Medicijnkosten voor vreemdelingen |
|
Renske Leijten (SP), Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat vanaf 1 januari 2014 elke vreemdeling 5 euro per medicijn moet betalen aan de apotheek, en dat de medicijnen volledig dienen te worden betaald als de apotheek geen contract ten behoeve van de onverzekerde vreemdelingen heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u deze maatregel toelichten en uw reactie hierop geven?
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) verstrekt op grond van artikel 122a Zorgverzekeringswet (hierna: de vergoedingsregeling) sinds 1 januari 2009 bijdragen aan zorgaanbieders die inkomsten derven als gevolg van het leveren van zorg aan vreemdelingen die, meestal als gevolg van illegaal verblijf, onverzekerbaar zijn.
Voor alle medische zorg, dus ook voor geneesmiddelen, geldt het uitgangspunt dat de vreemdeling de zorg volledig zelf moet betalen. Pas als de vreemdeling niet in staat is tot betaling, kan de zorgaanbieder een verzoek indienen bij het CVZ voor vergoeding van de kosten van aan die vreemdeling geleverde zorg.
Het CVZ heeft in iedere gemeente ten minste één apotheek gecontracteerd die kosten bij het CVZ kan declareren. Een apotheek die niet door het CVZ gecontracteerd is zal een onverzekerbare vreemdeling doorverwijzen naar de door het CVZ gecontracteerde apotheek.
Sinds de invoering van de Regeling financiering zorg onverzekerbare vreemdelingen heeft het CVZ geconstateerd dat bij de levering van geneesmiddelen niet of nauwelijks sprake is van eigen betalingen door onverzekerbare vreemdelingen. Begin 2013 heeft daarom het CVZ onder de meest declarerende apotheken geïnventariseerd wat de reden is van deze tegenvallende opbrengsten. Uit deze inventarisatie is naar voren gekomen dat onverzekerbare vreemdelingen vaak bekend zijn met het bestaan van de Regeling. Zij weten dat de apotheek de niet betaalde rekening kan declareren bij het CVZ. Deze wetenschap leidde vervolgens tot een scherpe daling van de bereidheid om te betalen.
In de aanbestedingsprocedure voor de periode 2014–2019 is daarom uitdrukkelijk opgenomen dat apotheken € 5,00 per receptregel dienen te vragen.
Wat is het huidige beleid ten aanzien van het verstrekken van medicijnen aan vreemdelingen door apotheken? Waarom wordt dit beleid gewijzigd?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de voorgenomen wijziging de goede toegankelijkheid van medisch noodzakelijke zorg niet ten goede komt, en derhalve in strijd is met artikel 122a Zorgverzekeringswet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u tegen deze wijziging nemen?
Zoals hierboven in antwoord op de eerste vraag is vermeld, is het uitgangspunt dat een onverzekerbare vreemdeling de kosten zelf draagt. Het CVZ heeft vastgesteld dat de gecontracteerde ziekenhuizen er vaak in slagen om met behulp van een betalingsregeling of incassomaatregelen een deel van de vordering te innen. Ik deel dus niet de mening dat een bedrag van € 5 de toegankelijkheid tot medisch noodzakelijke zorg belemmert. Aangezien het uitgangspunt van de wet is dat een onverzekerbare vreemdeling de kosten zelf draagt is er ook geen strijdigheid met de wet.
Met betrekking tot de toegankelijkheid in het algemeen voor deze groep onverzekerbare vreemdelingen verwijs ik kortheidshalve naar de Kabinetsreactie van 28 november jl. (met kenmerk 444837) op het aangehaalde onderzoek van de Nationale Ombudsman.
Erkent u dat er sowieso al problemen zijn wat betreft de toegankelijkheid van medische zorg voor vreemdelingen, zoals onder meer uit onderzoek van de Nationale Ombudsman bleek?1
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de problemen die vreemdelingen ondervinden als zij voor hun medische zorg alleen naar een ziekenhuis kunnen dat een contract heeft met het College voor Zorgverzekeringen (CvZ), bijvoorbeeld omdat zij niet altijd de reiskosten kunnen betalen?2 Op welke wijze gaat u deze knelpunten oplossen?
Het CVZ contracteert één ziekenhuis per regio. Met ingang van 2014 wordt de regio Breda/Tilburg gesplitst. Daarmee is ook in die regio voldoende toegankelijkheid gecreëerd.
Niet gecontracteerde ziekenhuizen kunnen onverzekerbare vreemdelingen naar gecontracteerde ziekenhuizen doorverwijzen. Niet gecontracteerde ziekenhuizen kunnen bij het CVZ kosten declareren voor zorg waarbij doorverwijzing naar een gecontracteerd ziekenhuis medisch niet verantwoord is. De bijdrage van het CVZ bedraagt, op grond van de wet, 80% van de oninbare vordering (bij zwangerschap en bevalling 100%).
Mij hebben geen signalen bereikt als in de vraag naar voren gebracht.
Klopt het dat er niet-gecontracteerde ziekenhuizen zijn die medische zorg, zelfs medisch noodzakelijke zorg, moeten weigeren, omdat zij maar een beperkte tegemoetkoming krijgen in de kosten, en derhalve een te groot financieel risico lopen, en dat dit probleem bijvoorbeeld speelt als het gaat om chronisch zieke vreemdelingen die langdurige zorg nodig hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Bent u bereid ervoor te zorgen dat het CvZ een contract sluit met alle, maar in ieder geval meer ziekenhuizen over de vergoeding van betreffende zorgkosten? Zo nee, wat is hierop tegen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de onduidelijkheden die vreemdelingen en zorgverleners ervaren bij de vergoeding van zorgkosten? Zo nee, waarom niet?
Ik zie niet goed welke onduidelijkheden er zouden zijn. Het CVZ fungeert als informatiepunt en geeft op haar website uitvoerige informatie voor vragen over de toegang tot of het recht op zorg, alsmede over de vergoedingsregeling als zodanig. Ook organisaties als VluchtelingenWerk Nederland, Pharos, Lampion en Dokters van de Wereld helpen de vreemdeling om zijn weg in de Nederlandse gezondheidszorg te vinden. Uit de evaluatie van 2011 naar de regeling van artikel 122a Zvw zijn geen grote belemmeringen of drempels gebleken. Nader onderzoek lijkt mij derhalve niet nodig.
Het opstellen van nota’s en meterstanden voor energie en water |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Welk aandeel van de jaarnota’s leidt doorgaans tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier? Hoeveel neemt dit af door de invoering van het marktmodel en de uitrol van de slimme meter?
Het aandeel jaarnota’s dat leidt tot een geschil tussen afnemer en energieleverancier is erg gering: er zijn ongeveer 7,6 miljoen huishoudens die energie geleverd krijgen en in 2012 werden 567 geschillen over energie aanhangig gemaakt bij de geschillencommissie Energie en Water. Het aantal geschillen bij de Geschillencommissie Energie en Water die gerelateerd waren aan energie zijn in de periode 2010–2012 gehalveerd, van 1.237 geschillen in 2010 naar 567 in 20121. Exacte cijfers over het aandeel jaarnota’s dat tot een geschil leidt, zijn niet bekend, noch bij Energie Nederland, noch bij de Geschillencommissie Energie en Water.
