Het bericht van jihadverdachten op terroristenafdelingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht over jihadverdachten op terroristenafdelingen en klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1
Ja, ik ken dit bericht. Hetgeen in het bericht is vermeld over de behandeling van gedetineerden op de terroristenafdelingen is niet juist. Gedetineerden worden op een respectvolle en correcte manier bejegend conform de wet- en regelgeving die geldt op de terroristenafdelingen. Verder ga ik niet in op individuele gevallen.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat gedetineerden op de Terroristenafdeling ook maar enige vorm van contact kunnen onderhouden met elkaar? Zo nee, waarom niet?
Eén van de doelen van de terroristenafdelingen is het tegengaan van rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen. Op een gedetineerde die op een terroristenafdeling is geplaatst, is een individueel regime van toepassing. In artikel 22 lid 1 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is bepaald dat de gedetineerden in een individueel regime in de gelegenheid worden gesteld aan activiteiten deel te nemen. Zij houden zich in de voor hen persoonlijk bestemde verblijfsruimte op. Verder bepaalt lid 2 van artikel 22 van de Pbw dat in een individueel regime de directeur de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen, bepaalt. Daarbij maakt de directeur op basis van een risico-inschatting de afweging of een gedetineerde contact mag hebben met medegedetineerden. Maatwerk is bij deze categorie gedetineerden van groot belang. Bij de plaatsing van een verdachte in een Huis van Bewaring kan het Openbaar Ministerie in het belang van het strafrechtelijke onderzoek bepalen welke mate van beperking nodig wordt geacht.
Conform de geldende wet- en regelgeving zijn de externe contacten op de terroristenafdelingen beperkt en worden strikt gecontroleerd.
Deelt u voorts de mening dat de gedetineerden op de Terroristenafdeling ook van alle contacten met de buitenwereld afgezonderd zouden moeten zijn, ofwel «in beperkingen» zouden moeten zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de veiligheid van de samenleving in het geding is zolang het beveiligingsniveau van de Terroristenafdeling minder streng is dan de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en dat u daar verantwoordelijk voor bent? Zo nee, waarom niet?
In artikel 20a van de Regeling Selectie, Plaatsing en Overplaatsing van gedetineerden (SPOG) is bepaald dat in de terroristenafdeling gedetineerden worden geplaatst die:
tenzij uit informatie van het GRIP of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een terroristenafdeling niet is geïndiceerd.
Gedetineerden worden op basis van rapportages van onder meer de politie, het Openbaar Ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) geselecteerd en geplaatst in een inrichting met een passend beveiligingsniveau. De terroristenafdeling is uitgebreid beveiligd om het ontplooien van terroristische activiteiten te voorkomen. Als sprake van een vluchtgevaarlijkheid, kan een gedetineerde geplaatst worden in de Extra Beveiligde Inrichting.
Ik acht het daarom niet nodig dat op de terroristenafdelingen hetzelfde beveiligingsniveau geldt als die van de Extra Beveiligde Inrichting.
Bent u bereid uw beleid zodanig te wijzigen dat voor de Terroristenafdelingen het allerstrengste beveiligingsniveau dient te gelden, ofwel het beveiligingsniveau zoals dat geldt in de EBI? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik beantwoord hiermee de vragen vóór de begrotingsbehandeling 2015.
Het bericht van de Groninger bodem beweging 'Dit kan echt niet' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Dit kan echt niet»?1
Ja.
Klopt het dat deze mevrouw met twee kinderen al twee jaar in een vervangende woning woont? Waarom duurt dat zo lang en wie is daar verantwoordelijk voor?
Ten algemene is het niet acceptabel dat bewoners meer dan twee jaar in onzekerheid over hun woning verkeren. In dit specifieke geval is het zo dat deze familie niet twee jaar in een vervangende woning verbleef, zoals in het artikel gesteld wordt, maar in haar eigen woning woonde. Het gezin kon vanaf half december tijdelijk in een vervangende woning trekken, die ten tijde van het bericht werd opgeknapt. Er is door NAM een aantal opties aangedragen voor hoe om te gaan met de huidige woning. De familie zal naar alle waarschijnlijkheid binnenkort een keuze maken. Deze afspraak is in overleg tussen de bewoonster en NAM tot stand gekomen. Verder wil ik als Minister van Economische Zaken terughoudend zijn met het delen van informatie over individuele gevallen, omwille van de privacy.
Vanaf 1 januari 2015 draagt NAM gefaseerd de afhandeling van schade, preventief versterken en waardevermeerdering over aan het Centrum voor Veilig Wonen (CVW). Ik heb begrepen dat NAM de afronding van lopende complexe gevallen niet zal overdragen aan het CVW, maar deze in eigen beheer zal houden en oplossen. In het afgelopen half jaar heeft het team bij NAM dat zich bezighoudt met de afhandeling van complexe gevallen 75 van de 250 complexe gevallen opgelost, een verdere 75 in de aanpak preventief versterken opgenomen en met de overige 100 wordt versneld progressie geboekt. Ik constateer dan ook dat NAM op dit moment stappen zet om het oplossen van complexe gevallen versneld te verbeteren. Ik dring er bij NAM op aan dat zij ook deze casus met prioriteit oppakken.
Klopt het bericht dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ondanks eerdere toezeggingen alsnog een taxatie van de woning wil doen? Zo nee, wat is dan de situatie? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken ontoelaatbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat dit soort gevallen onder de commissie bijzondere gevallen moet worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De Commissie Bijzondere Gevallen is bedoeld voor die gevallen die een uitzondering vormen en waarvoor speciale behandeling nodig is vanwege psychische of financiële nood, mede veroorzaakt door aardbevingsschade. Bewoners kunnen op voordracht van de burgemeester in aanmerking komen voor behandeling in deze commissie. Bij mijn weten is dat in dit geval niet gebeurd.
Bewoners kunnen ook raadsman Leendert Klaassen benaderen als zij ontevreden zijn over de schadeafhandeling. De functie van raadsman is bedoeld om klachten over lopende schadeafhandelingsprocedures te verzamelen en behandelen, onder andere door ze onder de aandacht te brengen van het CVW. De raadsman kijkt hierbij niet alleen naar afzonderlijke schademeldingen, maar ook of er sprake is van trends zoals het toenemen van doorlooptijden, aantal complexe gevallen, etc.
Op basis daarvan denkt de raadsman met het CVW mee over de verbetering van de schadeafhandelingsprocedure.
Kunt u de verantwoordelijke instantie op dit soort zaken aanspreken zodat dit in de toekomst niet meer voorkomt?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
De afspraken tussen het voorgezetonderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de wijzigingen op de website van het samenwerkingsverband De Waterlandse Overstap wat betreft het protocol «Waterlandse overstap» waarbij de IQ-test wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets?1
Ik ben bekend met de wijzigingen in het protocol. Ik kan mij voorstellen dat op basis van de versie van het protocol waar in de vraag naar wordt verwezen, de indruk kan ontstaan dat de IQ-test2 de functie vervult van het verplichte tweede gegeven (second opinion) voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Het is evident dat dit op basis van de nieuwe wetgeving met betrekking tot de eindtoetsing niet langer is toegestaan. Deze functie is exclusief toebedeeld aan de nieuwe centrale of andere toegelaten eindtoetsen.
Genoemde indruk wordt gewekt doordat in deze versie van het protocol onvoldoende wordt ingegaan op de afname en functie van de nieuwe eindtoets. Dit was ook de reden dat naar aanleiding van eerdere vragen van het lid Ypma (PvdA) over De Waterlandse Overstap (zie antwoorden van 1 oktober 2014, (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 165) mij door de opstellers is toegezegd dat het protocol op een aantal punten zou worden aangescherpt en verduidelijkt. Naar nu blijkt is dit nog onvoldoende expliciet gebeurd voor het element van de nieuwe eindtoets. Voor mij reden om opnieuw contact op te nemen met de opstellers. Dit contact heeft er toe geleid dat het protocol op dit punt verder is aangevuld en verduidelijkt. Voor de meest actuele versie van het protocol verwijs ik naar de desbetreffende website.
Door de aanpassing is het de betrokken scholen en leerkrachten duidelijk wat de relatie is tussen de al vanaf 2005 door veel basisscholen in de regio Waterland voor alle leerlingen gebruikte IQ-test en de nieuwe eindtoets. De IQ-test vervangt niet de functie van de nieuwe eindtoets.
De IQ-test wordt uitsluitend gebruikt als één van de gegevens voor de onderbouwing van het basisschooladvies. Dit naast andere bronnen zoals het beeld wat de leerkracht zelf heeft over de leerling, aangevuld met gegevens uit het leerlingvolgsysteem en onderzoek naar sociale en emotionele vaardigheden. Tevens komt in het protocol nog beter tot uiting dat de regie en eindverantwoordelijkheid van het schooladvies berust bij de basisschool. Ook wordt benadrukt dat dit advies bepalend is voor het instroomniveau van de leerling in het reguliere voortgezet onderwijs. Voor toekenning van leerwegondersteunend onderwijs of toelating tot het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de IQ-test wel van belang.
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen heb ik aangegeven dat de wetgever zich niet inlaat met de wijze waarop een basisschool en de leerkracht komen tot hun schooladvies. Dit geldt ook voor de gegevens die daarbij worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de afspraken die hierover op vrijwillige basis lokaal of regionaal worden gemaakt tussen het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Daar kan en wil ik dus ook niet in treden, zolang deze afspraken niet in strijd zijn met de wet- en regelgeving.
Hoe beoordeelt u het feit dat de «Waterlandse overstap» wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets gezien de vermelding dat de gemaakte kosten anders zouden worden besteed aan de centrale eindtoets?
Het staat de basisscholen in Waterland vrij om afspraken te maken over het gebruik van diverse toetsgegevens ter onderbouwing van het basisschooladvies. Het staat scholen ook vrij om afspraken te maken over hoe zij dit bekostigen. De vermelding over de kosten van de IQ-test op de website van de «Waterlandse Overstap» wil dus niet zeggen dat deze toets de nieuwe eindtoetsing vervangt. Alle leerlingen zullen vanaf dit schooljaar voor het eerst een verplichte eindtoets maken, die geldt als enig voorgeschreven tweede gegeven bij de overgang naar het voortgezet onderwijs.
Overigens zijn aan de afname van de verplichte eindtoets voor de school geen kosten verbonden. Voorheen betaalden scholen wel zelf voor de eindtoetsen die zij vrijwillig binnen de markt afnamen. Nu dat de eindtoets verplicht is en gratis wordt aangeboden, hoeven zij hier geen geld meer aan te besteden. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij dit geld nu besteden.
Bent u van mening dat, in samenwerking met het voortgezet onderwijs, het bekostigen van een IQ-test met het budget voor de wettelijke centrale eindtoets strijdig is met de wet en dat er hier sprake is van een verkapte toelatingstoets?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven worden de centrale eindtoets en andere toegelaten eindtoetsen gratis aangeboden aan scholen. In die zin beschikt de basisschool dus niet over een budget voor de afname van een verplichte eindtoets. Het is aan scholen zelf om te beslissen welke toetsen zij daarnaast nodig achten voor het onderbouwen van het schooladvies. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij hun budget besteden.
De wijze van bekostiging van deze toetsen staat los van de wijze waarop de gegevens daaruit worden gebruikt bij de toelating en overgang van leerlingen naar het voortgezet onderwijs. Zoals eerder aangegeven is het uiteindelijke schooladvies bepalend voor het toelatingsniveau en dus niet louter het resultaat van één of meer toetsgegevens, die de leerkracht van de basisschool daarbij kan gebruiken. In dit laatste geval zou inderdaad sprake zijn van een vorm van verkapte toelatingstoetsing. In het protocol is daarvan geen sprake meer.
Wat is uw mening over de mede-bekostiging van een intelligentietoets door het voortgezet onderwijs en het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan het primair onderwijs met betrekking tot de toelating? In hoeverre kunt u erop toezien dat de toetsgegevens niet worden gebruikt als toelatingsbeslissing? Hoe verhoudt dit zich, volgens u, tot de motie Ypma?2
Het staat het voortgezet onderwijs op grond van artikel 99, lid 6 van de Wet op het voortgezet onderwijs vrij om deze toetsen mede te bekostigen. Een overweging daarbij kan zijn dat leerlingen die geïndiceerd worden voor praktijkonderwijs of in aanmerking komen voor leerwegondersteunend onderwijs, niet opnieuw hoeven te worden getoetst na instroom in het voortgezet onderwijs. De medebekostiging betekent echter niet dat het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan de toelating van nieuwe leerlingen. Het Inrichtingsbesluit WVO legt vast dat scholen zich bij de toelating vanaf het komend schooljaar, moeten baseren op het schooladvies. De motie Ypma is een ondersteuning van dit beleid. Binnen het protocol van de «Waterlandse Overstap» is dit ook expliciet vermeld. Zo staat er op pagina 7 (stap 22) van het protocol:
Op de website staat bovendien het volgende vermeld: «De Waterlandse Overstap vervangt niet het basisschooladvies».
