Het bericht 'ruim 2600 veroordeelden ontlopen cel met succes |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Ruim 2600 veroordeelden ontlopen cel met succes»?1
Ja.
Is het waar dat meer dan 2600 veroordeelden, die zich voor Justitie hebben schuilgehouden, hun vonnis in 2010 zagen verjaren (25% meer dan in 2009)?
Ja. Het aantal geëxpireerde zaken wordt mede bepaald doordat de registratie van onherroepelijke vrijheidsstraffen in 1996 door het CJIB is gestart. Destijds zijn ook oude zaken van voor 1996 in het systeem ingevoerd. Dit leidt er toe dat deze zaken, voor zover ze een verjaringstermijn van 16 jaar hebben (misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld) de afgelopen jaren zijn gaan expireren. Omdat er inmiddels 16 jaar door het CJIB wordt gemeten, verwacht ik dat de expiratie de komende jaren gaat stabiliseren2.
Voor wat voor soort misdrijven zijn deze criminelen veroordeeld? Vormen zij een gevaar voor de samenleving?
Het betreft hier verschillende soorten misdrijven. Uit een korte analyse van de beschikbare cijfers blijkt dat het in veel gevallen gaat om misdrijven waarop in het Wetboek van Strafrecht een maximale straf langer dan drie jaar staat, zoals het in bezit hebben van valse reisdocumenten of het plegen van diefstal in vereniging3. Ik acht het van groot belang dat de door de rechter opgelegde straffen ook daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd. Op deze wijze wordt tegemoet gekomen aan de belangen van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving. Het niet ten uitvoer leggen van vonnissen ondermijnt het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat. In mijn brief van 25 oktober 20114 heb ik uw Kamer bericht over het programma Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen. Dit programma richt zich op het (in samenhang) doorvoeren van verbeteringen in de uitvoeringsketen, waaronder het bevorderen van het sneller ten uitvoerleggen van straffen.
Deelt u de mening dat dit niet is uit te leggen aan slachtoffers, nabestaanden en de samenleving en dat dit het vertrouwen in politie en Justitie schaadt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het, zoals het Openbaar Ministerie zegt, dat ongeveer twee op de drie veroordeelden actief gezocht moet worden om ze de gevangenis in te krijgen, na het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak, en dat 62% van de veroordeelden, die niet al vastzaten, niet reageert op een oproep om zich bij de gevangenis te melden? Welke maatrgelen gaat u nemen om deze veroordeelden in het vervolg per direct op te sporen en achter slot en grendel te zetten?
Ja, dat klopt. Ik heb al diverse maatregelen genomen om het aantal veroordeelden dat vrij rond loopt te beperken. Zo is de verdubbelde inzet van het Team Executie Strafvonnissen (TES) verlengd tot tenminste 2014, zijn diverse zogenaamde «Pakze-teams» bij de korpsen ingezet en is in 2011 gestart met de doorlichting van 6 500 zaken die langer dan drie jaar in het OPS geregistreerd staan. Daarnaast zijn er maatregelen genomen gericht op de onthouding van sociale zekerheidsrechten aan bepaalde OPS-gesignaleerden en een betere toepassing van de mogelijkheden die de Paspoortwet biedt. Mijn inzet zal de komende tijd gericht zijn op een versterking en uitbouw van deze maatregelen.
Ziet u, naast het vergroten van de pakkans, aanleiding om de gevallen en/of gronden voor de voorlopige hechtenis uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de gevallen en/of gronden voor de voorlopige hechtenis uit te breiden. Artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering geeft een aantal gronden aan om een persoon in voorlopige hechtenis te nemen in afwachting van de zitting, zoals vluchtgevaar, de maatschappelijke veiligheid en het recidivegevaar. De voorlopige hechtenis kan tussentijds worden geschorst als deze gegronde redenen niet meer aanwezig zijn. Dit is aan het oordeel van de rechter.
Niet uitgesloten kan worden dat in individuele gevallen mensen die uit preventieve hechtenis zijn vrijgelaten een misdrijf begaan. De enige oplossing om dit te voorkomen is om alle preventief gehechten in voorlopige hechtenis te houden. Deze oplossing verdraagt zich echter niet met de bepalingen in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en kan tot gevolg hebben dat er onevenredig veel schadevergoeding dient te worden uitgekeerd omdat iemand uiteindelijk niet wordt veroordeeld.
Welke maatregelen gaat u per direct nemen om te voorkomen dat nog meer veroordeelden hun straf zullen ontlopen?
Zie antwoord vraag 5.
Kandidatuur van Pakistan en Venezuela voor de VN Mensenrechtenraad |
|
Wim Kortenoeven (PVV), Louis Bontes (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat Pakistan en Venezuela de enige kandidaten zijn voor de vervulling van vacante plaatsen in de VN Mensenrechtenraad1 ?
Voor de in totaal 18 vrijkomende zetels hebben zich ook andere landen verkiesbaar gesteld. Voor de Aziatische en Latijns Amerikaanse kiesgroepen bestaan clean slates. Dit betekent dat er net zoveel kandidaten als vrijvallende zetels zijn. Landen hebben minimaal 97 stemmen van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) nodig om in de VN-Mensenrechtenraad verkozen te worden.
Deelt u de mening dat beide landen buitengewoon slecht presteren met betrekking tot mensenrechten?
In beide landen is veel aan de mensenrechtensituatie te verbeteren. In de recente Universal Periodic Reviewvan Venezuela staat waar het land beter moet presteren. Nederland kan zich vinden in deze aanbevelingen. Volgens de EU-Raadsconclusies van 18 juli 2011 moet Pakistan actie ondernemen ten aanzien van mensenrechten, waaronder de bescherming van minderheden en vrijheid van religie en meningsuiting.
Vindt u ook dat deze landen daarom geen plaats in de Mensenrechtenraad behoren te krijgen? Zo neen, waarom niet?
De leden van de Mensenrechtenraad moeten de mensenrechten respecteren en bevorderen volgens de hoogste standaarden. Indien dat niet het geval is, verzwakt de legitimiteit van de Mensenrechtenraad. Nederland weegt de mensenrechtensituatie in de kandidaatlanden voor de Mensenrechtenraad zwaar mee in zijn oordeel over de kandidaturen. Nederland doet echter geen uitspraken over stemvoorkeuren bij verkiezingen voor VN-organen.
Wilt u zich er voor inzetten om te verhinderen dat deze landen nu in de Mensenrechtenraad zullen komen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
De kans dat Pakistan en Venezuela niet worden gekozen is gering. Beide landen maken deel uit van clean slatesen kunnen rekenen op steun van hun regionale kiesgroepen, van de G-77 en van sommige landen van de West-Europese groep.
De aanstelling van een export-admiraal |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat u een export-admiraal heeft aangesteld?1
Zoals gemeld in de beleidsbrief Defensie na de kredietcrisis (8 april 2011, Kamerstuk 32 733, nr. 1) wordt in het kader van de reorganisatie een tijdelijke pool opgericht van tien topfunctionarissen die, gelet op de omvang en de complexiteit van de veranderingen bij Defensie, op projectbasis worden ingezet voor de uitvoering van reorganisaties. De aanstelling van vice-admiraal W. Nagtegaal als Plaatsvervangend Commandant der Strijdkrachten (PCDS) speciale opdrachten past in dit kader. De aanstelling is bedoeld om een aantal maatregelen uit te voeren in het kader van de beleidsbrief. Het betreft een tijdelijke functie tot midden 2013.
De vice-admiraal wordt belast met de coördinatie van de herbelegging van het vastgoed, het oplossen van knelpunten in de materiële exploitatie en de verkoop van overtollig materieel. In verband met de taken op het gebied van de verkoop van materieel zal PCDS Nagtegaal in overleg met de betrokken departementen ook ondersteuning bieden bij de export door de Nederlandse defensiegerelateerde industrie.
Deze aanstelling laat onverlet dat overeenkomstig de beleidsbrief in het kader van de reorganisatie het aantal topfunctionarissen in totaal wordt verminderd. Dit aantal zal in 2016 zijn teruggebracht van 119 naar 80, naast de pool van tien topfunctionarissen. Inmiddels zijn zeven topfuncties niet langer gevuld. Ook in 2012 zullen als gevolg van de reorganisatie topfuncties vervallen.
Wat is de taakomschrijving van deze zogenoemde export-admiraal?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat deze export-admiraal bedrijven helpen? Welke ondersteuning biedt de export-generaal? Kunt u dit toelichten?
Uitgangspunt van het bedrijfslevenbeleid van het kabinet is dat de overheid niet stuurt met regels en subsidies, maar dat Nederlandse bedrijven de ruimte krijgen om te ondernemen, te investeren, te innoveren en te exporteren (Bedrijfslevenbrief, 13 september 2011, Kamerstuk 32 637, nr. 15). Ook Defensie is nadrukkelijk betrokken bij het bedrijfslevenbeleid, overeenkomstig de Strategie-, Kennis- en Innovatieagenda (SKIA, 27 mei 2011, Kamerstuk 32 733, nr. 3) en de Defensie Industrie Strategie (DIS, 27 augustus 2007, Kamerstuk 31 125, nr. 1). Zo draagt Defensie bij aan exportbevordering door deelneming aan internationale defensiebeurzen. Bij internationale materieelprojecten bevordert Defensie waar mogelijk de betrokkenheid van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie. Defensie heeft belang bij een vitale, innovatieve en concurrerende defensiegerelateerde industrie in Nederland.
Binnen deze kaders zal de vice-admiraal in overleg met de betrokken departementen en het daarmee verbonden onderzoeksveld (bijvoorbeeld TNO, het Nationaal Lucht en Ruimtevaart Laboratorium en het Maritiem instituut) ondersteuning bieden bij de export door de Nederlandse defensiegerelateerde industrie. De defensiegerelateerde industrie is zelf verantwoordelijkheid voor deze positie.
Als Defensie materieel verkoopt aan andere landen, zijn er kansen voor de Nederlandse defensiegerelateerde industrie om opdrachten binnen te halen voor onderhoud en modificaties aan het materieel. Defensie kan, in samenwerking met het ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I), bij de verkoop van het materieel een ondersteunende rol spelen voor Nederlandse bedrijven
Welke bedrijven hebben assistentie van de export-admiraal nodig? Waaruit bestaat de behoefte van deze bedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Aan welke criteria moeten bedrijven voldoen die in aanmerking willen komen voor ondersteuning van de export-admiraal?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze past dit in het bedrijfslevenbeleid en instrumentarium van deze regering? Op welke wijze verschilt deze ondersteuning met de handelsmissies van het minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat advies op het gebied van nationale, Europese en internationale regelgeving voor wapenexport ook tot het takenpakket van deze export-admiraal behoren? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het ministerie van EL&I is verantwoordelijk voor het verstrekken van vergunningen voor wapenexport. Hierbij werkt dit ministerie samen met onder meer de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het ministerie van Defensie levert desgevraagd advies.
Hoe past het aanstellen van een speciale export-admiraal om het bedrijfsleven te steunen in de reorganisatie en daarmee samenhangende ontslagen bij de krijgsmacht en uw ministerie?
Zie antwoord vraag 1.
De structurele terreur in Utrechtse wijken |
|
Lilian Helder (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Leers |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gezin Utrecht geterroriseerd»?1
Ja.
Wanneer gaat u, in navolging van de specifieke gesprekken over het aanpakken van terreur tegen homostellen, ook in dit kader de burgemeesters bijeenroepen? In hoeverre heeft u, het vertrouwen verloren in burgemeester Wolfsen?
Tijdens de op 14 februari 2012 met burgemeesters gehouden bijeenkomst over wegpesten uit de woonomgeving is in brede zin gesproken over wegpesten en intimidatie. Bij brief van 6 maart 2012 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 27 017, nr. 92) hebben de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel en ik u over de uitkomsten van deze bijeenkomst geïnformeerd. De recente gebeurtenissen in Utrecht vallen binnen de reikwijdte van het gevoerde gesprek, en ik zie hierin dan ook geen aanleiding om een nieuwe bijeenkomst te beleggen.
Zoals ook vermeld in antwoord op eerdere vragen, van de leden Van Klaveren, Helder en Brinkman (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1621) is het primair aan de gemeenteraad om te oordelen over het functioneren van een burgemeester.
Hoe duidt u het gegeven uit het Jaarrapport Integratie 2011 dat maar liefst 65% van de Marokkaanse jongens tussen 12 en 23 jaar verdachte is van criminaliteit?
Het aandeel verdachten onder Marokkaans-Nederlandse jongens tot 23 jaar is met 65% veel hoger dan het aandeel verdachten onder autochtone jongeren (25%). Dit zijn zorgelijke cijfers. Om overlast en criminaliteit op straat aan te pakken, zet het kabinet stevig in op het terugdringen van grensoverschrijdend gedrag van risicojongeren, zowel individueel als in groepsverband. In deze aanpak wordt geen onderscheid naar etniciteit gemaakt. Marokkaans-Nederlandse jongeren en andere groepen niet-westerse allochtonen veroorzaken vaker problemen en zullen daarom navenant meer met deze aanpak in aanraking komen.