Sinds de invoering van het nieuwe marktmodel per 1 augustus 2013 is de leverancier verantwoordelijk voor het vaststellen van het verbruik en wordt er nog maar één energierekening naar de klant gestuurd, waarop zowel de kosten voor de levering van energie als de kosten voor het transport staan. De leverancier stelt sinds 1 augustus de meterstanden vast. Door de optimalisatie van de administratieve processen met de invoering van het nieuwe marktmodel en de komst van de slimme meter is het goed denkbaar dat het aantal geschillen nog verder daalt. Omdat het nieuwe marktmodel pas recent in werking is getreden, zijn hier nog geen concrete cijfers over bekend.
Klopt het dat, als een energieleverancier door eigen schuld (bijvoorbeeld een interne technische of administratieve fout) niet in staat is om tijdig de werkelijke meterstanden op te nemen terwijl dat wel de intentie was, de leverancier desondanks een jaarrekening mag opstellen op basis van eigen schattingen van de meterstanden? Hoe vaak komt dat voor?
De energieleverancier is verplicht om tijdig jaarrekeningen op te stellen. Deze worden opgesteld op basis van een door de consument opgegeven meterstand (middels een kaartje, e-mail of internet). Als de meterstand ontbreekt maakt de leverancier een schatting op basis van historisch verbruik, ongeacht wat de reden is dat de meterstanden ontbreken.
Brancheorganisatie Energie-Nederland geeft aan dat het afgelopen jaar circa 10–20% van de jaarrekeningen werd geschat. De belangrijkste reden voor energieleveranciers om gebruik te maken van een geschatte stand is als consumenten de meterstand niet op tijd doorgeven. Een consument kan bij geschatte meterstanden de actuele meterstand aan de leverancier doorgeven en verzoeken om een gecorrigeerde jaarnota op te stellen. Als de consument en de leverancier er op deze manier niet uitkomen, kan de consument bij de leverancier een klacht indienen, die middels een interne klachtenprocedure wordt afgehandeld. Als dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kan de consument een geschil voorleggen aan de Geschillencommissie Energie en Water.
Is bekend hoeveel consumenten jaarlijks een jaarrekening op basis van een schatting krijgen? Kan een consument dan eisen dat de meterstanden wel daadwerkelijk opgenomen worden voordat een jaarrekening wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop energieleveranciers, als ze een jaarrekening opstellen op basis van een schatting in plaats van de werkelijke meterstanden, te werk gaan? Is bekend wat hierbij de ordegrootte van de omvang van de relatieve foutmarge is?
In de Informatiecode Elektriciteit en Gas is geregeld hoe energieleveranciers meterstanden moeten schatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het voor elke klant individueel vastgestelde standaard jaarverbruik. De mate van onjuistheid van de schatting (de foutmarge) heeft voornamelijk te maken met veranderd gedrag van de consument of een veranderde woonsituatie ten opzichte van het voorafgaande jaar (zoals verbouwing, gezinsuitbreiding of als de woning maandenlang leeg heeft gestaan). Dit is door de leverancier niet in te schatten als hij niet door de consument op de hoogte is gebracht van een veranderde situatie. De komst van de slimme meter heeft naar verwachting een positief effect op dit proces, omdat jaarrekeningen op basis van geschatte meterstanden steeds meer tot het verleden gaan behoren en voorschotten nauwkeuriger kunnen worden bepaald.
Zijn er standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument? Zo nee, hoe verhouden de verschillen tussen de schattingsmethodes voor een eenpersoonshuishouden of gezin zich tot de prijsverschillen tussen leveranciers?
Er zijn geen standaardregels voor de wijze waarop bij prijsvergelijkingssites een schatting gemaakt wordt van het jaargebruik van de consument. De klant geeft zelf het verbruik op, op basis waarvan een aanbieding wordt gedaan. Ook is het vaak mogelijk om via deze websites een aantal kenmerken mee te geven voor de berekening, zoals type woning en gezinssamenstelling, op basis waarvan de prijsvergelijker met een suggestie voor mogelijk verbruik komt.
Is een overschatting van het gebruik en het daaruit volgende voorschot in principe financieel ongunstig voor de consument? Heeft u reden om te vermoeden dat bij schattingen van het verbruik, de energieleveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen?
Als de leverancier de meterstanden overschat en de consument hier niet tegen in het geweer komt, dan kan dit ertoe leiden dat de leverancier een hoger voorschotbedrag vaststelt dan noodzakelijk is. De consument betaalt dan een hoger voorschot dan nodig is. In beginsel wordt dit het jaar daarop verrekend. Hoewel de consument uiteindelijk altijd betaalt voor zijn daadwerkelijke verbruik, is het gevolg van een te ruim geschatte meterstand dat de consument een beperkt rentenadeel heeft.
Ten aanzien van de vraag of leveranciers vaker op een te hoge dan op een te lage schatting uitkomen wijs ik op het volgende. In 2008 is naar aanleiding van Kamervragen een onderzoek uitgevoerd door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) over voorschotnota’s. Onderzocht werd of sprake was van structureel te hoge voorschotbedragen waardoor energiebedrijven rentevoordelen zouden kunnen behalen2. Uit dat onderzoek kwam dat het beleid van de energieleveranciers erop gericht was om de jaarrekeningen zo nauwkeurig mogelijk op te stellen en dat er van structureel te hoge voorschotten geen sprake was. Ook meer recent zijn geen signalen binnengekomen bij het Ministerie van Economische Zaken of ACM dat leveranciers het gebruik structureel te hoog inschatten. Bovendien kunnen consumenten die het niet eens zijn met de hoogte van hun voorschotbedrag dit over het algemeen zonder probleem laten wijzigen.
Blijft de (wettelijke) verplichting om eens in de 3 jaar de meterstand op te nemen van kracht, voor die consumenten bij wie sprake is van een slimme meter die op afstand kan worden uitgelezen?
De wettelijke verplichting (Informatiecode Elektriciteit en Gas) om eens per 36 maanden de meterstand op te nemen geldt niet voor op afstand uitleesbare meetinrichtingen, omdat de energieleveranciers de op afstand uitgelezen data gebruiken om de jaarafrekening op te stellen. Als een consument een slimme meter wel accepteert maar administratief uit laat zetten, is er geen communicatie tussen meter en netbeheerder mogelijk. De consument moet dan zelf jaarlijks de meterstanden doorgeven en de regionale netbeheerder neemt dan eens per 36 maanden de meterstand op.
Klopt het dat, als gevolg van de bestaande regelgeving, een consument in een jaar te maken kan krijgen met verzoeken tot afzonderlijke meteropnames door twee afzonderlijke leveranciers van energie en gas, een (andere) netbeheerder en een waterbedrijf? Is dat niet nodeloos ingewikkeld?
Consumenten van elektriciteit, gas en water geven jaarlijks (middels een kaartje, e-mail of internet) hun meterstanden door aan de betreffende leverancier, zodat deze een jaarrekening kan maken. Daarnaast komt de netbeheerder eens in de drie jaar bij de consument langs om de meterstanden van elektriciteit en gas te controleren, tenzij er een slimme meter hangt. Voor water is dit niet gereguleerd. Op basis van de bestaande regelgeving wordt een consument dus jaarlijks verzocht zijn meterstanden door te geven voor elektriciteit, gas en water, maar een verzoek voor het fysiek opnemen van de meterstand komt alleen van de netbeheerder en slechts eens in de drie jaar.
Worden slimme meters voor gebruik van energie ook standaard gekoppeld aan de watermeter, of gebeurt dit alleen bij een actieve keuze daartoe door de desbetreffende consument? Vervalt als dit gebeurt de noodzaak voor de consument om zijn of haar waterstanden jaarlijks aan het waterbedrijf door te geven?
