdrachtgevers op het sociaal beleid van transporteurs» (beide van SOMO)?
Het staat ondernemers vrij hun eigen bedrijfsmodel te kiezen. Bedrijven in de pakketpostsector geven aan dat ze met onderaannemers werken omdat die in staat zijn de post efficiënter te bezorgen en meer mogelijkheden hebben in de daluren andere werkzaamheden uit te voeren. Uit de rapporten van SOMO blijkt dat de risico’s toenemen naarmate er meer schakels in de keten zijn. Grote opdrachtgevende bedrijven hebben weinig zicht op de omstandigheden waaronder onderaannemers verderop in de keten het werk laten verrichten. Om die reden acht ik het van groot belang dat opdrachtgevers een verantwoordelijkheid krijgen voor correcte arbeidsvoorwaarden in de hele keten. Met het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies wordt dit beoogd.
Bent u van plan om actie te ondernemen om aan de gang van zaken een einde te maken? Zo ja, op welke wijze?
Ik heb vooralsnog geen aanwijzingen dat de regels overtreden worden. Ik wacht daarom de nadere bevindingen van de Inspectie SZW af (zie het antwoord op vraag 1). Verder wijs ik op het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies.
Is bij u bekend dat TNT grote druk uitoefent op werknemers om zogenaamd vrijwillig te vertrekken hoewel er wel werk voor hen voorhanden is? Is dit in uw ogen wenselijk en zo nee, acht u het uw taak om in te grijpen?
Het is mij bekend dat TNT mensen aanmoedigt vrijwillig te vertrekken. Volgens het bedrijf is deze inzet besproken met en geaccordeerd door de Ondernemingsraad van het bedrijf. Het is aan bedrijven om binnen hun onderneming een passend personeels- en organisatiebeleid te voeren. Zolang dat beleid vorm krijgt binnen de geldende wet- en regelgeving, zie ik geen reden om daarop in te grijpen.
De Mutsaersstichting die wordt bedreigd in haar voortbestaan, waardoor er kwetsbare kinderen op straat dreigen te belanden |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat jeugdzorgorganisatie «de Mutsaersstichting» in haar voortbestaan wordt bedreigd en er 1.000 gezinnen op straat dreigen te belanden, omdat de gemeente en de jeugdzorginstelling niet tot overeenstemming kunnen komen over de inkoop van jeugdzorg vanwege een onoverbrugbaar verschil van ongeveer 10 miljoen euro? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen zodat deze jeugdzorgorganisatie niet failliet gaat en deze gezinnen met kwetsbare kinderen niet op straat komen te staan, maar continuïteit van zorg behouden blijft?
Nee, ik acht dit niet wenselijk. Daarom ben ik blij dat ik u kan melden dat de Mutsaersstichting en de betrokken gemeenten recent overeenstemming hebben bereikt over de inkoop van jeugdzorg, zodat de continuïteit van zorg voor de gezinnen die hulpverlening ontvangen van de Mutsaersstichting is geborgd. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Transitie Autoriteit Jeugd zegt niet te kunnen bemiddelen tussen beide partijen dan wel een oordeel geven over de ontstane situatie en haar handen van de situatie aftrekt? Acht u het wenselijk dat de door u ingestelde Transitie Autoriteit Jeugd – die in dergelijke situaties tot een oplossing dient te komen – stelt dat de beide partijen er maar samen uit moeten komen en vervolgens niets meer doet? Is dit de gebruikelijke werkwijze van de Transitie Autoriteit Jeugd en zo ja, acht u dit wenselijk?
Dit beeld is onjuist. De Transitieautoriteit Jeugd is ingesteld om te bemiddelen en te adviseren. In deze casus heeft de TAJ een bemiddelende rol gehad. Er is afgelopen weken intensief contact geweest met wethouders en bestuurder. Partijen zijn recent tot bestuurlijke overeenstemming gekomen uitmondend in een contract en een intentieverklaring.
Vindt u het van behoorlijk bestuur getuigen dat u ondertussen dreigt met een indeplaatstelling in plaats van met een gedegen oplossing te komen waardoor de Mutsaersstichting kan blijven bestaan, 2.069 gezinnen en kwetsbare kinderen hun zorg behouden en 350 jeugdhulpverleners niet op straat komen te staan? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Er is in een oplossing voorzien, dus terugvallen op andere zorginstellingen is niet aan de orde, evenals een indeplaatsstelling.
Kunt u toelichten op welke zorginstellingen de betrokken gezinnen en kwetsbare kinderen terug kunnen vallen voor hun zorg na 1 januari 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij u nog meer situaties bekend waarin de Transitie Autoriteit Jeugd geen advies kan geven of bemiddeling kan aanbieden omdat deze stelt geen oordeel over de situatie te kunnen geven? Zo ja, bent u bereid de Kamer te informeren over deze situaties?
Nee. De Transitie Autoriteit Jeugd heeft in de afgelopen periode in uiteenlopende situaties een bemiddelende en adviserende rol vervuld. Deze taken zijn op een constructieve en pro-actieve wijze ingevuld en hebben tot oplossingen geleid.
Vindt u het van fatsoen getuigen dat u weigert bij incidenten in de jeugdzorg na 1 januari 2015 Kamervragen te beantwoorden over deze incidenten?1
Ook na 1 januari 2015, zal ik als stelverantwoordelijke de vinger aan de pols houden en daar waar dat nodig mocht zijn, handelen en uiteraard de Tweede Kamer informeren en Kamervragen beantwoorden. Een uitgebreide toelichting op de nieuwe stelselverantwoordelijkheid van het Rijk in het nieuwe stelsel heb ik op 8 december aan de Tweede Kamer gestuurd. In het licht van die nieuwe stelselverantwoordelijkheid zal ik ook omgaan met incidenten. Ook hierbij past het dat het eerst aan gemeenten is om hun nieuwe rol te pakken, en de gemeenteraad te informeren. Ik zal overigens niet schromen daar waar nodig gemeenten om informatie te vragen en uw Kamer desgevraagd daarover te informeren.
Kunt u toelichten hoe u het zogenaamde AWBZ-gat met betrekking tot de jeugdzorg in Midden-Limburg gaat oplossen? Welke maatregelen heeft u reeds genomen?2
Naar aanleiding van de signalen over het AWBZ-gat hebben de gemeenten uit Midden-Limburg op mijn advies de TAJ en het OTD ingeschakeld voor het maken van een analyse en advies. Dit heeft ertoe geleid dat het AWBZ-gat met ongeveer tweederde is teruggebracht. De gemeenten en de Mutsaersstichting hebben nu afspraken gemaakt voor het eerste kwartaal van 2015. Dit betekent dat de huidige zorgverlening tot 1 april doorloopt.
Gedurende die periode nemen de partijen de tijd om de oorzaken voor het gesignaleerde AWBZ-gat verder uit te zoeken en een overeenkomst voor heel 2015 voor te bereiden, zodat de partijen voor de rest van het jaar de specialistische jeugdhulp kunnen veiligstellen.
De TAJ en OTD blijven de gemeenten hierbij ondersteunen en adviseren, in de verwachting dat nog nadere slagen gemaakt kunnen worden.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk vrijdagmiddag 28 november 2014 te beantwoorden in verband met de nieuwe deadline voor de inkoop van jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
De premiekortingsregeling voor oudere werknemers |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat het doel is van de premiekortingsregeling voor werkgevers voor het in dienst nemen van oudere werklozen?
De premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden is er op gericht de kansen op het vinden van een baan voor uitkeringsgerechtigde ouderen te laten toenemen, door het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken deze groep in dienst te nemen.
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik hebben gemaakt van deze premiekortingsregeling?
Over het gebruik van premiekortingen wordt periodiek gerapporteerd in de Monitor Arbeidsmarkt. De cijfers over het gebruik komen pas achteraf beschikbaar. De laatste monitor geeft aan dat ultimo augustus 2013 het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor oudere werknemers (50+) 35.200 bedroeg. Over het gebruik in 2014 wordt in de Monitor Arbeidsmarkt van mei 2015 gerapporteerd.
Krijgt ook u signalen dat werkgevers samen met werknemers besluiten om door middel van een beëindigingsovereenkomst een oudere werknemer uit dienst te laten treden om vervolgens dezelfde werknemer (na een heel korte periode in de Werkloosheidswet (WW) van soms een dag) weer in dienst nemen om zo een premiekorting te ontvangen? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, want vindt u ervan dat dit volgens de regels wel mogelijk is?
Bij de Belastingdienst zijn signalen bekend dat deze situatie zich voordoet. Niet bekend is op welke schaal en of dit plaatsvindt door middel van beëindigingsovereenkomsten. Ik ben van mening dat de beschreven situatie evident onwenselijk is. Hier is sprake van een maas in de wet en derhalve onbedoeld gebruik. Ik ben daarom voornemens om naar aanleiding van dit signaal de regelgeving zo spoedig mogelijk aan te passen en de werkgevers hierop aan te spreken. Uw suggestie om te toetsen of de werknemer eerder in dezelfde functie bij het bedrijf werkzaam was, zal ik daarbij meewegen.
Deelt u de mening dat de in de vorige vraag beschreven situatie oneigenlijk gebruik van de premiekortingsregeling inhoudt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de regeling dusdanig te wijzigen dat bij het gebruik van de premiekortingsregeling bekeken wordt of de werknemer in het recente verleden (bijvoorbeeld minder dan één jaar geleden) in dezelfde functie bij het hetzelfde bedrijf werkzaam was?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Overheid sluit deal voor behoud pinautomaten’ |
|
Agnes Mulder (CDA), Sander de Rouwe (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid sluit deal voor behoud pinautomaten»?1
Ja
Waarom hebt u niet meteen afspraken gemaakt met alle banken om pinautomaten en andere bancaire voorzieningen in dunbevolkte regio’s te behouden?
Met de RegioBank zijn in de intentieverklaring afspraken gemaakt gericht op het versterken van de leefbaarheid in krimp- en anticipeergebieden. Dit door het leggen van verbindingen tussen partijen, een dienstenaanbod ter ondersteuning de financiële zelfredzaamheid van buurtbewoners en het bieden financieel-economische expertise en educatie voor bijvoorbeeld het verenigingsleven en initiatieven in het dorp.
De intentieverklaring richt zich niet op het behoud van geldautomaten en andere bancaire voorzieningen. Indien andere banken dan Regiobank bij BZK aangeven zich te willen inzetten op enigerlei wijze voor de leefbaarheid in krimpregio’s, dan kan met deze banken ook een vergelijkbare intentieverklaring overeengekomen worden. Het is belangrijk dat naast overheden ook het bedrijfsleven hierin een rol oppakt en een bijdrage levert aan de leefbaarheid.
Heeft de Autoriteit Consument en Markt, gezien de deal met maar één bank, toestemming gegeven voor de deal waarover in het bericht wordt gesproken?
De intentieverklaring is geen «deal» tussen het BZK en de RegioBank gericht op plaatsen van pinautomaten, maar richt zich op het actief bijdragen aan de leefbaarheid van de buurt, regio en/of het dorp waar een RegioBank-filiaal/adviseur is gevestigd. In de zomer van 2013 is de RegioBank al zelfstandig met een pilot gestart om op vijf plekken een pinautomaat terug te brengen samen met lokale partijen. Hier is BZK niet bij betrokken geweest. Voor een beoordeling op grond van de Mededingingswet door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) bestaat dan ook geen aanleiding.
Hoe zijn de afspraken die de Minister voor Wonen en Rijksdienst nu heeft gemaakt met SNS Regiobank te rijmen met de pilot die de Minister van Financiën heeft aangekondigd over afspraken tussen banken om zogeheten «witte vlekken» in het aanbod van pinautomaten in Nederland te voorkomen?
De intentieverklaring van de Minister voor Wonen en Rijksdienst en de RegioBank, is gericht op het versterken van de leefbaarheid in krimp- en anticipeergebieden door het leggen van verbindingen tussen partijen. Deze intentieverklaring is, zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht niet gericht op het behoud van geldautomaten in krimpregio’s. Mocht Regiobank besluiten om in enkele krimpregio’s bankvestigingen of geldautomaten te plaatsen dan kan dit uiteraard wel bijdragen aan een betere bereikbaarheid van contant geld in die regio. Daarmee zijn echter de witte vlekken die geconstateerd zijn in het rapport «Bereikbaarheid van geldautomaten», opgesteld door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer niet direct verdwenen (Kamerstukken II, 2013–2014, 27 863, nr. 57). Tot op heden heeft Regiobank enkele geldautomaten geplaatst.