Deelt u de opvatting dat een combinatie van een spijkerharde politieaanpak van het Marokkaanse straattuig, wijkuitzettingen en denaturalisatie een structurele oplossing zullen vormen van de onophoudelijke terreur door deze groep? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot de maatregelen die het kabinet neemt om overlast en criminaliteit op straat structureel aan te pakken, verwijs ik u naar het antwoord op de eerdergenoemde vragen door de leden Van Klaveren, Helder en Brinkman.
Specifiek ten aanzien van de gebeurtenissen op 19 en 20 februari 2012 in Utrecht kan ik u melden dat de politie direct onderzoek heeft ingesteld en dat er inmiddels verdachten zijn aangehouden en in hechtenis genomen.
Het bericht dat grote bedrijven in Zuid-Europa de fiscus ontwijken via Nederland |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zuid-Europa ontwijkt fiscus via Nederland»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat grote bedrijven in Portugal, Italië, Griekenland en Spanje meer dan 60% van de interne geldstromen via Nederland laat lopen? Klopt het dat van de tien Griekse bedrijven, met een omzet boven de € 2 miljard, er vier een financiële holding in Nederland hebben? Klopt het dat van de negen Portugese bedrijven, met een omzet boven de € 2 miljard, er zes een financiële holding in Nederland hebben?
Ik kan die cijfers niet bevestigen. Ik heb geen inzicht in de totale wereldwijde geldstromen van grote bedrijven, noch in de omzet van Griekse en Portugese bedrijven.
Klopt de uitspraak van Wiecher Munting, oud-hoofd van de afdeling «tax rulings» van de Belastingdienst, dat de belastingdruk met wel 10% kan worden verminderd als een bedrijf zijn interne geldstroom via Nederland laat lopen?
Zoals ik uw Kamer in het kader van de behandeling van het Belastingplan2 heb geschreven, zoekt het kabinet bij het maken van fiscaal beleid naar een balans tussen enerzijds de wil een aantrekkelijk vestigingsklimaat te behouden en anderzijds het belang van een fiscaal onkreukbaar imago.
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling, het ontbreken van bronheffingen op uitgaande rente en royalty’s en het verdragennetwerk zijn instrumenten om dat vestigingsklimaat te beschermen. Een groot voordeel daarbij is dat het mogelijk is over de toepassing ervan zekerheid vooraf te vragen.
Uit de toepassing van verdragen, al dan niet in combinatie met de toepassing van het Nederlandse fiscale recht naast het recht van een andere staat, kan voor een concern een lagere belastingdruk ontstaan dan zonder die toepassing. Vaak zal dat, omdat het voordeel een gevolg is van de voorkoming van dubbele belasting, ook juist de bedoeling zijn. Hoe groot dat verschil kan zijn is niet in het algemeen te zeggen.
Zoals ik al eerder schreef3 ligt het overigens niet voor de hand om aan te nemen dat zo de winstbelasting wordt ontgaan in het land waar de onderneming is gevestigd. Ik vind het dan ook evenmin voor de hand liggen een verband te leggen tussen het Nederlandse fiscale (verdrags)beleid en de overheidstekorten in genoemde landen.
Hoe apprecieert u de gedolven belastinginkomsten door de overheden in de genoemde landen, in het licht van de grote internationale druk, van onder andere Nederland, om de uitgaven in deze landen terug te brengen en de belastinginkomsten omhoog te brengen? Vindt u het wenselijk dat in tijden van budgettaire krapte Nederland belastingontwijking in deze landen faciliteert? Bent u bereid hier iets aan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel voordeel heeft Nederland bij het faciliteren van belastingontwijking? Weegt dit op tegen de kosten van de crisis in de Zuid-Europese landen? Vindt u het wenselijk deze belastingconcurrentie in stand te houden, nu de overheidsuitgaven in Zuid-Europa onder grote druk staan en de crisis tot grote sociale onrust leidt?
Zie antwoord vraag 3.
Overtredingen Arbeidstijdenwet politie |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de Arbeidstijdenwet door de politiekorpsen vorig jaar in totaal 350 000 keer is overtreden?1
Halfjaarlijks vindt er bij politie op eigen initiatief een zogenaamde ATW monitor plaats. De laatst gehouden monitor over het eerste halfjaar 2011 gaf een totaal beeld van 180 000 overtredingen op vijf thema’s, die ook door de inspectie SZW worden onderzocht. Het aantal van 350 000 dat de Telegraaf beschrijft, is daarmee een eigen conclusie.
Het aantal van 180 000 benadert de uitkomsten van de daaraan voorafgaande monitor over het laatste halfjaar 2010 die uitkwam op 186 000 overtredingen. Afgezet tegen enkele jaren geleden is het aantal overigens aanzienlijk verminderd. Het aantal blijft overigens zorgelijk hoog.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van dit enorm hoge aantal overschrijdingen?
Voor de oorzaken van de overschrijdingen en de korte en lange termijn maatregelen die ik wil treffen, verwijs ik u naar het recent uitgevoerde onderzoek van de Inspectie SZW en mijn reactie daarop, die u een dezer dagen van mij ontvangt.
Wat zijn de gevolgen van deze overschrijdingen voor de korpsen, de teams en de individuele agenten?
Overtredingen leiden tot een risico op boetes voor de korpsen bij herhaalde en ernstige overtredingen van de ATW en het risico van ziekte, gevaar voor veiligheid voor teams en medewerkers bij overbelasting. Op individueel niveau leiden overtredingen voorts tot overwerk. Deze overwerk-uren hebben overigens geen invloed op het contractueel overeengekomen aantal te werken uren op jaarbasis. Het Besluit Bezoldiging voorziet in compensatie voor deze uren (vrije tijd, geld en een toeslag per overgewerkt uur).
Deelt u de mening van de politiebonden dat de oorzaak deels ligt in de verhouding tussen de hoeveelheid werk en het totale beschikbare politiepersoneel? Zo nee, waarom niet?
De politiecapaciteit is per definitie begrensd, de vraag naar politiezorg is dat niet. Een onderzoek acht ik dus niet zinvol. Wat wel van belang is, is dat het gezag en de leiding van de politie voortdurend keuzes maken en prioriteiten stellen. De prioriteiten moeten zodanig worden gesteld dat de geprioriteerde werkzaamheden gedaan kunnen worden met de beschikbare capaciteit.
Bent u bereid te (laten) onderzoeken hoe het staat met de verhouding van de hoeveelheid werk en beschikbare capaciteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u het aantal overschrijdingen fors terugdringen en wat zijn daardoor de mogelijke gevolgen voor de korpsen, de teams en de individuele agenten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees dat nog meer zaken op de plank blijven liggen als agenten zich strikter gaan houden aan de Arbeidstijdenwet? Hoe gaat u dit voorkomen?
Een striktere toepassing van de ATW leidt tot minder inzetbare uren. Ik tref echter ook andere maatregelen om het aantal inzetbare uren op peil te houden, waaronder de reductie van de administratieve lasten bij de politie, en de stroomlijning van de strafrechtketen. Al met al is mijn inzet de productiviteit van de politie te verhogen.
Hoeveel aangiftes en lopende zaken zijn er in 2011 op de plank blijven liggen en dus onopgelost gebleven?
De definitieve cijfers inzake de prestaties van politie en het openbaar ministerie over 2011 zijn nog niet beschikbaar. Deze zullen in mei van dit jaar via het jaarverslag politie en het jaarverslag van het openbaar ministerie openbaar worden gemaakt. Voor de cijfers voor eerdere jaren verwijs ik naar de eerdere jaarverslagen.
Een constructie waarbij een ROC diverse extra studiekosten op de schouders van leerlingen legt |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het dat een regionaal opleidingencenrum (ROC) de administratie voor het innen van diverse studiekosten (inclusief incassoregelingen) in zijn geheel overlaat aan een private onderneming, zoals Van Dijk Educatie, waarbij de mbo’ers verplicht worden het gehele basispakket af te nemen bij die onderneming? Hoe beoordeelt u dat daarbij per leermiddel 10% extra voor administratiekosten in rekening wordt gebracht?1
Het is aan de school om de administratie in te richten en bij inning van schoolkosten gebruik te maken van uitbesteding of inkoop bij een private onderneming, mits voldaan is aan de regels van aanbesteding. De school mag niet verplichten tot afname van het basispakket bij deze onderneming; dat zou in strijd zijn met de wet. De school kan aangeven, dat de student bepaalde leermiddelen zelf dient aan te schaffen maar mag niet bepalen waar deze aangeschaft worden. Het doorberekenen van administratiekosten aan de student is alleen geoorloofd, als de student de vrije keuze heeft om dat specifieke product tegen betaling af te nemen én transparant is dat deze kosten in het bedrag opgenomen zijn. De student kan verplicht worden om de leermiddelen ter beschikking te hebben maar niet om deze leermiddelen bij de school of een specifiek bedrijf te kopen.
Acht u het aanvaardbaar dat bijvoorbeeld een entreekaartje voor een schoolreis naar een pretpark voor de betrokken mbo’ers zo’n 10% duurder wordt dan bij de kassa van het betreffende pretpark? Acht u het aanvaardbaar dat mbo'ers, als er geen kluisje op school beschikbaar is, dit kluisje toch verplicht op de bestellijst moeten meenemen, omdat zij anders geen toegang krijgen tot de lessen?
Normaliter leidt collectieve aanschaf via school tot korting op de prijs van het product of de dienst. Het is in alle gevallen aan de student om wel of niet gebruik te maken van deze collectieve aanschaf c.q. gebruik te maken van extra faciliteiten via de vrijwillige bijdrage. De school dient transparant te zijn over de aanschaf van leermiddelen, de extra faciliteiten, de bijbehorende kosten en het vrijwillige karakter daarvan.
Wat betreft de kluisjes is het gebruikelijk, dat scholen deze tegen een vergoeding beschikbaar stellen. Daarbij is de keuze aan de student om hiervan gebruik te maken. Als deze faciliteit niet daadwerkelijk voorhanden is, kan de school daarvoor vanzelfsprekend geen bijdrage vragen en zal zo nodig dit bedrag geretourneerd moeten worden aan de student. De toegang tot de lessen kan niet ontzegd worden enkel en alleen omdat de student geen gebruik heeft gemaakt van deze faciliteit.
Vindt u het acceptabel als de facturen zo slecht inzichtelijk zijn dat geen enkele leerling of ouder kan ontcijferen waarvoor ze eigenlijk betalen? Vindt u het acceptabel dat leerlingen, die bijvoorbeeld een half jaar stage lopen ,en dus in die periode geen gebruik maken van schoolse faciliteiten, alle schoolkosten voor het geheel jaar moeten betalen?
Nee, ik vind dat de facturen helder en inzichtelijk moeten zijn zodat een student of ouder een weloverwogen keuze kan maken of hij gebruik wil maken van de geboden extra faciliteiten. De zorgplicht, bedoeld in artikel 7.4.8. van de WEB, houdt in dat de studenten tijdig en volledig geïnformeerd moeten worden over het programma. De verplichte leermiddelen horen daarbij. De school mag van studenten verwachten, dat zij zelf over bepaalde noodzakelijke leermiddelen beschikken. Dat noemen we de verplichte leermiddelen. Daarnaast kan de school de faciliteit bieden deze leermiddelen collectief via de school aan te schaffen. Ingeval van aanschaf via de school gaat het altijd om een vrijwillige keuze van student/ouder.
Studenten die stage gaan lopen, betalen jaarlijks les- of cursusgeld. Als het gaat om extra schoolse faciliteiten, geldt ook hierbij dat het om een vrijwillige bijdrage gaat. Dan is het aan de student om te bepalen of hij de extra faciliteit wil afnemen. De student heeft dus een vrije keuze daarin.
Bent u bereid om dit ROC aan te spreken op deze gedwongen winkelnering, waarbij de rekening voor de extra kosten geheel bij de mbo’ers wordt gelegd?
Vrijwillige bijdragen mogen niet verplicht worden gesteld. De student dient te allen tijde een vrije keus daarin te hebben.
Dergelijke gedwongen winkelnering is niet toegestaan, omdat de student altijd de gelegenheid moet krijgen aan te geven dat hij/zij niet de extra faciliteiten wenst af te nemen.
De Inspectie van het Onderwijs heeft contact opgenomen met de betreffende instelling en haar is gebleken dat het de bedoeling is dat een student altijd de keuze heeft om aan te geven dat hij/zij deze extra faciliteiten niet afneemt. Waar op dit punt de informatie op de website tekortschiet zal dit worden gecorrigeerd. Ook zal de betreffende instelling op de website duidelijker maken dat van gedwongen winkelnering geen sprake is.
Bent u bereid ROC’s in het algemeen erop te wijzen dat zulke constructies niet door de beugel kunnen? Zo ja, hoe gaat u optreden?
Ja, er komt een richtlijn voor de bve-instellingen over wat wel en niet is geoorloofd inzake (extra) schoolkosten. Deze vormt een handvat voor de instellingen en een basis voor het inspectietoezicht.
Het bericht 'Veilig, veiliger, veiligst' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Veilig, veiliger, veiligst»?1
Ja.