Anders dan bij elektriciteit en gas is er voor water geen wettelijke verplichting om slimme meters ter beschikking te stellen. Het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen biedt wel de mogelijkheid dat andere slimme meters gebruik maken van de communicatiemodule van de slimme elektriciteitsmeter, waardoor een slimme watermeter langs deze weg op afstand kan worden uitgelezen. Ondanks dat daartoe geen verplichting bestaat, kan door sommige drinkwaterbedrijven op aanvraag tegen betaling een slimme watermeter worden geïnstalleerd. In dat geval hoeft de consument dus niet de waterstanden door te geven.
In hoeverre is het mogelijk om als consument via een slimme meter inzicht te krijgen in bijvoorbeeld de mate waarin je gasrekening volgt uit je warmwatergebruik?
In theorie is het mogelijk om het gasverbruik te koppelen aan het gebruik van warm (tap)water, maar consumenten hebben op dit moment niet standaard een slimme meter voor water hangen, waardoor dit in de praktijk weinig voorkomt. Er is op dit moment één pilot bekend, uitgevoerd door DELTA, die dit concept onderzoekt.
Wordt het straks mogelijk voor een consument met een slimme meter om zijn of haar gebruiksgegevens te laten inlezen door een prijsvergelijkingssite?
De enige partijen die gebruiksgegevens via de slimme meter kunnen uitlezen zijn netbeheerders, energieleveranciers en onafhankelijke dienstaanbieders (ODA’s). De consument moet expliciete toestemming geven voor het uitlezen van frequente meetgegevens. Leveranciers en ODA’s mogen alleen met deze expliciete toestemming de data inlezen en verwerken. Ook prijsvergelijkers kunnen zich op deze dienstenmarkt begeven als ze daar kansen zien. Zij moeten hiervoor wel worden gecertificeerd als ODA door Energie Data Services Nederland (EDSN).
Het toestaan van kindermarketing in supermarkten |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Als het kind in de supermarkt iets wil, gaat de ouder naar de kassa»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat productverzoeken van kinderen in de supermarkt vaak worden gehonoreerd, en dat ongezonde producten hier via kindermarketing bewust op inspelen? Deelt u de mening dat dit tot hogere consumptie van ongezonde producten door kinderen leidt, wat zeer onwenselijk is?
In het krantenartikel is te lezen dat kinderen beïnvloed worden door kidsmarketing en kinderen op hun beurt weer het koopgedrag van hun ouders beïnvloeden. Zowel producten die passen in een gezond eetpatroon als producten die daar minder in passen spelen hier op in via marketing. Tijdens het debat naar aanleiding van het algemeen overleg over preventiebeleid op 4 juni 2013 heeft mevrouw Bruins Slot (CDA) opgeroepen om met de industrie in overleg te gaan om afspraken te maken over kidsmarketing tussen 7 en 13 jaar via internet en televisie (motie nr. 81 – 32 793). In overleg met onder andere de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) is besproken wat de mogelijkheden zijn om de afspraken die gemaakt zijn over kidsmarketing aan te scherpen. Inmiddels heeft de FNLI aangegeven dat haar leden in 2014 gaan afspreken om geen reclame meer te richten op kinderen tot en met 12 jaar tenzij het gaat om producten die aan voedingskundige criteria (vergelijkbaar met die van de EU Pledge2) voldoen.
In mijn beantwoording op uw vragen omtrent het Nationaal Schoolontbijt (2013Z20784) heb ik aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor verstandig omgaan met reclame richting kinderen zowel bij ouders en verzorgers in de opvoeding ligt als bij de industrie en mediapartijen, door middel van zelfregulering via de Nederlandse Reclame Code. Het is aan de industrie en mediapartijen om op verantwoorde wijze om te gaan met marketing gericht op kinderen. Ik spreek de industrie hier ook op aan. Ik ben daarom geen voorstander van wettelijke maatregelen.
De afspraken die de FNLI in 2014 zal maken voorzien niet in een aanscherping van de afspraken omtrent marketing in de supermarkten. Voor wat betreft de marketing die plaatsvindt in de supermarkten spelen de ouders echter een bepalende rol, te meer omdat kinderen onder de 13 jaar in supermarkten vrijwel altijd begeleid worden door ouders en/of verzorgers. Mijn uitgangspunt is dat ouders zelf voldoende in staat zijn te besluiten wat zij wel en niet voor hun kinderen kopen. Zij worden hierin ondersteund door informatie over voeding via onder andere het Voedingscentrum. Uit het krantenartikel van 22 november 2013 valt overigens niet op te maken of de beïnvloeding van en door kinderen ook daadwerkelijk tot een hogere consumptie van ongezonde producten leidt.
Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) richt zich met haar partners op de aanpak van gezond gewicht op lokaal niveau. Kindermarketing is als zodanig niet een thema vanuit de landelijke coördinatie in JOGG wordt meegenomen. Wat wel gebeurt, is dat JOGG in overleg en samenspel met de gemeente en andere lokale partners meedenkt. Dat kan bijvoorbeeld op het gebied van een gezond aanbod op scholen of het stimuleren van de gezonde keuze in kantines of supermarkten. Als een JOGG-gemeente hier ondersteuning op wenst, dan kunnen JOGG en haar partners hier mogelijk in ondersteunen door middel van kennis, netwerk of advies op maat.
In hoeverre valt te verantwoorden dat advertenties voor snoep en snacks, gericht op kinderen, op internet en televisie verboden zijn, maar het gebruik van bekende kinderfiguren ter promotie van ongezonde producten in de supermarkt nog wordt toegestaan? Waarom is kindermarketing op producten nog niet wettelijk aan banden gelegd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden supermarkten door fabrikanten« gedwongen» tot een schapindeling, waarbij ongezonde producten, voorzien van kindermarketing, op ooghoogte van kinderen in de schappen belanden? Vindt u dit wenselijk?
De keuze om producten op te nemen in het assortiment en in te delen in de schappen ligt bij de supermarkt. De supermarkt probeert met het assortiment en de indeling zo goed mogelijk aan te sluiten bij de wensen en behoeftes van de doelgroep. Mij is niet bekend dat supermarkten door fabrikanten worden gedwongen tot een schapindeling. Uiteraard spelen bij de schapindeling economische overwegingen een belangrijke rol. Daarom gebeurt dit geregeld in overleg met fabrikanten. Bij deze overleggen kunnen beide partijen het assortiment gericht op kinderen en schapindeling van deze producten op de agenda zetten.
Een project dat kinderen kan helpen om in de supermarkt gezonde en bewuste keuzes te kunnen maken is SuperShopper van het Voedingscentrum. Daarnaast hebben supermarkten verschillende projecten zelf geïnitieerd om in te zetten op een gezonde leefstijl bij kinderen. Voorbeelden hiervan zijn onder meer het lesprogramma Ik Eet Het Beter van Albert Heijn en de FitFoodFun-Factor van Lidl, Voedingscentrum en de Nederlandse Hartstichting. Op www.passievoorfood.nl heeft het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) alle initiatieven van de supermarktbranche op het gebied van gezondheid en duurzaamheid verzameld.