Op welke manier bent u van plan scholen te sanctioneren op basis van de motie Ypma waarbij het voortgezet onderwijs het toelaten van leerlingen niet baseert op het schooladvies?3 Wat bent u van plan in het geval van de «Waterlandse overstap» te doen?
Artikel 27, lid 1 c van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalt dat de toelating tot een school voor voortgezet onderwijs van een leerling die het basisonderwijs verlaat, gebaseerd is op het advies van de basisschool. Deze bepaling is nieuw en geldt voor het eerst bij de toelating van leerlingen met ingang van het komende schooljaar. Over deze verandering vindt onder andere vanuit de PO-Raad en VO-raad een actieve voorlichting plaats aan zowel scholen en besturen voor primair als voortgezet onderwijs. De inspectie zal in januari 2015 ook actief alle PO- en VO- scholen informeren over de nieuwe regelgeving.
Dit is nog niet voldoende. Ik heb de indruk dat de nodige lokale en regionale afspraken nog onvoldoende hierop zijn aangepast. Op basis van een quick scan via internet laat ik dit nagaan. Het departement zal samen met de inspectie begin 2015 in een aantal van deze gevallen direct in overleg treden met betrokken partijen. De inzichten en aanpassingen die daarvan het gevolg zijn, worden breed gecommuniceerd. Door deze proactieve benadering beoog ik zoveel als mogelijk te voorkomen dat de inspectie straks achteraf via het nalevingstoezicht corrigerend moet optreden.
Indien de inspectie desondanks medio 2015 signalen ontvangt dat een vo-school voorbij gaat aan het leidende karakter van het schooladvies, dan kan zij in het kader van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, handelend optreden. Dit optreden is er primair op gericht dat de betrokken school de wettelijke bepaling alsnog in acht neemt. Mocht dit niet of onvoldoende het geval zijn dan kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden getroffen.
Aangezien de «Waterlandse Overstap» voldoet inmiddels aan de wet- en regelgeving en verder is verduidelijkt, zie ik geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Het bericht ‘Steeds meer mensen onvindbaar voor schuldeisers’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Altijd Wat» van de NCRV «Steeds meer mensen onvindbaar voor schuldeisers»?1
Ja
Wat is uw standpunt ten aanzien van de problematiek rondom mensen die onvindbaar zijn voor schuldeisers? Wat is in het bijzonder uw standpunt ten aanzien van de situatie dat mensen jarenlang moeten opdraaien voor schulden van hun ex-partner, omdat hun ex-partner met onbekende bestemming is vertrokken?
Ik vind het niet wenselijk dat mensen hun verantwoordelijkheden ontlopen door met onbekende bestemming te vertrekken. Niet alleen biedt dit geen oplossing voor hun schuldenproblematiek, maar op deze wijze brengen zij ook partner of ex-partner en eventuele kinderen in de problemen. Ik vind het belangrijk dat mensen die geen oplossing voor hun financiële problemen meer zien tijdig hulp zoeken. Bijvoorbeeld door zich tot de gemeentelijke schuldhulpverlening of tot het beschermingsbewind te wenden.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat schuldenaars makkelijk uit handen kunnen blijven van schuldeisers uit het midden- en kleinbedrijf (MKB'ers) of van schuldeisers die als zelfstandige zonder personeel actief zijn (ZZP'ers) door met onbekende bestemming te vertrekken en daardoor een zogenaamde VOW-aanduiding (vertrek onbekend waarheen) krijgen? Zo ja, welke?
De regels die gelden voor de nakoming van financiële verplichtingen dienen ter bescherming van de belangen van de schuldenaar en de schuldeiser. Daarbij is een balans gezocht tussen de verschillende belangen: een schuldenaar wordt beschermd tegen een te grote incassodrang van een schuldeiser en de schuldeiser heeft mogelijkheden gekregen om zijn vordering desnoods met dwang te incasseren. Ook dat laatste is belangrijk want ik zie steeds vaker bedrijven, zeker als het gaat om ZZP’ers en kleine zelfstandigen, die zelf in de financiële problemen geraken doordat rekeningen niet betaald worden.
De overheid kan niet voorkomen dat schuldenaren zich schuil houden voor schuldeisers. In die gevallen waarin een schuldenaar met onbekende bestemming is vertrokken, kan een schuldeiser bij de rechter een executoriale titel vragen om zijn vordering te verhalen, en kan gerechtsdeurwaarder een zogenaamde openbare betekening doen. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geeft in de artikelen 54–57 hiervoor een procedure die ook geldt als de betrokkene geen bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland heeft. Er geldt daarbij een noodzaak om burgers in het openbaar op te roepen, als zijnde hét middel om iemand die niet te bereiken is op een bekend adres toch te informeren. In een thans aanhangig wetsvoorstel2 wordt dat op een eigentijdse digitale manier geregeld via de Staatscourant/officiële bekendmakingen.
Klopt de berichtgeving dat schuldenaars veelal naar buurlanden uitwijken en net over de grens met Nederland een verblijfadres hebben? Zo ja, is het mogelijk om schuldenaars aldaar te traceren? Bent u bereid de samenwerking te zoeken met Duitsland en België op dit punt?
Of dit veel voorkomt is niet bekend. Dat sommige schuldenaren de neiging hebben om zich te onttrekken aan verhaal door hun schuldeisers door feitelijk vertrek is niet nieuw. Nieuw is wel dat in Europees verband eraan wordt gewerkt dat grenzen van EU lidstaten ook in dit opzicht geen drempels meer opwerpen. Per 10 januari 2015 wordt de nieuwe EEX-Verordening3 van toepassing in (bijna) alle lidstaten van de EU. De nieuwe EEX-Verordening vervangt de sinds 2002 van kracht zijnde EEX-Verordening4 en regelt op Europees niveau een aantal aspecten betreffende rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken in grensoverschrijdende kwesties binnen de EU.
Het doel van de EEX-Verordening is om grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken. In de oude EEX-Verordening is daartoe een belangrijke stap gezet: in een lidstaat gewezen uitspraken worden door de overige lidstaten erkend en kunnen, na een korte procedure in de aangezochte lidstaat te hebben doorlopen ter verkrijging van een «verklaring van uitvoerbaarheid», in de andere lidstaten ten uitvoer worden gelegd.
De nieuwe EEX-Verordening gaat nu verder en maakt het verkrijgen van toestemming voor tenuitvoerlegging door de rechter niet langer noodzakelijk. Vanaf 10 januari 2015 is het mogelijk om een uitspraak die in een andere lidstaat is gewezen rechtstreeks in Nederland ten uitvoer te laten leggen. Andersom geldt ook dat een Nederlandse uitspraak voortaan zonder toestemming van de buitenlandse rechter in het buitenland ten uitvoer kan worden gelegd. Indien degene tegen wie de uitspraak ten uitvoer wordt gelegd meent dat er een grond is die in de weg staat aan tenuitvoerlegging van die uitspraak, dient hij zelf op te komen tegen tenuitvoerlegging.
Resocialisatiepilots in het gevangeniswezen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de pilot in het kader van TeRugkeer Activiteiten (TRA) van het programma Modernisering Gevangeniswezen1, waarbij gedetineerden met bijvoorbeeld Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) en dyslexie worden geholpen met het verbeteren van hun taalvaardigheid? Wat is uw reactie op deze pilot?
Ja, deze pilot is mij bekend. In 2012 en 2013 is in enkele penitentiaire inrichtingen een pilot dyslexie uitgevoerd om te bezien of het gewenst is om screening en training gericht op dyslexie op te nemen in het onderwijsaanbod van penitentiaire inrichtingen. De pilot is geëvalueerd. Daaruit bleek dat met behulp van het screeningsinstrument niet scherp genoeg onderscheid kon worden gemaakt tussen personen met en zonder dyslexie. Daarnaast bleek dat van de trainingen geen eigenstandige bijdrage aan het terugdringen van de recidive verwacht kon worden. Bij veel gedetineerden was sprake van meervoudige problematiek, waarvan dyslexie niet de onderliggende of meest urgente oorzaak was. Tevens bleek dat de trainingen naar verhouding een groot beslag op de personele capaciteit legden. Ik heb op grond van deze evaluatie in september 2013 besloten geen vervolg aan de pilot te geven.
Weet u dat er in Europees verband enthousiast is gereageerd op deze zogenaamde dyslexiepilot? Bent u bekend met het feit dat betreffende Penitentiaire Inrichtingen (PI's) dankzij een tweetal Europese Grundtvig beurzen een internationaal netwerk hebben kunnen opbouwen?
Ja. De pilot dyslexie is mede mogelijk gemaakt dankzij het Grundtvig programma.
Bent u tevens bekend met de pilot zelfredzaamheid in het gevangeniswezen, waarbij ex-gedetineerden huidige gedetineerden helpen met het resocialiseren? Wat is uw reactie op deze pilot?
Ja. Deze pilots, die onder meer gericht zijn op het vergroten van de zelfredzaamheid van gedetineerden en voortvloeien uit het Masterplan DJI, worden op drie locaties uitgevoerd en door het WODC geëvalueerd. De eerste resultaten verwacht ik in het voorjaar van 2015, waarna ik een besluit zal nemen over een eventuele voortzetting van de pilots. In twee andere inrichtingen zal vanaf begin 2015 ook een pilot worden gestart gericht op zelfredzaamheid en maatschappelijk herstel. Over deze pilot heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 21 november 2014 in het kader van de beantwoording van het VSO Gevangeniswezen.
Deelt u de mening dat deze pilots tot op heden succesvol zijn gebleken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is de pilot dyslexie geëvalueerd en heb ik op basis van deze evaluatie besloten geen vervolg aan de pilot te geven en de subsidies stop te zetten. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wordt de pilot zelfredzaamheid momenteel geëvalueerd door het WODC en verwacht ik in het voorjaar van 2015 een beslissing te kunnen nemen over voortzetting. Doel van deze pilots is om te komen tot een besparing binnen het gevangeniswezen, onder meer door het inzetten van gedetineerden.
Klopt het dat deze projecten geen subsidie meer krijgen? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zie antwoord vraag 4.
Is door u met het gevangeniswezen gesproken over deze nieuwe manieren van behandeling?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn deze pilots geëvalueerd alvorens deze subsidie is stopgezet? Zo nee, waarom niet en gaat u dat alsnog doen? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te bekijken of de subsidies voor deze projecten alsnog kunnen worden verstrekt zodat deze pilots kunnen worden voortgezet c.q. de pilots in beleid zullen worden omgezet? Bent u bereid in ieder geval hierover in gesprek te gaan met het gevangeniswezen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de hierboven in het antwoord op vraag 1 vermelde uitkomsten van de evaluatie acht ik het momenteel niet opportuun nieuwe middelen te verstrekken voor een vervolg op de pilot dyslexie.
Welke andere mogelijkheden ziet u teneinde meer ervaringsdeskundigen binnen en buiten detentie in te zetten om de zelfredzaamheid en de resocialisatie te kunnen realiseren?
Ik ben voorstander van het inzetten van ervaringsdeskundigen in het gevangeniswezen om de zelfredzaamheid van (ex-)gedetineerden te verhogen. Dat moge onder meer blijken uit de recente substantiële verhoging van het vrijwilligersbudget tot in totaal € 3 miljoen op jaarbasis. Vrijwilligers vormen een toegevoegde waarde in het kader van de re-integratieactiviteiten in de penitentiaire inrichtingen. Een voorbeeld hiervan is de inzet van vrijwilligers bij de begeleiding van gedetineerden die gebruik maken van de faciliteiten in de re-integratiecentra. De gedetineerden zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun re-integratieactiviteiten, maar de hulp die zij hierbij krijgen van vrijwilligers betekent voor hen een belangrijke steun in de rug.
De uitstoot van elektrische auto’s |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de artikelen «Elektrische wagen produceert nauwelijks minder fijn stof dan benzinewagen»1 en «Fijnstofstudie e-auto waardeloos»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het onderzoek van Transport & Mobility? Deelt u de mening van de in het artikel van De Tijd aangehaalde professor van de Vrije Universiteit Brussel dat het onderzoek «eigenlijk niets waard» is?