Is het waar dat tbs-ers steeds eerder met begeleid verlof mogen?
Op basis van de gezamenlijke visienota van de forensisch psychiatrische centra (fpc’s) hanteren fpc’s richtlijnen bij de verlofaanvraag: een eerste aanvraag voor (beveiligd) begeleid verlof tot 12 maanden na aanvang van de tbs, voor onbegeleid verlof binnen 30 maanden en voor transmuraal verlof binnen 54 maanden . De fpc’s beogen hiermee de behandeling niet langer te laten duren dan noodzakelijk en de middelen zo efficiënter te besteden. De toenmalige Minister van Justitie heeft u hier in antwoord op eerdere schriftelijke vragen reeds over geïnformeerd.2 Ook in mijn beleidsbrief TBS van 17 februari 2011 is melding gemaakt van de inzet om niet langer dan noodzakelijk te wachten met het aanvragen van verlofmodaliteiten. Dit houdt tevens verband met de doelstelling uit het Gedoogakkoord om onnodig verblijf in TBS-inrichtingen terug te dringen. Vanzelfsprekend mag dit niet ten koste gaan van de maatschappelijke veiligheid. Verlofverlening is gebaseerd op gestandaardiseerde risicotaxatie en risicomanagement en wordt altijd individueel afgewogen. Het is aan het hoofd van de inrichting om te bepalen wanneer en voor wie welk soort verlof wordt aangevraagd. De verlofaanvraag wordt vervolgens op de gebruikelijke wijze getoetst door het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing tbs (Avt). Op basis van het advies van het Avt bepaalt de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie of en wanneer een tbs-gestelde daadwerkelijk een verlofmachtiging krijgt.
Is het waar dat is afgesproken dat het eerste begeleide verlof binnen 18 maanden plaatsvindt tenzij de tbs-er onbehandelbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de periode van 18 maanden niet strikt genomen moet worden, ook al is de betreffende tbs-er niet onbehandelbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat een tbs-er, die wel behandelbaar is, maar zich bijvoorbeeld heeft misdragen of er nog niet aan toe is, per se binnen die 18 maanden op begeleid verlof moet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat met het eerste begeleide verlof altijd beveiligers meegaan en iemand van de kliniek en tijdens een volgend verlof alleen nog iemand van de kliniek zonder beveiligers?
Nee. De invulling van het begeleid verlof is in alle gevallen maatwerk. De verlofregeling TBS hanteert wel een vast stramien voor begeleid verlof: de beveiligde fase, de dubbel begeleide fase en de enkel begeleide fase. In de beveiligde fase bestaat het toezicht tijdens de verloven uit zowel een begeleider van het fpc als een daartoe opgeleide beveiliger. De beveiligde fase neemt tenminste vijf verlofbewegingen in beslag. Het toezicht in de dubbel begeleide fase bestaat uit twee begeleiders vanuit de fpc en in de laatste fase van het begeleid verlof gaat nog één begeleider mee. De opbouw van deze fases van begeleid verlof is bedoeld om begeleid verlof zo veilig mogelijk te laten verlopen en om de risico’s voor de samenleving te minimaliseren. Alleen indien een verloffase voorspoedig en volgens plan verloopt, zal kunnen worden overgegaan tot de volgende fase van begeleid verlof.
Is het waar dat een begeleider van de kliniek naar de kliniek moet bellen indien een tbs-er ontsnapt tijdens verlof en de kliniek vervolgens de politie belt? Zo ja, deelt u de mening dat hierdoor teveel tijd verloren gaat en dat dit de kans op een snelle opsporing verkleint? Zo nee, waarom niet?
Het melden aan de politie in gevallen van onttrekking tijdens begeleid verlof duldt geen uitstel. In de Regeling Melding Ongeoorloofde Afwezigheid (art. 3.4) is geregeld dat een onttrekking «terwijl deze plaatsvindt of terstond» aan de politie dient te worden gemeld. Deze handeling is niet voorbehouden aan de directeur of het hoofd van de inrichting: artikel 2a lid 4 van de Geweldsinstructie stelt dat een begeleider altijd over adequate communicatiemiddelen moet beschikken zodat hij een eventuele onttrekking onmiddellijk aan de politie kan melden.
Het hoofd van de inrichting maakt met een dienstinstructie duidelijk hoe begeleiders moeten omgaan met een onttrekking tijdens begeleid verlof. Uit een inventarisatie onder de fpc’s blijkt dat niet in alle dienstinstructies staat dat een onttrekking door de begeleider direct gemeld moet worden aan de politie. Inmiddels zijn de fpc’s, via brief aan het hoofd van de inrichting, gewezen op de bestaande regelgeving en gevraagd zo nodig hun dienstinstructie aan te passen.
Bent u bereid een centraal telefoonnummer te realiseren waar begeleiders/beveiligers direct naar kunnen bellen indien een tbs-er ontsnapt tijdens verlof? Zo nee, waarom niet?
Bij constatering van een onttrekking tijdens begeleid verlof wordt onmiddellijk het alarmnummer van de politie gebeld met een verzoek om signalering, opsporing en aanhouding van de ongeoorloofd afwezige. Het direct bellen naar het alarmnummer van de politie zorgt voor een snelle opsporing, waardoor de ongeoorloofd afwezige wellicht nog in de buurt van de inrichting of van zijn begeleiders wordt aangehouden. Een apart telefoonnummer is niet nodig en zou zelfs onnodig verwarrend kunnen uitwerken. In de praktijk wordt vaak ook het team ontrekkingen van het KLPD te Leusden geïnformeerd en ingeschakeld na overleg met het OM.
Bent u bereid om voorafgaand aan een verlof de politie hierover te informeren en te voorzien van een signalement? Zo nee, waarom niet?
Het enkele feit dat een tbs-gestelde met verlof gaat, is geen basis voor het verstrekken van informatie over de tbs-gestelde aan de politie. Gaat het om opsporing van ongeoorloofd afwezige tbs-gestelden, dan werken politie en fpc’s nauw samen en worden de gegevens die de opsporing kunnen bevorderen uitgewisseld.
Het bericht 'Defensie krijgt export-admiraal' |
|
Wassila Hachchi (D66), Angelien Eijsink (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat wordt het mandaat van de «export-admiraal», een overheidsdienaar, die bedrijven gaat helpen bij de export van defensieproducten? Hoe verschilt dit mandaat van dat van voormalig staatssecretarissen van Defensie die deze taken vervulden?1
De vice-admiraal wordt belast met de coördinatie van de herbelegging van het vastgoed, het oplossen van knelpunten in de materiële exploitatie en de verkoop van overtollig materieel. In verband met de taken op het gebied van de verkoop van materieel zal PCDS Nagtegaal in overleg met de betrokken departementen ook ondersteuning bieden bij de export door de Nederlandse defensiegerelateerde industrie.
De voormalige staatssecretarissen van Defensie waren onder meer eindverantwoordelijk voor het materieelbeleid. Dit betrof het beleid voor de aankoop, instandhouding en afstoting van het defensiematerieel, wapensysteemmanagement en informatievoorziening.
Is het waar dat de topmilitair zich niet alleen gaat bezighouden met de verkoop van overtollig materieel, maar zich ook meer algemeen gaat inzetten voor het vergroten van de export van Nederlandse defensieproducten?
Uitgangspunt van het bedrijfslevenbeleid van het kabinet is dat de overheid niet stuurt met regels en subsidies, maar dat Nederlandse bedrijven de ruimte krijgen om te ondernemen, te investeren, te innoveren en te exporteren (Bedrijfslevenbrief, 13 september 2011, Kamerstuk 32 637, nr. 15). Ook Defensie is nadrukkelijk betrokken bij het bedrijfslevenbeleid, overeenkomstig de Strategie-, Kennis- en Innovatieagenda (SKIA, 27 mei 2011, Kamerstuk 32 733, nr. 3) en de Defensie Industrie Strategie (DIS, 27 augustus 2007, Kamerstuk 31 125, nr. 1). Zo draagt Defensie bij aan exportbevordering door deelneming aan internationale defensiebeurzen. Bij internationale materieelprojecten bevordert Defensie waar mogelijk de betrokkenheid van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie. Defensie heeft belang bij een vitale, innovatieve en concurrerende defensiegerelateerde industrie in Nederland.
Binnen deze kaders zal de vice-admiraal in overleg met de betrokken departementen en het daarmee verbonden onderzoeksveld (bijvoorbeeld TNO, het Nationaal Lucht en Ruimtevaart Laboratorium en het Maritiem instituut) ondersteuning bieden bij de export door de Nederlandse defensiegerelateerde industrie. De defensiegerelateerde industrie is zelf verantwoordelijkheid voor deze positie. PCDS Nagtegaal zal niet optreden als vertegenwoordiger van bedrijven, dus belangenverstrengeling is niet aan de orde. Uiteraard is het integriteitsbeleid van Defensie ook op hem van toepassing.
Als Defensie materieel verkoopt aan andere landen, zijn er kansen voor de Nederlandse defensiegerelateerde industrie om opdrachten binnen te halen voor onderhoud, modificaties en andere aanpassingen aan het materieel. Defensie kan, in samenwerking met het ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I), bij de verkoop van het materieel een ondersteunende rol spelen voor Nederlandse bedrijven.
Het ministerie van EL&I is verantwoordelijk voor het verstrekken van vergunningen voor wapenexport. Hierbij werkt dit ministerie samen met onder meer de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het ministerie van Defensie levert desgevraagd advies.
Zo ja, deelt u dan de mening dat de onafhankelijkheid en integriteit van de «export-admiraal» – en dus de Nederlandse overheid – in het geding kan zijn op het moment dat er opgetreden wordt als zowel vertegenwoordiger van een bedrijf als klant bij datzelfde bedrijf? Zo ja, hoe waarborgt u dan toch die onafhankelijkheid en integriteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhouden de werkzaamheden van de «export-admiraal» zich tot die van het minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bijvoorbeeld handelsmissies?
Het ministerie van EL&I houdt zich onder meer bezig met het slechten van handels- en investeringsbarrières, met bedrijvenmissies, economische diplomatie, acquisitie en matchmaking, en actieplannen voor kansrijke markten. Hiervoor kan het een aantal instrumenten inzetten. Het betreft onder andere financiële instrumenten, promotionele activiteiten, zoals ondersteuning bij internationale defensiebeurzen en de bevordering van inkomende en uitgaande handelsmissies, exportbevordering en de stationering van attachés in het buitenland.
Daarnaast voert de Commissaris Militaire Productie (CMP) van het ministerie van EL&I twee maal per jaar exportoverleg met de belangrijkste Nederlandse exporteurs van defensiematerieel over hun plannen of kansen. Tijdens het overleg worden ook de activiteiten van EL&I besproken. Hierbij zijn ook Defensie en Buitenlandse Zaken betrokken.
Hoe verhouden de werkzaamheden van de «export-admiraal» zich tot de exportbevorderende activiteiten van het Commissariaat Militaire Productie van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhouden de werkzaamheden van de «export-admiraal» zich tot de exportcontrole op strategische goederen? Bestaat er een risico dat commerciële belangen van de defensie-industrie mede dankzij de werkzaamheden van de «export-admiraal» de overhand krijgen boven de controle op de export van strategische goederen? Zo ja, hoe gaat u dit risico tegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het opslaan van adresbestanden door Twitter |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Twitter geeft toe: ze slaan je adresboek op»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat vergelijkbaar met Facebook, ook Twitter via een applicatie hele adresboeken met namen, telefoonnummers en e-mailadressen van gebruikers uploadt naar de eigen server en deze informatie daar tot zelfs 18 maanden lang opslaat?
Ik heb de berichten hierover gelezen, maar kan de juistheid hiervan niet op grond van eigen informatie bevestigen.
Deelt u de mening dat dit een privacyschending is van zowel de gebruiker als van diens contacten?
Het oordeel of er in casu sprake is van een schending van de Wet bescherming persoonsgegevens, en het eventueel inzetten van handhavende maatregelen, is niet aan mij, maar aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP). Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder en doet geen mededelingen over lopende of voorgenomen onderzoeken.
Overtreedt Twitter naar uw mening de Wet bescherming persoonsgegevens omdat aan gebruikers niet «ondubbelzinnige toestemming» wordt gevraagd voor de opslag van hele adresbestanden op hun server? Indien nee, acht u deze handelswijze wenselijk?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de opslag van adresbestanden zich naar uw mening tot artikel 5, derde lid van de e-privacy richtlijn (2002/58/EG) waarin is bepaald dat het opslaan van cookies alleen is toegestaan op voorwaarde dat informatie wordt verschaft aan de gebruiker over het doel van verwerking en daarbij de mogelijkheid wordt geboden om een dergelijke verwerking te weigeren?
Artikel 5, derde lid van de e-privacy richtlijn is geïmplementeerd in artikel 4.1 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen. Op de naleving van dit artikel ziet de OPTA toe. Of voldaan is aan de voorwaarden van deze bepaling en het eventueel inzetten van handhavende maatregelen is ter beoordeling van de OPTA. Ook de OPTA is een onafhankelijke toezichthouder die geen mededelingen doet over lopende of voorgenomen onderzoeken. In het algemeen geldt bij een mogelijke samenloop van bevoegdheden tussen OPTA en CBP dat zij hierover zullen overleggen, conform hun samenwerkingsconvenant.