De pilot waaraan in de vraag gerefereerd wordt, is er speciaal op gericht om door middel van coördinatie van de spreiding van geldautomaten witte vlekken te voorkomen dan wel te verminderen.
Was de Minister van Financiën op de hoogte van de deal die de Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft gemaakt? Zo ja, op welke manier is de pilot van de Minister van Financiën een onderdeel van deze deal? Zo nee, hoe apprecieert de Minister van Financiën dit?
De intentieverklaring is geen «deal» waar vooraf contact over is geweest met het Ministerie van Financiën. De intentieverklaring is gericht op de leefbaarheid in het algemeen in krimp- en anticipeergebieden. De Minister van Financiën legt evenals het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer de focus op de bereikbaarheid van contant geld voor alle deelnemers aan het betalingsverkeer, ongeacht of deze deelnemers in krimpregio’s wonen of in andere gebieden. De pilot is er dan ook op gericht dat inwoners van Nederland binnen 5 kilometer contant geld kunnen opnemen. Hoewel het daarbij niet ter zake doet of er sprake is van een krimpregio of niet, kunnen krimpregio’s er profijt van hebben.
Kunt u weergeven hoe de stand van zaken is van de pilot die de Minister van Financiën heeft aangekondigd naar het voorkomen van «witte vlekken» als het gaat om de beschikbaarheid van pinautomaten binnen een straal van vijf kilometer?
De pilot is door de betrokken partijen uitgewerkt. Over de verenigbaarheid van deze uitwerking met het mededingingsrecht wordt momenteel gesproken met de ACM.
Het toezicht op de gastouderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Toezicht op opvang: geen kinderspel»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de huidige regelgeving met betrekking tot het toezicht op de gastouderopvang? Klopt het dat controles slechts steekproefsgewijs plaatsvinden?
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Alle nieuwe gastouders worden vóór registratie geïnspecteerd. Bij het onderzoek voor registratie wordt de naleving van de kwaliteitseisen gecontroleerd. De vereiste documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Van deze groep geregistreerde gastouders, wordt jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van minimaal 5% geïnspecteerd. Uit de laatste rapportage van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat 12% van de bestaande gastouders is geïnspecteerd.
Gastouders hebben een contractuele overeenkomst met gastouderbureaus. Gastouderbureaus dragen op grond van die overeenkomst mede verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de opvang die geboden wordt door de gastouders. Jaarlijks worden alle gastouderbureaus door de GGD geïnspecteerd. Deze volledige controle van gastouderbureaus is dan ook de achterliggende reden dat jaarlijks niet alle gastouders worden geïnspecteerd. De omvang van de jaarlijkse steekproef voor de inspectie van gastouders per gastouderbureau, wordt mede gebaseerd op het functioneren van het gastouderbureau. Daarbij worden ook de wettelijke eisen gecontroleerd die verband houden met de overeenkomst tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit betreffen verplichtingen over de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag en de risico-inventarisatie veiligheid en gezondheid.
Hoeveel gastouders zijn er nog nooit gecontroleerd? Welk deel van het totale bestand is dit?
Van 16.941 van in het totaal 37.242 vestigingen voor gastouderopvang (45%), zijn geen inspectieresultaten in de Gezamenlijke InspectieRuimte (GIR) opgenomen. Van dit percentage vestigingen kan echter niet worden gesteld dat ze nooit zijn geïnspecteerd. De achterliggende reden hiervan is dat de GIR pas vanaf 2011 in gebruik is genomen. In de eerste periode vanaf 2010 toen de verplichting voor publicatie van inspectiegegevens van kracht was geworden, werden nog geen inspectiegegevens geregistreerd in de gastouderopvang. In die periode werd het stelsel van gastouderopvang geïmplementeerd. Alle gastouders werden beoordeeld en bij een positieve uitkomst, opgenomen in het LRKP. Om dit intensieve proces te bespoedigen werden geen inspectierapporten opgesteld. De GGD legde het oordeel vast in een brief aan de gemeente. Er werd afgezien van publicatie van deze brieven, omdat ze uitsluitend een oordeel bevatten, zonder toelichting. Publiceren van de brieven zou geen toegevoegde waarde hebben gehad.
Uit de eerder aangehaalde rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat in 2013 93% van de nieuw aangemelde gastouders, is geïnspecteerd. Dit aantal blijft achter bij de inspecties van andere typen nieuwe voorzieningen voor kinderopvang. Dit gegeven is aanleiding voor de inspectie om in het voorjaar van 2015 een verdiepende analyse uit te voeren naar de achterliggende oorzaken van dit achterblijvend percentage. De inspectie zal naar verwachting in de zomer van 2015 rapporteren over haar bevindingen. Ik zal de Kamer daar vervolgens over informeren.
In hoeverre speelt het grote aantal gastouders en een gebrek aan handhavingscapaciteit een rol bij de wijze waarop het toezicht op de gastouderopvang momenteel plaatsvindt? Zijn er in dit opzicht verschillen per regio?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, worden alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd. Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd. Bij het toezicht op deze groep geregistreerde gastouders, wordt uitgegaan van risicogericht toezicht door jaarlijks op basis van een steekproef een percentage van het aantal gastouders in de gemeente te inspecteren. De steekproef wordt gebaseerd op de het functioneren van de gastouderbureaus. Een jaarlijkse controle van alle gastouders is dan ook niet noodzakelijk gegeven het feit dat alle gastouderbureaus jaarlijks worden gecontroleerd.
Ondanks het grote aantal vestigingen voor gastouderopvang, maakt het risicogericht toezicht het mogelijk om voldoende waarborg te bieden voor een verantwoorde gastouderopvang.
Uit de rapportage van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat er weinig overtredingen worden geconstateerd in de gastouderopvang (circa 10%), waardoor geen duidelijk beeld ontstaat over verschillen tussen regio’s van het percentage gastouders die zijn bezocht. Ook de spreiding van dit percentage over de regio’s zal worden meegenomen in het in antwoord op vraag 3 genoemde nader onderzoek van de inspectie.
Vindt u dat de veiligheid en de kwaliteit in de gastouderopvang binnen het huidige stelsel van regelgeving en handhaving voldoende gegarandeerd zijn? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor verbetering?
Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid die voor ouders doorgaans een reden is om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang3 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang.
Tegelijkertijd moeten we constateren dat gastouderopvang een vorm van kinderopvang is die inherent kwetsbaar is. Gastouderopvang kenmerkt zich door opvang door één persoon in een huiselijke omgeving waarin bijvoorbeeld geen sprake kan zijn van het vierogen principe of van collegiale toetsing. Ouders zelf die voor gastouderopvang kiezen en die dagelijks contact hebben met de gastouder, hebben dan ook een belangrijke rol bij de inschatting of sprake is van een veilige en stabiele omgeving voor hun kind.
Vanuit de overheid zijn maatregelen genomen om de veiligheid en kwaliteit in de gastouderopvang te borgen. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet in verband met de professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Per 1 maart 2013 is continue screening in de kinderopvang geïntroduceerd. Per 1 juli jl. is in verband met de continue screening een bewaarplicht van de verklaring omtrent gedrag (VOG) van huisgenoten door het gastouderbureau toegevoegd. Hiermee is op dit terrein een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid, blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
In het verlengde van de periodieke kwaliteitspeilingen in de kinderopvang, zal ik in de tweede helft van 2015 een onderzoek naar de kwaliteit van de gastouderopvang starten. In aanloop naar deze kwaliteitspeiling is dit jaar een meetinstrument ontwikkeld waarmee de pedagogische kwaliteit van de gastouderopvang in kaart zal worden gebracht.
Ziet u reden in de meeste recente monitoringsresultaten van het systeem van continue screening – waaruit blijkt dat de meeste meldingen betrekking hebben op de gastouderopvang – om het toezicht op de gastouderopvang in dit kader aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Uit de resultaten van de continue screening blijkt dat de signalen voornamelijk betrekking hebben op de huisgenoten van de gastouder. Het gaat dan om de inwonende partner van de gastouder en om het volwassen thuiswonende kind van de gastouder dat zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Deze laatste categorie staat erom bekend verhoudingsgewijs wat sneller in aanraking te komen met Justitie (bijvoorbeeld in het uitgaansleven).
Het systeem van gastouderopvang kenmerkt zich door kleinschalige opvang aan huis waar regelmatig sprake is van medebewoners. Deze personen spelen in de regel geen rol bij de opvang van de kinderen maar kunnen wel in contact komen met de kinderen en vormen daardoor een veiligheidsrisico. Daarom dienen zij in bezit te zijn van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en worden zij continu gescreend zodat snel kan worden ingegrepen wanneer zij in aanraking komen met Justitie en mogelijk een bedreiging vormen voor de veiligheid van de opgevangen kinderen. Deze veiligheidsmaatregel heeft bewezen effectief te zijn. Een signaal over een huisgenoot van een gastouder leidt tot maatregelen waarbij de huisgenoot niet langer woonachtig is op het opvangadres. Het aanscherpen van het toezicht gericht op de huisgenoten, zal naar verwachting weinig effectief zijn. De huisgenoot heeft in beginsel geen rol in de opvangwerkzaamheden en zal tijdens een inspectie van de opvanglocatie door de toezichthouder in veel gevallen niet aanwezig zijn.
Wanneer zendt u het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), dat is aangekondigd in uw brief van 17 november 2014 en dat is bedoeld om het systeem van de continue screening uit te breiden, aan de Kamer?2 Bevat dat wetsvoorstel ook wijzigingen die betrekking hebben op de gastouderopvang? Zo ja, welke?
Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State gezonden. De verwachting is dat het wetsvoorstel in het voorjaar zal worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Het voorstel heeft betrekking op alle personen die een VOG moeten hebben om te mogen werken in de kinderopvang, waaronder de personen die deel uitmaken van de gastouderopvang. Dit betekent dat ook alle personen in de gastouderopvang inclusief de volwassen huisgenoten, zich moeten inschrijven in het personenregister en vervolgens continu worden gescreend.
Het bericht “Malafide zorgondernemers komen te makkelijk weg” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Malafide zorgondernemers komen te makkelijk weg»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat een situatie, zoals in de uitzending werd aangegeven, waarin de ondernemer achter zorgonderneming Ascensio met een andere rechtspersoon opnieuw een zorgonderneming wil drijven onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat kunt u doen om te voorkomen dat een onderneming/rechtspersoon/aanbieder, die op last van de Inspectie voor de Gezondheidszorg gesloten wordt, onder een andere naam opnieuw zorg gaat aanbieden?
In dit verband is het volgende van belang. Ik heb van de Inspectie begrepen dat de bestuurder van Ascensio Zorg B.V., voordat de aanwijzing van kracht werd, een aantal cliënten heeft overgedragen aan Infinitus Zorg B.V. en voorbereidingen treft om de zorg voor een aantal nog in zorg zijnde cliënten over te dragen aan andere zorgaanbieders (ondermeer aan Infinitus, maar ook aan andere zorgaanbieders). Het is bij de IGZ duidelijk dat de zorg bij Infinitus feitelijk op dezelfde manier georganiseerd wordt als bij Ascensio en dat beide organisaties ook dezelfde (tevens enige) aandeelhouder, bestuurder en directeur hebben. Ik ben dan ook van mening dat mijn aanwijzing tot staken van de zorgverlening en overdracht van de cliënten zoals die zich nu richt op Ascensio zich ook richt op Infinitus. Dus ook Infinitus mag na 16 december 2014 geen zorg verlenen aan de cliënten van Ascensio (met een AWBZ-indicatie) voordat de inspectie heeft vastgesteld dat Infinitus voldoet aan de randvoorwaarden voor het verlenen van verantwoorde zorg. Bij het niet naleven van de voornoemde aanwijzing van 17 november 2014 riskeert de bestuurder van zowel Ascensio als Infinitus een last onder dwangsom. Het voorgenoemde is uiteraard ook aan de bestuurder gemeld.
Bent u van mening dat het zorgkantoor haar opdracht om fraude te bestrijden in deze casus voldoende heeft nageleefd?