Ik deel de mening dat het onderzoek van Transport & Mobility eenzijdig en onvoldoende onderbouwd is. Volgens het onderzoek zouden de niet-uitlaatemissies van elektrische auto’s even hoog zijn als bij andere auto’s en veelal zelfs hoger. Dat zou te maken hebben met het hogere gewicht, veroorzaakt door de batterijen. Vooral in de stad komt dit tot uiting, omdat bestuurders er meer bochten moeten nemen en vaker moeten remmen.
Auto’s met een (gedeeltelijk) elektrische aandrijving, zoals hybride auto’s, plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s, zijn echter in staat om de elektromotor(en) te gebruiken om af te remmen. Hierdoor wordt remenergie teruggewonnen. Als gevolg daarvan is de slijtage-emissie door remmen van deze voertuigen een stuk minder dan van auto’s met een conventionele aandrijving. Voor de nationale emissie-inventarisatie wordt hiervan uitgegaan. 3
Elektrische auto’s kennen verder een breed spectrum wat betreft motorvermogen en voertuiggewicht. Enerzijds zijn er grotere elektrische auto’s met zeer sportieve prestaties, anderzijds zijn er compacte elektrische auto’s voor typisch stadsgebruik. Vooralsnog is er geen reden om het ene of het andere type als representatief voor een elektrische auto te beschouwen. In Nederland wordt daarom voor de nationale emissie-inventarisatie verondersteld dat de slijtage van banden en wegdek door elektrische auto’s gelijk is aan die van een gemiddelde auto.
Per saldo ligt de totale uitstoot van fijn stof door slijtage van banden, remmen en wegdek door een elektrische auto, gemiddeld ongeveer een derde lager dan de fijn stof uitstoot door een auto met verbrandingsmotor.
Deelt u de mening dat elektrische auto’s behalve de vermindering van fijnstof-uitstoot in binnensteden nog veel meer voordelen hebben, zoals vermindering van CO2-uitstoot en vermindering van geluidsoverlast langs wegen?
Ja. Naast fijn stof hebben elektrische auto’s voordelen op het gebied van de uitstoot van stikstofoxiden (NOx) en kooldioxide (CO2) en op het gebied van geluid. Dit is van belang met het oog op het verbeteren van de luchtkwaliteit, het beperken van het broeikaseffect en het terugdringen van geluidsoverlast.
Deelt u de mening van de in het artikel van De Tijd aangehaalde professor van de Vrije Universiteit Brussel dat om een goed beeld te krijgen van de schade die auto’s veroorzaken aan het milieu ook rekening gehouden dient te worden met andere schadelijke stoffen (dan fijnstof), met de reële uitstoot (in plaats van de theoretische uitstoot) en met de volledige levenscyclus van een auto?
Ja. Kanttekening bij een volledige levenscyclus analyse van de uitstoot van fijn stof door auto’s is wel dat met het oog op gezondheidseffecten de uitstoot van fijn stof op verschillende plaatsen niet zomaar bij elkaar mag worden opgeteld. Bij fijn stof dat wordt uitgestoten op plaatsen waar veel mensen verblijven, zoals in de stad, worden meer mensen blootgesteld. Dat heeft grotere gezondheidseffecten dan wanneer het fijn stof op afgelegen plaatsen wordt uitgestoten.
Om die reden blijft het van belang om in deze discussie vooral ook naar directe emissies in de stedelijke omgeving te kijken.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren, waarin in ieder geval de in vraag 4 genoemde elementen worden betrokken, naar verschillen tussen elektrische, diesel- en benzineauto’s, waarin de vraag centraal staat hoeveel schade de afzonderlijke typen auto’s het milieu toebrengen? Zo nee, waarom niet?
CE-Delft en TNO hebben onlangs in mijn opdracht een LCA-onderzoek (Life Cycle Analyse) uitgevoerd naar de CO2-uitstoot van elektrische personenauto’s over de gehele levenscyclus4. Bij dit onderzoek is zowel gekeken naar de CO2-uitstoot tijdens de productie en sloop van elektrische auto’s als naar de CO2-uitstoot van het opwekken van elektriciteit ten behoeve van het rijden met de elektrische auto.
Resultaat van het onderzoek is dat in vergelijking met een benzineauto het gemiddeld gebruik van een volledig elektrische auto over de hele levenscyclus tot circa 35% lagere CO2-uitstoot leidt. De relatief hogere emissies bij de productie van de elektrische auto en de batterij worden meer dan volledig gecompenseerd tijdens de gebruiksfase van de auto. De CO2-winst zal in de toekomst nog groter worden, doordat het aandeel hernieuwbare bronnen bij de opwekking van elektriciteit steeds verder zal toenemen.
Het bericht dat Nederlandse huishoudens vele honderden miljoenen euro’s te veel betaald hebben voor hun gas en hun energiebelasting |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Einde aan liegende gasmeter» en wat vindt u ervan dat huishoudens 60 jaar lang te veel voor hun gas hebben betaald?1
Ja ik ken dit bericht. De opvatting dat huishoudens 60 jaar lang te veel voor hun gas zouden hebben betaald deel ik niet. Zie verder de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Waarom heeft Nederland niet net als Duitsland de temperatuur voor de gaslevering jaren geleden reeds aangepast?
In 2007 heeft de Minister van Economische Zaken door de NMa (thans ACM) in samenwerking met Kiwa Gas Technology onderzoek laten verrichten naar afwijkingen in de meting van gasverbruik door balgenmeters bij kleinverbruikers en de verwerking van die meetafwijkingen door leveranciers. Dit heeft geleid tot een rapport dat in 2008 is uitgebracht (Kamerstuk 29 372 nr. 73). Het knelpunt was dat de meters metrologisch naar behoren bleken te functioneren, maar dat bij de administratieve volumeherleiding werd uitgegaan van een te lage gemiddelde temperatuur van het gas op het moment van de afname door de consument. Omdat gas uitzet bij een hogere omgevingstemperatuur heeft dit tot gevolg dat bij consumenten hogere volumes in rekening zijn gebracht dan het volume dat zij daadwerkelijk hebben afgenomen. Uit het onderzoek van de NMA en Kiwa bleek ook dat gasleveranciers het hogere gasvolume dat zij bij consumenten in rekening brengen, hebben gecompenseerd met een lagere prijs per kubieke meter. Gemiddeld genomen is daarom niet te veel betaald.
Naar aanleiding van het onderzoek zijn twee maatregelen genomen. Ten eerste is besloten om in de slimmemeterfunctionaliteit op te nemen, die er voor zorgt dat temperatuur- en drukverschillen kunnen worden gemeten (technische volumeherleiding). De slimme meter wordt niet bij alle consumenten tegelijkertijd uitgerold. Daarom is tevens besloten dat er aanpassingen moesten worden aangebracht in de Meetvoorwaarden voor Gas om een administratieve temperatuurcorrectie toe te kunnen passen. De NMa heeft de gezamenlijke netbeheerders vervolgens verschillende malen verzocht om de Meetvoorwaarden voor Gas op dit punt aan te passen. De totstandkoming van deze aanpassing heeft meer tijd in beslag genomen dan werd voorzien, onder andere omdat de gezamenlijke netbeheerders niet in staat bleken om een door representatieve organisaties gedragen voorstel aan de NMa te zenden. De NMa heeft vervolgens in 2012 zelf het initiatief genomen om de Meetvoorwaarden aan te passen. Het besluit waarmee de administratieve temperatuurcorrectie in de Meetvoorwaarden wordt aangepast treedt op 1 januari 2015 inwerking.
Vanaf 1 januari 2014 moeten slimme meters beschikken over de mogelijkheid om het gemeten volume technisch te corrigeren voor temperatuurverschillen, waardoor zij altijd het juiste volume meten. Dit betekent dat vanaf de start van de grootschalige uitrol (1 januari 2015) alle slimme meters het volume automatisch corrigeren. Door vanaf dezelfde datum bij de administratieve volumeherleiding uit te gaan van de gemiddelde temperatuur van 15 graden in plaats van 7 graden, kan het gasverbruik gedurende de uitrol van de slimme meter bij elke consument op dezelfde eenduidige wijze worden afgerekend.
Bent u bereid het te veel betaalde bedrag aan gas en energiebelasting terug te betalen aan Nederlandse huishoudens, en dat met terugwerkende kracht over de afgelopen 10 jaar? Zo nee, waarom niet?
Nee. Energiebedrijven kunnen steeds nauwkeuriger meten hoeveel gas er door een meter stroomt. In het verleden was de meting minder nauwkeurig dan nu. Door uit te gaan van de hoeveelheden die zij overeenkomstig de destijds geldende regelgeving hebben vastgesteld, hebben de energiebedrijven de wet correct nageleefd. Zoals aangegeven hebben leveranciers het hogere gasvolume dat zij bij consumenten in rekening brachten gecompenseerd met een lagere prijs per kubieke meter. Gemiddeld genomen is daarom geen sprake van teveel betaalde bedragen.
Wat betreft de energiebelasting is het kabinet van mening dat er niet teveel energiebelasting in rekening is gebracht. In de energiebelasting wordt aangesloten bij de hoeveelheden die de energieleverancier meet. Bij de invoering van deze belasting was het oogmerk een budgettaire opbrengst te generen, gekoppeld aan het energieverbruik. De vertaling van deze macro-opbrengst in termen van afgenomen hoeveelheid op microniveau is daar een afgeleide van en niet het uitgangspunt. Met andere woorden, indien het verbruik op een andere manier was gemeten, zou dit hebben geleid tot andere tarieven in termen van de dan gemeten hoeveelheden.
Worden de huidige 900.000 slimme meters, die geen mogelijkheid hebben tot een temperatuurcorrectie, vervangen? Wie betaalt de rekening hiervan en kunt u een inschatting maken van de hoogte van deze rekening?
De eis dat slimme meters moeten beschikken over de mogelijkheid om de hoeveelheid gemeten gas te corrigeren voor de lokale temperatuur geldt met ingang van 1 januari 2014. Meters die voor die datum zijn geïnstalleerd, worden vervangen tijdens de normale onderhoud- en vervangingscyclus. Als gevolg van de aanpassing van de administratieve temperatuurcorrectie per 1 januari 2015 wordt het verbruik van kleinverbruikers met meters zonder technische volumeherleiding op vergelijkbare wijze afgerekend.
De berichten ‘pensioenpot van gemeenten maar voor de helft gevuld’ ‘pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort: tikkende tijdbom onder toekomstige begrotingen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichten dat gemeenten, provincies en waterschappen veel te weinig geld opzij zetten voor het pensioen van hun politieke ambtsdragers en dat waar een voorziening van ongeveer 1 miljard euro nodig is, in werkelijkheid slechts zo’n 500 miljoen euro gereserveerd blijkt te zijn?1
Ja.
Waarom is het rapport van Deloitte, dat dateert van 18 april 2013, pas zeer onlangs naar de Tweede Kamer gezonden? Waarom moest hier een WOB-verzoek van het pensioenvakblad Pensioen Pro aan te pas komen?
De uitkomsten van het onderzoek zijn deel van het overleg over het bepalen van een kabinetsstandpunt over fondsfinanciering. Daarin is ook de vraag aan de orde hoe decentrale overheden in staat worden gesteld ervoor zorg te dragen dat er op het moment van een eventuele waardeoverdracht toereikende voorzieningen beschikbaar zijn. De besluitvorming binnen het kabinet is echter nog gaande. Om deze reden was er voorafgaand aan het WOB-verzoek geen aanleiding de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken.
Klopt de inhoud van de berichten? Deelt u de conclusies van het in de berichten genoemde onderzoek van Deloitte Pension Advisory?