Welke stappen onderneemt u ten aanzien van telecom- en social networkaanbieders om ervoor te zorgen dat wetgeving inzake gegevensbescherming in Nederland volledig wordt nageleefd?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het VU medisch centrum het medisch beroepsgeheim heeft geschonden |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het VUmc het medisch beroepsgeheim zou hebben geschonden?1
Op grond van de bestaande wet- en regelgeving moet voor het maken van en meekijken bij televisieopnamen vooraf toestemming worden gevraagd en verkregen. Uit onderzoek door het Openbaar Ministerie (OM) zal moeten blijken of er mogelijk een strafbaar feit is gepleegd. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) wacht de resultaten van dat onderzoek af.
Het medisch beroepsgeheim dient het maatschappelijk belang dat iedereen vrije toegang heeft tot de gezondheidszorg: iedereen moet zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot een zorgverlener kunnen wenden.
Het medisch beroepsgeheim kan alleen bij uitzondering en onder bepaalde voorwaarden worden doorbroken, namelijk: na toestemming van de patiënt, tegenover zorgverleners die rechtstreeks betrokken zijn bij de behandeling van de patiënt, op grond van een wettelijk voorschrift (bijvoorbeeld de afgifte van een verklaring van overlijden) en bij een conflict van plichten (bijvoorbeeld om een moord te voorkomen). Overige gronden voor doorbreking, zoals geformuleerd door de Hoge Raad, zijn «zwaarwegend belang» (hoofdzakelijk erfrechtelijke kwesties) en «zeer uitzonderlijke omstandigheden» (bijvoorbeeld het oplossen van een moord). In al deze situaties moet de zorgverlener altijd een zorgvuldige belangenafweging maken. Daarbij neemt hij de beginselen van subsidiariteit (is er geen minder ingrijpend alternatief?) en proportionaliteit (staan de negatieve gevolgen van de doorbreking in verhouding tot de positieve gevolgen?) in acht. Als de zorgverlener beslist dat hij zijn beroepsgeheim doorbreekt mag hij niet meer informatie geven dan strikt noodzakelijk is.
Het VUmc, Eyeworks en RTL Nederland hebben verklaard dat de opnamen hebben plaatsgevonden in de periode 20 januari 2012 tot en met de ochtend van 5 februari 2012. Momenteel zijn geen verborgen camera’s van Eyeworks meer aanwezig in het VUmc.
Wat is uw reactie op het bericht dat Eyeworks 35 camera’s op de spoedeisende hulp van het VUmc heeft opgehangen om alles wat er gebeurt te filmen, zonder medeweten van de patienten?
Daar ben ik van geschrokken. Het OM heeft aangiftes van patiënten ontvangen naar aanleiding van de gebeurtenissen in het VUmc. Met de nog te leveren nadere informatie van de aangevers zal het OM beoordelen of er sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit en zal het naar deze mogelijke overtreding onderzoek doen.
Wat is uw reactie op het bericht dat mensen pas na de opnames om toestemming voor uitzending gevraagd wordt? Is dit volgens u een goede invulling van het medisch beroepsgeheim? Zo ja, waarom? Zo nee, wat zou volgens u wel een goede invulling zijn?
Toestemming voor doorbreking van het beroepsgeheim moet altijd vooraf worden gevraagd en verkregen. Voor het maken van en meekijken bij televisieopnamen moet dus ook vooraf toestemming worden gevraagd en verkregen. Er mogen geen televisieopnamen worden gemaakt van patiënten die toestemming weigeren of die niet in staat zijn om toestemming te geven, bijvoorbeeld omdat de patiënt direct behandeld moet worden en er geen tijd is om toestemming te vragen of omdat de patiënt niet bij kennis is. Het beroepsgeheim is van toepassing op alle informatie die tijdens en in het kader van de behandeling wordt uitgewisseld tussen patiënt en behandelaar.
Kunt u zich voorstellen dat het voor patiënten moeilijk is om na behandeling toestemming te weigeren aan de behandelde arts voor het uitzenden van de opgenomen beelden?
Ja, dat kan ik mij in algemene zin voorstellen. Het is dan ook aan de behandelende arts om te beslissen of hij het beroepsgeheim doorbreekt, zelfs als de patiënt toestemming geeft. De behandelende arts moet in zijn afweging meenemen of de patiënt genoeg vrijheid heeft om zijn toestemming te geven.
Kunt u zich voorstellen dat het voor artsen (in opleiding) moeilijk is om toestemming te vragen aan patiënten? Vindt u het de taak van onder hoge druk werkende artsen om hiervoor de verantwoordelijkheid te dragen, of moet deze verantwoordelijkheid elders liggen? Zo ja, waar?
Het is de plicht en verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om voorwaarden te scheppen voor en toe te zien op een professionele en correcte toepassing van het beroepsgeheim. Het is de plicht en verantwoordelijkheid van de individuele zorgverlener – al dan niet in opleiding – om op een professionele en correcte wijze met het beroepsgeheim om te gaan.
Zijn er vooraf afspraken gemaakt tussen het VUmc en Eyeworks over de manier waarop er gefilmd zou worden op het VUmc? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer doen toekomen? Hoe beoordeelt u deze afspraken?
Hier kan ik geen uitspraken over doen. De resultaten van het onderzoek door het OM zijn hiervoor van belang. Het strafrechtelijke onderzoek zal ook betrekking hebben op de mogelijk gemaakte afspraken tussen het VUmc en Eyeworks. Het OM zal geen mededelingen doen over de inhoud daarvan gedurende het lopende onderzoek.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat dit bij het VUmc of bij andere ziekenhuizen weer gaat gebeuren? Bent u bereid ziekenhuizen te laten weten dat bij dergelijke series voor opname expliciet toestemming gevraagd moet worden aan patiënten? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft het meewerken aan media-activiteiten door zorgverleners en zorgaanbieders bestaat zowel de Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) als de Handreiking cameratoezicht en beeldopnamenvan de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ). Naar aanleiding van deze zaak zal ik alle ziekenhuizen hierop attenderen.
Welke andere maatregelen kunt u nemen om de privacy van patiënten te waarborgen?
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) bevat regels over de privacy. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) kan bij overtreding van de wet bestuurlijke boetes opleggen en besluiten tot het opleggen van dwangsommen en het toepassen van bestuursdwang. Artikel 441b van het Wetboek van strafrecht bepaalt dat het opzettelijk filmen of fotograferen van personen met een aangebrachte camera in de openbare ruimte verboden is, tenzij dit vooraf duidelijk is aangekondigd. Het recht op privacy binnen de behandelrelatie is geregeld in artikel 7:459 van de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst en artikel 26 van het voorstel voor de Wet cliëntenrechten zorg (Kamerstukken II, 32 402): anderen dan de behandelende zorgverlener(s) mogen de behandeling van de patiënt niet waarnemen, tenzij de patiënt daarmee heeft ingestemd. De Handreiking cameratoezicht en beeldopnamenvan de NVZ bevat daarnaast voorschriften hoe ziekenhuizen in het kader van de privacy moeten omgaan met cameratoezicht en beeldopnamen.
Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) onderzoekt momenteel of de privacy geschonden is bij de televisieopnamen in het VUmc.
Het bericht dat een rechter geen ondertoezichtstelling heeft uitgesproken van een foetus van 17 weken |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rechter weigert toezicht op foetus»?1
Ik heb mij door betrokken instanties laten informeren. Het betrokken Bureau Jeugdzorg heeft samen met de ketenpartners een concreet veiligheidsplan opgesteld dat voorziet in de veiligheid van de vrouw en haar ongeboren kind. Wegens privacy- en veiligheidsredenen is het niet wenselijk verder in te gaan op de details van deze maatregelen en het veiligheidsplan.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft op 29 maart jl. opnieuw een voorlopige ondertoezichtstelling gevraagd voor de ongeboren vrucht, die op dat moment 24 weken oud was. Op 2 april 2012 heeft de kinderrechter een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van 3 maanden.
Welke maatregelen zijn genomen om te zorgen dat het meisje op haar achttiende verjaardag en daarna in een veilige omgeving haar kind kan krijgen en opvoeden?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is de foetus niet onder een voorlopige ondertoezichtstelling geplaatst, zodat gekeken kan worden of er definitieve ondertoezichtstelling nodig is en wat dan bij 24 weken zwangerschap uitgesproken kan worden als dat noodzakelijk blijkt te zijn?
Het is aan de rechter om dit te beoordelen. Tevens verwijs ik hierbij naar de beantwoording van vraag 2 van het lid Van de Staaij (2012Z03370, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2257) die separaat wordt beantwoord.
Bent u bereid de mogelijkheid te bekijken om een ondertoezichtstelling in sommige gevallen door te laten lopen tot het 23ste levensjaar, gezien de problemen (of in sommige gevallen het gevaar) en het feit dat het onwenselijk is dat de hulpverlening stopt of dat een jongvolwassene zich aan de hulpverlening onttrekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een algemene verhoging van de leeftijdsgrens voor deze groep (18+) is niet wenselijk en niet mogelijk. In de jeugdbescherming gaat het om het beperken of beëindigen van het gezag van ouders. Zodra een jongere 18 is, heeft de ouder geen gezag meer over de jongere, die is immers meerderjarig geworden. De jeugdbescherming is onlosmakelijk verbonden met de minderjarigheid.
Het is echter niet zo dat hulpverlening uitgesloten is. De (geïndiceerde) jeugdzorg kan doorlopen tot 23 jaar, mits gestart vóór het bereiken van 18 jaar of weer opgepakt binnen een half jaar na beëindiging. Een belangrijke voorwaarde is echter dat een jongere hiervoor openstaat. Is de jongere gemotiveerd, dan kan de hulpverlening voortgezet worden.
Het is van belang de verlengde jeugdzorg tot 23 jaar beter te benutten en in te zetten op het motiveren van jongeren. Dit is mogelijk door te werken aan passend hulpaanbod, zoals intensivering van langdurige ambulante zorg en betere aansluiting tussen jeugdzorg en volwassenenzorg/gemeentelijke voorzieningen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is om een ondertoezichtstelling van een foetus in bepaalde gevallen, zoals bij een dreiging uit het onderhavige bericht, eerder dan 24 weken mogelijk te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de rechter om te beoordelen of een situatie ots-waardig is. Ook in die gevallen dat het een zwangerschap betreft met een duur korter dan 24 weken.
Ziet u meer mogelijkheden om een foetus en een moeder te beschermen tegen eerwraak wanneer de moeder 18 jaar is en zich heeft onttrokken aan jeugdzorg en bent u bereid deze mogelijkheden te onderzoeken?
Ter bescherming van (mogelijke) eerwraak kan een (potentieel) slachtoffer in een veilige omgeving worden opgevangen. De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uw Kamer in haar brief van 14 december 2011 laten weten dat zij de pilots eergerelateerd geweld voortzet, waarmee wordt voorzien in gespecialiseerde opvangmogelijkheden (Kamerstukken II 2011/12, 28 345, nr. 117).
Indien zich strafbare feiten hebben voorgedaan, kan daarnaast een strafrechtelijk traject worden ingezet. Met de Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld van het College van procureurs-generaal (2010A010) en de landelijke methode voor de aanpak van eergerelateerd geweld binnen de politiekorpsen zijn maatregelen getroffen om de opsporing en vervolging van eergerelateerd geweld nader vorm te geven. De bescherming van slachtoffers van eergerelateerd geweld is het primaire doel van de samenwerking tussen alle betrokken ketenpartners.
Bent u van mening dat de overgang van jeugdzorg naar volwassenenhulpverlening voldoende en adequaat is ingericht op het voorkomen van uitval van hulpbehoevenden en op het borgen van een veilige en goede overdracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het weigeren van toezicht op een foetus zich tot eerdere meningen van kinderrechters en de Raad van de Kinderbescherming dat de veiligheid van het ongeboren kind moet worden vergroot?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hiervoor reeds opgemerkt, is het aan de rechter om te beoordelen of een bepaalde situatie ots-waardig is.
Het uitblijven van een reactie op de uitlatingen van VS presidentskandidaat Santorum over Nederland |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht in de New York Times1 dat de Nederlandse Ambassade in Washington geweigerd heeft een reactie te geven op de leugenachtige aantijgingen van presidentskandidaat Rick Santorum aan het adres van ons land?
De ambassade heeft feiten verstrekt aan het campagneteam van de heer Santorum waar de door hem gebezigde uitspraken werden weerlegd. Ook is informatie verstrekt over euthanasie in Nederland aan de New York Times en andere Amerikaanse media.
Deelt u de mening dat de heer Santorum schandelijke en leugenachtige aantijgingen heeft geuit over het bestaan van gedwongen euthanasie op ouderen in Nederland?
De beweringen van de heer Santorum stroken niet met de praktijk en wetgeving in Nederland.
Zo ja, deelt u tevens de mening dat, indien deze leugens onweersproken blijven en mogelijk herhaald worden, zij een eigen leven gaan leiden in het openbare debat in de VS en tot grote reputatieschade voor Nederland kunnen leiden?