Ik acht het van belang om te benadrukken dat de aanwijzing die is opgelegd aan Ascensio betrekking heeft op de kwaliteit van de verleende zorg. Lopende het toezichttraject door de IGZ heeft het betrokken zorgkantoor (Achmea) evenwel een signaal ontvangen dat er mogelijk sprake zou zijn van fraude met persoonsgebonden budgetten die worden besteed bij Ascensio. Het zorgkantoor heeft aangegeven dat naar aanleiding van dit signaal in het voorjaar van 2014 een administratief vooronderzoek is gestart binnen een steekproef van cliënten. In het kader van dit onderzoek heeft het zorgkantoor zorgovereenkomsten, facturen, zorgplannen en betalingsbewijzen opgevraagd bij zowel de zorgaanbieder als bij de budgethouders. Daarnaast is een aantal cliënten bezocht. Het zorgkantoor heeft mij laten weten dat het onderzoek nog niet is afgerond en zal worden voortgezet. Het onderzoek wordt tevens uitgebreid, door te kijken naar de levering van zorg binnen de gehele cliëntenpopulatie.
Op grond van de hiervoor genoemde aanwijzing is het zorgkantoor recentelijk tot het oordeel gekomen dat de zorg binnen Ascensio niet voldoet aan de voorwaarden voor verantwoorde zorg. Het zorgkantoor heeft voor de huidige cliënten van Ascensio de aan hen verleende pgb’s ingetrokken en vervangende zorg in natura aangeboden. Het zorgkantoor heeft de cliënten eveneens geïnformeerd dat het pgb niet mag worden besteed bij Infinitus, vanwege de redenen genoemd onder 2 en 3.
Met de stappen die het zorgkantoor heeft genomen, is geborgd dat cliënten de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Ook wordt voorkomen dat zij hun pgb nog langer besteden aan kwalitatief ontoereikende zorg. Dit overwegende ben ik van oordeel dat het zorgkantoor correct heeft gehandeld en heeft voldaan aan zowel zijn zorgplicht als de verantwoordelijkheid om fouten en fraude te signaleren en aan te pakken.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde brief verwachten waarin u ingaat op de overdracht van informatie over fraude en fraudeurs?
In het Algemeen Overleg over de Transitie Wmo van 8 oktober jl.(Kamerstuk 29 538, nr. 170) heeft de Kamer mij gevraagd naar de overdracht van kennis over fraude naar gemeenten. Ik heb daarbij aangegeven dat ik de Kamer hier nader over zal informeren via het bredere programmaplan dat de Minister en ik momenteel ontwikkelen voor het aanpakken van fouten en fraude in de zorg. De Kamer ontvangt dit programmaplan in het voorjaar van 2015.
Het programmaplan omvat alle vier de zorgdomeinen, waaronder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Jeugdwet die vanaf 1 januari 2015 onder de gemeentelijke verantwoordelijkheid vallen. Vanuit de wettelijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de zorgtaken vanuit de Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn gemeenten in dit kader ook verantwoordelijk voor het voorkomen en aanpakken van mogelijke onrechtmatigheden en fraude met zorggeld. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik voornemens om gemeenten hier desgewenst in te ondersteunen, met name op het punt van kennisontwikkeling en kennisuitwisseling.
In het kader van de informatieoverdracht over fraude en fraudeurs wil ik de Kamer nog attenderen op het wetsvoorstel van de Minister van Veiligheid en Justitie ter wijziging van artikel 106 van de Faillissementswet. Hierin wordt een civielrechtelijk bestuursverbod voorgesteld dat als doel heeft te voorkomen dat bestuurders, die door onbehoorlijk handelen of nalaten (mede) hebben bijgedragen aan een faillissement en/of daarbij frauduleus hebben gehandeld, hun activiteiten via allerlei omwegen en met nieuwe rechtspersonen ongehinderd kunnen blijven voortzetten. Dit verbod geldt voor een periode van vijf jaar voor bestuurs- en toezichthouderfuncties bij alle bestaande rechtsvormen. In dit wetsvoorstel is opgenomen dat er bij de Kamer van Koophandel een register wordt geopend waarin alle bestaande bestuursverboden worden geregistreerd. Dit register zal publiek toegankelijk zijn, dus ook voor interne toezichthouders van zorgaanbieders en voor gemeenten.
Het bericht dat een verdachte zou zijn vrijgelaten vanwege het niet tijdig onderzoeken van een DNA-spoor |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een verdachte van een overval op een winkel in Gouda door de rechtbank in Den Haag uit voorarrest zou zijn ontslagen omdat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) niet zou zijn toegekomen aan het onderzoek naar het DNA-spoor van de overval vanwege grote drukte?
Ja.
Deelt u de mening dat vertraging in het onderzoeken van DNA-sporen onwenselijk is?
Ja.
Klopt het dat het NFI op dit moment niet toekomt c.q.l is toegekomen althans niet tijdig of binnen de door haar gebruikelijk gehanteerde termijnen, aan het onderzoeken van DNA-sporen in strafzaken?
Nee.
Voor het jaar 2014 heeft u 2 miljoen euro gereserveerd teneinde forensisch onderzoek uit te besteden aan particuliere forensische onderzoeksinstituten; kunt u aangeven hoeveel van dit geld daaraan daadwerkelijk is uitgegeven?
Zoals eerder toegezegd is voor de periode 2014–2016 € 2 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Het staat de politie en het Openbaar Ministerie (OM) vrij om hun opdrachtnemers te kiezen. Dit kunnen zowel particuliere instituten als het NFI zijn. Het is de verwachting dat het budget voor 2014 nagenoeg volledig zal worden besteed.
Herkent u de signalen van deze particuliere forensische onderzoeksinstituten dat zij nauwelijks opdrachten krijgen voor het doen van deze onderzoeken? Zo ja, waarom, zo nee, waarom niet?
Nee. Uit de gegevens die ik van het OM heb ontvangen, blijkt dat tot november het overgrote deel van het bij particuliere onderzoeksinstituten te besteden bedrag is besteed.
Kunt u aangeven waarom deze particuliere instituten niet zijn ingeschakeld bij het grootschalige identificatieproces na de ramp met de MH17? Bent u voornemens ervoor te zorgen dat eventuele knelpunten bij het inschakelen van deze particuliere onderzoeksinstituten worden weggenomen? Erkent u het belang van de aanwezigheid van deze instituten voor bijvoorbeeld contra-expertise en het scherp houden van het NFI zoals het NFI recent nog heeft aangegeven?
Zoals u weet heb ik aangegeven dat de onderzoeken ten behoeve van de ramp met vlucht MH17 met de allerhoogste prioriteit uitgevoerd moeten worden. Omdat het een nationale ramp betreft die een grote impact heeft op onze samenleving, heb ik besloten deze onderzoeken door het NFI en de politie zelf te laten uitvoeren.
Gezien de omvang en gewenste snelheid van deze onderzoeken, is het helaas onmogelijk al de aan deze vliegramp gerelateerde onderzoeken te verrichten naast de andere onderzoeken die het NFI uitvoert. Daarom heb ik u bij brief van 23 september 2014 laten weten besloten te hebben dat, waar nodig, de werkzaamheden die het NFI als gevolg van die ramp niet zelf kan uitvoeren dan wel de gevallen waar de vertraging te hoog oploopt, uitbesteed kunnen worden aan derden (particuliere forensische instituten). Van deze uitbesteding wordt momenteel nog gebruik gemaakt. Sporen die naar een particulier forensisch instituut dienen te worden overgebracht worden zo snel mogelijk, nadat de politie deze sporen naar het NFI heeft gestuurd en deze daar zijn geregistreerd, naar het betreffende particuliere instituut gestuurd.
Ik erken het belang van de aanwezigheid van andere forensische instituten ten behoeve van bijvoorbeeld inspringen op piekmomenten, het ontwikkelen van specifieke expertise en kennis en het uitvoeren van contra-expertises.
Kunt u ingaan op de rol van de Landelijke Toetsingscommissie (LTC) in de uitbesteding van werkzaamheden aan particuliere onderzoeksinstituten? Werkt deze commissie naar uw oordeel belemmerend in de uitbesteding van onderzoekstaken aan particuliere instituten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunnen die belemmeringen worden weggenomen?
Nee, ik ben het niet eens met de stelling dat de rol van de LTC belemmerend zou werken voor de besteding van de middelen. Ik heb u tijdens het AO van 19 februari 2014 toegezegd te bezien of de werkwijze van de LTC vereenvoudigd kan worden. Politie en OM werken momenteel aan een gedegen voorstel. Ik zal u over de uitkomst zo spoedig mogelijk informeren.
Herkent u zich in de signalen over een vermeende «bevriezing» van het aan de LTC toegekende budget? Berust dit op een misverstand? Hoe kunt u de zorgen van de particuliere instituten over deze «bevriezing» wegnemen?
Nee. Er is geen sprake van een bevriezing van het LTC budget. Hierover is ook reeds meerdere malen met de particuliere instituten gesproken.
Kunt u garanderen dat het bestaande stelsel waarbij forensisch onderzoek aan particuliere instituten wordt uitbesteed, zal blijven bestaan? Welk bedrag heeft u ingeboekt voor 2015 en voor volgende jaren?
Ik heb u bij brief van 12 november 2013 (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 28) laten weten dat ik voor de periode 2014 tot en met 2016 per jaar € 2 miljoen beschikbaar stel via de zogenaamde ontwikkelvariant. Dit bedrag is door de politie en het OM vrij besteedbaar bij de particuliere instituten en het NFI, uiteraard met inachtneming van de geldende regels voor inkoop van goederen en diensten. Deze ontwikkelvariant geeft de politie en het OM de ruimte om te komen tot een toekomstbestendige inrichting van de forensische opsporing, waarmee de verantwoordelijkheid voor een gedegen, kwalitatief hoogstaand forensisch onderzoek bij de partijen wordt gelegd die daar verantwoordelijk voor zijn. Het advies van de commissie Winsemius en de bijbehorende rapporten hebben hiervoor reeds de basis gelegd.
De inrichting van een adviesteam door de Raad voor de Kinderbescherming |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat de Raad voor de Kinderbescherming vanaf 1 januari 2015 een adviesteam gaat inrichten, waarbij medewerkers van de Raad een consult en/of advies geven over kinderen en gezinnen in de vrijwillige jeugdhulpverlening of kinderen en gezinnen, waarbij er nog geen sprake is van een Raadsmelding?1
Ja. De Raad heeft een adviesteam ingericht, om gemeenten2 desgevraagd van advies en consult te kunnen voorzien, en hen te adviseren in die situaties waarin een raadsmelding overwogen wordt. De bedoeling van de advisering is om zaken niet te laat, maar zeker ook niet te vroeg, voor te leggen aan de rechter.
Als een gemeente de Raad consulteert, blijft de verantwoordelijkheid voor de melding en dus voor de veiligheid van het kind bij de gemeente liggen.
De vorming van adviesteams ligt in de lijn, die de wetgever heeft beschreven. De Raad voor de Kinderbescherming treedt in het stelsel namens het Rijk op om waarborgen te scheppen voor ernstig in hun ontwikkeling bedreigde kinderen. De Raad heeft met de adviesteams een verbinding met ketenpartners en draagt op deze wijze bij aan continuïteit van hulp (zowel voor, tijdens als na het raadsonderzoek). Ook in het geval van incidenten kan de Raad snel doorpakken, de goed werkende verbinding met gemeenten en andere partners in de praktijk is dan cruciaal.
Is in uw ogen de Raad voor de Kinderbescherming niet juist in het leven geroepen voor kinderen en gezinnen, waarbij de geboden vrijwillige hulpverlening niet (meer) voldoende is, of het gezin geen hulp accepteert (en dus opereert in het gedwongen kader)?2
De gemeente schakelt de Raad in als een verzoek tot onderzoek naar de noodzaak van gedwongen hulp wordt overwogen. De Raad voor de Kinderbescherming opereert derhalve met deze taak op het grensvlak van vrijwillig naar gedwongen kader.
Is er bewust voor gekozen het adviesteam van de Raad voor de Kinderbescherming te positioneren als concurrent van Veilig Thuis? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze onbedoelde concurrentie per 1 januari 2015 uit te sluiten? Zo ja, waarom?
De Raad en het AMHK/Veilig Thuis hebben verschillende rollen in het stelsel. Deze rollen zijn niet concurrerend, maar juist aanvullend op elkaar. De werkzaamheden van de Raad raken (net als nu het geval is) alleen het werk van het AMHK/Veilig Thuis als er in onderzoekszaken van het AMHK een verzoek tot onderzoek wordt overwogen (in 2013 ging het om een kleine 10% van het aantal onderzoekzaken van het AMK).
Het AMK en de Raad voor de Kinderbescherming hebben een lange samenwerkingsrelatie met heldere afspraken over verwijzingen en doorgeleidingen. Daar wordt in de situatie na 1 januari 2015 onder regie van gemeenten op voortgebouwd.