Het onderzoek bevestigt het beeld dat de huidige gedecentraliseerde uitvoering mede vanwege de complexiteit van pensioenen risicovol en inefficiënt is. Het rapport van Deloitte constateert dat de decentrale overheden voorzieningen beschikbaar hebben voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. Echter, op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat niet alle aanspraken door voorzieningen op de begroting en reserveringen worden gedekt. Provincies en gemeenten zijn daartoe ook niet verplicht, met uitzondering van reserveringen voor waardeoverdrachten. Eén van de redenen hiervoor is dat een gemeente ervoor kan kiezen om de uitbetaling van pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers niet in een voorziening op te nemen, maar de jaarlijkse kosten hiervan wel op te nemen in de meerjarenraming. De huidige praktijk heeft als belangrijk nadeel dat dit ertoe kan leiden dat er in een gemeenteraad een debat plaatsvindt over een eventuele aanpassing van een verplichte voorziening/reservering bij rentewijzigingen of instroom van nieuwe bestuurders, terwijl de gehele materiële kant van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers wettelijk verankerd is in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Is het waar dat gemeenten, provincies en waterschappen aanvullend pensioen van onder andere wethouders en gedeputeerden nu vaak rechtstreeks uit hun begroting betalen? Wat betekent dit voor die begrotingen? Hoeveel komt deze praktijk voor? Acht u deze aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is dit inderdaad een direct gevolg van de huidige systematiek waarin de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers begrotingsgefinancierd zijn en niet zoals te doen gebruikelijk op basis van kapitaaldekking. In het advies van de commissie-Dijkstal werd al geconstateerd dat voor met name de provincies, gemeenten en waterschappen de huidige Appa-wet financiële risico’s heeft bij waardeoverdrachten van pensioenaanspraken. Sinds 1 januari 1998 heeft een politieke ambtsdrager het wettelijk recht zijn opgebouwde Appa-pensioenaanspraken na het verwerven van een nieuwe werkkring door het bestuursorgaan over te laten dragen naar zijn nieuwe pensioenuitvoerder. Als de ambtsdrager ook zijn eerdere pensioenaanspraken opgebouwd voorafgaand aan zijn politieke functie door het bestuursorgaan heeft laten overnemen, kan een dergelijke waardeoverdracht na het aftreden een behoorlijk kapitaal omvatten. De omvang van de benodigde reserveringen voor waardeoverdrachten kunnen daardoor per bestuursorgaan aanmerkelijk verschillen. De benodigde omvang van de reservering is immers afhankelijk van de opgebouwde pensioenaanspraken van Appa-gerechtigden en de waardeovernames die voor betrokken ambtsdragers bij aantreden in de begroting van het bestuursorgaan zijn gestort. In een fonds moet per definitie (voldoende) kapitaal gereserveerd zijn voor overdracht van pensioenaanspraken. Ook dit aspect was voor de commissie-Dijkstal een belangrijk argument in het advies waarom aansluiting van de Appa-populatie bij een bestaand pensioenfonds opportuun is.
Kan een overzicht gegeven worden, per provincie, gemeente en waterschap, op welke wijze de pensioenvoorziening van politieke ambtsdragers is geregeld en hoe deze wordt gedekt?
Het onderzoek is uitgevoerd met als doel om een algemeen beeld te krijgen van de aard en de omvang van pensioenaanspraken bij de decentrale bestuursorganen. In het onderzoek is op geaggregeerd niveau (per bestuurslaag) gerapporteerd over de aanwezige voorzieningen en reserveringen. Belangrijke randvoorwaarde was ook dat de geaggregeerde gegevens voldoende massa zouden hebben om de anonimiteit van de individuele bestuurder te waarborgen. Het onderzoek had niet ten doel een overzicht van de financiële dekking van de opgebouwde aanspraken per afzonderlijk bestuurorgaan weer te geven.
Is de pensioenproblematiek bij provincies, gemeenten en waterschappen beperkt tot de pensioenen van politieke ambtsdragers?
Ja. Alleen de pensioen van gedeputeerden,wethouders en de dagelijks bestuursleden van de waterschappen zijn ondergebracht in de Appa. De pensioenen van commissarissen van de Koning, de burgemeesters en voorzitters van de waterschappen en de ambtenaren zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Het onderzoek van Deloitte toont aan dat premie inkomsten niet noodzakelijk worden gebruikt voor de pensioenen van politieke ambtsdragers; de commissie Dijkstal wees al in 2006 op de risico’s die hieraan kleven; wat hebben lagere overheden gedaan om die risico’s in te dammen en waarom is dit kennelijk in onvoldoende mate gebeurd?2
Er is geen sprake van premie-inkomsten. Op de bezoldiging van politieke ambtsdragers wordt een percentage ingehouden dat in hoogte gelijk is aan de werknemerspremie van een overheidswerknemer in de sector Rijk. Deze inhouding is bedoeld om een politieke ambtsdrager in dezelfde mate als een overheidswerknemer te laten bijdragen aan zijn pensioenopbouw. Omdat zijn uiteindelijke pensioenuitkering uit de begroting van het bestuurorgaan wordt gefinancierd, is er geen werkgeverspremie. Het staat het bestuursorgaan vrij de inhouding te benutten voor het opbouwen van een reserve voor de uiteindelijke pensioenuitkering. Om de risico’s in te dammen hebben bestuursorganen reserveringen en voorzieningen getroffen.
Waarom is er nog geen kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dijkstal uit 2006?
Het vraagstuk van fondsfinanciering van de Appa kent twee stappen, te weten de rechtspositionele gelijktrekking van de pensioenaanspraken en de financiering van de eventuele waardeoverdracht van opgebouwde aanspraken. Zoals bekend volgt de Appa indien mogelijk de pensioenaanspraken van de overheidswerknemers die zijn aangesloten bij het ABP. In de afgelopen jaren is de Appa-regeling ook steeds meer naar het ABP-reglement gemodelleerd. Met de aanpassing van de pensioenen van overheidswerknemers aan het nieuwe Witteveenkader is pas onlangs de opgave bekend geworden op welke wijze de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers kunnen worden genormaliseerd aan de aanspraken van overheidswerknemers. Aan de hand van deze aanspraken ga ik het wetsvoorstel opstellen tot gelijktrekking. Deze stap wil ik nu eerst zetten en daarna zal ik in het Kabinet een voorstel voor de waardeoverdracht bespreken. Uiteraard zal ik de Kamer daarover zo spoedig mogelijk informeren, een en ander met in achtneming van het besluit van de commissie BZK in de procedurevergadering van 13 november jl.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onlogisch is dat afgedragen pensioenpremies van politieke ambtsdragers niet gebruikt hoeven te worden voor pensioenen van politici, en niet prudent belegd hoeven te worden in een professioneel pensioenfonds? Welke pensioenrisico’s lopen politieke ambtsdragers hierdoor?
Zoals in de beantwoording van vraag 7 is vermeld, is er geen sprake van afgedragen pensioenpremies voor politieke ambtsdragers. Het salaris van politieke ambtsdragers wordt verlaagd met een inhouding. Deze besparing op de loonkosten kan worden ingezet voor een voorziening of reservering voor de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. De pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers zijn wettelijk verankerd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Het bestuursorgaan is verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan. Voor zover mij bekend is in geen enkel individueel geval sprake van een tekortkoming door een bestuursorgaan bij het uitbetalen van een pensioenaanspraak. Dit neemt echter niet weg dat het huidige systeem van begrotingsfinanciering belangrijke risico’s voor het bestuursorgaan in zich draagt, reden voor de commissie-Dijkstal om te adviseren voor fondsfinanciering.
Wat gaat u doen om onderbrenging van pensioenen van politieke ambtsdragers bij een professioneel pensioenfonds op korte termijn tot stand te brengen?
Het overleg binnen het kabinet is nog gaande. Het is mijn inzet om uw Kamer op korte termijn over de uitkomsten hiervan te informeren.
Het besluit beschikbaarheidsbijdrage Spoedeisende Hulp (SEH) en Acute verloskunde van het ziekenhuis ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
|
|
Wat is uw reactie op de brief van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) aan het ziekenhuis ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen over het besluit beschikbaarheidsbijdrage SEH en Acute verloskunde?1
Klopt het dat het om een bedrag van jaarlijks 2,5 miljoen euro gaat vanaf het jaar 2013, zoals de directie zegt, of gaat het om 1,7 miljoen euro jaarlijks, zoals de NZa aangeeft?
Hoe verhoudt de tekst in de brief2 «De NZa wijst de aanvraag voor een beschikbaarheidsbijdrage van ZorgSaam af, omdat niet wordt voldaan aan één van een viertal cumulatieve voorwaarden, namelijk «de zorgverzekeraar kan niet meer aan de op hem rustende zorgplicht voldoen en dat is hem wegens overmacht niet aan te rekenen». Omdat niet aan dit criterium wordt voldaan worden de andere drie criteria buiten beschouwing gelaten» zich met de tekst in uw brief aan de Kamer over de «Analyse gevoelige ziekenhuizen»3 «Ziekenhuizen komen in aanmerking voor een beschikbaarheidbijdrage wanneer ze voldoen aan drie criteria. 1) Het ziekenhuis biedt 24/7 spoedeisende hulp aan. 2) Het ziekenhuis is cruciaal voor de 45-minutennorm. 3) De reguliere inkomsten via tarieven zijn onvoldoende om de SEH in de lucht te houden. Voor 2014 zal de NZa toetsen of de huidige ontvangers van de beschikbaarheidbijdrage aan de genoemde eisen voldoen en de bijdrage vanaf 2014 behouden»?
In de analyse gevoelige ziekenhuizen van het Rijksinstituut Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2013 wordt ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen als een van de acht gevoelige ziekenhuizen genoemd; betekent deze brief dat ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen verdwijnt uit deze lijst van 8?4
Kunt u aangeven hoeveel en welke van de acht gevoelige ziekenhuizen volgend jaar geen beschikbaarheidsbijdrage meer ontvangen?
Komt door dit besluit de 45-minutennorm in Zeeuws-Vlaanderen in gevaar? Zal de bereikbaarheid van de SEH en de acute geboortezorg afnemen? Wat zijn de gevolgen voor het huidige verzorgingsgebied van het betreffende ziekenhuis wanneer dit verdwijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe groot is het risico dat ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen onder de gegeven omstandigheden op enig moment de SEH en de acute geboortezorg in Zeeuws-Vlaanderen zal moeten beëindigen? Is het voortbestaan van de SEH en de acute geboortezorg in Zeeuws-Vlaanderen gewaarborgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe beoordeelt u de rol van de zorgverzekeraars, zoals CZ, in deze? Klopt het dat zij weigeren een beschikbaarheidsbijdrage te leveren? Zouden zij dat moeten doen naar uw mening?
Moet de NZa ingrijpen als verzekeraars in het geval van ziekenhuis ZorgSaam Zeeuws-Vlaanderen geen beschikbaarheidsbijdrage verstrekken?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling in de Kamer van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2015?
De richtlijn aangaande registratie van het geboorteland van in Palestina geboren personen |
|
Harry van Bommel (SP), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten waarom er in de «Richtlijn opname geboorteland personen geboren in Oost-Jeruzalem» voor is gekozen om onder omstandigheden voor personen uit Palestina als geboorteland Onbekend te hanteren?1
Tot 14 mei 1948 bestond «Palestina» als mandaatgebied van de Verenigde Naties. Na de totstandkoming van de staat Israël op 14 mei 1948 hield het mandaatgebied op te bestaan. De Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem worden niet als gebied «Palestina» in de landentabel van de Basisregistratie personen (BRP) opgenomen omdat (a) het mandaatgebied «Palestina» na 14 mei 1948 niet meer bestond, (b) de Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, vanaf die datum daar dus ook geen deel meer van uitmaakten, en (c) na 14 mei 1948 het desbetreffende gebied in strijd met het internationaal recht is bezet. Voor personen die dus na 14 mei 1948 in de Gazastrook of de Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, zijn geboren kan noch naar «Palestina», noch naar Israël als geboorteland worden verwezen. Om die reden is gekozen voor geboorteland «Onbekend».
Waarom wordt hier, aangezien de bezetting van Palestijns gebied niet wordt erkend, de naam Palestina niet gebruikt?
Zie het antwoord op vraag 1. Naast het feit dat er sinds 14 mei 1948 geen mandaatgebied «Palestina» meer bestaat, heeft het Koninkrijk der Nederlanden de Palestijnse staat niet erkend.
Is het waar dat de naam Palestina wel wordt gehanteerd voor personen die vóór de in de richtlijn genoemde datum, 14 mei 1948, zijn geboren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Personen die voor 14 mei 1948 zijn geboren binnen de grenzen van het mandaatgebied «Palestina» worden geregistreerd als geboren in «Palestina».
Geldt de term Onbekend voor alle personen die in de richtlijn genoemde gebieden zijn geboren of worden er uitzonderingen gehanteerd, bijvoorbeeld voor mensen uit de illegale Israëlische nederzettingen? Indien er uitzonderingen gelden, welke zijn dit en waarom is dit?
De richtlijn geldt voor alle personen die na 14 mei 1948 geboren zijn in de Gazastrook of de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem.
Zijn er ook andere gebieden waarvoor de aanduiding Onbekend wordt gehanteerd? Zo ja, welke zijn dit?
De aanduiding Onbekend wordt in de BRP niet gehanteerd voor een bepaald gebied, maar in iedere situatie waarin het niet duidelijk is in welk land of gebiedsdeel een ingeschrevene is geboren.