Waar ligt de beïnvloedingsruimte voor supermarkten om kindermarketing tegen te gaan? Wat zijn de belemmerende factoren?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zouden supermarkten beter betrokken kunnen worden bij afspraken over het beperken van kindermarketing? Zijn er bij u goede voorbeelden bekend, waarbij supermarkten zich inspannen om de gezonde keuze bij kinderen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Waar liggen de mogelijkheden van het kabinet om kindermarketing in supermarkten tegen te gaan? Welke rol kunnen JOGG-partners (Jongeren Op Gezond Gewicht) hierin spelen?
Zie antwoord vraag 2.
De invoering van een “pro-deotaks” |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Herstel de eeuwenoude advocatenplicht»?1
Ja.
Kent u de zinsnede uit de missie van de Nederlandse Orde van Advocaten dat de Orde «er (is) voor iedereen die zijn recht zoekt en die daarbij een advocaat nodig heeft»? Stellen alle advocaten zich daadwerkelijk open voor iedereen die zijn recht zoekt? Zo ja, waarom? Zo nee, zijn er ook advocaten die er alleen voor rechtzoekenden zijn die geen recht op gesubsidieerde rechtsbijstand hebben?
Deze zinsnede is mij bekend. De Nederlandse Orde van Advocaten is als publiekrechtelijke beroepsorganisatie in het leven geroepen om een goede beroepsuitoefening door advocaten te bevorderen. De wijze waarop aan die opdracht invulling wordt gegeven is primair aan de Orde. Een advocaat is een juridische beroepsbeoefenaar ten dienste van de rechtsbedeling die ervoor zorgt dat een rechtzoekende waar nodig toegang tot het recht krijgt. Dat wil niet zeggen dat iedere individuele advocaat in elke voorkomende situatie hulp dient te verlenen aan iedere rechtzoekende. Dit is bijvoorbeeld anders voor notarissen, die in beginsel verplicht zijn de door een cliënt verlangde werkzaamheden te verrichten. Wel rust op de balie als geheel de verplichting te waarborgen dat rechtzoekenden met een ernstig rechtsprobleem, en die al dan niet recht hebben op een toevoeging, zich door een advocaat kunnen laten bijstaan.2 Mijn indruk is dat de balie deze verplichting waarmaakt.
Volgens de Monitor gesubsidieerde rechtsbijstand 2012 van de Raad voor Rechtsbijstand verleende 44% van de advocaten in 2012 gesubsidieerde rechtsbijstand.3 Dat betekent dat 56% van de advocaten geen toevoegingszaken behandelden.
Deelt u de mening dat advocaten zelf een bijdrage kunnen leveren aan de toegankelijkheid tot het recht door tegen een vastgesteld relatief laag gesubsidieerd tarief rechtsbijstand te verlenen voor de laagste inkomens? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het doen van toevoegingszaken een van de manieren is waarop advocaten een bijdrage kunnen leveren aan de toegankelijkheid tot het recht. Uit de hiervoor genoemde monitor blijkt dat zij dit ook in groten getale doen.
Deelt u de mening dat advocaten die toevoegingszaken doen, eventueel naast andere beter betaalde zaken, een bijdrage leveren aan die toegankelijkheid en advocaten die dat niet doen niet? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening kan niet worden gesteld dat advocaten die geen toevoegingszaken doen, daarom geen bijdrage leveren aan de toegang tot het recht. Elke advocaat draagt op zijn werkterrein bij aan de toegang tot het recht van de cliënt die hij bijstaat. Dit is een wezenskenmerk van het beroep.
Hoeveel advocaten (uitgedrukt in een percentage van het totaal) doen geen toevoegingszaken?
Zie antwoord vraag 2.
Is het wenselijk dat alle advocaten ook pro deo zaken doen gezien de mate van specialisatie die nodig is om het werk van (sociaal)advocaat goed te kunnen verrichten?
Nee. Uit de Monitor gesubsidieerde rechtsbijstand 2012 blijkt dat de vraag naar en het aanbod van gesubsidieerde rechtsbijstand tot op heden met elkaar in evenwicht zijn. Er is dus geen noodzaak om alle advocaten aan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand te laten deelnemen. Verder is van belang dat sociaal advocaten een gedegen kennis dienen te hebben van de rechtsterreinen waarop zich de geschillen voordoen waarmee minder draagkrachtigen vaker dan de gemiddelde burger in aanraking komen, bijvoorbeeld het sociale zekerheidsrecht. Indien advocaten die zich hebben gespecialiseerd op terreinen waarnaar bij minder draagkrachtigen niet of nauwelijks vraag bestaat, zich incidenteel op het werkterrein van de sociale advocatuur begeven, kan dat afdoen aan de kwaliteit van de bijstand.
Deelt u de mening dat, door advocaten die geen toevoegingszaken doen en dus geen bijdrage leveren aan het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand ter compensatie een jaarlijks bedrag te laten betalen in de vorm van een belasting, daarmee een substantiële bijdrage ten gunste van de algemene middelen kan worden gedaan? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven en aan welke bedragen denkt u dan? Ziet u dan ook mogelijkheden om dit bedrag niet via een belasting maar op een andere wijze te laten betalen en rechtstreeks ten behoeve van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand te laten komen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de balie als geheel al haar maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt door er te zijn voor iedereen die zijn recht zoekt en daarbij een advocaat nodig heeft. Indien advocaten die geen toevoegingszaken doen vrijwillig een (financiële) bijdrage leveren aan de verlening van rechtsbijstand aan de laagste inkomens, dan juich ik dat toe. Vrijwilligheid is de essentie van maatschappelijk verantwoord ondernemen, zoals de Sociaal Economische Raad terecht benadrukt. Het is in eerste instantie aan de Nederlandse Orde van Advocaten om te bepalen welke praktische invulling de in vraag 2 genoemde zinsnede uit de missie in de huidige tijd behoeft.
Het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Cuadrilla Resources Ltd – Quick Scan» van onderzoeksbureau SOMO?
Ja.
Deelt u de mening dat de financiële positie van Cuadrilla niet voldoende robuust is om aansprakelijkheid bij een ongeval met schaliegasboringen te garanderen?
Een vergunning die uit hoofde van de Mijnbouwwet is aangevraagd voor het opsporen of winnen van delfstoffen kan onder meer worden geweigerd op grond van de financiële mogelijkheden van de aanvrager. De beoordeling van de financiële capaciteit van Cuadrilla Resources Ltd gaf mij geen aanleiding om uit dien hoofde de aangevraagde vergunning te weigeren. Ook de overdracht van de vergunning door Cuadrilla Resources Ltd aan haar dochteronderneming Cuadrilla Brabant B.V. geeft mij, mede gezien de relatie met het moederbedrijf Cuadrilla Resources Ltd, geen reden om te twijfelen aan de financiële capaciteit van de vergunninghouder.
De houder van een vergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet voor de opsporing of winning van delfstoffen heeft een zorgplicht ten aanzien van een goede uitvoering van de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Zo moet de vergunninghouder alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om te voorkomen dat de met gebruikmaking van de vergunning verrichte activiteiten schade veroorzaken. Indien desondanks toch schade zou ontstaan waarvoor de vergunninghouder aansprakelijk is, dan dient hij deze te vergoeden. Er is vooralsnog geen reden om te veronderstellen dat de financiële positie van Cuadrilla Brabant B.V. niet voldoende robuust zou zijn om eventuele schade als gevolg van een ongeval bij schaliegasboringen te kunnen vergoeden.