Is het waar dat de Raad voor de Kinderbescherming de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie heeft gekregen dat, wanneer het aantal onderzoeken hiertoe aanleiding geeft, er bij de Raad niet bezuinigd hoeft te worden? Zo ja, is hier sprake van een perverse prikkel, nu een medewerker van het adviesteam een zaak via een verzoek tot onderzoek bij de Raad kan melden?
Neen, dat is niet waar.
In de meerjarenbegroting van de Raad wordt uitgegaan van een vermindering van het aantal beschermingsonderzoeken. Dit uitgangspunt is gebaseerd op de premisse dat door de gemeenten verantwoordelijk te maken voor de jeugdhulp kinderen eerder in het vrijwillig kader geholpen worden, waardoor in minder gevallen een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk zal zijn.
De gemeente neemt het initiatief om een verzoek tot onderzoek bij de Raad te doen en niet een medewerker van een adviesteam.
In het geval dat vrijwillige hulpverlening nog tot de mogelijkheden behoort, acht u het dan wenselijk dat een gezin al bekend is bij de Raad voor de Kinderbescherming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Neen, in zijn algemeenheid vinden wij dat niet wenselijk.
Er zijn echter situaties waar dit wel kan voorkomen. In een casusoverleg bescherming, dat gestart is omdat een gemeente een verzoek tot onderzoek overweegt, kunnen Raad en gemeente besluiten dat er toch nog voldoende ruimte is om met het gezin op vrijwillige basis verder te werken. Zie ook antwoord op vraag 6.
Mag de Raad voor de Kinderbescherming deelnemen aan gesprekken over kinderen die nog niet gemeld zijn bij de Raad zonder medeweten van het kind en de ouders? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, waar is dit op gebaseerd, en acht u dit wenselijk?
Neen, het uitgangspunt is dat de instelling die de zaak inbrengt voor overleg met de Raad voor de Kinderbescherming hierover vooraf de ouders, eventuele verzorgers en kinderen ouder dan 12 jaar informeert, tenzij het vooraf informeren in verband met de veiligheid van het kind niet mogelijk is. De bespreking vindt bij voorkeur plaats in aanwezigheid van ouders en -afhankelijk van de leeftijd- de betrokken minderjarige.
Ook is het mogelijk om de Raad anoniem te consulteren.
In dat geval kan de Raad slechts algemene noties geven over mogelijkheden en criteria. Van deze anonieme consultatie hoeven de ouders niet op de hoogte te worden gesteld.
Op welke wijze is de privacy van het kind en de ouders gewaarborgd als het adviesteam operationeel wordt per 1 januari 2015?
Registratie bij de Raad voor de Kinderbescherming vindt plaats vanaf het moment dat een zaak met de Raad besproken wordt (en er dus een raadsmelding overwogen wordt) en ouders en minderjarige hiervan weten. Ouders en minderjarige worden schriftelijk hiervan op de hoogte gesteld. Volgens de Wet Bescherming Persoonsgegevens hebben betrokkenen het recht tot inzage, maar ook tot een verzoek tot wijziging of vernietiging van deze gegevens. Als er geen raadsonderzoek volgt, worden de gegevens na 12 maanden weer vernietigd. Als er wel een raadsonderzoek volgt, worden de gegevens bewaard tot het 24ste levensjaar van het kind.
Is het in uw ogen wenselijk dat, wanneer medische zaken (zoals letsel) direct vanuit het «voorliggende veld» gemeld worden bij de Raad voor de Kinderbescherming, er onvoldoende medische expertise aanwezig is om de zaak goed te kunnen beoordelen, vanwege de afwezigheid van medische expertise bij de Raad? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de afwezigheid van de medische expertise ongedaan te maken?
Indien er sprake is van een vermoeden van fysieke kindermishandeling of onverklaard of mogelijk toegebracht letsel zal de Raad in een raadsmultidisciplinair overleg (in elk geval bestaande uit een raadsonderzoeker en een gedragsdeskundige en waar nodig een juridisch deskundige) besluiten om een arts met forensisch medische expertise (FME) in te schakelen. De betrokken FME arts zal informatie aan de Raad geven waaruit blijkt of het letsel al dan niet past bij het verhaal over het ontstaan van het letsel. Die informatie van de FME arts neemt de Raad mee in het onderzoek waarbij in de volle breedte naar risico en beschermende factoren gekeken wordt.
Over het inschakelen van forensisch medische expertise voor kinderen zijn door een landelijke werkgroep waarin ook de Raad voor de Kinderbescherming deelneemt, afspraken gemaakt. De vertrouwensartsen hebben conform afspraak het voortouw genomen in de regionale uitwerking van deze afspraken. Zij vervullen immers in de medische keten een «spilrol» op het terrein van de aanpak kindermishandeling.
In november zijn vijf bovenregionale bijeenkomsten georganiseerd. Van daaruit wordt de samenwerking verder opgezet in de afzonderlijke AMHK/Veilig Thuis regio’s. Aldus wordt ook voor de Raad duidelijk tot welke arts de Raad zich kan wenden. De kwaliteit van regionaal werkende forensisch artsen geven wij een impuls, door het Nederlands Forensisch Instituut te vragen en te financieren om in trainingen over forensisch medische expertise voor kinderen te voorzien voor deze doelgroep.
Kunt u aangeven wie binnen de Raad voor de Kinderbescherming de beslissing neemt tot het inschakelen van Forensisch Medische Expertise (FME), en welke functionaris binnen de Raad de resultaten van de Forensisch Medische Experts kan interpreteren en beoordelen in de context van de gehele casus (wanneer de medische expertise bij de Raad ontbreekt)? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Is het waar dat in de Wet verplichte meldcode wel staat beschreven dat professionals advies dienen te vragen bij Veilig Thuis (voorheen AMHK), maar dat deze wet niet voorziet in het door professionals advies vragen bij de Raad voor de Kinderbescherming? Op welke wijze is het advies vragen bij de Raad geborgd in de Wet verplichte meldcode? Kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben de Raad en het AMHK/Veilig Thuis verschillende rollen in het stelsel, die elkaar aanvullen. Het AMHK/Veilig Thuis is bewust gepositioneerd als het meldpunt waar professionals en burgers altijd met (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling terecht kunnen. De hier bedoelde stap van de Wet verplichte meldcode gaat dan ook over adviesvragen en meldingen van professionals aan het AMHK/Veilig Thuis. De Raad is dan niet in beeld. Dat gebeurt pas wanneer het AMHK/Veilig Thuis na onderzoek en in overleg met de Raad overweegt om tot een raadsmelding te komen.
Alleen bij hoge uitzondering – met name in geval van acute en ernstige crisissituaties – treedt de Raad op naar aanleiding van een melding van een burger of professional, indien een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk lijkt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg over de decentralisaties op 11 december 2014?
Ja.
Een kranteninterview met NS-topman Timo Huges |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Terug op het spoor; Topman Timo Huges gooit ramen open en wil dat Nederland NS weer omarmt»?1
Ja, ik ken het interview met de heer Huges in de Telegraaf.
Deelt u de mening dat vervoer van deur tot deur centraal moet staan en dat alle vervoerders daarvoor meer moeten samenwerken in plaats van met elkaar moeten concurreren? Zo ja, welke maatregelen bent u, of zijn de vervoerders, van plan de komende jaren nog te nemen om de dienstverlening te verbeteren?
De reizigers moeten op 1, 2 en 3 staan. De dienstverlening van het openbaar vervoer moet voor de reizigers aantrekkelijk en comfortabel zijn. Een belangrijk element daarbij is aandacht voor de reis van deur tot deur. Dat vergt per definitie samenwerking tussen vervoerders, overheden en andere partijen. Deze samenwerking staat centraal in de Lange Termijn Spooragenda. Concurrentie is alleen aan de orde bij aanbesteding van concessies en niet als concessies verleend zijn. Daarom staat concurrentie de samenwerking in deze markt niet in de weg.
Om de samenwerking te bevorderen heb ik de landelijke en landsdelige OV- en spoortafels in het leven geroepen, waar partijen elkaar ontmoeten en eventuele problemen bespreken en oplossen. Daarnaast werken partijen in het NOVB gezamenlijk aan het verder verbeteren van de OV-chipkaart en de toekomst van het OV-betalen.
De regering, andere overheden en vervoerders willen de dienstverlening verbeteren, met name ook de reis van deur tot deur. Daartoe nemen we onder meer de volgende maatregelen.
Hierover wordt uw Kamer met de reguliere rapportages nader geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van NS-topman Huges «We kunnen het reizen van deur tot deur bieden met trein, bus, taxi, scooters en ov-fiets. Dit is het ov van de toekomst»?
De notie dat een reiziger niet van station naar station, maar van deur tot deur reist, is heel belangrijk. Het verbeteren van de deur-tot-deur-reis is een hoofddoel van de Lange termijn Spooragenda. Ik ben blij dat de president-directeur van NS deze notie deelt. NS is de grootste openbaar vervoerder en ik vind het positief dat NS zich verdiept in de vraag hoe het bedrijf een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de van deur tot deur reis en daarmee van de kwaliteit van het openbaar vervoer. Daarbij moet de focus van NS uiteraard op het hoofdrailnet blijven liggen.
Bent u bereid te stimuleren dat vervoerders op meer stations gezamenlijk een servicewinkel runnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het is de taak van de vervoerbedrijven om zo goed mogelijk in te spelen op de wensen en behoeften van hun klanten en om de reizigers een zo goed mogelijke service te verlenen. Gezamenlijke servicewinkels zijn daar volgens mij een goed voorbeeld van. Die komen in het kader van het programma Beter en Meer op initiatief van de vervoerders zelf tot stand (om te beginnen op de stations Den Haag Centraal, Breda, Amsterdam Centraal, Utrecht Centraal). Het is dus niet nodig dat de regering dit specifiek stimuleert.
Kunt u de Kamer informeren over de proef op de Valleilijn om te kijken of het mogelijk is om reizigers per treinreis één keer in en uit te laten checken? Wanneer kunnen reizigers en de Kamer de eerste resultaten van deze proef verwachten? In het geval dat de proef succesvol is, welk traject volgt er om het één keer in- en uitchecken breder uit te rollen?
In de reactie van het NOVB op het Panteia rapport over «Incomplete transacties» OV-chipkaart2 is de proef op de Valleilijn aangekondigd als één van de maatregelen om de incomplete transacties verder terug te dringen. De geplande start van de proef is medio 2015. De resultaten worden besproken in het NOVB waarna besluitvorming over het vervolgtraject plaats zal vinden. Ik kan daar nu niet op vooruit lopen en informeer uw Kamer daarover met de voortgangsrapportages van het NOVB.
Zijn er ook proeven in voorbereiding waar vervoerders van verschillende modaliteiten samenwerken aan één keer in- en uitchecken (bijvoorbeeld proeven van bus- en treinvervoerders gezamenlijk)? Deelt u mening van de NS-topman dat het doel uiteindelijk moet zijn om één keer in en uitchecken per reis (ook in geval de reis bestaat uit reizen met bus, trein en metro) mogelijk te maken? Op welke termijn verwacht u dat dat streven realiteit kan zijn?
Het eindbeeld van enkelvoudig in- en uitchecken in de gehele OV-keten spreekt mij ook aan. Dit bevordert het reisgemak en verkleint de kansen op incomplete transacties. Enkelvoudig in- en uitchecken is niet zomaar in te voeren, zoals ook de heer Meijdam geconcludeerd heeft3. Daarom wordt nu eerst een pilot uitgevoerd voor enkelvoudig in- en uitchecken in de spoorketen. Wat betreft een mogelijke verdere uitrol van enkelvoudig in- en uitchecken verwijs ik naar antwoord 5.
Op welke wijze bereiden u en de NS zich voor op meer reizigers als gevolg van de uitbreiding van de OV-studentenkaart?
Er lopen meerdere programma’s van vervoerders en overheden, die (mede) tot doel hebben de beschikbare OV-capaciteit in de daluren beter te benutten door maatregelen te treffen zodat studenten met name tijdens de spits minder met het OV gaan reizen. Zo werken de ministeries van OCW en IenM in de Taskforce Beter Benutten Onderwijs & OV met de decentrale overheden, vervoerders en onderwijsinstellingen samen aan een gelijkmatigere spreiding van het OV-gebruik door studenten over de dag. Een ander voorbeeld is het Platform Slim Studeren Slim Reizen met als doel het zoeken naar mogelijkheden om de scholieren en studenten buiten de spits te laten reizen.