Gebruiken andere EU-landen een vergelijkbare richtlijn of zijn er ook EU-landen die Palestina als geboorteland noemen? Zo ja, welke landen betreft dit?
Er is geen eenduidige lijn binnen de EU. Er wordt in registraties van uiteenlopende aard in andere EU-landen bijvoorbeeld gesproken over onbekend, Palestina en (Bezette) Palestijnse Gebied(en).
Leidt de aanduiding Onbekend in de praktijk tot problemen voor personen waarvoor deze aanduiding geldt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dergelijke problemen zijn niet bekend. Zoals uit het antwoord op vraag 5 kan worden afgeleid, komt het vaker voor dat personen in de BRP zijn vermeld met een onbekend geboorteland. Dat fenomeen kan zich overigens ook voordoen ten aanzien van andere gegevens die in de BRP over een persoon worden bijgehouden. Dit betekent dat overheidsorganen of derden die gebruikmaken van de BRP dit gegeven niet aan de BRP kunnen ontlenen. In dergelijke gevallen beslissen zij, voor zover dit voor hun taak of werkzaamheden van belang is, zelf van welk gegeven zij uitgaan.
Het bericht dat een zwaar gesubsidieerde elektrische auto bijna net zoveel fijnstof produceert als een benzinewagen |
|
Reinette Klever (PVV), Teun van Dijck (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Elektrische auto produceert bijna net zoveel fijnstof als benzinewagen»?1
Ik deel het inzicht niet dat elektrische en semi-elektrische auto’s bijna net zo veel fijnstof zouden produceren als benzinewagens. Als wordt gekeken naar de totale uitstoot van fijnstof, dat wil zeggen de fijnstofuitstoot door de verbranding van brandstof in de motor en de fijnstofuitstoot door slijtage van banden, remmen en wegdek, dan stoten elektrische auto’s per saldo minder fijnstof uit dan auto’s met een conventionele verbrandingsmotor.
Als gevolg van de steeds strenger wordende Europese normstelling is de uitstoot van fijnstof in de uitlaatgasemissies van nieuwe auto’s de afgelopen jaren sterk afgenomen. Het aandeel fijnstofuitstoot door verbranding van brandstof maakt hierdoor nog maar een klein deel uit van de totale fijnstofuitstoot. Het grootste deel van de fijnstofuitstoot van auto’s wordt veroorzaakt door slijtage van banden, remmen en wegdek.
Auto’s met een (gedeeltelijk) elektrische aandrijving, zoals hybride auto’s, plug-in hybride auto’s en volledig elektrische auto’s, zijn in staat om de elektromotor(en) te gebruiken om af te remmen. Hierdoor wordt remenergie teruggewonnen. Als gevolg daarvan is de slijtage-emissie door remmen van deze voertuigen een stuk minder dan van auto’s met een conventionele aandrijving.
Per saldo ligt de totale uitstoot van fijnstof door een elektrische auto gemiddeld ongeveer een derde lager dan de fijnstofuitstoot door een auto met verbrandingsmotor. Daarnaast draagt het gebruik van elektrische auto’s bij aan vermindering van de emissie van CO2.
Voor het beëindigen van het stimuleren van de elektrische en semi-elektrische auto’s zie ik dan ook geen aanleiding. In het kader van de Autobrief 2.0 – die in de context van de brede herziening van het belastingstelsel tot stand zal komen – zal het kabinet voorstellen doen voor een evenwichtige en efficiënte stimulering van zeer zuinige auto’s voor de jaren 2017 tot en met 2020. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan de afspraken die in het Energieakkoord zijn gemaakt over stimulering van duurzame mobiliteit.
Bent u bereid om zo snel mogelijk te stoppen met het subsidiëren van elektrische auto’s, een onnodige verkwisting van geld die de belastingbetaler reeds 6,4 miljard euro heeft gekost, nu wetenschappelijk is bewezen dat elektrische auto’s niets bijdragen aan het verminderen van de uitstoot van fijnstof? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de uitstoot van fijnstof is van elektrische auto’s en van de nieuwste benzineauto’s, indien gemeten wordt van «bron tot wiel» in plaats van «tank tot wiel», waarbij rekening wordt gehouden met de fabricage van meestal 2 motoren voor elektrische auto’s (waarbij de elektrische motor nota bene gefabriceerd is van allerlei vervuilende stoffen zoals neodymium) en met de manier waarop de stroom in Nederland wordt opgewekt?
Er is slechts een beperkt aantal studies beschikbaar waarin milieuaspecten (inclusief emissies van fijnstof) van conventionele en elektrische voertuigen over de gehele levenscyclus in beschouwing worden genomen. In een recente studie van de VUB2 wordt bijvoorbeeld geconcludeerd dat elektrische voertuigen over de hele levenscyclus 4 keer minder fijnstof uitstoten dan benzinevoertuigen. Van belang hierbij is dat met het oog op gezondheidseffecten de uitstoot van fijnstof op verschillende plaatsen niet zomaar bij elkaar mag worden opgeteld. Bij fijnstof dat wordt uitgestoten op plaatsen waar veel mensen verblijven, zoals in de stad, worden meer mensen blootgesteld. Dat heeft grotere gezondheidseffecten dan wanneer het fijnstof op afgelegen plaatsen wordt uitgestoten. Om die reden blijft het van belang om in deze discussie vooral ook naar directe emissies in de stedelijke omgeving te kijken.
Deelt u de mening dat het veel verstandiger is om de aanschaf van alle nieuwe auto’s voordeliger te maken door verlaging van BTW en BPM, in plaats van elektrische auto’s met gemiddeld 160.000 euro per elektrische auto te belonen?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaan deze belastingen omlaag?
Ik deel die mening niet. Vanuit het streven naar evenwichtige en efficiënte stimulering van (zeer) zuinige auto’s is een generieke verlaging van alle aanschafbelastingen niet doelmatig om de doelstellingen uit het Energieakkoord ter realiseren. In de Autobrief 2.0 komt het kabinet met voorstellen die evenwichtig en efficiënt zijn en die passen binnen de doelstellingen van het Energieakkoord.
Overigens is het zo dat ik het genoemde bedrag van € 160.000 niet herken. Het lijkt te zijn berekend door de belastingderving ad € 6,4 miljard te delen door het aantal elektrische auto’s. De € 6,4 miljard heeft echter betrekking op alle (zeer) zuinige auto’s in de periode 2008–2013. Daarvan maken elektrische auto’s, die pas vanaf 2012 echt op de markt gekomen zijn, een relatief beperkt deel uit. Het grootste deel van de fiscale maatregelen is dan ook ten gunste gekomen van schone benzine- en dieselauto’s.
Een extra drempel die Rabobank opwerpt voor mkb-ondernemers die krediet willen |
|
Selçuk Öztürk (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Rabobank, die wil dat alle ondernemers die een krediet tot 1 miljoen euro willen, eerst een online vragenlijst invullen, die tot directe afwijzing kan leiden?1
Ja.
Klopt het dat de Rabobank geen tijd meer wil vrijmaken voor persoonlijke gesprekken met mkb-ondernemers?
Ik heb hierover navraag laten doen bij Rabobank. Rabobank geeft aan dat het hier om een aanvullende service voor ondernemers gaat. Steeds meer ondernemers werken digitaal: om op de behoeften van die ondernemers in te spelen heeft Rabobank de mogelijkheid geopend van een digitale aanvraag. Die komt naast de mondelinge/papieren aanvraagprocedure.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraken van de nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur Draijer, die in de media heeft aangeven persoonlijk contact van groot belang te vinden?2
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven betreft dit een extra service voor ondernemers die liever digitaal werken en is er geen tegenspraak met de uitspraken van de heer Draijer.
Daarom is er geen reden om opheldering te vragen bij de Raad van Bestuur van de Rabobank.
Kunt u hierover opheldering vragen bij de Raad van Bestuur van de Rabobank?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de positie van de Rabobank, en uw eigen reactie daarop, aan de Kamer doen toekomen voor het Algemeen overleg Ondernemen en bedrijfsfinanciering op 19 november 2014?
Ja.
Waarom wordt op deze manier nog een extra drempel opgeworpen voor mkb-ondernemers?
Zoals uit mijn vorige antwoorden blijkt, wordt geen extra drempel opgeworpen voor mkb-ondernemers, maar juist een extra service geboden.
Klopt het dat Nederland volgens onderzoek van de Europese Centrale Bank samen met Griekenland de slechtste kredietverstrekking van Europa heeft?
Uit het onderzoek van de Europese Centrale Bank blijkt dat Nederland qua percentage afwijzingen van bankleningen op het niveau van Griekenland zit. Dit betekent niet dat daarmee sprake is van de slechtste kredietverlening. Uit het rapport van De Nederlandsche Bank, dat ik u samen met de Minister van Financiën op 8 juli jl. heb toegezonden, blijkt dat relatief veel kredietaanvragen in Nederland afkomstig zijn van bedrijven met een zwakke financiële positie. Het afwijzen van dergelijke kredietaanvragen duidt niet op een slechte kredietverstrekking.
Hoe kan het dat in Nederland slechts 32% van de kredietaanvragen van mkb’ers wordt toegekend, terwijl dat in het vergelijkbare Duitsland 87% is? Kunt u hier een goede verklaring voor geven?
Naast de in het vorige antwoord gegeven verklaring dat in Nederland relatief veel aanvragen afkomstig zijn van bedrijven met een zwakke financiële positie geldt dat de economische ontwikkeling in Duitsland duidelijk beter was dan in Nederland. De binnenlandse vraag die met name voor het mkb van belang is, heeft zich in Duitsland veel positiever ontwikkeld. Mkb bedrijven in Nederland hadden daardoor slechtere vooruitzichten en soms een aangetaste financiële positie. Dat tast hun kredietwaardigheid aan.
Als uw verklaring is dat het Duitse mkb er veel beter voor zou staan dan het Nederlandse mkb, hoe verklaart u dát dan? Dit is toch geen afdoende verklaring?
Er zijn geen aanwijzingen dat banken onnodig risico avers zijn. Kijkend naar de periode na de financiële crisis, zijn er sterke aanwijzingen dat aanbodbeperkingen bij banken van invloed zijn geweest op de kredietverlening (naast de afgenomen vraag naar krediet). Toegenomen kredietrisico's zijn daarbij de voornaamste reden voor banken het kredietaanbod te beperken
De ontwikkeling van de kredietverlening is afhankelijk van velerlei bedrijfsspecifieke en landenspecifieke factoren. Duitsland heeft duidelijk een andere financiële infrastructuur. Dat kan zijn effect hebben op de kredietverlening op dit moment. Het is niet gezegd dat landen die op dit moment beter scoren dat later ook nog doen. Bovendien zijn de verschillende vormen van financiële infrastructuur historisch gegroeid en niet eenvoudig te kopiëren.
In het Aanvullend Actieplan MKB financiering, dat ik op 8 juli aan uw Kamer zond zijn 3 actielijnen opgenomen: versterking van het risicodragend vermogen, mkb-financiering rendabeler maken en verbreding en vergroting van het aanbod aan mkb-financiering. Op 30 oktober heb ik een oproep in de Staatscourant gepubliceerd om met betrekking tot dit laatste punt voorstellen te doen. Hiervoor is een garantiebudget van € 400 mln beschikbaar. Het kabinet acht dit in de Nederlandse context de beste en snelste oplossing om mkb-financiering in Nederland te stimuleren.
Heeft het grote verschil te maken met een grotere risicoaversie van Nederlandse banken? Hoe verklaart u dat dan? Bent u bereid met de banken hierover in overleg te gaan?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft het grote verschil te maken met de grotere invloed van staatsbanken in Duitsland, zoals de Kreditanstalt für Wiederaufbau (KfW), die een andere risicoafweging maken?
De Isla raffinaderij in relatie tot de EU-sancties |
|
Wassila Hachchi (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Venezuela buys 2 Russian crude cargoes for Curaçao refinery-sources» d.d. 17 oktober 2014?1
Ja.
Bent u van mening dat de verwerking van aardolie uit Rusland, in de door de Venezolaanse PDVSA geëxploiteerde Isla raffinaderij op Curaçao, in overeenstemming is met de EU-sancties jegens de Russische federatie?
De energiesancties jegens Rusland betreffen een exportverbod van bepaalde apparatuur, technologie en diensten voor diepwater olie-exploratie en -productie, Arctische olie-exploratie en -productie en schalieolieprojecten in Rusland. Er is geen importverbod van kracht. Verwerking van aardolie uit Rusland valt buiten de reikwijdte van de EU-sancties jegens Rusland.