Indien een wijziging in de financiële mogelijkheden van de vergunninghouder daartoe aanleiding zou geven, dan bestaat uiteindelijk op grond van de Mijnbouwwet de mogelijkheid de vergunning in te trekken. Ik zie op dit moment geen reden voor intrekking van de vergunning. Bedrijfsvertrouwelijke, financiële gegevens over Cuadrilla kan en wil ik niet openbaar maken.
Zo ja, waarom bent u dan toch overgegaan tot het verlenen van een vergunning aan Cuadrilla?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, op welke informatie baseert u deze conclusie? Bent u bereid deze informatie te delen met de Kamer en hoe gaat u deze informatie openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u Cuadrilla om een extra financiële garantstelling gevraagd bij afgifte van de vergunning, zoals bedoeld in artikel 46 van de Mijnbouwwet?
Artikel 46 van de Mijnbouwwet biedt de mogelijkheid om te bepalen dat zekerheid dient te worden gesteld ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen. Nu de Mijnbouwwet deze financiële garantstelling heeft geclausuleerd en heeft verbonden aan een winningsvergunning is deze niet gevraagd bij de verlening van de opsporingsvergunning.
Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een kopie van deze garantstelling te sturen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de opsomming van controverses waarbij Cuadrilla betrokken is uit het eerder genoemde rapport van SOMO? Bent u van mening dat bewezen is dat Cuadrilla voldoende «maatschappelijke verantwoordelijkheidszin» heeft getoond zoals gesteld in artikel 9 van de Mijnbouwwet, zowel in haar activiteiten in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland? Zo nee, waarom heeft u dan toch een opsporingsvergunning verleend aan Cuadrilla? Zo ja, waarop baseert u deze conclusie?
Een reden om een uit hoofde van de Mijnbouwwet aangevraagde opsporingsvergunning te weigeren, kan zijn dat de aanvrager van de vergunning bij opsporings- of winningsactiviteiten onder een eerdere onder de Mijnbouwwet vallende vergunning blijk heeft gegeven van gebrek aan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin. Van een dergelijk gebrek is ten tijde van de verlening van de opsporingsvergunning aan Cuadrilla niet gebleken. Het rapport van SOMO geeft mij geen reden om te veronderstellen dat Cuadrilla in dit verband onjuiste of onvolledige gegevens of bescheiden zou hebben verstrekt, die grond zouden kunnen opleveren om op grond van artikel 21, eerste lid, van de Mijnbouwwet de aan Cuadrilla verleende opsporingsvergunning in te trekken.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor dat het volgende debat over schaliegas gehouden wordt?
Ja.
De zogenaamd vrijwillige ouderbijdrage in het onderwijs |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Vrijwillige ouderbijdrage is vaak plicht»?1
Het artikel is gebaseerd op een inventarisatie die door de NRC is uitgevoerd onder 234 algemeen bijzondere basisscholen. De gemiddelde hoogte van de ouderbijdrage op deze scholen is veelal hoger dan de gemiddelde bijdrage op andere basisscholen. De ingezonden brief van de Verenigde Bijzondere Scholen (VBS) die op 2 december jl. ook werd geplaatst in de NRC bevestigt dit beeld. Hierin is te lezen dat de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage aanzienlijke verschillen vertoont, omdat algemeen bijzondere scholen vaak «extra’s bieden naast het basisprogramma».
Het van rijkswege bekostigde onderwijs is gratis en voor iedereen toegankelijk. Toegang tot de school mag nooit afhankelijk zijn van de ouderbijdrage, omdat deze vrijwillig is. Dat er verschil is in de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage vind ik geen probleem. Zolang de ouderbijdrage maar vrijwillig is en uitsluitend is bedoeld voor zaken die ofwel niet essentieel zijn voor het onderwijs («extraatjes»), ofwel openstaan voor alle leerlingen ongeacht of hun ouders de bijdrage betalen of niet.
Hoe oordeelt u over de Top 10 van ouderbijdragen die loopt van 726 euro tot maar liefst 1.475 euro?
Deze Top 10 bevat uitsluitend algemeen bijzondere basisscholen. In mijn antwoord op vraag 1 gaf ik reeds aan dat de gemiddelde hoogte van de ouderbijdrage op deze scholen veelal hoger is dan de gemiddelde bijdrage op andere basisscholen. Onderzoek van de inspectie uit 2010 onder een representatieve steekproef van 150 scholen (waaronder ook algemeen bijzondere basisscholen, maar niet uitsluitend) toont aan dat de ouderbijdrage op basisscholen al jaren min of meer op hetzelfde niveau ligt. Verreweg de meeste scholen (94%) vroegen in 2008/2009 een bijdrage die onder de honderd euro lag. Gemiddeld vroeg een basisschool een ouderbijdrage van ongeveer dertig euro per kind. Dit bedrag was sinds 2000 niet veranderd. Het hoogste bedrag dat destijds door de inspectie werd aangetroffen in de steekproef van 150 scholen was € 330.
Om een beeld te verkrijgen van de hoogte van de huidige ouderbijdragen, zal de inspectie van het onderwijs een dergelijk onderzoek in het primair onderwijs opnieuw uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek zullen in de zomer van 2014 beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat de ouderbijdrage bedoeld is voor extraatjes en dat het niet de bedoeling is om honderden euro’s te vragen, laat staan 1.475 euro?
De ouderbijdrage dient vrijwillig te zijn en is uitsluitend bedoeld voor zaken die ofwel niet essentieel zijn voor het onderwijs («extraatjes»), ofwel openstaan voor alle leerlingen ongeacht of hun ouders de bijdrage betalen of niet.
Het is altijd aan het bestuur om met instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad (MR) de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage te bepalen. De randvoorwaarden voor deze inspraak liggen vast in de WMS, ouders zijn hiermee wettelijk in positie gebracht. De ouderbijdrage mag nooit een belemmering vormen voor minder draagkrachtige ouders, daarom is deze bijdrage vrijwillig.
Deelt u de mening dat scholen expliciet (en dus niet verhuld) moeten duidelijk maken dat de ouderbijdrage een vrijwillige bijdrage is? Bent u het eens dat genoemde scholen dit niet waarmaken indien zij ouders (moreel) onder druk zetten om te betalen?
Scholen moeten ouders in hun schoolgids expliciet wijzen op het vrijwillige karakter van de bijdrage en mogen dat karakter dus niet verhullen. Dit is voor het basisonderwijs helder geregeld in de WPO. Indien scholen zich niet aan de wet houden, kan de inspectie handhavend optreden en scholen er zo toe bewegen om hun handelen alsnog in overeenstemming met de wet te brengen.
Deelt u de mening dat het schandalig is om leerlingen buiten te sluiten van bepaalde activiteiten (zoals les van de vakleerkracht) als ouders de ouderbijdrage niet betalen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Indien een ouderbijdrage wordt gebruikt voor het aanstellen van een extra leerkracht, die ingezet wordt voor het geven van onderwijs, kunnen kinderen van ouders die hieraan niet mee kunnen of willen betalen hiervan niet uitgesloten worden. Ook voor dit punt geldt dat daar waar de inspectie constateert dat scholen zich niet aan de wettelijke bepaling houden dat toelating tot de school niet afhankelijk mag worden gesteld van een geldelijke bijdrage, zij handhavend optreedt.
Deelt u de mening dat een hoge ouderbijdrage ouders met een laag inkomen kan afschrikken om voor een bepaalde school te kiezen? Erkent u dat deze kans bestaat, bijvoorbeeld als ouders van een school een zeer hoge ouderbijdrage overeenkomen? Wat onderneemt u hiertegen?