Deelt u de mening dat het moeten staan in de trein in de spits er in ieder geval tot 2017 «bij hoort» en dat reizigers «er maar beter aan kunnen wennen»?
In elke OV-modaliteit zijn de knelpunten qua capaciteit vooral in de spits merkbaar. Dit geldt voor de bus, de tram en de metro, en ook voor het treinvervoer op korte afstanden. De capaciteit van deze vervoersystemen is niet toegesneden op de maximale piekbelasting. Wel verwacht ik dat NS alles doet wat redelijk en bedrijfsmatig verantwoord is om het staan in de trein zo veel mogelijk te beperken. Zie hiervoor ook het antwoord op de volgende vraag.
Welke acties onderneemt u om het moeten staan in de trein tot een minimum terug te dringen? Deelt u de mening dat hierover in ieder geval eerlijk en duidelijk gecommuniceerd moet worden met de reiziger? Op welke wijze kunt u, of de NS, reizigers die regelmatig moeten staan in de trein – als gevolg van drukte – tegemoet komen?
Staan in de spits is soms onvermijdelijk, maar moet wel zo veel mogelijk beperkt worden. Daarom zijn in de nieuwe vervoersconcessie voorschriften opgenomen over de vervoercapaciteit die NS moet bieden.
In 2014 is NS het programma Vervoercapaciteit naar tevredenheid gestart.
Dit programma heeft zich in eerste instantie gericht op het zoveel mogelijk beperken van klanthinder door te drukke treinen tijdens de herfst (september, oktober, november) van 2014. Dit naar aanleiding van de problemen met te drukke treinen tijdens herfst 2013. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat NS op de trajecten waar zich de grootste capaciteitsproblemen voordeden sinds de afgelopen herfst langere treinen inzet. In het vervoerplan 2015 geeft NS meer gedetailleerd weer welke acties zij in het kader van het programma onderneemt. Ik informeer uw Kamer zeer binnenkort over het vervoerplan.
Op vrijdag 5 december 2014 maakte NS bekend 118 nieuwe Sprinters te hebben besteld. NS is voornemens nog ca. 60 extra Sprinters te bestellen. De eerste Sprinters komen in 2016 beschikbaar. Daarnaast is NS de aanbesteding gestart van nieuwe Intercity’s die flexibel inzetbaar zijn en zowel kunnen rijden op de Hogesnelheidslijn (25 kV) als het Hoofdrailnet (1,5 kV); deze treinen komen naar verwachting vanaf 2021 beschikbaar.
Het is belangrijker dat NS zich richt op het voorkomen van te volle treinen dan de gevolgen daarvan te verzachten. Daar spreek ik NS op aan, ook via de eisen in de concessie en de afspraken over het programma Vervoercapaciteit naar tevredenheid.Er is geen verplichting voor NS tot een (financiële) genoegdoening voor reizigers die moeten staan. Het staat NS natuurlijk vrij om (bijvoorbeeld uit het oogpunt van klantenbinding) een gebaar te maken naar reizigers.
De berichtgeving “Nederland verzette zich tegen OESO aanpak belastingontwijking” |
|
Arnold Merkies (SP), Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting van de OESO dat te ruime fiscale regelingen voor «innovatieve» bedrijven moeten worden ingeperkt, omdat zij belastingontwijking mogelijk maken?1
De OESO onderzoekt of voor de verschillende patentboxen voldoende substance-eisen gelden om belastingontwijking tegen te gaan. Nederland is een actieve participant in het Base Erosion & Profit Shifting-project van de OESO en de G20. Nederland ondersteunt daarmee de initiatieven om belastingontwijking te bestrijden. De Nederlandse innovatiebox is bedoeld om innovatieve activiteiten in Nederland te bevorderen en is zo vormgegeven dat deze belastingontwijking tegen gaat. Voor winsttoerekening aan de huidige Nederlandse innovatiebox dienen immers belangrijke activiteiten in Nederland plaats te vinden (zie ook antwoord op vraag 2 en 3 hieronder).
Klopt het dat een bedrijf dat zijn speur- en ontwikkelingswerk in een ander land laat doen dan Nederland, wel kan profiteren van de Nederlandse innovatiebox? Zo ja, is dit niet in strijd met de achterliggende gedachte van de regeling om innovatief onderzoek in Nederland te stimuleren?
Een van de eisen die aan de innovatiebox worden gesteld is dat de gebruiker van deze faciliteit het innovatieve immateriële activum zelf heeft voortgebracht. Om te voldoen aan dit criterium is niet vereist dat alle activiteiten rond het onderzoeks- en ontwikkelingswerk door belastingplichtige zelf worden verricht. Uitgangspunt is dat er bij de (Nederlandse) belastingplichtige voldoende belangrijke functies met betrekking tot het onderzoeks- en ontwikkelingswerk aanwezig zijn om het immateriële activum aan hem toe te kunnen rekenen. Hiervan is pas sprake als de belastingplichtige beslissingsbevoegd en functioneel in staat is om de onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden aan te sturen. Activiteiten die hierbij een rol spelen zijn onder andere het vanuit een inhoudelijke expertise dragen van verantwoordelijkheid voor de zelf gemaakte keuzes tijdens het onderzoeks- en ontwikkelingsproces en de planning, de budgettering, het meten van prestaties, het belonen, het aanpassen/herdefiniëren van de werkterreinen, het vaststellen van de commercieel waardevolle gebieden en het beoordelen van de kans op (on)succesvol onderzoek. Bij de belastingplichtige moet derhalve voldoende technische kennis aanwezig zijn. Een belastingplichtige die een immaterieel activum bezit, maar functioneel niet in staat is om vanuit Nederland de daarbij behorende onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden vanuit de eigen inhoudelijke expertise aan te sturen (en daarmee niet voldoende substance heeft in Nederland), komt dus niet voor de toepassing van de innovatiebox in aanmerking.
In hoeverre bepaalt aanwezigheid en innovatie in Nederland voor bedrijven die winst uit octrooien maken of zij in aanmerking komen voor voordelen van de innovatiebox?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van Pascal Saint-Amans, hoofd belastingaanpak van de OESO, dat Nederland zich heeft verzet tegen aanpassing van de innovatiebox in OESO-verband?
In het begin van het proces heeft Nederland zich ingezet voor een principieel andere benadering dan de voorgestelde nexus approach; namelijk voor de transfer pricing approach. Deze aanpak sluit aan bij het identificeren van de gelopen risico’s, de uitgeoefende functies en de aangewende activa. Deze aanpak geniet de voorkeur omdat deze aanpak beter aansluit bij het internationaal geaccepteerde «at arms length beginsel» en de bestaande OESO richtlijnen. Deze aanpak waarborgt dat voldoende substance aanwezig is in het land dat de innovatiebox toepast. De Nederlandse innovatiebox is gebaseerd op deze aanpak.
Nederland verwelkomt de inspanningen van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk voor het vinden van een substancebenadering waarin alle landen zich kunnen vinden. Hiermee wordt erkend dat een innovatiebox een belangrijk en legitiem instrument is om onderzoek en ontwikkeling in Europa te stimuleren. Bovendien wordt hiermee een eind gemaakt aan de concurrentieverstorende handel in patenten, die door andere landen door middel van hun patentboxen momenteel lager worden belast. Het Duits-Britse voorstel voor het substance-criterium bij patentboxen behoeft echt verbetering op een voor Nederland cruciaal punt. Winsten die voortvloeien uit innovaties waarvoor een zogeheten S&O-verklaring is afgegeven, moeten eveneens in de innovatiebox blijven vallen.
Kunt u aangeven waar het Nederlandse verzet zich precies tegen richt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft Nederland in OESO-verband zelf een alternatief voorstel gedaan? Zo ja, wat hield dat voorstel in?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de G20-overeenkomst voor de inperking van fiscale regelingen voor «innovatieve» bedrijven?
Zie antwoord vraag 4.
U heeft aangegeven een voorstel tot aanpassing van de innovatiebox te zullen doen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015; bent u bereid aanpassingen te doen aan de innovatiebox in lijn met in de OESO nexus-benadering?
De wijziging van de innovatie in de Fiscale verzamelwet 2015 is een wijziging die los staat van de internationale ontwikkelingen. Een aanpassing van de innovatiebox als gevolg van de internationale ontwikkelingen zal gezien de complexiteit en de andere tijdslijn niet meelopen met de Fiscale verzamelwet 2015.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om alternatieve manieren te verzinnen om innovatie te stimuleren, gezien het misbruik dat mogelijk blijft binnen een innovatiebox omdat interne verrekenprijzen moeilijk te controleren blijven?
De innovatiebox is een goed instrument om het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven te bevorderen. Het kabinet heeft niet het beeld dat de Nederlandse innovatiebox misbruik van de interne verrekenprijzen van internationale concerns mogelijk maakt. Nederland zal blijven werken aan een gunstig vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven en schadelijke internationale belastingontwijking bestrijden. Als onderdeel hiervan streeft Nederland naar het behoud van een aantrekkelijke innovatiebox. Voor zover het Duits-Britse compromis ook na de door Nederland gewenste uitwerking leidt tot een beperking van de innovatiebox, dan zal een eventuele vrijval ingezet worden voor het aantrekkelijk houden van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het innovatieve bedrijfsleven.
De nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Contacten Europese Commissie openbaar»?1
Ja.
Wat is uw beoordeling van de voorgestelde nieuwe transparantieregels voor de Europese Commissie?
Het kabinet heeft kennis genomen van de nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie, die op 25 november jl. door de Commissie zijn vastgesteld (documentnummers: C(2014) 9051 & C(2014) 9048) en per 1 december 2015 ingaan. Volgens de nieuwe regels worden Commissarissen, leden van hun kabinet en directeuren-generaal van de Europese Commissie verplicht openbaar te rapporteren over ontmoetingen met belangengroepen en individuele lobbyisten. Met deze regels wordt een verdere bijdrage geleverd aan de vergroting van de transparantie van het Europees besluitvormingsproces. Het kabinet steunt de Europese Commissie in dezen.
Klopt het dat de Europese Commissie het Europees parlement en de Raad heeft opgeroepen om soortgelijke stappen te ondernemen om de transparantie te bevorderen? Op welke wijze zou de Raad hier invulling aan kunnen geven volgens u?
Ja.
De Europese Commissie geeft aan met deze nieuwe transparantieregels een leidend voorbeeld te willen zijn. Het kabinet pleit er voor dat ook in Raadskader verdere stappen worden gezet om de transparantie in het Europees besluitvormingsproces te vergroten. Een mogelijkheid daartoe is deelname van de Raad aan het transparantieregister van het Europees parlement en de Europese Commissie. Het kabinet spant zich er binnen de Raad voor in om het draagvlak voor deelname aan het transparantieregister te vergroten.
De Nederlandse inzet is voorts gericht op bevordering van transparantie in EU-kader door aanpassing van Verordening 1049/2001 (Eurowob) aan het Verdrag van Lissabon en door vergroting van actieve transparantie, zoals verbetering van de vindbaarheid van openbaar gemaakte documenten in publieksvriendelijke registers.
Op welke wijze vindt u dat de Raad de transparantie over haar contacten en besluitvorming zou moeten bevorderen? Wat is de inzet van Nederland in deze?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de nieuwe transparantieregels van de Europese Commissie zich tot de transparantieregels die momenteel in Nederland gelden voor het kabinet en departementen?
Ook in Nederland wordt een integere en transparante omgang met lobby- en belangengroepen van groot belang geacht. De leden van het kabinet en de bij de departementen werkzame ambtenaren zijn op grond van gedrags- en integriteitsregels gehouden om integer om te gaan met lobbyactiviteiten. Ten aanzien van wetgeving wordt in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel vermeld welke partijen actief zijn geconsulteerd, welke partijen in dat verband hebben gereageerd, wat de reacties op hoofdlijnen waren en wat hiermee is gedaan in het voorstel. Als over een voorstel openbaar, via internet is geconsulteerd wordt in de toelichting vermeld wie gereageerd hebben, wat de hoofdlijnen van de ingekomen reacties waren en wat hiermee is gedaan. Internetconsultatie wordt ook gebruikt om de invloed van belanghebbenden op de inhoud en totstandkoming van beleid inzichtelijk te maken. Het Kabinet stimuleert de groeiende inzet van internetconsultatie.nl en beziet op welke wijze de kenbaarheid en de voorspelbaarheid van het wetgevingsproces en de verantwoording daarover verder kan worden versterkt.