Diverse Amerikaanse media hebben in hun berichtgeving over de uitspraken van Santorum aangegeven dat zijn uitlatingen niet kloppen.
Zo ja, wilt u dan de Nederlandse Ambassadeur in Washington onmiddellijk instrueren de schandelijke leugens van Santorum publiekelijk tegen te spreken, door onder meer gewoon wel te reageren in de New York Times en te zeggen dat in Nederland geen gedwongen euthanasie plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
De ambassade heeft de New York Times en andere media de benodigde feiten verschaft.
Het bericht dat de fiscus belasting heft over smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog en mogelijk ook over vergoedingen voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de r.k. kerk |
|
Khadija Arib (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Belastingdienst belasting heft over het smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over geld voor slachtoffers van seksueel geweld in de Rooms-Katholieke Kerk?2
Ja.
Wat is naar de mening van de Belastingdienst de formele grondslag waarop belasting moet worden geheven over het smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?
Het smartengeld dat in het artikel in de Gelderlander van 22 februari 2012 wordt genoemd is een uitkering uit Duitsland uit het zogenoemde Artikel 2 Fonds. Dit fonds voorziet in een inkomensaanvulling voor Joodse vervolgingsslachtoffers met een laag inkomen. De uitkering is in het kader van «Wiedergutmachung», bestemd voor diegenen die een bepaalde periode in een kamp of een getto zijn verbleven, ondergedoken zijn geweest, of met een valse identiteit onder mensonterende omstandigheden hebben geleefd. Deze Artikel 2 Fonds uitkeringen zijn periodieke uitkeringen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Volgens de wettelijke systematiek zijn dit belastbare uitkeringen, omdat geen sprake is van een som ineens en de uitkeringen een inkomenskarakter hebben. Op grond van het belastingverdrag met Duitsland, heeft Duitsland het recht om over deze uitkeringen belasting te heffen. Inwoners van Nederland moeten deze uitkeringen voor de Nederlandse belastingheffing in hun aangifte opgeven, maar zij krijgen vervolgens een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. Of er in Duitsland al dan niet belasting wordt geheven over deze uitkeringen maakt hierbij geen verschil. Of sprake is van belastbare inkomsten wordt steeds bepaald door het Nederlandse belastingrecht. Hierbij speelt het gelijkheidsbeginsel een belangrijke rol. Een buitenlandse uitkering in verband met de Tweede Wereldoorlog wordt in de fiscale regelgeving op dezelfde wijze behandeld als een Nederlandse uitkering die hiermee verband houdt.
Hoe wordt immateriële schadevergoeding die voortvloeit uit een strafrechtelijke veroordeling in fiscale zin en bij het vaststellen van een recht op een bijstandsuitkering bij de ontvanger van die schadevergoeding behandeld? Wijkt dit af van bovenstaand smartengeld? Zo ja, waarom?
Los van de vraag of sprake is van een strafrechtelijke veroordeling moet fiscaal beoordeeld worden of een toegekende schadevergoeding een bron van inkomen oplevert. De schadevergoeding aan slachtoffers van seksueel geweld in de Rooms-Katholieke Kerk is in fiscale zin geen inkomen. De uitkering is, in tegenstelling tot de uitkeringen uit het Artikel 2 Fonds, een som ineens. De uitkering als zodanig vormt derhalve geen inkomen. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het bedrag na toekenning wel deel uitmaakt van het vermogen van betrokkenen. Voor het vermogen kennen we in box 3 het inkomen uit sparen en beleggen. Dit inkomen uit sparen en beleggen bedraagt 4% van het vermogen. Het vermogen bestaat uit de bezittingen minus de schulden en wordt voor de berekening van het box 3 inkomen eerst verminderd met een heffingvrij vermogen van € 21 139 (voor partners is dit € 42 278).
Met betrekking tot het vaststellen van het recht op bijstand, is in de Regeling Wet Werk en Bijstand (WWB; artikel 7) een lijst opgenomen van de uitkeringen en vergoedingen voor (im)materiële schade die niet tot de middelen worden gerekend. Indien de vergoeding voor een specifieke (im)materiële schade niet in deze lijst is opgenomen, is het aan gemeenten om te bepalen of de schadevergoeding of smartengeld wordt meegenomen in de middelentoets van de WWB (artikel 31, tweede lid, onderdeel m).
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat er belasting en sociale premies over schadevergoedingen betaald moeten worden door mensen die afhankelijk zijn van bijvoorbeeld een toeslag of uitkering? Zo ja, wat gaat u doen om oorlogsslachtoffers en slachtoffers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk daarvan vrij te stellen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid rekening te houden met de voorwaarden voor bijvoorbeeld uitkeringen ende zorg- en huurtoeslag?
Ik ben me bewust van de gevoeligheid van deze problematiek en ik begrijp dat deze uitkeringen voor de gerechtigden een zeer bijzondere betekenis hebben. Ik kan echter niet voorbijgaan aan het feit dat de periodieke uitkeringen uit het Artikel 2 Fonds besteedbaar inkomen zijn. Net als overige periodieke uitkeringen, zoals bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, lijfrenten en Nederlandse oorlogsuitkeringen, verhogen zij de draagkracht en zullen ze moeten worden meegenomen bij de toekenning van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen. Voor wat betreft de uitgekeerde schadevergoedingen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Zoals daar aangegeven, maakt het uitgekeerde bedrag deel uit van het vermogen en kan op die wijze invloed hebben op het inkomen uit sparen en beleggen en op die wijze het belastbaar inkomen verhogen. In het verleden is bewust de keuze gemaakt om bij de inkomensafhankelijke tegemoetkomingen van het belastbaar inkomen uit te gaan. Deze keuze is bevestigd door de commissie Derksen in haar opvatting dat het – op neutrale wijze – vast te stellen belastbaar inkomen de draagkracht het beste weergeeft3.
Wat betreft de vermogenstoets in de huurtoeslag (en vanaf 2013 ook in het kindgebonden budget en mogelijk ook in de zorgtoeslag), merk ik op dat de wet een mogelijkheid kent om met toepassing van de hardheidsclausule bepaalde eenmalige uitkeringen uit te zonderen van het vermogen. Van deze mogelijkheid is al gebruik gemaakt voor een aantal oorlogsgerelateerde eenmalige uitkeringen en voor onder meer uitkeringen aan slachtoffers van medische fouten, slachtoffers van de brand in Volendam en aan zogenoemde DES-dochters. Ik heb met de betrokken collega-bewindslieden besloten om maatregelen te treffen waardoor de hier aan de orde zijnde eenmalige uitkeringen van de Rooms-Katholieke Kerk in deze regeling worden opgenomen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat gemeenten bij het vaststellen van een bijstandsuitkering op verschillende manieren rekening houden met vergoedingen die slachtoffers van seksueel geweld van de Rooms-katholieke Kerk-Katholieke Kerk ontvangen? Zo ja, hebben de gemeenten die mogelijkheid nu, om naar eigen inzicht met deze vergoedingen om te gaan? Zo ja, kunt u door middel van wet- of regelgeving ervoor zorgen dat de vergoedingen niet meewegen bij het vaststellen van een bijstandsuitkering?
Zoals ook in het antwoord bij vraag 3 is aangegeven, is het aan de gemeenten om te beoordelen of een schadevergoeding of smartengeld wordt meegenomen als inkomen in de middelentoets van de WWB. Het is mogelijk om specifieke schadevergoedingen of smartengeld uit te zonderen van de middelentoets en ze onder artikel 7 van regeling WWB te brengen. Zoals aangegeven tijdens het Kamerdebat van 15 februari 2012 zal de minister van Veiligheid en Justitie in overleg treden met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over dit onderwerp en vaststellen of het kabinet meer uitzonderingen van specifieke schadevergoedingen in de middelentoets wenselijk acht. Dit overleg zal op korte termijn plaatsvinden.
Herinnert u zich de uitspraak van de minister van Veiligheid en Justitie in het Kamerdebat van 15 februari 2012 waarin hij toezegt met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te gaan overleggen over de positie die gemeenten kunnen innemen bij het meewegen van vergoedingen aan slachtoffers van seksueel geweld bij het vaststellen van een bijstandsuitkering? Op welke termijn gaat dit overleg plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Het aantal sterfgevallen in detentie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het mondelinge vragenuur van 24 mei 2011 over het aantal sterfgevallen in detentie naar aanleiding van een tv-uitzending? Herinnert u zich uw brief van 7 september jl. over sterfgevallen in detentie?1
Ja.
Is het waar dat Argos gebruik heeft gemaakt van de Wet openbaarheid bestuur om er achter te komen hoeveel sterfgevallen er in 2010 in detentie hebben plaatsgevonden? Zo ja, welke cijfers zijn aangeleverd aan Argos?2
Argos heeft de gevraagde gegevens bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) opgevraagd met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur. Naar aanleiding van dit verzoek zijn gegevens verstrekt over de sterfgevallen binnen het gevangeniswezen en de directie Bijzondere Voorzieningen (vreemdelingenbewaring). Argos heeft op basis van deze gegevens de tabel, zoals gepubliceerd op de OnJo-website, opgesteld. OnJo is een samenwerkingsverband van de onderzoeksprogramma's Argos (VPRO, VARA), Reporter (KRO) en ZEMBLA (VARA). In totaal ging het in 2010 binnen deze twee sectoren van DJI om 32 sterfgevallen conform onderstaande opbouw.
In het gevangeniswezen (inclusief de penitentiair psychiatrische centra) hebben volgens de website in 2010 29 sterfgevallen plaatsgevonden. In mijn brief van 7 september 2011 heb ik het aantal van 28 genoemd (waarvan 20 suïcides). Het verschil heeft te maken met het feit dat in het overzicht van OnJo één sterfgeval is opgenomen waarbij sprake was van een terminaal zieke tbs-gestelde (dus geen gedetineerde). Deze tbs-gestelde was overgeplaatst van een forensisch psychiatrisch centrum naar het Justitieel Medisch Centrum (JMC). Daarnaast vonden in 2010 drie sterfgevallen plaats tijdens vreemdelingenbewaring
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen4 naar aanleiding van een sterfgeval in penitentiair psychiatrisch centrum Overmaze heb aangegeven is de Nationale Ombudsman (NO) in augustus 2011 een onderzoek gestart naar de sterfgevallen tijdens detentie. De NO heeft onder andere bij tien sterfgevallen bekeken of er een verband tussen de verleende zorg en het overlijden was. Het is positief dat de NO constateert dat in geen van deze gevallen een dergelijk verband is te leggen. Wel constateert de NO dat de procedures die de DJI en de IGZ bij sterfgevallen hanteren nog verbeterd kunnen worden. De minister van VWS en ik zullen onze beleidsreactie bij het onderzoek voor het zomerreces naar de Tweede Kamer zenden. Het NO-onderzoek bevat een cijfermatig overzicht van de sterfgevallen in de periode 2009–2011. Hier wordt aangegeven dat in 2010 21 gevallen van suïcide bij de IGZ zijn gemeld. Dit overzicht is onjuist. De IGZ heeft per abuis één suïcidepoging als sterfgeval geregistreerd.
Komen de cijfers die Argos in de uitzending gebruikt, nl. 32 gevallen van natuurlijke en onnatuurlijke dood, overeen met het aantal dat in uw brief van 7 september is genoemd? Zo nee, hoe verklaart u dit verschil? Zo ja, hoe moeten deze cijfers worden geïnterpreteerd? Kunt u ingaan op de tabel die gepubliceerd is op de site van Onjo?3
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel sterfgevallen van gedetineerden zijn gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Komen deze getallen overeen met de getallen die worden genoemd in uw brief van 7 september? Kunt u dit splitsen naar gevallen van suïcide en gevallen van natuurlijke dood?
Penitentiaire inrichtingen (pi’s) zijn instellingen van zorg die op grond van artikel 4a lid 2 van de Kwaliteitswet Zorginstellingen verplicht zijn calamiteiten te melden bij de IGZ. Onder een calamiteit wordt verstaan: een niet beoogde of onverwachte gebeurtenis die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt of cliënt van een instelling heeft geleid.
Dit betekent dat voorziene sterfgevallen strikt genomen niet gemeld hoeven te worden. Er is immers geen sprake van een calamiteit. Dit is bijvoorbeeld het geval als iemand terminaal ziek is en als gevolg hiervan overlijdt tijdens detentie.
Zekerheidshalve hanteert DJI het uitgangspunt dat alle sterfgevallen in de inrichtingen door DJI bij de IGZ gemeld worden.
Zoals aangegeven in mijn brief van 7 september 2011 zijn drie gevallen van overlijden in 2010 niet aan de IGZ gemeld. Uit de praktijk blijkt dat sterfgevallen die daadwerkelijk binnen de pi plaatsvinden altijd worden gemeld. Melding is achterwege gebleven bij sterfgevallen van gedetineerden die extramuraal verbleven, bijvoorbeeld tijdens de extramurale fase van de maatregel Inrichting Stelselmatige Daders. Dit terwijl deze justitiabelen op het moment van overlijden formeel wel onder de verantwoordelijkheid van de pi vielen. Ik vind het belangrijk dat ook dergelijke sterfgevallen gemeld worden, zodat er een totaaloverzicht is van alle overledenen onder verantwoordelijkheid van DJI, en heb de pi’s dan ook gevraagd hier gehoor aan te geven. Bij het opstellen van de in antwoord op vraag 2 en 3 genoemde beleidsreactie zal ik aandacht besteden aan het formuleren en borgen van de juiste procedures.