Een ouderbijdrage mag nooit een belemmering vormen voor minder draagkrachtige ouders om voor een bepaalde school te kiezen, omdat deze bijdrage vrijwillig is. Scholen moeten, zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 reeds meldde, ouders in hun schoolgids expliciet wijzen op het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage.
Hoe is het mogelijk dat de Kievietschool klassen kleiner maakt en vakleerkrachten aanstelt met het geld van de ouderbijdrage, aangezien deze niet bestemd is voor het primaire onderwijsproces? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Overeenkomstig de regels met betrekking tot de ouderbijdrage kan een school een ouderbijdrage vragen ten behoeve van het aanstellen van vakleerkrachten mits daarover overeenstemming is bereikt met de oudergeleding in de medezeggenschapsraad en ouders niet gedwongen worden om mee te betalen. Indien een ouderbijdrage wordt gebruikt voor het aanstellen van een extra leerkracht, die ingezet wordt voor het geven van onderwijs, kunnen kinderen van ouders die hieraan niet kunnen of willen meebetalen hiervan niet worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat er verschillen ontstaan tussen scholen vanwege hoge en lage ouderbijdragen? Hoe voorkomt u dat openbare scholen in grote steden grote klassen hebben terwijl scholen in Wassenaar kleine klassen hebben dankzij de ouderbijdrage?
Scholen beschikken over voldoende middelen om groepen van acceptabele omvang te kunnen samenstellen. Op veel scholen lukt dat prima. Ik vertrouw erop dat besturen en schoolleiders hierin de juiste afwegingen maken. Als ouders bereid zijn vrijwillig een hogere ouderbijdrage te betalen, bijvoorbeeld om klassen te verkleinen, treed ik hier niet in. Dat is iets tussen het bestuur en de ouders van die school. De komende jaren zal ik, op basis van betrouwbare gegevens, scherp blijven volgen of alle scholen over het algemeen aanvaardbare keuzes (kunnen) blijven maken bij het samenstellen van de groepen. Dit heb ik ook gemeld in mijn brief over «de groepsgrootte in het basis- en voortgezet onderwijs» die ik uw Kamer op 9 december jl. heb toegezonden.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat mensen zich schamen indien zij de ouderbijdrage niet kunnen betalen, zoals in het artikel wordt vermeld?
Bestuurders, schoolleiders en medezeggenschapsraden moeten ouders – in overeenstemming met de wettelijke eisen – expliciet (in de schoolgids) wijzen op het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage en hen de mogelijkheid en ruimte bieden deze vrijwillige bijdrage niet te betalen als zij dat niet kunnen. Veel scholen hebben een regeling waarmee de vrijwillige bijdrage afgestemd wordt op draagkracht van de ouders en/of een fonds waarop de ouders een beroep kunnen doen. Ik vertrouw erop dat scholen hierin de juiste afwegingen zullen maken.
Erkent u dat uw beleid faalt, aangezien al jaren aan de orde wordt gesteld dat het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage wordt omzeild en scholen de ouderbijdrage gebruiken voor het primaire onderwijsproces? Bent u bereid een maximum in te stellen voor de ouderbijdrage?
Nee. Uit voorgaande mag duidelijk zijn dat ik de verantwoordelijkheid over de hoogte en bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage, binnen de wettelijke bepalingen, leg bij het bestuur en de oudergeleding van de MR. Ik ben niet voornemens de ouderbijdrage, die per definitie vrijwillig is, te maximeren. Dat is ook niet nodig, omdat de oudergeleding van de MR vooraf moet instemmen met de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage.
De richtlijn bekendmaking niet-financiële informatie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Bram van Ojik (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het compromisvoorstel (2013/0110 (COD)) van het Litouwse voorzitterschap van de Raad van Ministers van de EU voor de ontwerp-richtlijn over bekendmaking niet-financiële informatie door grote bedrijven?
De Europese Commissie heeft op 16 april 2013 een voorstel gepresenteerd over de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (COM(2013) 207). Door het voorzitterschap van de Raad worden doorgaans verschillende compromisvoorstellen gedaan om de onderhandelingen van de lidstaten over richtlijnvoorstellen te bevorderen. Zo ook voor dit richtlijnvoorstel. Deze stukken zijn als vertrouwelijk aangemerkt. Vanzelfsprekend is er bij de onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel een Nederlandse delegatie aanwezig en zijn de voorstellen die tijdens de onderhandelingen worden gedaan bekend.
Handelt de Nederlandse regering in Raadsverband in lijn met haar BNC-fiche1, waarin zij een richtlijn voor bekendmaking niet-financiële informatie omarmt en het belang hiervan voor niet alleen interne, maar ook externe stakeholders van ondernemingen onderstreept?
Bent u het er mee eens dat de niet-financiële rapportageverplichting zich niet dient te beperken tot de risico´s die belangrijk zijn voor het bedrijf zelf, zoals het Litouwse voorzitterschap voorstelt in artikel 19, paragraaf 1a, maar dat bedrijven ook over de impact op belanghebbenden en het milieu moeten rapporteren?
Hoe oordeelt u over de clausule in artikel 19, paragraaf 6 van het Litouwse compromisvoorstel waarin staat dat er niet hoeft te worden gerapporteerd als informatie een negatief effect op het bedrijf kan hebben? Deelt u de mening dat de niet-financiële rapportageverplichting sterk ondergraven en oncontroleerbaar wordt als bedrijven zelf kunnen bepalen of zij transparant zijn over (mogelijke) impact op mensenrechten, milieu, sociaal beleid, werknemersrechten en anticorruptie?
Zal de regering zich binnen de Raad verzetten tegen de voornoemde paragrafen 1a en 6, mede in het licht van de informatiebehoeften van sociale investeerders en de wens van consumenten dat bedrijven de negatieve effecten van hun bedrijfsvoering op mens en milieu beperken?
Het artikel ‘French parliament says free software is a priority in education’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «French parliament says free software is a priority in education»?1
Ja.
Is het waar dat ook Spanje, Portugal en IJsland uitsluitend gebruik maken van open source software in het onderwijs?
Ook in Spanje, Portugal en IJsland maakt het onderwijs gebruik van open source software, maar dit is niet uitsluitend het geval. In Spanje biedt het bedrijf Microsoft™ bijvoorbeeld producten voor het onderwijs aan, de producten van dit bedrijf zijn doorgaans geen open source. 2
Bent u bereid te onderzoeken welke lessen er voor Nederland te trekken zijn uit het Franse voorbeeld?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 4. Hierbij zal ik relevante internationale ontwikkelingen betrekken.
Deelt u de mening dat het gebruik van open standaarden en open source software in het onderwijs bevorderd dient te worden?
Ja. Anders dan in landen waar de overheid rechtstreeks verantwoordelijk is voor de inkoop van leermiddelen kent Nederland vrijheid van onderwijs en zijn scholen zelf primair verantwoordelijk voor de inkoop van hardware en software. Voor de wijze waarop het gebruik van open standaarden worden bevorderd, verwijs ik naar mijn kamerbrief «Open standaarden in het onderwijs». 3
Wanneer het gaat om open source, dan geldt binnen het Ministerie van OCW dat bij gelijke geschiktheid wordt gekozen voor open source. Daarnaast wordt het gebruik van open source binnen het onderwijsveld gestimuleerd. Dat gebeurt bijvoorbeeld door het bevorderen van open standaarden waardoor er een level playing field voor open source producten ontstaat. Ook wordt door organisaties als SURF, Kennisnet en saMBO-ICT voorlichting gegeven over open source.