Bent u bereid om in navolging van de Europese Commissie maatregelen te treffen om de transparantie in Nederland te vergroten over contacten van het kabinet en departementen met lobby- en belangengroepen? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 5.
Kinderen in Friesland die vanwege de stelselwijziging niet tijdig adequate zorg krijgen |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de schriftelijke spoedvragen van de Statenfractie ChristenUnie Fryslân aangaande de zorgverlening aan kinderen?
Ja. Ik heb inmiddels ook kennisgenomen van de antwoorden (zie http://www.fryslan.frl/13075/20-11-2014-christenunie-wachtlisten-jongereinsoarch-beantwoording-5-december-2014) die inzicht geven in de situatie in Fryslan. Daarom heb ik ervoor gekozen om de vragen die aan mij zijn gesteld zoveel mogelijk in algemene zin te beantwoorden.
Klopt het dat kinderen die in de periode tussen 29 oktober en 31 december 2014 zich melden wel een indicatiebesluit onder de huidige wetgeving krijgen, maar niet altijd direct in zorg genomen kunnen worden? Klopt het tevens dat deze kinderen overgaan naar het nieuwe stelsel, en daardoor vanaf 2 januari a.s. op de wachtlijst komen te staan?
Het klopt dat kinderen die zich in de periode tussen 29 oktober en 31 december 2014 melden een indicatiebesluit onder de huidige wetgeving kunnen krijgen als het BJZ en/of het CIZ hierover tijdig een besluit kunnen nemen. Deze kinderen vallen onder het overgangsrecht van de Jeugdwet en behouden het recht op zorg zoals in het indicatiebesluit is opgenomen. Of zij direct in zorg genomen kunnen worden is afhankelijk van de lokale/regionale situatie. Het is zeker niet zo dat deze kinderen automatisch op een wachtlijst komen te staan. Ingevolge afspraken tussen het Rijk en de provincies geldt voor de provinciaal gefinancierde jeugdzorg dat een jeugdige voor de wachtlijst meetelt indien deze jeugdige 9 weken na het indicatiebesluit nog geen zorg ontvangt. Dit is geen wettelijke termijn. Tot die tijd vallen kinderen binnen de zogenaamde acceptabele «werkvoorraad» van de zorgaanbieder. Daarbij geldt in alle provincies dat als de veiligheid van de jeugdige in het geding is, er onmiddellijk zorg wordt geboden.
Is het tevens waar dat hierdoor een enorme wachtlijst ontstaat, waardoor de werkvoorraad bij gemeenten per 1 januari a.s. enorm hoog zal zijn, en honderden kinderen hierdoor extra lang op de wachtlijst komen te staan?
Nee. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven vallen deze kinderen onder het overgangsrecht van de jeugdwet en hebben zij een aanspraak op zorg als zij een indicatiebesluit hebben. Zij komen dus niet in de «werkvoorraad» van de gemeenten omdat uit het indicatiebesluit al duidelijk is welke zorg er nodig is.
Wel op de «werkvoorraad» van gemeenten komen die kinderen die bekend zijn bij BJZ en CIZ, maar wiens aanvraag voor 1 januari niet meer door BJZ of CIZ wordt afgedaan. Gemeenten moeten afspraken maken met de bureaus jeugdzorg (BJZ) en het CIZ over de warme overdracht van deze kinderen. We zijn in overleg met partijen, zie ook het antwoord op vraag 7, om er voor te zorgen dat hierover ook goed wordt gecommuniceerd.
Hoe wordt voorkomen dat gemeenten per 1 januari a.s. worden overspoeld met kinderen die nog in zorg genomen moeten worden op basis van een in 2014 afgegeven indicatiebesluit door Bureau Jeugdzorg, terwijl indicering door het gebiedsteam dan nog op gang moet komen?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven wordt een gemeente niet overspoeld met kinderen met een indicatiebesluit. Deze kinderen kunnen hun aanspraak op zorg verzilveren bij een zorgaanbieder. De gemeente moet wel zorg dragen voor zorgcontinuïteit, of doordat de gemeente een contract heeft met deze aanbieder of doordat de gemeente zorg draagt voor de betaling van de factuur van de aanbieder.
De gemeenten krijgt wel te maken met kinderen die door BJZ en CIZ worden overgedragen en voor wie nog moet worden vastgesteld welke jeugdhulp moet worden ingezet.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat kinderen die op of na 29 oktober zijn aangemeld adequate zorg ontvangen binnen de wettelijke termijn van 9 weken?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre deze problematiek ook speelt in andere provincies?
In mijn brief van 8 december 2014 aan uw Kamer (Kamerstuk 31 839, nr. 430) over de toegankelijkheid van de provinciale jeugdzorg, heb ik aangegeven dat het beeld voor Nederland is dat de wachtlijst per 1 juli 2014 is gedaald ten opzichte van juli 2013. Dit betekent dat provincies er goed in slagen de directe zorgverlening te blijven bieden ondanks de voorbereiding op de stelselherziening. Daarnaast worden in het kader van de voorbereiding op de stelselherziening op lokaal en regionaal niveau afspraken gemaakt over de zorg aan cliënten in de overgangsperiode rond 1 januari 2015. Als voorbeeld kan hierbij de provincie Fryslan dienen. Uit de antwoorden op de vragen van Statenfractie CU Frylan blijkt dat de provincie er naar streeft om op 31 december 2014 geen kinderen op de wachtlijst te hebben bij Jeugdhulp Fryslan. Ook zijn er afspraken gemaakt over een warme overdracht en is de provincie met gemeenten en Jeugdhulp Fryslan overeengekomen dat de provincie Jeugdhulp Frylan in staat zal stellen om 15 FTE extra in te zetten om de gemeentelijke gebiedsteams te versterken en om kennis over te dragen.
Op welke wijze werkt u samen met provincies en gemeenten om te zorgen dat er per januari wel sprake zal zijn van een goede overdracht? Bent u bereid zo snel mogelijk in gesprek te treden met alle verantwoordelijke partijen, om zodoende een grote wachtlijst per januari te voorkomen? Bent u bereid de Kamer hierover schriftelijk te rapporteren?
In mijn brief aan uw kamer van 3 december 2014 (Kamerstuk 31 839, nr. 427) over de stand van zaken van de transitie en inkoop jeugdhulp heb ik aangegeven dat er overleg gaande is met de VNG, Jeugdzorg Nederland, CIZ en Zorgverzekeraars Nederland over de warme overdracht van die kinderen die bekend zijn bij BJZ en CIZ, maar wiens aanvraag voor 1 januari niet meer door BJZ of CIZ wordt afgedaan. Uit dit overleg is gebleken dat voor een goede uitvoering het nodig is dat artikel 10.4a Jeugdwet vooruitlopend op 1 januari 2015 inwerking treedt. Hierin wordt zo spoedig mogelijk voorzien door publicatie van een koninklijk besluit.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Ik streef ernaar deze vragen voor het AO van 11 december 2014 over de voortgang van de decentralisatie van de zorg te beantwoorden.
Het bericht "melkvee heeft geen negatief effect op natuur" |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel in V-focus «Melkvee heeft geen negatief effect op natuur»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie gesteld in het artikel van V-focus: «Ook Wageningen UR heeft dergelijk onderzoek op beperkte schaal uitgevoerd in het Dwingelderveld. Uit deze veldonderzoeken blijkt eveneens dat de negatieve effecten van de veehouderij op de natuur beperkt zijn.»? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het onderzoek in het Dwingelderveld waarnaar verwezen wordt in het artikel is niet bekend bij Wageningen UR.
In Schotland is volgens het artikel de werkelijke stikstofdepositie op vegetaties uitgebreid gemeten door op vegetaties zelf te meten. Zijn de uitkomsten of methoden van dit onderzoek bruikbaar in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is op zich ook bruikbaar in Nederland, maar zal niet leiden tot andere conclusies over de effecten van stikstof. Bij depositie gaat het namelijk niet alleen om de opname van stikstof in de planten. Een deel van de depositie komt neer op bodem en water en zorgt daar voor verzuring en verhoging van de voedselrijkdom. Dat leidt vervolgens weer tot toename van concurrentiekrachtige soorten («verruiging») en de afname van soorten van voedselarme en zwak gebufferde omstandigheden. Deze effecten blijven buiten beeld als alleen wordt gekeken naar de opname van stikstof in de planten. Overigens heeft het RIVM in oktober 2014 een reactie gegeven op de kritiek die in meerdere artikelen en columns in V-focus is geuit op het depositieonderzoek in Nederland 2.
Bent u bekend met het rapport «Toepassing van stenoeciteit voor ruimtelijke beleidsvraagstukken, een advies aan EZ»?2
Ja.
Deelt u de mening van de opstellers van het rapport dat de vervlochtenheid tussen landbouw en natuur (...) niet aanwijsbaar leidt tot een negatief effect op natuur van uit de landbouw bekeken, maar ook niet andersom»? Zo ja, hoe geeft u hiervoor de ruimte? Zo nee, waarom niet?
Nee. De conclusie wekt de indruk dat er geen negatieve relaties bestaan tussen landbouw en natuur. Het stenoeciteitsonderzoek doet echter geen uitspraak over de relatie tussen uitstoot van ammoniak vanuit agrarische bedrijven, de stikstofdepositie en de schadelijkheid daarvan voor natuurgebieden. In het algemeen heeft stikstofbelasting grote effecten op de soortenrijkdom van natuurgebieden. Het is daarmee niet gezegd dat verweving van landbouw en natuur onmogelijk is. Met name soorten van droge, voedselrijke omstandigheden kunnen in het algemeen goed samengaan met een landbouwfunctie van percelen in de omgeving.
Deelt u de mening van de opstellers van het rapport: «We durven te stellen dat er in dit gebied een duidelijke koers is in te slaan om relatief weinig intensieve landbouw(ers) voor de toekomst duurzaam te laten zijn of worden door meer te vergroenen (meer te doen met landschap, natuur, recreatie of toerisme) en dat grotere landbouwers «beter» verder kunnen gaan met intensiveren. Het eerste spoor is niet slecht voor natuur maar wel goed voor de landbouw»? Zo ja, hoe uit zich dit in uw beleid? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er in noordoost-Twente goede kansen liggen voor het combineren van verschillende vormen van landbouw met natuur. Er is ruimte voor diversiteit in agrarische productiewijzen, waarbij een deel van de boeren een intensieve vorm van landbouw en daarbij rekening houdt met omringende natuurwaarden en een deel van de boeren overstapt op agrarisch natuurbeheer. Vergroening van de landbouw is onderdeel van mijn beleid en daarbij zijn er ook kansen voor natuur in de omgeving van de intensieve bedrijven.
Kunt u aangeven wat uw inzet wordt nu uit het rapport blijkt dat er voor landbouw op veel meer plekken goede mogelijkheden (lijken te) zijn voor vervlechting met natuur en dat ook elders er geen aantoonbare negatieve correlatie lijkt te bestaan tussen landbouw en natuur?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat op basis van dit rapport geconcludeerd kan worden dat het volkomen onterecht is dat de overheid aan agrarische bedrijven zware beperkingen oplegt om Natura 2000-gebieden te beschermen? Deelt u de mening dat natuur en landbouw uitstekend samen kunnen gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is genoegzaam aangetoond dat een deel van de natuur, met name na 1950, sterk is aangetast door intensivering van het landgebruik. Daarom zijn er na circa 1970 allerlei maatregelen uitgevoerd om de druk vanuit de landbouw te verminderen. Dat heeft zich onder andere geuit in een daling van de stikstofdepositie en een vermindering van de verdroging. In combinatie met een intensivering van het natuurbeheer heeft dat geleid tot een gedeeltelijk herstel van natuurwaarden.
Het regeringsbeleid is erop gericht om dit herstel verder uit te bouwen én ook de landbouw (en andere economische sectoren) ruimte te geven, onder andere door middel van de Programmatische Aanpak Stikstof. En bij het opstellen van de Natura 2000-beheerplannen wordt, met constructieve inbreng van agrariërs en natuurbeheerders, gewerkt aan een zo goed mogelijk samengaan van natuur en landbouw.
Honoreert u het voorstel van de opstellers van het rapport om een onderzoek als dit op te schalen naar meer landschappen in ons land, waar we nu nog veronderstellen dat «kwetsbare natuur» en landbouw elkaar niet lijken te verdragen?