Worden alle gevallen van overlijden gemeld aan de Inspectie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom gebruiken de betrokken instanties niet dezelfde getallen en waarin zitten de verschillen? Waarom komen niet alle gevangenen die overlijden in de statistieken voor?
In bijlage vijf bij het onderzoek van de NO worden de verschillen tussen de cijfers van DJI en de IGZ nader toegelicht. De verschillen zijn als volgt te verklaren.
In een aantal gevallen heeft DJI de doodsoorzaak in eerste instantie als onnatuurlijk overlijden geregistreerd, waar de IGZ van een suïcide uitging. Dit deed zich bijvoorbeeld in 2010 bij twee gevallen voor. In beide gevallen was sprake van een overdosis.
Voorts blijkt, zoals reeds aangegeven in antwoord op vraag vijf, dat niet alle sterfgevallen van justitiabelen die buiten de penitentiaire inrichting plaatsvinden gemeld werden bij de IGZ.
Ik acht het gebruik van correcte en heldere procedures van belang. Over cijfers dient maximale duidelijkheid te bestaan. Om de kans op verschillen in de toekomst te minimaliseren, wordt daarom de samenwerking tussen DJI en de IGZ geïntensiveerd. Zo wordt in het vervolg nadrukkelijker gemonitord of sterfgevallen door pi’s gemeld worden bij de IGZ en hoe deze worden geregistreerd.
Is het waar dat aan het eind van 2011 in korte tijd vier gedetineerden zijn overleden?4 Is het waar dat onder de sterfgevallen een moeder was die een kind achterliet? Is het waar dat dit kind niet was opgevangen tijdens de periode dat de moeder in detentie zat en dat zij alleen thuis woonde?
Ik geef aan het begrip «eind 2011» een ruime duiding en heb derhalve de gehele maand december in ogenschouw genomen. In december 2011 zijn zes gedetineerden overleden. In al deze gevallen ging het om een man. In geen van deze gevallen was derhalve sprake van een moeder wier kind tijdens detentie niet was opgevangen.
Hoeveel gedetineerden zijn er in 2011 overleden? Hoe vaak was er sprake van een natuurlijke dood en hoe vaak was er sprake van zelfmoord?
In het NO-onderzoek is het volgende overzicht opgenomen dat op basis van door DJI en IGZ aangeleverde gegevens is opgesteld.
DJI
IGZ
Suïcides
15
13
(on)natuurlijk overlijden
24
22
Totaal
39
35
Bij nadere bestudering van de gegevens door DJI bleek dat het aangeleverde overzicht onjuist was. Bij drie sterfgevallen die zich buiten de pi hadden voorgedaan was namelijk geen melding opgemaakt. Voorts bevatte het cijfer van 39 één sterfgeval tijdens vreemdelingenbewaring en één tbs-gestelde die in het JMC was overleden als gevolg van een ernstige ziekte.
In 2011 zijn binnen de sector gevangeniswezen derhalve niet 39, maar 40 gedetineerden overleden. Dit betreft 15 suïcides en 25 (on)natuurlijke overlijdensgevallen.
Van de 15 suïcides hebben zich er 12 binnen een pi voorgedaan. Twee suïcides vonden plaats tijdens de extramurale fase (buiten de pi). Eén suïcide deed zich voor in de cellengang van het gerechtshof in Den Haag. Hiervan zijn er 13 bij de IGZ gemeld. De twee suïcides die niet bij de IGZ zijn gemeld vonden plaats buiten de pi (tijdens de extramurale fase van de ISD en tijdens deelname aan een penitentiair programma).
Van de 25 (on)natuurlijke overlijdensgevallen hebben er 13 in een pi plaatsgevonden. Twee gedetineerden overleden in het JMC en tien in een burgerziekenhuis, een verpleeghuis of een GGz-instelling. Hiervan zijn er 20 bij de IGZ gemeld. In vijf gevallen is melding achterwege gebleven. Volledigheidshalve merk ik op dat in het overzicht van de NO wordt aangegeven dat 22 gevallen bij de IGZ zijn gemeld. Het gaat hier om de hiervoor genoemde 20 meldingen. Tevens is het overlijden van een terminaal zieke tbs-gestelde in het JMC in het overzicht opgenomen. Ten slotte bevat het overzicht een sterfgeval van een Belgische gedetineerde in de pi te Tilburg.
Problemen bij de vormgeving van de nationale politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Vertrouwenscrisis in het politieapparaat» en «Eén korps, veel problemen?»1 In hoeverre herkent u het beeld, dat bij de vorming van de nationale politie een technocratische benadering wordt gekozen en de inhoud van het politievak niet centraal staat?
Ja. Het beeld dat bij de vorming van de nationale politie een technocratische benadering wordt gekozen en de inhoud van het politievak niet centraal staat herken ik niet. Bij de voorbereidingen voor de nationale politie krijgt vakmanschap de ruimte en staat voorop dat de politie in de toekomst in staat is meer tijd te besteden aan straatwerk en recherchewerk. Ook het aanvalsprogramma vermindering administratieve lasten zal eraan bijdragen dat agenten minder met papierwerk zijn belast. De nieuwe organisatie van de bedrijfsvoering staat volledig ten dienste van het primaire proces (noodhulp, handhaving van de openbare orde en opsporing).
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van het ontwerpplan van de nationale politie in de beoogde inrichtingsplannen en realisatieplannen? Wat is de huidige tijdsplanning voor de vorming van de nationale politie, ten opzichte van de plannen van maart 2011? Wanneer zult u het inrichtingsplan en het realisatieplan van de nieuwe politieorganisatie aan de Kamer sturen?
De kwartiermaker nationale politie kan zich bij de voorbereidingen op de nationale politie baseren op het ontwerpplan. Momenteel worden in overleg met gezagdragers, vakorganisaties, medezeggenschap en andere betrokkenen een inrichtingsplan en een realisatieplan opgesteld. Na consultatie van de gezagsdragers en belangrijke partners zal ik deze plannen vaststellen. Ik heb uw Kamer toegezegd geen onomkeerbare stappen te zetten voor parlementaire goedkeuring van het wetsvoorstel. Ik zal de plannen dan ook niet eerder vaststellen dan na publicatie van de wetgeving in het Staatsblad. Dan zal ik de Kamer de plannen toezenden. Over de voortgang verwijs ik u naar de voortgangsrapportage over de vorming van de nationale politie, welke ik gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer zend.
Is het waar dat de vorming van een nationale politie onder grote druk staat en dat dit gepaard gaat met veel crisisoverleggen? Herkent u het beeld dat het vertrouwen in nationale politie en de politietop wegebt? Zo nee, hoe verklaart u het beeld dat hierover bestaat? Wat gaat u doen om deze ontwikkeling te keren?
Voor behoud van vertrouwen is het goed informeren en betrekken van politiemedewerkers, gezagdragers en andere direct belanghebbenden van belang. Daar wordt op verschillende manieren actief in voorzien door de kwartiermakerorganisatie en mijn Ministerie van Veiligheid en Justitie. Van crisisoverleggen is geen sprake. Ik herken het beeld, dat het vertrouwen in de nationale politie en de politietop afneemt, niet.
Hoe wordt in de opbouw van de planvorming gewaarborgd dat de inrichting van de nieuwe politieorganisatie aansluit bij een deugdelijke, aan de politiepraktijk ontleende, probleemanalyse? Laat de nieuwe politieorganisatie ruimte voor lokaal maatwerk, of wordt overal strikt dezelfde Haagse blauwdruk toegepast?
Er zijn in de loop der jaren verscheidene rapporten over de politie verschenen met probleemanalyses en aanbevelingen. Die rapporten zijn betrokken bij de analyse waarop de besluitvorming om over te gaan tot een nationale politie is gebaseerd. Ook met recente rapporten die aangeven waar verbetering mogelijk is wordt rekening gehouden bij de verdere planvorming, zoals het rapport van de adviescommissie Schouten/Telgen2 over de aanbesteding van politievoertuigen en het rapport van de Algemene Rekenkamer3 over prestaties in de strafrechtketen.
Vanuit het doel één korps te bouwen en vanuit het oogpunt van efficiency worden de onderdelen van het korps gelijkvormig ingericht en georganiseerd. Dit laat onverlet dat er enige ruimte blijft voor lokaal maatwerk. Dit zal in het inrichtingsplan nader worden uitgewerkt.
Op welke wijze wordt de kennis vanuit de organisatie betrokken bij de verdere planvorming en hoeveel ruimte wilt u de politie geven om dit proces zorgvuldig en van onderaf gevoed uit te voeren? Bent u bereid om aanpassingen in de planning te maken om dit proces zorgvuldig te kunnen uitvoeren?
De kwartiermaker nationale politie heeft voor de voorbereiding op de nationale politie een kwartiermakerorganisatie gevormd bestaande uit politiemedewerkers uit verschillende korpsen. Waar nodig wordt (in overleg met betrokken korpsbeheerder en korpschef) uit de korpsen extra expertise betrokken. Bij het schrijven van de plannen laat de kwartiermakerorganisatie zich tevens voeden door overleggen met vakorganisaties en medezeggenschap en werkbezoeken aan korpsen. Daarnaast heeft bij het opstellen van deze plannen uitgebreid afstemming plaatsgevonden met het ministerie, burgemeesters, openbaar ministerie en andere betrokken partijen.
Vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe politiewet worden de plannen geïmplementeerd. Ook in die fase wordt medewerkerparticipatie georganiseerd teneinde politiemedewerkers een actieve rol te geven in het veranderproces.
Hoe zullen de robuuste basisteams geworteld zijn in de plaatselijke gemeenschap? Op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat specialismes niet op te grote afstand van de dagelijkse uitvoering georganiseerd worden, zodat de samenwerking in de praktijk soepel verloopt?
Robuuste basisteams vormen de basis van de politieorganisatie. Het basispolitiewerk wordt in die teams verricht. Op lokaal niveau hebben elke burgemeester en officier van justitie één herkenbare en aanspreekbare politiefunctionaris. De wijkagenten vervullen een sleutelfunctie in de basisteams. Zij vormen letterlijk het lokale gezicht van de politie en zijn vaak het eerste aanspreekpunt. Wijkagenten werken, tezamen met collega’s uit het basisteam, probleemgericht aan veiligheid, met partners en burgers. De wijkagent vormt een belangrijk onderdeel van het lokale netwerk aan scholen, buurtbewoners, veiligheidspartners en ander hulpverleners.
Op het niveau van het district wordt een aantal specialismen georganiseerd, juist om de afstand tussen het niveau van de regionale eenheid en het lokale niveau te verkleinen. Op regionaal niveau is specialisme georganiseerd dat wordt ingezet ten behoeve van onderzoeken op lokaal en regionaal niveau. In de basisteams worden medewerkers belast met specifieke taakaccenten, hetgeen bij uitstek een mogelijkheid biedt de verbinding te leggen met de specialismen in de districten en de regionale eenheden.
Zowel de geworteldheid van de politie in de plaatselijke gemeenschap als het opereren van de politie in ondergeschiktheid aan het lokale gezag zullen voor mij belangrijke toetsingscriteria zijn bij de beoordeling van het inrichtingsplan en het realisatieplan.
Wanneer komt er duidelijkheid over de organisatie van ondersteunende diensten binnen de politieorganisatie? Hoe gaat u veilig stellen dat u de hiermee beoogde besparing ook daadwerkelijk gaat realiseren? Wilt u reageren op de angst van de Ondernemingsraad van korps Amsterdam-Amstelland dat centralisatie van de ondersteuning nadelig is voor de uitvoering van het politiewerk?
In het inrichtingsplan zullen de inrichting en werking van de bedrijfsvoering binnen de nationale politie worden beschreven. De besparingsdoelstelling vormt tezamen met het realiseren van een kwaliteitsverbetering het belangrijkste inrichtingskader voor de bedrijfsvoering. In het realisatieplan nationale politie zal worden beschreven hoe het ontwerp van de bedrijfsvoering – en daarmee de besparingsdoelstelling – stap voor stap wordt gerealiseerd. Zoals ik ook in mijn beantwoording van vraag 2 heb gesteld, zal ik deze plannen niet vaststellen voordat het wetsvoorstel door beide Kamers is goedgekeurd en gepubliceerd in het Staatsblad.
Ik deel de zorgen ten aanzien van de centralisatie van de bedrijfsvoering niet. Door de bedrijfsvoering te centraliseren wordt efficiënter gebruik gemaakt van de beschikbare mensen en middelen. Dit zal zorgen voor een kwaliteitsimpuls over de volle breedte van de bedrijfsvoering. Een centrale inrichting betekent niet dat de bedrijfsvoering volledig op afstand van de eenheden zal worden georganiseerd. Een deel van de werkzaamheden kan het best in de eenheid georganiseerd worden.