Zijn er andere samenwerkingsverbanden tussen de Isla raffinaderij op Curaçao en Russische bedrijven bij u bekend die op gespannen voet staan met de EU-sancties jegens de Russische federatie, en zo ja, welke?
Het Kabinet heeft geen informatie over economische samenwerkingsverbanden tussen de Isla raffinaderij op Curaçao en Russische bedrijven. Dergelijke samenwerking behoort tot de autonome bevoegdheid van Curaçao. Indien van bedrijvigheid sprake is die op gespannen voet staat met de EU-sancties jegens Rusland, komt het Koninkrijksbelang in het geding en dient het Ministerie van Buitenlandse Zaken hierover te worden geïnformeerd. Tot nu toe heeft het Kabinet geen signalen in deze richting ontvangen.
De sanctiewet is onlangs door de Staten van Curaçao verworpen, waardoor Curaçao, tot de tijd dat de Rijksanctiewet in werking treedt, de juridische ruimte heeft genomen om zelf te beslissen bij welke EU-sancties zij zich wel of niet zal aansluiten; heeft de Curaçaose regering zich naar uw mening bereid getoond om zich wel bij de EU-sancties richting de Russische federatie aan te sluiten en ervoor te zorgen dat bedrijven op Curaçao, met de Isla raffinaderij in het bijzonder, in lijn met die EU-sancties handelen?
Alle informatie over EU-sancties ten aanzien van de Russische Federatie wordt direct met de drie Caribische landen van het Koninkrijk gedeeld, ook met Curaçao. Er is uitgebreide kennisoverdracht geweest over EU-sancties en de sanctiesystematiek. Daarnaast heeft Nederland de Caribische landen van het Koninkrijk expertise aangeboden voor het implementeren van EU- en VN-sancties. Zolang er in Curaçao geen Sanctielandsverordening is aangenomen die automatische overname van EU-sancties regelt, is de Rijkssanctiewet het aangewezen instrument om automatische overname van EU-sancties te bewerkstelligen. De Rijkssanctiewet ligt momenteel voor aan uw Kamer.
Op welke manier spreekt u de Curaçaose regering aan op de politiek-morele verplichting dat bedrijven op Curaçao, waaronder de Isla raffinaderij, zich ook houden aan de EU-sancties jegens de Russische federatie?
Het principe van eenheid van buitenlands beleid is essentieel in de relatie tussen de landen van het Koninkrijk en de positie van het Koninkrijk naar buiten toe. Zowel op politiek als op ambtelijk niveau is herhaaldelijk gewezen op het belang van automatische overname van EU-sancties om de eenheid van buitenlands beleid te garanderen. Omdat het handelen van de Isla raffinaderij niet ingaat tegen de EU-sancties is er in dit specifieke geval geen aanleiding om de regering van Curaçao aan te spreken op een politiek-morele verplichting.
Het bericht ‘Gevoel dat het heftiger wordt’ |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gevoel dat het heftiger wordt» over de vele storingen en treinvertragingen in het noorden van Nederland?1
Ja.
Herkent u zich in de typering dat spoorbeheerder ProRail op het spoor in het noorden van Nederland «waardeloze kwaliteit» levert? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het artikel «Gevoel dat het heftiger wordt» wordt verwezen naar spoortrajecten van onder meer Arriva in Groningen en Drenthe en naar de lijn Groningen – Zwolle. Uit de cijfers sinds januari 2013 blijkt dat de punctualiteit in 2014 op of boven het niveau van 2013 zit. Ook de uitval is doorgaans vergelijkbaar met 2013, waarbij er af en toe sprake is van verbetering ten opzichte van 2013 en af en toe van een verslechtering. Over het geheel genomen is de prestatie op de lijnen Zwolle-Groningen/Leeuwarden stabiel.
Uit analyse van de punctualiteitscijfers van ProRail op lijnen waar Arriva rijdt blijkt dat er in 2013 en zeker ook dit jaar een duidelijke verbetering zichtbaar is. De punctualiteit op deze spoorlijnen is mede dankzij de goede samenwerking tussen ProRail en Arriva toegenomen.
Zo is de punctualiteit (gemeten als percentage van de treinen dat binnen de 3 minuten aankomt) op de lijn Groningen-Winschoten bijvoorbeeld toegenomen van 90,7% in 2012 en 90,0% in 2013 naar 92,6% dit jaar (t/m 12 november). Ook de lijn Groningen-Leer laat een duidelijke verbetering zien van 77,5% in 2012 en 85,8% in 2013 naar 94,5% in 2014 (t/m 12 november, gemeten tot aan Nieuweschans). Op de lijn Roodeschool-Groningen was de punctualiteit 86,5% in 2013 en tot nu toe 87,7% in 2014.
Ik acht een goede en betrouwbare bereikbaarheid van het noorden via het spoor, net zoals voor de rest van Nederland, van groot belang. Om die reden streef ik samen met de spoorsector en de regionale overheden naar voortdurende verbetering van de prestaties. Dit komt mede tot uiting in de resultaten over 2014 waarbij ik het van belang vind dat de prestaties verder verbeteren. Daar stuur ik NS en ProRail op aan door de vervoer- en beheerconcessie.
Kunt u toelichten wat de oorzaken waren voor de storingen op de lijn Roodeschool-Groningen dit jaar?
De ontsporing bij Hilversum was aanleiding om extra onderzoek te doen naar een bepaald soort wissels, dit leidde tot uitval van treinen nabij Sauwerd. Station Sauwerd maakt onderdeel uit van de lijn Groningen-Roodeschool en de lijn Groningen-Delfzijl. Er waren daarnaast twee aanrijdingen bij Winsum met uitval tot gevolg. Ook problemen met het assenteller systeem bij Sauwerd leidden tot uitval.
Deelt u de mening dat regionale overheden, de aanbestedende partijen in het openbaar vervoer, als gelijkwaardige gesprekspartners van ProRail mee moeten kunnen praten over het beheer en onderhoud door Prorail, nu dit van invloed is op de prestaties in de door hen verleende concessies en het niveau van veiligheid? Zo nee, waarom niet? Welke indicatoren worden op het spoor gehanteerd voor wat betreft punctualiteit en veiligheid en worden deze in samenspraak met de regionale overheden opgesteld? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat regionale overheden, wanneer zij concessieverlenende overheden zijn, moeten kunnen meedenken en praten over het beheer en onderhoud door ProRail op de lijnen waarvan zij de concessie verlenen. Hiertoe is in de nieuwe beheerconcessie een verplichting opgenomen om bij de uitvoering van deze concessie samen te werken met decentrale overheden. Deze samenwerkingsverplichting geldt onder andere ten aanzien van de werkwijze van het inplannen van beheer en onderhoud. Daarnaast geldt dat decentrale overheden een adviesrecht hebben binnen de beheerplancyclus van ProRail. Ook de halfjaarlijkse landsdelige spoortafels leveren een belangrijke bijdrage aan de afstemming tussen ProRail en decentrale overheden. Op deze manier hebben decentrale overheden invloed op de kwaliteit van de prestaties van ProRail.
Ten aanzien van de indicatoren geldt dat er een reeks aan prestatie- en informatie-indicatoren in de beheerconcessie is opgenomen met betrekking tot punctualiteit en veiligheid.
Ten aanzien van punctualiteit worden de volgende prestatie-indicatoren gehanteerd:
Punctualiteit < 3 minuten, reizigers-verkeer totaal
Reizigers-punctualiteit <5 minuten Hoofd Rail Net
Punctualiteit regionale series (<3 min)
Punctualiteit < 3 min HSL-producten en ICE
Punctualiteit goederenverkeer
Ten aanzien van veiligheid worden informatie-indicatoren gehanteerd, namelijk:
Aantal aanrijdingen overweggebruikers
Aantal botsingen trein-trein
Aantal ontsporingen
Aantal STS-passages
Aantal STS-passages gevaarpunt bereikt
Aantal arbeids-veiligheidsincidenten
Aantal milieuovertredingen
Alle in de beheerconcessie opgenomen prestatie- en informatie-indicatoren zijn ter consultatie voorgelegd aan de concessieverlenende overheden. Daarnaast geldt ten aanzien van veiligheid dat volgens de wet ProRail verantwoordelijk is om te allen tijde de veilige berijdbaarheid van het spoor te borgen. Veiligheid in treinen en op/bij transfervoorzieningen maakt daarnaast expliciet onderdeel uit van de prestatiegebieden zoals deze zijn opgenomen in de beheerconcessie. Hoe ProRail invulling geeft aan deze prestatiegebieden is in de eerste plaats aan ProRail zelf. Zij stelt daartoe veiligheids- en onderhoudsnormen op en rapporteert hier onder andere over in het beheerplan. Ook hier hebben de decentrale overheden invloed op door middel van het adviesrecht. De ILT ziet vanuit haar wettelijke toezichtstaken toe op de veiligheid op het spoor.
Hoe wordt de hogere gebruiksvergoeding doorberekend aan de verschillende vervoerders op het spoor en ondervinden regionale vervoerders hier relatief nadeel van?
Het vorige kabinet heeft besloten om de gebruiksvergoeding met € 50 miljoen te verhogen. Ook de Tweede Kamer heeft hiermee ingestemd. Daarnaast heeft ProRail vernieuwingen in de methodiek ontwikkeld op instigatie van de ACM (Autoriteit Consument en Markt) en conform de EU-richtlijn.
ACM heeft een positief oordeel gegeven over de nieuwe methodiek. Deze wordt voor het eerst toegepast in 2015. De verhoging van de gebruiksvergoeding is evenredig verdeeld over de drie vervoerssegmenten (NS, regionale reizigersvervoerders en goederenvervoerders). Dit resulteert in een stijging van ca. 20% in 2016 t.o.v. 2014 voor alle vervoerssegmenten, waarbij er per vervoerder verschillen kunnen zijn omdat diensten in een andere mate worden afgenomen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg Spoorveiligheid/ERTMS op 27 november 2014?
Ja.
De Isla raffinaderij in verhouding tot internationale milieuverdragen |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe verhoudt de stellingname van de regering dat de milieuvervuiling en CO2-uitstoot van de Isla raffinaderij een puur Curaçaose aangelegenheid is, zich tot de internationale verplichtingen die in verdragen zoals het Montreal protocol en het biodiversiteitsverdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden zijn aangegaan?
Het Montreal Protocol en het biodiversiteitsverdrag gelden beide voor het gehele Koninkrijk. Curaçao heeft medegelding gewenst en heeft hiervoor ook de nodige uitvoeringswetgeving ingevoerd. Echter binnen het Koninkrijk is elk land zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het milieubeleid. Zo betekent dit voor Curaçao dat het als autonoom land een eigen verantwoordelijkheid heeft om te zorgen dat de interne wetgeving conform die beide verdragen blijven, om die wetgeving uit te voeren en de verdragsverplichtingen na te leven.
In de 5e nationale rapportage over het Nederlandse biodiversiteitsbeleid wordt wel ingegaan op Curaçao, maar wordt met geen woord gerept over de Isla raffinaderij; waarom komt de Isla raffinaderij niet in deze rapportage voor, terwijl het toch een van de grootste problemen voor het behoud van biodiversiteit op en in de buurt van het eiland is?
In de CBD rapportage is het effect van de olieraffinaderij niet ter sprake gekomen. De focus van de CBD-rapportage is het zogenaamde «groene» milieu, dus natuur en biodiversiteit. Hoewel niet ontkend kan worden dat de raffinaderij ook effect kan hebben op het groene milieu is er voor gekozen dat niet in deze rapportage mee te nemen. Er zijn weinig gegevens bekend over de effecten van de raffinaderij op het groene milieu.
Sommige internationale verdragen op het gebied van milieu, klimaat en natuur, zoals het bovengenoemde Montreal protocol en het biodiversiteitsverdrag, gelden voor het hele Koninkrijk, maar andere verdragen, zoals bijvoorbeeld het Kyoto protocol, zijn alleen van toepassing op het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden; kunt u aangeven waarom die verdragen niet voor het hele Koninkrijk gelden, en of de Isla raffinaderij daar een rol bij speelt?
Wanneer een verdrag ter parlementaire goedkeuring wordt overgelegd, wordt in de goedkeuringsstukken per land aangegeven of medegelding door de regering van dat land wenselijk wordt geacht. Uit de goedkeuringsstukken bij een verdrag blijkt dus voor welke delen van het Koninkrijk dat verdrag op enig tijdstip zal gaan gelden. Na goedkeuring door het parlement wordt in de akte van ratificatie aangegeven welke delen binnen het Koninkrijk aan het verdrag worden gebonden. Binding aan een verdrag is pas mogelijk als ook de benodigde uitvoeringswetgeving gereed is. Het opstellen van deze uitvoeringswetgeving is een aangelegenheid van het land zelf.