Een vervolgonderzoek acht ik niet zinvol, omdat de onderzoeksopzet niet geschikt was om de getrokken conclusies mee te onderbouwen. Daarnaast is er al veel bekend over hoe bepaalde natuurwaarden kunnen voortbestaan of zelfs kunnen toenemen in verwevingsgebieden.
Welke gevolgen voor natuurbeheer verbindt u aan de uitkomsten van het rapport in de regio Noordoost-Twente?
Met het huidige natuurbeleid wordt in dit gebied ingezet op zowel het beheren en herstellen van gebieden met een natuurfunctie als op het stimuleren van vergroening van het landbouwgebied. Het rapport geeft geen aanleiding om dat beleid te wijzigen. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 6.
Het onderzoek vond plaats in Noordoost-Twente; bent u bereid op korte termijn vergelijkbaar onderzoek te laten doen naar de gebieden Wierdense Veld en Engbertsdijksvenen in Overijssel?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 9.
De Europese Commissie onder leiding van Juncker heeft een grote evaluatie van de Vogel- en Habitatrichtlijnen aangekondigd; hoe gaat u het Nederlandse proces voor deze evaluatie vormgeven? Hoe ziet het nationale en Europese tijdpad van de evaluatie eruit?
De Europese Commissie zal een technisch wetenschappelijk onderzoek laten uitvoeren naar de ervaringen met de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijnen. Hierbij zullen de lidstaten worden bevraagd en zo ook Nederland. De input hiervoor zal in de komende maanden worden voorbereid onder aansturing van het Ministerie van EZ in samenwerking met het Ministerie van I&M en het IPO. Hierbij zullen ook stakeholders vanuit het bedrijfsleven en natuurorganisaties worden betrokken. Zeer waarschijnlijk zullen de resultaten van de Europese Fitness Check worden gepresenteerd tijdens het Nederlands voorzitterschap in de eerste helft van 2016.
Welke rol ziet u voor de Tweede Kamer, provincies en gemeenten? Wie krijgen er nog meer een rol in de evaluatie?
Het ligt voor de hand dat de Europese Commissie naar aanleiding van de technische resultaten met beleidsaanbevelingen zal komen. Deze zullen worden besproken tijdens het Nederlands voorzitterschap in 2016. Vanzelfsprekend wordt uw Kamer nauw betrokken bij de voorbereiding van de Nederlandse positie. Overigens zijn al enkele hoofdlijnen neergelegd in de Rijksnatuurvisie, die ik met uw Kamer heb besproken. Op de betrokkenheid van andere stakeholders ben ik in mijn antwoord op de vorige vraag ingegaan.
Bent u bereid om deze schriftelijke vragen vooraf aan het nog te houden plenaire debat over het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Natuurbeleid te beantwoorden?
Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
Het bericht ‘Amnesty International slaat alarm om vluchtelingendrama Turkije’ |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de stroom Syrische vluchtelingen naar Turkije volgens Amnesty International heeft geleid tot een enorme crisissituatie, dat in het grensgebied vluchtelingen zijn gedwongen terug te keren en grenswachten zeker zeventien vluchtelingen hebben doodgeschoten?1
Na het uitbreken van de gevechten rond de Syrische stad Kobani op 19 september jl. werden Turkse grensposten geconfronteerd met een plotselinge instroom van meer dan 130.000 Syrische vluchtelingen. De Turkse autoriteiten en UNHCR kampten daardoor met logistieke problemen: er ontstond capaciteitsgebrek omdat er op grote schaal vluchtelingen voor pre-registratie moesten worden doorgestuurd naar daarvoor bestemde centra elders in het land en omdat distributie van eerste noodhulp acuut moest worden opgeschroefd. UNHCR heeft naar omstandigheden adequaat gereageerd door te voorzien in extra distributie, en de Turkse autoriteiten hebben extra personeel ingezet voor de registratie.
Ook zijn twee van de negen grensovergangen open gebleven om de instroom van de vluchtelingen gecontroleerd te laten verlopen.
De beschietingen die worden aangehaald in het rapport van Amnesty werden gerapporteerd aan het Turkse Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Algemene Directoraat voor Migratiemanagement op 15 en 16 september en vonden dus plaats voordat de gevechten rond Kobani eind september hun hoogtepunt bereikten. Daarom houden de incidenten geen verband met de situatie die ontstond na de plotselinge instroom van vluchtelingen uit het gebied rond Kobani.
Het kabinet is niet van mening dat er sprake is van structurele problemen met betrekking tot gedwongen terugkeer van Syrische vluchtelingen uit Turkije. Vanwege de omvang van de vluchtelingenproblematiek en het feit dat de grens tussen Turkije en Syrië meer dan 1.000 km lang is zijn incidenten helaas niet uit te sluiten. Overigens wordt Turks grenspersoneel met regelmaat door UNHCR getraind in de praktische toepassing van de verplichting tot bescherming van vluchtelingen onder het internationaal humanitair recht.
Is de regering bereid invulling te geven aan de aanbevelingen van Amnesty International in dit verband? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?2
De kritiek van Amnesty op de Turkse inspanningen voor Syrische vluchtelingen is scherp geformuleerd. Nederland heeft waardering voor de Turkse inspanningen. De omstandigheden in de door de autoriteiten opgezette kampen zijn, in vergelijking met de levensomstandigheden van vluchtelingen in Jordanië en Libanon, relatief goed. Ook heeft de Turkse overheid zich lovenswaardig gastvrij opgesteld vanaf het begin van de Syrische crisis.
Amnesty roept de internationale gemeenschap als geheel op om verantwoordelijkheid te nemen voor het mitigeren van de Syrische vluchtelingencrisis om de gevolgen hiervan voor de buurlanden te beperken.
Nederland draagt onder meer bij aan het verbeteren van opvang en bescherming van vluchtelingen in de regio met humanitaire bijdragen. Recent is hiervoor EUR 30 mln vrijgemaakt uit nieuwe Relief Fund. In juli werd EUR 2 miljoen besteed aan de inspanningen van het Rode Kruis/Rode Halve Maan voor Syrische vluchtelingen in Turkije.
Is de regering bereid financieel meer bij te dragen aan opvang in de regio? Zo ja, hoeveel en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het vragenuur van dinsdag 2 december heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangekondigd dat ze in 2015 een bijdrage van EUR 12 miljoen zal leveren ten behoeve van de hulpverlening aan Syrische vluchtelingen en ontheemden. Uw Kamer is hierover inmiddels separaat geïnformeerd (Kamerstuk 32 623, nr. 144).
Op 18 december a.s. presenteert de VN een geïntegreerd financieringsverzoek voor hulpverlening in Syrië en de regio, waarin ook aandacht is voor de impact van het gewapende conflict op Libanon, Jordanië, Irak, Turkije en Egypte. Nederland is een groot voorstander van deze alomvattende benadering: een van de doelstellingen van het Relief Fund is om humanitaire hulp voor vluchtelingen in balans te brengen met ondersteuning van gastgemeenschappen. Op basis van dit Syria Strategic Response Planzal worden besloten aan welke organisatie(s) de Nederlandse bijdrage wordt toegewezen. In januari wordt uw Kamer hierover geïnformeerd, in een brief waarin de totale indicatieve planning voor wereldwijde inzet van humanitaire middelen in 2015 is opgenomen, alsmede een overzicht van humanitaire bijdragen in 2014.
Is de regering bereid haar internationale verantwoordelijkheid te nemen en over te gaan tot het opnemen van meer aangewezen vluchtelingen, zoals aangegeven door de UNHCR, dan het schamele aantal van 25.000 van dit soort vluchtelingen dat Duitsland bereid is te huisvesten?
In een brief aan uw Kamer van 24 november jl.3 is aangegeven dat het kabinet heeft besloten om in 2015 niet boven het hervestigingsquotum van 500 te hervestigen vanwege de zeer hoge instroom van asielzoekers in Nederland en de druk op gemeenten in de taakstellingen van statushouders. Binnen het quotum voor 2015 zullen er 250 plaatsen beschikbaar komen voor Syrische vluchtelingen. Hiermee komt Nederland tegemoet aan de wens van internationale organisaties om een bijdrage te leveren aan het hervestigen van Syrische vluchtelingen.
Bent u bereid deze vragen in ieder geval vóór het Algemeen overleg inzake migratie en ontwikkeling op 2 december 2014 te beantwoorden?
Ja.
Een demonstratie van Moslimbroeders in Amsterdam |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Filmpje. Moslimbroeders meppen op de Dam»?1
Ja.
Waren er, net als afgelopen zomer, tijdens de demonstratie op 23 november 2014 in Amsterdam vertegenwoordigers van Islamic Relief aanwezig, een organisatie die banden heeft met de Moslimbroederschap?
Het is niet uit te sluiten dat individuen, gelieerd aan de hulporganisatie Islamic Relief bij de demonstratie van de Moslimbroederschap aanwezig waren. Dit betekent echter niet dat deze organisatie zelf officieel gelieerd is aan de Moslimbroederschap.
In hoeverre viel u het veelvuldig gebruik van het «Rabia-teken» op door middel van handgebaren en door afdrukken op ballonnen en posters, wetende dat dit symbool gebruikt wordt door de Moslimbroederschap?
In het algemeen kan worden opgemerkt dat het Rabia-teken in Egypte wordt gebruikt door tegenstanders van de machtsovername door het leger in de zomer van 2013. Dit ligt dus breder dan alleen de Moslimbroederschap.
Deelt u de visie dat de Moslimbroederschap met zijn motto: «Allah is ons doel, de profeet is onze leider, de Koran onze wet, jihad onze weg en sterven voor Allah onze grootste hoop», een extremistische organisatie is? Zo nee, waarom niet?
In een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 29 614, nr. 26) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geschreven dat de AIVD geen aanwijzingen had dat het Moslimbroederschap in Nederland een radicale of gewelddadige koers zou varen. Het Moslimbroederschap vormde naar het oordeel van de AIVD toen geen bedreiging voor de nationale veiligheid of de democratische rechtsorde. Er zijn thans geen aanwijzingen dat dit beeld gewijzigd is.
In hoeverre bent u bereid de aanwezigheid van de Moslimbroederschap en haar recente activiteiten in Nederland in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat therapie de kans op zelfdoding verkleint |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Therapie verkleint kans op zelfdoding»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het Deense onderzoek naar gesprekstherapie ter voorkoming van suïcide?
Het Deense onderzoek toont aan dat ambulante gesprekstherapie na een suïcidepoging (c.q. zelfbeschadiging) een rol kan spelen in het voorkomen van herhaling van een suïcidepoging en suïcide. Het Deense model maakt gebruik van in suïcidepreventie gespecialiseerde poliklinieken verspreid over Denemarken, waar gespecialiseerde expertise is ontwikkeld. In Nederland wordt ook nagedacht over gespecialiseerde poliklinieken op dit terrein. In Venlo bijvoorbeeld is dit jaar een Suïcidepoli opgericht door GGZ Vincent van Gogh.
Deelt u de mening dat het van belang is om in Nederland naar dit Deense model te kijken en te bezien op welke wijze deze gesprekstherapie ook in Nederland kan bijdragen aan het voorkomen van suïcide? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In Nederland vindt vergelijkbare gesprekstherapie na suïcidepogingen plaats, veelal in het kader van ambulante GGZ hulpverlening. In de Multidisciplinaire richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag wordt de waarde van gesprekstherapie gericht op suïcidaliteit ook aangegeven. De Landelijke agenda suïcidepreventie bevat activiteiten die gericht zijn op de implementatie van deze richtlijn. In de GGZ worden zogenoemde pitstoptrainingen aangeboden om deze richtlijn te implementeren. Deze trainingen sluiten aan bij de gesprekstherapie zoals genoemd in het Deense model. Ook 113Online biedt online en telefonisch gesprekstherapie aan suïcidale personen, o.a. na suïcidepogingen en zelfdestructief gedrag.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het belang van gesprekstherapie bij suïcidaal gedrag erkend wordt. Met de activiteiten die gericht zijn op de implementatie van genoemde richtlijn, is dit onderwerp belegd in de (uitvoering van de) Landelijke agenda suïcidepreventie.
Bent u bereid om informatie over de Deense onderzoeksresultaten naar de Kamer te sturen? Zo ja, wilt u dit doen vóór het Algemeen overleg GGZ op 3 december a.s? Zo nee, waarom niet?
Ik doe u hierbij het betrokken artikel uit the Lancet van 24 november 2014 toekomen waarin de uitkomsten van deze studie toegelicht worden.