Hoe zorgt u ervoor dat de kwartiermakers een nieuwe start kunnen maken binnen de nationale politieorganisatie, terwijl ze ook in de korpsleiding van de huidige politiekorpsen zitting hebben?
Ik herken het door Fijnaut geschetste beeld niet. De huidige kwartiermakers zijn de beoogde leidinggevenden in de nationale politie. Zij worden – indien zij de benoemingsprocedure met succes doorlopen – benoemd vanaf het moment dat de nieuwe politiewet in werking treedt. De procedure daarvoor wordt pas na publicatie van de wetgeving gestart. Ik acht de omstandigheid dat een kwartiermaker thans tevens deel uitmaakt van de leiding van een korps geen belemmering voor een nieuwe start binnen de nationale politie. De leidinggevenden binnen de nationale politie worden benoemd aan de hand van kwaliteitscriteria die hen voor deze baan geschikt maken, praktijkervaring en vernieuwingskracht maken daar deel vanuit.
Herkent u het beeld, dat oud-hoogleraar C. Fijnaut eerder schetste van mensen met onvoldoende gewicht die behendig hiphoppend als manager de top van de politie hebben bereikt?2 Zo nee, hoe garandeert u de kwaliteit en de praktijkervaring van de politietop?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de huidige onduidelijkheid voor verlamming in de politieorganisatie zorgt en waar de moraal en de effectiviteit sterk onder kunnen leiden? Hoe gaat u voorkomen dat de politieorganisatie vooral met zichzelf bezig is en wanneer denkt u duidelijkheid te kunnen bieden aan alle politiemedewerkers over hun rol in de nieuwe organisatie?
Ik ben mij ervan bewust dat een reorganisatie zoals momenteel in voorbereiding is tot vragen leidt. Politiemedewerkers willen weten wat de vorming van de nationale politie voor hen betekent. Ik heb geen signalen dat de morele gesteldheid en effectiviteit onder de transformatie lijden. De kwartiermaker nationale politie gebruikt verschillende kanalen om de politiemedewerkers zo goed mogelijk te informeren over en betrokken te houden bij de ontwikkelingen. Dit en de afspraken die ik met korpsbeheerders en openbaar ministerie heb gemaakt om de going concern te borgen, moeten ervoor zorgen dat de staande politieorganisatie zo min mogelijk in beslag wordt genomen door de vorming van de nationale politie. In de fase nadat de wetgeving gepubliceerd is, zal de communicatie over de plannen, inclusief een toelichting op de betekenis ervan voor iedereen afzonderlijk, worden geïntensiveerd.
Nederlandse oorlogsmisdaden op Zuid-Celebes |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Drees: executies in Indië niet vervolgen»?1
Ja.
Is het waar dat in drie maanden tijd op Zuid-Celebes drieduizend Indonesiërs sneuvelden, van wie velen door standrechtelijke executies door Nederlandse militairen en dat de militaire, politieke en justitiële top van Nederland al in 1947 op de hoogte was van deze oorlogsmisdaden? Is het ook waar dat op één dag in een dorp maar liefst driehonderd mensen werden gedood? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het dekolonisatieproces is aan beide kanten met gewelddadige acties gepaard gegaan. Voor wat betreft de zaak waarnaar u vraagt, verwijzen wij naar de Excessennota. Zoals uiteengezet in de daarbij behorende bijlage betreffende de Zuid-Celebesaffaire (1969, Kamerstuk 10 008, nr. 3, bijlage 2) en in later historisch onderzoek, zijn bij een reeks van acties uitgevoerd door het Depot Speciale Troepen (D.S.T.) en andere onderdelen van het KNIL tussen 11 december 1946 en eind maart 1947 in verschillende streken van Zuid-Celebes ruim 3 000 mensen omgekomen, waaronder 350–400 mensen bij een actie in het dorp Galoeng-Galoeng.
Op basis van de Excessennota en andere historische bronnen kan worden geconcludeerd dat in Nederlands-Indië de politieke en militaire leiding vanaf december 1946 was geïnformeerd over de wijze waarop het D.S.T. in Zuid-Celebes optrad. In februari 1947 was ook minister-president Beel hiervan op de hoogte.
Is het verder waar dat Kapitein Raymond Westerling de opdracht kreeg het gebied rond de hoofdstad van Zuid-Celebes te zuiveren van «rampokkers» en dat hij daarbij de bevoegdheid kreeg tegenstanders te executeren? Is het ook waar dat ondergeschikten van Westerling ertoe overgingen reeds veroordeelde gevangenen te executeren?
In de bijlage van de Excessennota betreffende de Zuid-Celebesaffaire (1969, Kamerstuk 10 008, nr. 3, bijlage 2) wordt het optreden van kapitein Westerling en zijn ondergeschikten uitgebreid beschreven.
Waarom werd in 1954 besloten om niemand te vervolgen voor de oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen op het Indische Zuid-Celebes? Deelt u de mening dat dit een onjuiste beslissing was?
In 1954 zijn de acties van kapitein Westerling en andere officieren in Zuid-Celebes opnieuw onder de aandacht gekomen. In de Ministerraad is toen besproken dat bij vervolging van Westerling voor de militaire of burgerlijke rechter in Nederland een veroordeling onwaarschijnlijk was omdat de luitenant-Gouverneur-Generaal al voor de soevereiniteitsoverdracht tot seponering van de zaak (tegen Westerling) had besloten. Op 27 december 1954 werd daadwerkelijk besloten niet tot vervolging over te gaan. Die beslissing is genomen op basis van al de relevante informatie.
Deelt u de opvatting van de toenmalige chef kabinetszaken dat «niet alleen militairen, doch ook hoge burgerlijke autoriteiten in Indonesië zijn tekortgeschoten»? Indien neen, waarom niet?
De regering heeft herhaaldelijk erkend dat er excessen van Nederlandse kant zijn geweest tijdens het dekolonisatieproces van Indonesië. De verantwoordelijkheid hiervoor lag bij zowel de militaire als de burgerlijke autoriteiten.
Deelt u de opvatting van historicus IJzereef dat Nederland met het geheim houden van het rapport uit 1954 over de standrechtelijke executies de doofpot hanteerde? Indien neen, waarom niet?
Het rapport over de Zuid-Celebeszaak dat in 1954 is uitgebracht door mr. C. van Rij en mr. W.H.J. Stam is in 1969 ter griffie gedeponeerd ter vertrouwelijke kennisname door de Kamer2. De conclusies van het rapport waren als bijlage bij de Excessennota gevoegd ter algemene kennisneming.
Deelt u verder de opvatting van de heer IJzereef dat er geen enkel oorlogsrecht was waarop Nederland zich kon beroepen voor het gehanteerde «noodrecht»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het indertijd gehanteerde «noodrecht» vloeit niet voort uit het oorlogsrecht.
De regering heeft onder meer bij behandeling van de Excessennota in 1969 erkend dat het in Zuid-Celebes toegepaste standrecht niet geoorloofd was.
Hoe beoordeelt u de opvatting van advocate Zegveld dat het Openbaar Ministerie (OM) niet lijdzaam kan afwachten, maar alle zaken opnieuw moet beoordelen en getuigenverklaringen serieus moet nemen? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat de daders van de oorlogsmisdaden op Zuid-Celebes worden vervolgd? Deelt u voorts de mening dat het wenselijk is dat het OM actief werk maakt van deze zaak?
De feiten zijn inmiddels verjaard zodat vervolging niet aan de orde is. In dit licht is er geen verdere taak voor het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid de Kamer inzage te geven in het rapport over de oorlogsmisdaden op Zuid-Celebes?
Het rapport is als bijlage bij de Excessennota aan de Tweede kamer vertrouwelijk ter inzage gegeven. Inmiddels is geconstateerd dat het in 2003 als bestanddeel van het archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, (1849) 1945–1989 (1994) is overgedragen naar het Nationaal Archief op grond van artikel 12 Archiefwet, zonder beperkingen aan de openbaarheid. Tegen deze achtergrond wordt het rapport ter kennisname door de Kamer ter griffie van de Tweede Kamer neergelegd, waarbij moet worden aangetekend dat in het rapport namen van nog levende personen kunnen voorkomen waarvan de persoonlijke levenssfeer beschermd is.
Slachtoffers van seksueel misbruik |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Slachtoffer of aangever seksueel misbruik: Nomen est omen?»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de verandering van de benaming van «slachtoffer» naar «aangever» in de Aanwijzing voor de opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (hierna: de Aanwijzing) van het Openbaar Ministerie (OM) gezien kan worden als een indicatie dat slachtoffers vanwege het doen van valse aangiftes meer gewantrouwd zijn gaan worden? Zo ja, is daar reden toe en welke? Zo nee, waarom is er dan wel gekozen voor de verandering in die benaming?
In de jaren negentig lag in zedenzaken de nadruk sterk op hulpverlening aan aangeefsters. Dit ging soms ten koste van de objectiviteit en de professionaliteit van het opsporingsonderzoek, met alle gevolgen van dien voor onterecht beschuldigden. De huidige Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik legt de nadruk op waarheidsvinding en een professionele bejegening van aangevers en andere betrokkenen bij zedenzaken. Het gebruik van de neutralere term «aangever» heeft met wantrouwen jegens de slachtoffers niets te maken, maar beoogt meer recht te doen aan het streven naar objectiviteit in het proces van waarheidsvinding bij zedenzaken.
De bejegening van slachtoffers blijft voor het OM onverminderd een zeer belangrijk aandachtspunt. Het feit dat in de Aanwijzing voor de opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik gekozen is voor de term aangever doet niets af aan het feit dat een aangever tevens slachtoffer kan zijn. Ook blijven de rechten die worden toegekend aan een slachtoffer op grond van artikel 51b Sv e.v. en de Aanwijzing slachtofferzorg gewoon bestaan. Zo biedt het OM slachtoffers van ernstige (zeden) delicten een gesprek met de officier van justitie aan. Samen met Slachtofferhulp Nederland en de politie wordt het slachtoffer veel meer op maat ondersteund, bijvoorbeeld door familierechercheurs van de politie en zaakcoördinatoren van het OM. Het opleidingsprogramma voor OM medewerkers besteedt ook aandacht aan slachtofferbejegening.
Heeft u een indicatie dat het aantal valse aangiftes van seksueel misdrijf de afgelopen tien jaar is toegenomen? Zo ja, waar blijkt dat concreet uit? Zo nee, waarom is de benaming in de Aanwijzing dan wel veranderd en hoe verhoudt zich dit tot het feit dat in de Aanwijzing op meerdere plaatsen de nadruk op valse aangiften wordt gelegd?
Bij het OM zijn geen exacte gegevens bekend over het aantal valse aangiften en of dit is toe- of afgenomen. In zedenzaken wordt in principe eerst een zogenaamd «informatief gesprek» gevoerd met de aangever, alvorens wordt overgegaan tot het doen van aangifte. Het informatieve gesprek kan ertoe leiden dat aangevers uiteindelijk niet overgaan tot het doen van een onjuiste aangifte. Niet alle onjuiste aangiftes zijn overigens valse aangiftes. Kenmerkend voor een valse aangifte is dat er opzet in het spel is.
Bureau Beke2 heeft in opdracht van het programma politie & wetenschap in 2011 een exploratief onderzoek gedaan naar valse aangiften van zedenmisdrijven door meisjes van 12–18 jaar. Uit dit onderzoek blijkt dat ongeveer de helft van de informatieve gesprekken uitmondt in een aangifte. De onderzoekers schatten dat ongeveer 20% van de aangiftes als twijfelachtig of vals zijn te bestempelen, waarbij 1%-3% van de aangifte als «vals» wordt aangemerkt en 15%-18% als «twijfelachtig». Het gegeven dat het probleem van valse aangiftes zich niet beperkt tot incidenten, terwijl de gevolgen van valse aangiften voor ten onrechte beschuldigden zeer ingrijpend zijn en grote impact hebben op betrokkenen zelf en hun omgeving, rechtvaardigt dat in de aanwijzing hiervoor aandacht wordt gevraagd.
Deelt u de stelling in het genoemde artikel dat ten minste 80% van de aangevers van een zedenmisdrijf daadwerkelijk ook slachtoffer is? Zo ja, waarom wordt deze groep van 80% dan toch over een kam geschoren met personen die -al dan niet opzettelijk – een valse of onjuiste aangifte hebben gedaan? Zo nee, over welke cijfers van valse of onjuiste aangifte beschikt u dan wel?