Het is dus mogelijk dat het ene verdrag, zoals het Montreal Protocol, geldt voor alle delen van het Koninkrijk, en dat het andere verdrag, zoals het Kyoto Protocol, alleen geldt voor het Europese deel van het Koninkrijk.
Hoewel het Kyoto Protocol is goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk en regeringen van de overzeese landen inmiddels hebben laten weten medegelding van het Protocol voor hun onderscheiden landen te wensen, kan het Protocol nog niet voor de overzeese landen worden geratificeerd omdat de uitvoeringswetgeving aldaar nog niet gereed is.
Op dit moment bent u bezig met de voorbereidende onderhandelingen voor een nieuw internationaal klimaatverdrag; zullen de verplichtingen die te zijner tijd worden aangegaan in deze onderhandelingen voor het hele Koninkrijk der Nederlanden gelden, of alleen voor het Europese deel, en waarom?
Aan de regeringen van de landen zal te zijner tijd de vraag worden voorgelegd of zij medegelding van het verdrag voor hun respectieve landen wensen.
Het COC-voorstel om op scholen 'onzijdige' toiletten te introduceren |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «COC wil onzijdig toilet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het COC-voorstel om «onzijdige» toiletten te introduceren onwenselijk is, omdat alleen de gedachte dat iemand man of vrouw is geworden – zonder dat dit gepaard gaat met een geslachtsveranderende operatie – de biologische werkelijkheid van het geslacht niet wijzigt?
Nee, ik vind de actie van het COC om aandacht te vragen voor de positie van transgenderleerlingen op school niet onwenselijk. Overigens was de insteek van de actie niet zozeer het overal invoeren van «onzijdige» toiletten, maar vooral om met scholen het gesprek aan te gaan over dagelijkse problemen waar transgenderleerlingen tegenaan lopen. Het genderneutraal maken van (een deel van de) toiletten en kleedkamers kan daarbij volgens het COC een oplossing zijn.
Deze actie sluit aan bij de gedachte achter de «Transgenderwet» van 1 juli dit jaar, waardoor transgenderpersonen van 16 jaar of ouder makkelijker de vermelding van het geslacht op hun geboorteakte kunnen laten wijzigen, buiten de rechter om. Het is voldoende als een deskundige vaststelt dat de overtuiging van een persoon om tot het andere geslacht te behoren blijvend van aard is. Een geslachtsaanpassende operatie is niet meer nodig om het geslacht juridisch te laten wijzigen.
Daarnaast is het voor transgenderjongeren onder de 16 belangrijk dat hun school aandacht heeft voor hun specifieke wensen of problemen. De sociale veiligheid van transgenderleerlingen is lager dan die van leerlingen in het algemeen. De monitor sociale veiligheid die binnenkort naar de Kamer zal worden gestuurd, gaat daar nader op in.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling dat het verschil tussen mannen en vrouwen meer en meer gebaseerd wordt op het gevoel van een persoon in plaats van op de biologische werkelijkheid, zoals we eerder ook zagen bij de registratie van het geslacht in de basisadministratie?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de subsidie van het COC te korten met het bedrag dat de organisatie zal gebruiken voor de campagne voor «onzijdige» schooltoiletten? Zo neen, waarom niet?
Nee. Ik verleen subsidie aan het COC voor voorlichtingsactiviteiten op scholen over seksuele diversiteit en voor de empowerment van LHBT-jongeren. Het COC heeft in overleg met OCW besloten om ook aandacht te vragen voor de «T» binnen het LHBT-beleid op scholen, samen met organisaties als Transvisie en Transgender Netwerk Nederland. Doelgroepen en eventuele nieuwe thema’s worden dus in overleg met OCW bepaald, maar het COC heeft de ruimte om zelf nadere invulling te geven aan een specifieke actie.
Onoplosbare schulden |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «Onoplosbare schuldsituaties» van Nadja Jungmann, lector schulden van de Hogeschool Utrecht?1
Ja.
Wat zijn de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor schuldsanering?
In Nederland kennen we een minnelijke- en een wettelijke schuldsanering. Voor de wettelijke schuldsanering zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen vastgelegd in de Faillissementswet (artikelen 285 en 288 Fw). Kern hiervan is dat men voorafgaand aan een eventueel verzoek tot toelating tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) geprobeerd heeft op minnelijke wijze tot een oplossing te komen met de schuldeisers, en dat men te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden.
De minnelijke schuldsanering kent geen wettelijke voorwaarden. Minnelijke schuldsanering vormt een onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Naast budgetbeheer, budgetcoaching en andere trajecten die mensen kunnen helpen om met hun schuldsituatie om te gaan, kan binnen de gemeentelijke schuldhulpverlening ook een minnelijke schuldsanering (schuldbemiddeling) worden ingezet. Voorwaarden rond de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening bepalen daarom ook of iemand in aanmerking kan komen voor een – met hulp van de gemeente – tot stand gekomen minnelijke schuldsanering. In de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is bepaald dat vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven geen schuldhulpverlening kan worden aangeboden (artikel 3, vierde lid Wgs). Daarnaast biedt de wet gemeenten de mogelijkheid om indien sprake is van recidive dan wel fraude, de schuldhulpverlening te weigeren (artikel 3, tweede en derde lid Wgs).
Welke criteria hanteren de meeste gemeenten voor schuldsanering? Werpen zij hogere toegangsdrempels op dan afgesproken?
De rechter beoordeelt of iemand kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. De door hem gehanteerde criteria zijn opgenomen in de Faillissementswet. Voor de minnelijke schuldsanering zijn gemeenten niet gehouden aan wettelijk vastgelegde toelatingscriteria. Gemeenten hebben daarom meer mogelijkheden om tot een minnelijke schuldsanering te komen. Daarbij zijn ze wel in hoge mate afhankelijk van de wil, medewerking en mogelijkheden van schuldeisers en schuldenaar. Gemeenten maken daarom veelal voorafgaand aan dit traject een afweging of het enige kans van slagen heeft.
Het door u aangehaalde rapport ziet niet op de door de gemeente gehanteerde criteria voor de minnelijke schuldsanering, maar gaat in op de algemene toelatingscriteria die gemeenten gebruiken als het gaat om de toelating tot de schuldhulpverlening. Daarbij constateren de onderzoekers dat de onderzochte gemeenten verschillende varianten van uitsluitinggronden in hun beleidsregels hebben opgenomen.2 Belangrijk daarbij is te vermelden dat de Wgs niet spreekt over uitsluitinggronden, maar over gronden om de toegang tot de schuldhulpverlening te weigeren. Uitsluitinggronden zijn gronden die ongeacht de omstandigheden van de betrokkene toegepast kunnen worden. Weigeringgronden vragen daarentegen steeds om een afweging van de individuele omstandigheden. Deze zijn bepalend voor de vraag of aan iemand de toegang daadwerkelijk kan worden geweigerd. Gedacht moet dan worden aan situaties waarbij betrokkene zich niet houdt aan eerder gemaakte afspraken of zich jegens medewerkers ernstig misdraagt. Het gebruiken van uitsluitinggronden, zoals het onderzoek constateert, dan wel algemener geformuleerde weigeringgronden (b.v. weigering vanwege het enkele feit dat sprake is van een eigendomswoning) staat de Wgs uitdrukkelijk niet toe. In mijn eerstvolgende verzamelbrief zal ik hier aandacht voor vragen.
Wat vindt u van het pleidooi van mw. Jungmann, dat gemeenten minder strenge toelatingseisen voor de schuldhulpverlening gaan hanteren en vaker proberen mensen te motiveren?
De inzet van gemeenten moet zijn gericht op een goede en effectieve schuldhulpverlening. Dat is een klantgerichte schuldhulpverlening, die een bij de individuele schuldenaar passende dienstverlening aanbiedt.
Schuldhulpverlening die op deze wijze is ingericht kijkt niet of de schuldenaar past bij de aanwezige ondersteuningsproducten, maar richt de ondersteuning in naar de mogelijkheden van de hulpvrager. Ook dan zal het voorkomen dat bepaalde oplossingen niet tot de mogelijkheden behoren. Maar hierbinnen past het niet dat mensen niet (langer) geholpen worden, simpelweg omdat zij niet aan de voorwaarden van het aanwezige ondersteuningsproduct kunnen voldoen.
In die zin deel ik het pleidooi van mevrouw Jungmann. Het uitsluiten van schuldenaren lost de eigenlijke problematiek niet op. Het is wenselijk om ondersteuning te bieden die past bij de hulpvraag of – beter nog – in de vorm van preventie reeds anticipeert op een mogelijk risico. Ik zie dat de schuldhulpverlening zich ook in die zin ontwikkelt door een steeds grotere inzet op preventie en een steeds diverser aanbod van hulpverlening. De ontwikkeling van trajecten die erop gericht zijn om de motivatie van de hulpvrager te versterken passen daar bij.
Wat vindt u van de conclusie dat in 40% van de onderzochte aanvragen voor schuldsanering geen traject is gestart vanwege het gedrag van de aanvragers?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u succesvolle programma’s of methoden die kunnen bijdragen aan positieve gedragsveranderingen op dit gebied? Zo ja, bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK; brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) deze methoden actief onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Er is binnen het veld van schuldhulpverlening steeds meer aandacht voor gedragsbeïnvloeding. Voorbeelden hiervan zijn de (mede) door mij gefinancierde rapporten «Voorkomen is beter dan genezen» van de Hogeschool Utrecht en de rapporten «Het financiële gedrag van consumenten» van het Nibud. In deze rapporten wordt getracht relevante kennis uit de gedragswetenschappen voor het veld van de schuldhulpverlening te koppelen aan de praktijk. Ik zet mij er voor in deze rapporten actief onder de aandacht te brengen van de NVVK en gemeenten.
Wat is de oorzaak van het voortijdig afhaken door 30% van de mensen in een schuldsaneringstraject?
Binnen het minnelijk schuldsaneringtraject vindt geen algemene registratie van de oorzaak van voortijdig afhaken plaats. Over deze gegevens beschik ik dan ook niet.
In het wettelijk traject wordt dit wel geregistreerd. De oorzaak van de beëindigingen zonder schone lei is onderzocht in de achtste Monitor Wsnp, zowel voor de tussentijdse (voortijdige) beëindiging als voor de beëindiging zonder schone lei na afloop van de reguliere looptijd. Bij schuldsaneringen van particulieren die binnen anderhalf jaar zonder schone lei zijn beëindigd, werd in ongeveer de helft van de gevallen een terugval in inkomsten genoemd als reden. Overbesteding en compensatiegedrag werden beide bij ongeveer een derde van de kortlopende schuldsaneringen zonder schone lei genoemd. Echtscheiding werd in 17% van de gevallen genoemd.
Al deze oorzaken leiden tot het ontstaan van nieuwe bovenmatige schulden tijdens de schuldsaneringprocedure. Als tijdens dat saneringsproces nieuwe hoge schulden ontstaan, heeft een sanering geen zin, en bepaalt de wet daarom (in artikel 350 Fw) dat er tussentijds moet worden beëindigd.
Voortijdige beëindiging vindt daarnaast ook vaak plaats omdat de schuldenaar zich onvoldoende inspant voor de boedel, bijvoorbeeld door onvoldoende te werken en te solliciteren. In de schuldsanering geldt een duidelijke regel van «voor wat hoort wat», dat wil zeggen een schone lei moet men met het oog op de schuldeisers door een maximale inspanning verdienen.
Wat is de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister? Op welke termijn verwacht u dat ook overheidsorganisaties zich hier bij aan kunnen sluiten?
Ingevolge mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg armoede- en schuldenbeleid op 2 juli 2014 (Kamerstuk 31 793, nr.3 zal ik, na behandeling in de ministerraad in december, nog dit jaar een brief van het kabinet over de aanpak van het schuldenbeleid aan u doen toekomen. In deze brief zal ook de stand van zaken van de inrichting van het landelijk beslagregister nader worden uiteengezet.
Op welke manier worden mensen met schulden geholpen als zij niet in een schuldsaneringstraject terecht kunnen?
Schuldsanering is een van de vormen waarin burgers met schulden kunnen worden ondersteund binnen de schuldhulpverlening. Wil een schuldsanering tot stand kunnen komen dan stelt dit de nodige eisen aan enerzijds het schuldenpakket en anderzijds ook de mogelijkheden van de schuldenaar. Een schuldsanering behoort daardoor niet voor iedereen tot de mogelijkheden. Het door u aangehaalde onderzoek toont dit ook aan.