De dynamiek van onderwijs-ICT is op dit moment erg hoog. Zo gaan de ontwikkelingen op het gebied van digitale leermiddelen razendsnel. Er ontstaat een zogenoemde «cloud» waarbij software en data niet meer lokaal op scholen aanwezig zijn, maar zich op afstand bevinden, op webservers die in een datacentrum staan, en waarbij vaak onbekend is of de gebruikte software is gebaseerd op open source. Daarbij wordt ICT steeds vaker aangeboden als dienst, en steeds minder vaak als product (software) die dan niet open source is. Ook de administraties van scholen worden steeds verder geautomatiseerd. En bovenal raken deze ontwikkelingen (digitale leermiddelen, digitale schooladministraties en de cloud) ook nog eens onderling verweven. Ik vraag mij af of het gedachtengoed van open source binnen deze ontwikkelingen voldoende wordt vertegenwoordigd.
Daarnaast stelt een veranderende wereld andere eisen aan leerlingen, studenten en aan docenten. Mogelijk hebben zij baat bij een open omgeving waaraan zij enerzijds waarde kunnen toevoegen, en die anderzijds bouwstenen bevat die zij kunnen hergebruiken.
Ik zal de komende maanden met verschillende partijen het gesprek aangaan om te kijken of en welke kansen de inzet van open source biedt in deze veranderende context.
Deelt u de mening dat de richtlijnen op het gebied van open (web)standaarden en platformonafhankelijke toepassingen binnen de (semi-)publieke sector nageleefd dienen te worden?
Ik ben van mening dat de toepassing van de «pas-toe-of-leg-uit»-standaarden van het College Standaardisatie en van EduStandaard beter kan. Voor meer informatie verwijs ik naar mijn eerder genoemde kamerbrief «Open standaarden in het onderwijs».
Wordt de naleving van de richtlijnen voldoende gehandhaafd?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Welke belemmeringen ondervinden gebruikers van open source software in het Nederlandse onderwijsbestel? Bent u bereid maatregelen te nemen om die belemmeringen weg te nemen?
Het feit dat open standaarden als de Webrichtlijnen niet volledig worden nageleefd, betekent dat gebruikers van sommige platforms worden buitengesloten.
Zoals ik in bovengenoemde kamerbrief «Open standaarden in het onderwijs» aangeef, verwacht ik dat door de huidige inspanningen het gebruik van open standaarden de komende tijd zal toenemen. Als ondanks de huidige inspanning de toegankelijkheid van online schoolsoftware voor uiteenlopende vormen van gebruik niet verbetert, zal ik het gesprek aangaan met de sectorraden en de Minister van Economische Zaken om te kijken of het wenselijk is leveranciers op een andere manier aan de Webrichtlijnen te laten voldoen. Dit omdat de opgave om «pas-toe-of-leg-uit» te implementeren ligt bij duizenden -vaak kleine- scholen, terwijl het gebruik van gesloten standaarden een gevolg is van de keuzes van een zeer beperkt aantal ICT-leveranciers.
De tijgermug en de Aziatische bosmug |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de artikelen «Verbod VectoBac bedreigt import Lucky bamboo»1, «Overheid laks in aanpak gevaarlijke tijgermug»2, «Import tijgermuggen met Lucky bamboo kan gewoon doorgaan»3, «Importstop Lucky bamboo ver weg»4 en «Aziatische bosmug wordt niet bestreden»?5?
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat droge import en opslag van gebruikte banden onvoldoende is om de invoer en verspreiding van tijgermuggen te voorkomen, omdat de eitjes maandenlang kunnen overleven en dat de banden mogelijk kort na de opslag bij het importbedrijf vervoerd worden naar een afnemer (zoals een speeltuin, landbouwbedrijf of bandenverwerkingsbedrijf) waar de banden in de regen komen te staan?
Mijn beleid richt zich op de grootste risico’s van introductie en verspreiding van tijgermuggen in Nederland. Dit is een bewuste keuze. In mijn Kamerbrief van 25 juni 2013 (Kamerstuk 32 793 nr. 96) zet ik uiteen hoe ik tot deze keuze ben gekomen. Overigens heb ik geen aanwijzingen dat de tijgermug op andere locaties wordt aangetroffen dan bij bedrijven die handelen in Lucky bamboo planten of gebruikte banden.
Waarom eist u niet van de bandenbedrijven dat de banden vrij van tijgermuggen worden ingevoerd, terwijl in het onlangs aangenomen Raamwerk van de Wereldgezondheidsorganisatie de preventie van de import van de tijgermug voorop staat en in onder meer Australië tijgermugvrije import mogelijk gebleken is?6
In de Kamerbrief van 25 juni 2013 (Kamerstuk 32 793 nr. 96) beschrijf ik hoe ik een afweging heb gemaakt bij de afspraken over preventieve maatregelen voor bedrijven die handelen in gebruikte banden. Ik werk samen met de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en financier de ontwikkeling van een Europese aanpak door de Europese afdeling van de WHO. Nederland vraagt hier met name aandacht voor preventie van insleep van tijgermuggen. Europese landen passen preventieve maatregelen bij bandenbedrijven vooralsnog niet in alle gevallen toe. Een vergelijking met Australië is niet op zijn plaats; Australië is een afgezonderd continent waar nog geen tijgermuggen gevestigd zijn en waar bijvoorbeeld andere biocideregelgeving geldt.
Waarom eist u niet van de importeurs van Lucky bamboo dat de plantjes vrij van tijgermuggen worden ingevoerd, terwijl in het onlangs aangenomen Raamwerk van de Wereldgezondheidsorganisatie de preventie van de import van de tijgermug voorop staat en het in de praktijk mogelijk blijkt dat een importeur met zijn Chinese leverancier sluitende afspraken maakt om te voorkomen dat de tijgermuggen bij de plantjes kunnen komen?
In reactie op het eerste deel van uw vraag; zie mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 3174). In reactie op het tweede deel van uw vraag; ik juich het toe dat importeurs van Lucky bamboo planten afspraken maken met Chinese leveranciers om de import van tijgermuggen te minimaliseren. Desondanks blijft er altijd een risico dat er toch onbedoeld tijgermuggen meekomen. Dit is in het verleden ook gebleken. Daarom gelden er preventieve maatregelen zoals opgenomen in het Warenwetbesluit Lucky bamboo.
Voldoet het convenant dat u afgelopen juni sloot met de bandenbranche-organisatie VACO aan de Aanwijzingen voor convenanten? Zo nee, waarom niet, en doet dit geen afbreuk aan de effectiviteit en handhaafbaarheid van het convenant? Zijn alle importeurs van gebruikte banden lid van de VACO? Zo nee, is het correct dat deze bedrijven niet aan het convenant gebonden zijn, waardoor zij geen preventieve maatregelen hoeven te nemen, een verhoogd risicoprofiel houden en financieel in het voordeel zijn ten opzichte van de VACO-leden?