Het strafbaar stellen van "wraakporno" |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Japan is het eerste land dat «wraakporno» strafbaar stelt»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de wettelijke mogelijkheden binnen het Nederlands recht, waaronder het auteursrecht, burgerlijk recht en strafrecht, op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden of delen van seksueel getinte beelden via internet en mobiele media?
Het Wetboek van Strafrecht biedt diverse mogelijkheden om op te treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden via internet. Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen situaties waarin het slachtoffer jonger of ouder is dan 18 jaar.
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van minderjarigen is op zichzelf al een strafbare handeling, ongeacht of er toestemming is. In situaties waarin een minderjarige het slachtoffer is, kan strafrechtelijke vervolging op grond van het vervaardigen en/of verspreiden van kinderpornografie (artikel 240b Sr) plaatsvinden. Bij beeldmateriaal van minderjarigen gaat het dus per definitie om onrechtmatig handelen.
In zaken met minderjarige slachtoffers komt het regelmatig voor dat via het eenmaal in bezit gekregen kinderpornomateriaal waarop het slachtoffer zelf staat afgebeeld, druk wordt uitgeoefend op het slachtoffer om bijvoorbeeld meer en verdergaand materiaal te leveren. In dergelijke gevallen kan het openbaar ministerie die druk of dwang als een verzwarende omstandigheid binnen de tenlastegelegde zedenfeiten zoals (enige handeling met) kinderporno, grooming (art. 248e Sr), verleiding (art. 248a Sr) of aanranding (art. 246 Sr) ten laste leggen. Ook kan vervolging plaatsvinden op grond van de algemene strafbaarstelling van het uitoefenen van dwang (art. 284 Sr).
Het maken en verspreiden van seksuele afbeeldingen van een meerderjarige met diens toestemming is op zichzelf niet strafbaar. Uitsluitend indien de beelden als aanstootgevend voor de algemene eerbaarheid zijn aan te merken en worden tentoongesteld, ongevraagd toegezonden of op een openbare plaats worden aangeboden, kan vervolging op grond van pornografie plaatsvinden (art. 240 Sr).
Vaak wordt het beeldmateriaal door volwassenen vrijwillig gemaakt en afgestaan. Indien de beelden vervolgens zonder toestemming via het internet worden verspreid, bijvoorbeeld uit wraak, kunnen deze handelingen tot strafrechtelijke vervolging leiden op grond van belediging (art. 266 Sr), smaad (art. 261 Sr) en, indien er feiten worden verkondigd die in strijd zijn met de waarheid, laster (art. 262 Sr).
In het geval de beelden niet vrijwillig zijn gemaakt of afgestaan, biedt het strafrecht verschillende (aanvullende) beschermingsmogelijkheden. Indien de beelden heimelijk worden gemaakt, kan een beroep worden gedaan op de strafbaarstelling van het gebruik van een verborgen camera in een woning of een andere niet openbare plaats (art. 139f Sr). Het openbaar maken van een afbeelding die heimelijk is gemaakt, is eveneens strafbaar (art. 139g Sr). Wanneer de beelden onder druk tot stand worden gebracht, kan dit een strafbare gedraging in de sfeer van het algemeen dwangdelict opleveren (art. 284 Sr). Indien het beeldmateriaal bij de rechthebbende is weggenomen via het binnendringen van een computer kan sprake zijn van computervredebreuk (art. 138ab Sr).
In de gevallen waarin een strafrechtelijke norm is geschonden is er sprake van een onrechtmatige daad. Art. 6:162 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat degene die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt te vergoeden.
Ook de Auteurswet biedt mogelijkheden om tegen wraakporno op te treden. Wie herkenbaar op een foto staat afgebeeld, kan zich beroepen op het portretrecht (artt. 19 t/m 21 van de Auteurswet). Als een portret in opdracht is gemaakt, dan is voor publicatie zonder meer toestemming van de afgebeelde persoon nodig. Dit toestemmingsvereiste geldt niet alleen voor derden, maar ook voor de fotograaf. Als een portret niet in opdracht is gemaakt, mag het in beginsel vrijelijk worden gebruikt, tenzij een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. Dan is toestemming vereist. Bij wraakporno zal er doorgaans sprake zijn van een redelijk belang van de geportretteerde. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat art. 35 van de Auteurswet regelt dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maakt een overtreding begaat, die is gesanctioneerd met een geldboete van de vierde categorie.
Kunt u inzicht verschaffen in de aard en de omvang van het probleem van dergelijke ongewenste verspreiding in Nederland?
Op dit moment is niet bekend wat de aard en omvang van het probleem van ongewenste verspreiding is in Nederland. Ook vindt geen aparte registratie plaats van (afpersing door) verspreiding van ongewenst materiaal waarbij kwetsbare groepen (allochtone) vrouwen het slachtoffer zijn. Om die reden is niet vast te stellen in hoeverre sprake is van een probleem en wat daarvan eventueel de aard en de omvang is. Wel wil ik benadrukken dat, zoals juist aangegeven, de wet een breed scala aan mogelijkheden biedt om tegen deze strafbare feiten op te treden.
In hoeverre maakt het in juridische zin verschil of de verspreider van seksueel getinte beelden die beelden oorspronkelijk rechtmatig, bijvoorbeeld via «sexting» of anderszins van degene die is afgebeeld, dan wel onrechtmatig heeft verkregen?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaan er op dit moment in de Nederlandse wetgeving lacunes om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden, bijvoorbeeld samenhangend met wraakporno of sexting? Zo ja, waaruit bestaan die lacunes? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Gelet op het zojuist gegeven overzicht van de wettelijke mogelijkheden bevat de Nederlandse wetgeving op dit moment in beginsel geen lacunes om op te kunnen treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden.
Echter, op grond van de huidige strafrechtelijke wetgeving is degene die rechtmatige toegang heeft tot vertrouwelijke gegevens die zijn opgeslagen op een computer en deze gegevens voor zichzelf of een ander kopieert, niet strafbaar. In een dergelijke situatie heeft een rechthebbende echter geen invloed op het gebruik dat van de overgenomen gegevens wordt gemaakt, waardoor hij benadeeld kan worden. Strafrechtelijke vervolging wegens heling van gegevens die door een misdrijf zijn verkregen is evenmin mogelijk.
Bij verschillende gelegenheden is gebleken dat er behoefte bestaat om tegen voornoemde gedragingen strafrechtelijk op te kunnen treden. Om die reden ben ik voornemens om in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat naar verwachting in de eerste helft van 2015 bij de Tweede Kamer wordt ingediend, nieuwe strafbaarstellingen te introduceren op grond waarvan het strafbaar wordt om vertrouwelijke gegevens van personen, zoals seksueel getint beeldmateriaal, te kopiëren of gegevens die door misdrijf zijn verkregen voorhanden te hebben of bekend te maken.
Zijn die eventuele lacunes in de wetgeving voor u aanleiding met aanvullende wetgeving te komen? Zo ja, aan welke wetgeving denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is er, buiten de gang naar de rechter, voor slachtoffers op dit moment mogelijk om op te treden tegen het ongewenst verspreiden van seksueel getinte beelden?
Ik ondersteun al jaren het Meldpunt Kinderpornografie online. Dat meldpunt vervult ook een goede rol in de voorlichting zodat seksueel misbruik kan worden voorkomen. Naast de mogelijkheden van melden van misbruik, heeft het meldpunt ook de website «help wanted» in de lucht. En daar staat juist voor het verspreiden van naaktfoto’s een handelingsperspectief beschreven gericht op zowel 18plussers als 18minners. Naast een verwijzing naar de politie voor aangifte, is ook heel goed beschreven waar en hoe je als slachtoffer bij een internetdienstverlener, zoals Facebook, kunt vragen om het verwijderen van de foto.
Wat wordt er nu gedaan teneinde burgers vooral minderjarigen te wijzen op de risico's van het delen of verspreiden van seksueel getinte beelden van zichzelf? Acht u dit afdoende? Zo nee, aan welke aanvullende mogelijkheden met betrekking tot dergelijke bewustwording denkt u?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met overige risico's, bijvoorbeeld vormen van afpersing, waar groepen vrouwen die bijzonder kwetsbaar zijn voor het ongewenst gebruik van beeldmateriaal, waaronder allochtone vrouwen, vatbaar voor zijn? Zo ja, over welke informatie beschikt u en wat doet u teneinde dergelijke kwetsbare groepen extra te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel ‘Asielopvang tikkende tijdbom’ |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Asielopvang tikkende tijdbom»?1
Ja
Is het waar dat er regelmatig spanningen ontstaan op asielzoekerscentra (azc's) vanwege religieuze en etnische verschillen? Klopt het dat deze spanningen toenemen door de toegenomen asielstroom, langere wachttijden van de asielprocedures en nieuwe (en soms provisorische) azc's?
Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met heel diverse achtergronden kan spanningen met zich meebrengen. Dit is niet alleen het geval op een opvanglocatie. Dat geldt voor de gehele samenleving. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen en hebben in de regel geen etnische of religieuze oorsprong. Ten aanzien van het incident in het asielzoekerscentrum in Overloon, waar u aan refereert, benadrukken zowel het COA als de politie dat het niet ging om een religieus of etnisch conflict.
Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet hoogste prioriteit. Op een opvanglocatie is permanent beveiliging aanwezig. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de (nieuwe) bewoner bekend worden gemaakt. Personeel van het COA ziet er op toe dat deze worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Ook wordt aan iedere bewoner voorlichting gegeven over het wonen op een locatie. Maatregelen die het COA kan nemen zijn beschreven in het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd politie ingeschakeld.
Voor mijn beleidsreactie op de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid aangaande de veiligheid van asielzoekers, verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer op 23 mei jl. (Kamerstukken 19 637, nr. 1822).
Onderhoudt u contact met betrokken organisaties, waaronder Vluchtelingenwerk Nederland en stichting Gave, om deze spanningen te monitoren?
Het COA heeft volop aandacht voor «kwetsbare» bewoners. Het COA staat open voor ieder advies dat kan helpen bij het zorgen en borgen van een veilig en leefbaar verblijf voor iedere bewoner. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de kennis en expertise van derden, organisaties zoals Stichting Gave en het COC. De aanbevelingen uit het onderzoek van stichting Gave uit 2010 zijn door het COA opgevolgd. Een volgend onderzoek acht ik niet nodig. Het COA heeft op structurele basis overleggen met Stichting Gave en het COC om signalen uit te wisselen en daarmee de situatie nauwlettend in de gaten te houden.
Herinnert u zich nog het onderzoek van stichting Gave uit 2010 waaruit bleek dat in driekwart van de azc's christelijke asielzoekers te maken kregen met (doods)bedreigingen? Hoe groot is dat percentage nu? Bent u, indien u dit niet bekend is, bereid in samenwerking met stichting Gave opnieuw een dergelijk onderzoek te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat onder meer Eritrese christenen lastig worden gevallen door islamitische asielzoekers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten er in het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden?
Het COA houdt voor intern gebruik een registratie bij van alle mogelijke incidenten. Het betreft hier een registratie door en naar inschatting van medewerkers van het COA. De kwalificaties hebben dan ook geen directe strafrechtelijke connotatie. Het COA heeft in 2014 in totaal 72 geweldsincidenten geregistreerd. Enkele honderden incidenten van meer ondergeschikt belang, zoals porren, slaan, duwen, etc., waarbij geen sprake is van (lichte) verwondingen, zijn hierbij niet meegerekend, noch meldingen of vermoedens van geweld die niet kunnen worden aangetoond.
Welke maatregelen heeft u tot nu toe ondernomen om dergelijke spanningen te verminderen? Wat heeft u gedaan met de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid aangaande de veiligheid van asielzoekers? Welke aanvullende maatregelen bent u bereid te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u bovendien de analyse van hoogleraar Willem de Haan die aangeeft dat de bereidheid onder asielzoekers om aangifte te doen laag is? Ziet u mogelijkheden om de drempel voor asielzoekers te verlagen, onder meer door te investeren in betere voorlichting?
Asielzoekers worden voorgelicht dat men voor elk signaal of voorval terecht kan bij COA medewerkers. De asielzoekers worden tevens geïnformeerd dat bij vermeende strafbare feiten aangifte kan worden gedaan bij de politie.
Deelt u de mening dat vanwege de verhoogde toestroom van asielzoekers de noodzaak om de veiligheid van asielzoekers te waarborgen, in het bijzonder vanwege de vele etnische en religieuze verschillen, alleen maar is toegenomen?
Zie antwoord vraag 2.