De schuldhulpverlening kent daarom ook een veelheid aan diensten die er toe dienen de financiële situatie van de schuldenaar te stabiliseren dan wel een schuldsaneringstraject op termijn mogelijk te maken. Gedacht moet dan worden aan budgetbeheer, budgetcoaching, duurzame financiële dienstverlening of beschermingsbewind. De noodzakelijke dienstverlening kan daarbij ook buiten de schuldhulpverlening liggen in situaties waarbij de schuldenaar eerst een ander traject moet doorlopen vooraleer de schuldenproblematiek ter hand kan worden genomen.
Het onderzoek zelf geeft aan dat de meeste mensen die kampten met een onoplosbare schuldsituatie wel andere ondersteuning ontvingen. In 37% van de dossiers is het inkomen op peil gebracht door de beslagvrije voet te corrigeren. 29% ging in budgetbeheer en voor 15% werd geprobeerd een (tijdelijke) betalingsregeling te treffen. Bij 14% is er om allerlei redenen geen ondersteuning geboden (kwamen niet meer op afspraken, wilden het zelf oplossen etcetera).
De gevolgen van het besluitmoratorium voor vluchtelingen uit Irak |
|
Joël Voordewind (CU), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich het afgekondigde besluit- en vertrekmoratorium voor Irak?
Ja.
Heeft het besluitmoratorium mede tot gevolg dat kwetsbare minderheidsgroepen, zoals Yezidi’s, christenen en alleenstaande vrouwen en andere groepen genoemd in paragraaf C7/13.3 en C7/13.4.3 van de Vreemdelingen circulaire 2000 uit Irak anderhalf jaar moeten wachten op een besluit over hun verblijfsstatus? Hoe gaat u om met deze situaties, in het licht van het feit dat zij op individuele gronden doorgaans recht hebben op een verblijfsvergunning?
In de Kamerbrief van 7 oktober 2014 (Kamerstuk 19 637 ,nr. 1900) heb ik toegelicht waarom voor asielaanvragen van Irakezen afkomstig uit de provincies Bagdad, Anbar, Ninewa, Salaheddin, Ta’mim, Diyala en Babil een besluitmoratorium is ingesteld. De situatie in deze delen van Irak is volatiel en onoverzichtelijk. Onder deze omstandigheden is het voor de IND veelal niet mogelijk om bij een asielverzoek te beoordelen of de betrokken asielzoeker het risico loopt op vluchtelingrechtelijke vervolging of een risico zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook is het niet mogelijk op zorgvuldige en op feiten gebaseerde wijze vast te stellen of in deze delen van Irak, voor een bestendige periode, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de EU-Kwalificatierichtlijn (2011/95). In andere woorden, of de mate van willekeurig geweld in die provincies voor een bestendige periode dusdanig is dat een burger louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige bedreiging van zijn leven. Onder deze omstandigheden is het instellen van een besluitmoratorium een passende beleidsmaatregel. Kern van het besluitmoratorium is dat de wettelijke beslistermijn in individuele asielzaken met maximaal 1 jaar wordt verlengd. Deze verlenging geschiedt in de hoop dat na ommekomst van die periode beter kan worden geoordeeld of een asielvergunning kan worden verleend of niet.
Het instellen van het besluitmoratorium geeft de IND dus de mogelijkheid om beslissingen op asielzaken aan te houden. Hieruit volgt echter geen verplichting voort. In zaken waarin, zonder nader onderzoek en ongeacht de recente ontwikkelingen vanwege de opkomst van IS, duidelijk is dat de betrokken asielzoeker het individuele risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, kan de IND een vergunning verstrekken. Om die reden heb ik de IND gevraagd om zaken van LHBT’s en leden van groepen die in het landenbeleid zijn aangemerkt als een kwetsbare minderheid (waaronder de in uw vraag genoemde Yeziden, christenen en alleenstaande vrouwen) op hun merites te beoordelen.
In zaken van vreemdelingen die geloofwaardig hebben gemaakt dat zij tot een dergelijke groep behoren en hun individuele vrees voldoende hebben onderbouwd, kan door de IND een positieve beslissing worden genomen.
Volledigheidshalve merk ik nog wel op dat de verhoogde asielinstroom kan betekenen dat deze zaken later worden behandeld dan normaal.
Welke gevolgen heeft het besluitmoratorium voor de bovengenoemde groep op het gezinsherenigingsbeleid en voor gezinsleden van vluchtelingen die willen nareizen? Zijn er mogelijkheden c.q. bent u bereid af te wijken van het besluitmoratorium, indien dat schrijnende situaties oplevert?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat een asielvergunning kan worden verstrekt aan leden van de in het landenbeleid aangemerkte groepen. Het instellen van het besluitmoratorium heeft voor deze groep dan ook niet noodzakelijkerwijs gevolgen voor het nareisbeleid. Wel kan, als gezegd, meer algemeen de verhoogde instroom betekenis hebben voor de doorlooptijden.
Hoe lang verwacht u dat het besluit- en vertrekmoratorium in werking zal blijven? Welke mogelijkheden heeft de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) om in zaken, waarbij evident vaststaat dat een asielzoeker uit Irak op individuele gronden asielbescherming behoeft (of juist niet), een beslissing te nemen?
Het besluitmoratorium is ingesteld voor de duur van zes maanden. Na afloop van deze termijn zal ik bezien of er aanleiding is het moratorium eenmalig met zes maanden te verlengen.
Voor het tweede deel van deze vraag, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Problemen met ontvangst van Omroep Zeeland via Digitenne |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de slechte ontvangst van Omroep Zeeland via de antenne van Digitenne?
Ik heb het bericht hierover via www.totaaltv.nl gelezen.
Wat gaat u doen om het technische probleem, waarbij alleen midden-Zeeland goed bereik heeft via één etherzender, te verbeteren?1
Voor de beantwoording van de gestelde vragen heb ik onder meer informatie ingewonnen bij het Ministerie van Economische Zaken. Voor een goed begrip geef ik een korte schets van de huidige situatie zoals die mij bekend is.
Via het netwerk van Digitenne kunnen onder meer de publieke zenders NPO 1, NPO 2, NPO 3 en één regionale publieke omroep worden ontvangen zonder andere kosten dan de kosten die voor de ontvangstapparatuur verschuldigd zijn. Wanneer iemand het Digitenne-aanbod inclusief de commerciële zenders wenst te ontvangen, is abonnementsgeld verschuldigd. De publieke zenders vallen onder de verantwoordelijkheid van NPO als publieke vergunninghouder voor DVB-T.
In het verleden heeft Agentschap Telecom, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, getoetst in hoeverre de NPO voldoet aan de vergunningsvoorwaarde om overal in Nederland minimaal dakontvangst te realiseren. Volgens Agentschap Telecom voldoet de publieke omroep ook in Zeeland aan deze eis. Dit betekent volgens Agentschap Telecom overigens niet dat overal en altijd 100 procent dekking is gegarandeerd. Dit is bij geen enkele ethertoepassing te garanderen.
Het signaal van Digitenne kan dan volgens Agentschap Telecom in heel Zeeland worden ontvangen, mits men beschikt over de juiste ontvangstapparatuur waaronder in voorkomende gevallen de juiste dakantenne. Nu NPO als vergunninghouder voldoet aan de gestelde vergunningsvoorwaarden, is het aan Digitenne en NPO zelf om, als zij daartoe aanleiding zien en als dat frequentie- en vergunningstechnisch mogelijk is, verbetering na te streven. Er is daarom geen reden om hierop in te grijpen.
Hoeveel procent van de inwoners uit Zeeland kan Omroep Zeeland niet ontvangen?
Volgens Agentschap Telecom is deze vraag niet zondermeer te beantwoorden. Indien ontvangst van Omroep Zeeland via het Digitenne netwerk op bepaalde locaties niet lukt, is dat zeer afhankelijk van de lokale omstandigheden. Om hoeveel gevallen dit concreet gaat is mij niet bekend.
Bestaan er alternatieven naast Digitenne om Omroep Zeeland in Zeeland te kunnen ontvangen? Zijn deze alternatieven toereikend?
Aangezien Omroep Zeeland zelf heeft besloten zijn uitzendingen via de satelliet met ingang van 2 december 2014 uit kostenoverwegingen te staken, is de satelliet daardoor niet langer een goed alternatief naast Digitenne. Omroep Zeeland kan wel via de kabel, DSL, glasvezel of via streaming internet worden bekeken en mogelijk in 2015 ook via 4G/LTE. Ieder alternatief heeft zijn eigen voor- en nadelen, waarbij het onder meer gaat om beschikbaarheid, internetsnelheid, kosten voor Omroep Zeeland en kosten voor de consument. Het is aan Omroep Zeeland om af te wegen of deze alternatieven toereikend zijn.
Deelt u de mening dat slechte ontvangst van de regionale omroep niet strookt met de inzet van dit kabinet waar het belang van de regionale omroep juist wordt benadrukt?2
Zoals ik hiervoor heb geschreven voldoet de uitzending van Omroep Zeeland via Digitenne aan de vergunningsvoorwaarden. Dit strookt met de inzet van het kabinet.
Welke oplossing stelt u voor om er zeker van te zijn dat Omroep Zeeland in heel Zeeland kan worden ontvangen en bekeken?
Zie mijn antwoorden op de voorgaande vragen.
De enorme steun van Turkse jongeren voor jihadistisch geweld tegen niet-moslims |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Asscher noemt opvatting Turkse jongeren verontrustend»?1
Ja.
Erkent u dat er een relatie bestaat tussen de islamitische achtergrond van de genoemde Turkse jongeren en de steun van deze groep voor jihadistisch geweld?
De relatie die naar aanleiding van de peiling door u wordt verondersteld wordt door veel Turkse jongeren niet onderschreven. Inmiddels heb ik veel Turks Nederlandse jongeren gesproken. Uit die gesprekken bleek mij niet dat er een relatie bestaat tussen de islamitische achtergrond van de jongeren en de steun van deze groep voor jihadistisch geweld.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen nu blijkt dat meer dan vier op de vijf Turkse jongeren zich lijkt te keren tegen onze Westerse vrijheid en tolerantie?
De uitkomst van deze peiling mag niet leiden tot een verharding in onze samenleving. Echter, we kunnen en mogen het ook niet accepteren dat onze Turks Nederlandse jongeren zich tegen de Nederlandse samenleving keren. Ik wil met de Turks Nederlandse gemeenschap afspreken hoe we ervoor gaan zorgen dat de Turks Nederlandse jongeren zich meer op onze samenleving en haar kernwaarden gaan richten. Het gesprek hierover moet gevoerd worden op het niveau van de huiskamers. Ouders, scholen, moskeeën en buurthuizen spelen een cruciale rol om de binding van Turks Nederlandse jongeren met de Nederlandse samenleving te versterken.
Tevens ben ik al in gesprek met Turkse organisaties. Reacties van het IOT en CMO stemmen mij hoopvol als het gaat om een gezamenlijke aanpak voor het vervolg.
Hoe duidt u de uitlatingen van wijlen professor Fortuyn, dat er in Nederland een «vijfde colonne aanwezig is van mensen die het land naar de verdoemenis willen helpen»?
De veronderstelling dat er een «vijfde colonne» zou bestaan in Nederland deel ik nadrukkelijk niet.
Begrijpt u dat het noodzakelijk is om veel meer te investeren in onze veiligheidsdiensten, om de islamitische terreurdreiging het hoofd te bieden? Zo ja, wanneer zien we de ernst van het kabinet terug in fors extra geld voor onze staatsveiligheid?
Het kabinet heeft besloten tot een structurele toevoeging van € 25 miljoen euro aan het budget van de AIVD.
Begrijpt u dat velen in Nederland geschrokken zijn van uw naïeve houding aangaande de islamitische steun in ons land voor jihadistisch geweld?
Met de 38 maatregelen in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme zet het kabinet hard in op de bestrijding en verzwakking van de jihadistische beweging in Nederland en tegengaan van radicalisering. Zoals te lezen in de voortgangsrapportage die 12 november 2014 (Kamerstuk 32 824, nr. 78) naar de Tweede Kamer is gestuurd worden er de nodige maatregelen – zowel vanuit VenJ als vanuit SZW – genomen. Zo is SZW o.a. bezig met de oprichting van een expertcentrum, wordt ondersteuning geboden aan onderwijs, professionals en gemeenten voor het opzetten of uitbouwen van een gedegen preventieve aanpak, zijn er ondersteunende projecten gestart voor de opbouw van effectieve (sleutelfiguren-)netwerken en worden lokale initiatieven gestimuleerd om tegengeluid te bieden tegen jihadistische propaganda.