Zie antwoorden vraag 2 en 3
Deelt u de mening dat de overweging in de Aanwijzing ongegrond is dat het vanwege de objectiviteit beter is om van «aangever» te spreken in plaats van over «slachtoffer»? Zo ja, wat gaat u doen om dit te doen corrigeren? Zo nee, waarom staat de term «slachtoffer» dan wel gewoon in het wetboek van Strafvordering en heeft het slachtoffer ook in het stadium waarin de schuld van de verdachte nog niet is vastgesteld al wel rechten?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er concrete indicaties dat gespecialiseerde zedenrechercheurs vanwege de benaming «slachtoffer» de objectiviteit bij de waarheidsvinding uit het oog zijn verloren? Zo ja, welke indicaties zijn dit? Zo nee, ontvalt dan ook niet meteen de belangrijkste overweging om de benaming van «slachtoffer» in «aangever» te veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat juist slachtoffers van zedenmisdrijven kwetsbaar zijn en dat de meldings- en aangiftebereidheid van deze groep slachtoffers ten opzichte van andere misdrijven al laag is? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat bij het bejegenen van slachtoffers daar rekening mee moet worden gehouden en dat een bejegening als «aangever» als mogelijk geen slachtoffer, daarbij niet past? Zo ja, vreest u dan ook dat door alle slachtoffers als aangever te bejegenen de aangiftebereidheid verder zal afnemen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat slachtoffers van zedenmisdrijven kwetsbaar zijn en dat het doen van een aangifte moeilijker en ingrijpender kan zijn dan bij andere delicten. Dat is de reden dat bij zedenzaken op een andere manier aangiften opgenomen worden, bijvoorbeeld door eerst een informatief gesprek te voeren en daarna de aangifte op te nemen. Er zijn speciale verhoorruimtes ontwikkeld ten behoeve van minderjarige slachtoffers en personen met een verstandelijke beperking. Ook worden eisen gesteld aan rechercheurs en officieren van justitie die zedenzaken behandelen. Deze functionarissen hebben speciale opleidingen gevolgd, onder meer op het gebied van bejegening van de betrokkenen en het horen van mensen met bijvoorbeeld een verstandelijke beperking.
Alle slachtoffers worden door het OM en politie professioneel bejegend. Ook voor aangevers van zedenmisdrijven geldt de Aanwijzing slachtofferzorg. Ik deel uw vrees dus niet dat de aangiftebereidheid zal afnemen.
Hoeveel bij het OM ingeschreven rechtbankzaken betroffen in 2010 en 2011 zaken van verkrachting? Hoeveel zaken van verkrachting zijn er in 2010 en 2011 door het OM afgedaan en hoeveel door de rechter in eerste aanleg?
In 2010 zijn 610 zaken van verkrachting onder de ingeschreven rechtbankzaken. Door het OM zijn in 2010 274 zaken van verkrachting afgedaan. In eerste aanleg zijn door de rechter 203 zaken afgedaan3.
De cijfers over 2011 zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Naar verwachting verschijnen deze medio 2012. De uitgave Criminaliteit en Rechtshandhaving 2011 waarin deze cijfers worden opgenomen verschijnt in oktober 2012.
Is er in Nederland onderzoek gedaan naar hoe slachtoffers van seksueel geweld het contact met actoren in de justitiële keten ervaren? Zo ja, komen de uitkomsten daarvan overeen met de uitkomst van buitenlands onderzoek waaruit blijkt dat meer dan de helft van de slachtoffers contact met het rechtssysteem als nadelig of schadelijk heeft ervaren? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Omdat ik het belangrijk vind om te weten hoe het slachtoffer het contact met het rechtssysteem ervaart, wordt op dit moment de slachtoffermonitor 2011 uitgevoerd. Deze monitor brengt in kaart welke behoeftes slachtoffers hebben en hoe de ervaringen met de justitiële slachtofferzorg verloopt. In deze versie van het onderzoek is geen specifieke aandacht voor de groep zedenslachtoffers. Ik wil deze monitor structureel uitvoeren, de volgende monitor staat gepland voor 2014. Ik zal bekijken of het mogelijk is in de volgende versie van de monitor specifieke aandacht te vragen voor groep zedenslachtoffers.
Bent u bereid om de aanbevelingen in het genoemde artikelen na te volgen en dus onder andere de term «aangever» weer in die van «slachtoffer» te laten veranderen, in de Aanwijzing meer te benadrukken dat slachtoffers van seksueel geweld vanwege hun netelige positie speciale aandacht van politie en justitie verdienen en het onderwerp valse aangifte minder te laten benadrukken in de Aanwijzing? Zo ja, hoe gaat u deze aanbevelingen navolgen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, de term aangever in de aanwijzing voor de opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik sluit aan bij de nadruk die in de aanwijzing is gelegd op waarheidsvinding. Daarbij geldt ook in zedenzaken de Aanwijzing slachtofferzorg, welke aanwijzing ziet op de bejegening van slachtoffers. Zoals in de Memorie van Toelichting bij de wet Versterking Positie Slachtoffers staat beschreven is iemand slachtoffer totdat het tegendeel bewezen is, ongeacht de terminologie in het kader van de aanwijzing voor de opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik.
Euthanasie bij dementie |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De vrouw die niet meer wist dat ze dood wilde»1 en de reacties daarop «Demente bedenkt zich? Dan is het moord» van K. Rozemond en het artikel «Geen euthanasie bij een demente die zich bedenkt» van de artsen Keizer, Kimsma en Chabot?2
Ja.
Onderschrijft u de constatering dat er, na het bekendmaken van het oordeel van de Regionale toetsingscommissie euthanasie in NRC Handelsblad, nieuwe feiten zijn gepresenteerd door de betrokken artsen en de toetsingscommissie euthanasie?3 Wat is uw reactie hierop?
Het oordeel van de Regionale toetsingscommissies euthanasie bevat een weergave van de beoordeling van de melding door de commissie. Ik treed niet in de beoordeling van een individueel geval en of er al dan niet nieuwe feiten zijn gepresenteerd. De Regionale toetsingscommissies euthanasie hebben op grond van de hen beschikbaar gestelde en ingewonnen informatie geoordeeld dat er in deze casus sprake was van zorgvuldig handelen door de arts. In de brief aan uw Kamer (32 647, nr. 5) hebben mijn collega van Veiligheid en Justitie en ik uiteengezet wat de rol en positie van het OM in relatie tot de Regionale toetsingscommissies euthanasie is. Voorts is in de brief uiteengezet wat de mogelijkheden zijn om nader onderzoek te doen naar beoordeelde meldingen. Die mogelijkheden zijn beperkt en doen zich hier niet voor. Rechtsonzekerheid voor arts en patiënt is mijns inziens niet aan de orde.
Deelt u de mening dat er twijfel is ontstaan over de zorgvuldigheid van de Regionale toetsingscommissie euthanasie in deze casus, en daarmee twijfel over het oordeel? Zo ja, leidt dit tot rechtsonzekerheid voor arts en patiënt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het ongepast is dat een Regionale toetsingscommissie euthanasie via de media een eigen eerder afgegeven oordeel toelicht?
De Regionale toetsingscommissies euthanasie hebben op verzoek van de journalist, bij monde van de plaatsvervangend coördinerend voorzitter, een toelichting gegeven van algemene strekking op wat zich in een individueel geval heeft voorgedaan. Zij hebben zich daarbij uitgesproken over de reikwijdte van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Euthanasiewet).
Wat vindt u van de opvatting van de Regionale toetsingscommissie euthanasie dat artsen «nog een stap verder kunnen gaan»?
Deze zin dient gelezen te worden in de context van het artikel en moet worden gezien als een verduidelijking aan artsen omtrent de ruimte die de wet biedt. De Regionale toetsingscommissies euthanasie geven, bij voorkeur door middel van hun oordelen op euthanasiemeldingen, aan waar de grenzen lopen van de zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet. Duidelijkheid over deze grenzen is bij artsen zeer gewenst. Zo blijkt uit de evaluatie uit 2007 van de Euthanasiewet dat artsen over het algemeen ruim binnen de grenzen van de wet blijven, onder meer omdat zij het niet duidelijk vinden waar deze grenzen zich bevinden. Zowel de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG) als de Regionale toetsingscommissies euthanasie trachten door middel van communicatie deze grenzen te verhelderen. Ik vind het van groot belang dat deze partijen tezamen duidelijkheid creëren voor artsen.
Wat vindt u van het feit dat de Regionale toetsingscommissie euthanasie zulke opvattingen naar aanleiding van een casus in de krant laat optekenen?
Zie ons antwoord op vraag 5.
Bent u, zoals de heer Rozemond betoogt, bereid een justitieel onderzoek te laten instellen door het Openbaar Ministerie om zo duidelijkheid te verkrijgen over het werkelijke beloop, en om helder te krijgen waar de wettelijke grens ligt bij euthanasie en hulp bij zelfdoding? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de in vraag 3 genoemde brief aan uw Kamer heb toegelicht is een dergelijk oordeel van de Regionale toetsingscommissies euthanasie een eindoordeel. Uitsluitend in de situaties waarin de commissie zich niet bevoegd acht, wanneer geconstateerd is dat niet conform de zorgvuldigheidseisen is gehandeld of wanneer de euthanasie op een andere wijze dan door melding aan het licht komt, is er in het huidige systeem een rol weggelegd voor het OM. Geen van deze situaties doet zich hier voor. Nader onderzoek door het OM is daarom niet aan de orde.
Deelt u de conclusie dat er juridische onduidelijkheid bestaat over de waarde van een schriftelijke euthanasieverklaring? Acht u het in dit licht wenselijk dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een heldere richtlijn hieromtrent formuleert?
Nee, hierover bestaat geen juridische onduidelijkheid. De wet en de wetsgeschiedenis maken duidelijk dat een schriftelijke wilsverklaring in de plaats kan komen van een mondelinge wilsverklaring. Dit is vastgelegd in artikel 2, lid 2 van de Euthanasiewet. Niettemin blijkt in de praktijk dat niet alle artsen hierover hetzelfde oordelen. Om meer duidelijkheid en uniformiteit te creëren, heeft de KNMG recentelijk een handreiking «Tijdig praten over het levenseinde» gepubliceerd en binnenkort verschijnt hiervan ook een versie voor patiënten.
Wordt de rol van de Regionale toetsingscommissies en het toezicht op de toetsingscommissies meegenomen in de evaluatie van de Euthanasiewet?
In de evaluatie van de Euthanasiewet wordt onder meer het functioneren van de Regionale toetsingscommissies euthanasie geëvalueerd. Het toezicht op de Regionale toetsingscommissies euthanasie is niet officieel belegd en kan dus ook niet geëvalueerd worden. Wel zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de rol van het Openbaar Ministerie (OM) bij meldingen die door de toetsingscommissies als onzorgvuldig zijn beoordeeld. Ten slotte zal aandacht worden besteed aan de rol van het OM en de Inspectie voor de Gezondheidszorg bij de handhaving van de Euthanasiewet.
Ophef, verontwaardiging en onzekerheid binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Ambtenaren geïrriteerd door optreden Rosenthal», waaruit blijkt dat er «grote ophef, verontwaardiging en onzekerheid binnen (en buiten)» uw ministerie is onstaan vanwege uw optreden in de casus-Haspels, waarbij een ambassadeur is aangesproken op zijn persoonlijke Facebook-pagina?1
Medewerkers van Buitenlandse Zaken maken volop gebruik van social media. Het gebruik en belang daarvan zullen alleen maar verder toenemen. Daarbij komen vanzelfsprekend vragen aan de orde over de verhouding tussen het functioneel en het persoonlijk gebruik van social media.
Op 5 maart jl. werd een bijeenkomst voor alle medewerkers van Buitenlandse Zaken georganiseerd over het gebruik van social media.
Daarbij is benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar, zoals vastgelegd in artikel 125a van de Ambtenarenwet uitgangspunt is. De ambtenaar dient zich echter te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de ambtenaar om hiervoor te zorgen. Als richtlijn en afwegingskader gelden de vastgestelde uitgangspunten voor «online» communicatie rijksambtenaren, met daarin opgenomen als criteria:
Wat is uw reactie op de zorgen van de Ondernemingsraad dat u zich «wederom publiekelijk negatief» over uw ambtenaren heeft uitgelaten? Wat zijn, in procedurele zin, de stappen die u zult zetten om deze onenigheid uit de wereld te helpen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het expliciet spreken over «angstcultuur en bijbehorende zelfcensuur» door ambtenaren op uw ministerie getuigt van een onbehaaglijke werksfeer en dat hier zo snel mogelijk een oplossing voor gevonden dient te worden? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de zeer kritische brief die de Ondernemingsraad naar de secrertaris-generaal heeft gestuurd een van de uitingen is van een onwenselijke verwijdering tussen u en uw ambtenaren, ook in het licht van eerdere onenigheden, bijvoorbeeld omtrent uw uitspraken over de diplomatie als rustiek tijdverdrijf en de door u in Buitenhof aangekondigde verscherping richting ambtenaren ten aanzien van hun uitingsvrijheid?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de antwoorden van de secretaris-generaal op de brief van de Ondernemingsraad naar de Kamer te sturen – al dan niet gedeeltelijk vertrouwelijk –, zodat ook voor de Kamer inzichtelijk is tot op welk niveau het een ambtenaar van Buitenlandse Zaken is toegestaan zich persoonlijk te uiten buiten werktijd en hoe het ministerie omgaat met de ophef die is ontstaan? Zo neen, bent u dan bereid de vragen zelf afzonderlijk te beantwoorden, en in een brief naar de Kamer te sturen?
De interne reactie is vormgegeven langs bovenstaande lijnen. Voor de richtlijnen geldt dat er in wezen geen onderscheid is voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren online en offline.