Het convenant voldoet aan de Aanwijzingen voor convenanten, met dien verstande dat het convenant zelfregulering beoogt. Niet alle maar wel het overgrote deel van importeurs, en zeker van importeurs van gebruikte banden uit risicogebieden, zijn lid van VACO. Ik verwacht dan ook dat ik met de gemaakte afspraken over preventieve maatregelen de belangrijkste risico’s op insleep en verspreiding van tijgermuggen via handel in gebruikte banden aanpak. Daarnaast verwacht ik ook dat de overheid er via de branche op wordt gewezen indien er bedrijven bekend zijn die risicovolle banden importeren. Tot nu toe heb ik overigens geen aanwijzingen dat er elders in Nederland tijgermuggen worden ingevoerd of verspreid. De vondsten uit afgelopen jaren waren alle gerelateerd aan bedrijven die lid zijn van de VACO.
Waarom is voor gebruikte banden een convenant opgesteld, terwijl er voor Lucky bamboo een wettelijke regeling is? Waarom zijn importeurs van gebruikte banden niet verplicht om de tijgermuggen preventief te bestrijden, en importeurs van Lucky bamboo wel? Waarom wordt de bestrijding bij bandenbedrijven onder uw verantwoordelijkheid en voor uw rekening uitgevoerd, en zijn bij Lucky bamboo de importeurs hiervoor verantwoordelijk gesteld?
Voor Lucky bamboo zijn maatregelen opgelegd op basis van de Warenwet. Hoe ik uiteindelijk ben gekomen tot maatregelen voor gebruikte banden zoals vastgelegd in het convenant met de VACO, heb ik uitgebreid toegelicht in de Kamerbrief van 25 juni 2013 (Kamerstuk 32 793 nr. 96) en in de antwoorden op schriftelijke vragen over deze Kamerbrief (Kamerstuk 32 793 nr. 104). Er is een onderscheid tussen preventieve maatregelen en actieve bestrijding. De sectoren zijn verantwoordelijk voor het nemen van preventieve maatregelen. Bij Lucky bamboo bedrijven houdt dit onder andere in dat er altijd biociden moeten worden toegepast die zowel larven als volwassen muggen doden. Actieve bestrijding bij bandenbedrijven vindt pas plaats vanaf het moment dat er tijgermuggen worden aangetroffen. De aanwezigheid van deze muggen in de openbare ruimte vormen een risico voor de volksgezondheid. Bestrijding door de overheid vindt plaats op basis van de Wet publieke gezondheid.
Bent u ervan op de hoogte dat uit berichtgeving van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkt dat dit jaar verbeterde vallen zijn geplaatst bij de bandenbedrijven, en dit zou kunnen verklaren waarom er deze zomer bij maar liefst 8 bedrijven tijgermuggen zijn gevonden, terwijl dat aantal vorige jaren schommelde tussen 3 en 5? Betekent dit dat de afgelopen jaren feitelijk bij meer bedrijven tijgermuggen aanwezig waren dan door u bekend is gemaakt? Zo ja, welke aanvullende maatregelen gaat u nemen, en wat is daarbij de planning? Zijn de verbeterde vallen nu zo goed dat op elk bedrijf waar tijgermuggen aanwezig zijn, die ook in de val terecht komen?7
De oorzaak van het aantreffen van tijgermuggen op verschillende bedrijven deze zomer wordt nog door de NVWA onderzocht. De rol van de verbeterde vallen wordt daarbij meegenomen. Indien tijgermuggen worden aangetroffen maken wij dat altijd bekend.
Waar liggen in Nederland exact de locaties (naam, adres, woonplaats) van alle bedrijven die Lucky bamboo importeren, en van alle bedrijven die gebruikte banden importeren? Wat is uw reactie op onderzoek waaruit is gebleken dat de Aziatische bosmug diverse virussen kan overbrengen die schadelijk zijn voor mensen en dieren? Waarom stelt u in uw brief van 18 oktober 20138 dat er geen aanwijzingen zijn dat de Aziatische bosmug een risico vormt voor de volks- en diergezondheid? Welke opties zijn er voor de algehele verwijdering van de Aziatische bosmug uit Lelystad, en welke milieu-effecten hebben die opties?9 10
Zie mijn antwoorden op eerdere Kamervragen (vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 2046). Er zijn op dit moment 5 bedrijven die Lucky bamboo importeren. Bedrijven die handelen in gebruikte banden zijn ingedeeld in een risicocategorie. Er vindt monitoring plaats naar invasieve exotische muggen op 26 bedrijven. Locaties waar tijgermuggen zijn aangetroffen publiceren wij op de website van de NVWA.
In de antwoorden op schriftelijke vragen over de Kamerbrief (Kamerstuk 32 793 nr. 104) meldde ik dat nader onderzoek naar een eerste vondst van een Aziatische bosmug (Aedes japonicus) uitwees dat deze mug al langere tijd en wijder verspreid voorkomt. Een team van experts onder leiding van het Centrum Infectieziektebestrijding van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft mij geadviseerd dat uitroeiing in dit geval niet mogelijk is zonder naar verhouding veel schade aan het milieu. De bron van de aangetroffen Aziatische bosmuggen is niet te achterhalen. Hoewel bekend is dat deze mug in een experimentele opzet in het laboratorium ziekteverwekkers kan overbrengen, is deze mug in de praktijk geen relevante verspreider van ziektes.
Mijn beleid richt zich op preventie en bestrijding van invasieve exotische muggen die een risico vormen voor de volksgezondheid, en daarbij concentreer ik mij nu op de tijgermug omdat die het grootste risico vormt op infectieziekte-uitbraken. Het is wel mogelijk om de populaties van de Aziatische bosmug te beheersen, door bijvoorbeeld het verwijderen van broedplaatsen en toepassing van bestrijdingsmiddelen, om overlast door steekmuggen te reduceren. Het Centrum Monitoring Vectoren van de NVWA stelt informatie beschikbaar die burgers en professionals kunnen gebruiken.
De uitzending waarin werd vermeld dat er in Afghanistan een voorstel van een werkgroep van het ministerie van Veiligheid en Justitie ligt om steniging te herinvoeren |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de uitzending, waarin werd vermeld dat er in Afghanistan een voorstel van een werkgroep van het ministerie van Veiligheid en Justitie ligt om steniging te herinvoeren?1
Ja.
Klopt het dat de indiener van het voorstel voorzitter is van de Orde van Advocaten van Afghanistan en klopt het dat Nederland deze organisatie financiert?
Het Afghaanse Ministerie van Justitie is momenteel bezig met de herziening van de Afghaanse strafwet. Hiertoe is een Criminal Law Reform Working Group (CLRWG) opgericht waaraan, naast onder andere het Afghaanse Ministerie van Justitie en de Afghaanse Orde van Advocaten (AIBA), ook internationale leden (VS, ISAF, VN, EU) deelnemen. De CLRWG heeft vier sub werkgroepen ingesteld. De voorzitter van AIBA, de heer Qarizada, is voorzitter van een van deze vier sub werkgroepen.
Er is noch door de sub werkgroep noch door de voorzitter van AIBA, de heer Qarizada, een voorstel gedaan om steniging op te nemen in de strafwet als straf tegen overspel. Wel is in de sub werkgroep discussie geweest over steniging als strafmaat.
Nederland financiert via een aantal lokale partners de training van advocaten door AIBA. Er is geen sprake van directe financiering.
De verschillende sub werkgroepen zullen naar verwachting binnen zes maanden hun werk afronden. Nederland zal de discussies in de sub werkgroepen blijven volgen en op basis van de eindresultaten van deze discussies een standpunt bepalen.
Deelt u de mening dat dit voorstel indruist tegen de mensenrechtenverdragen, die Afghanistan heeft geratificeerd, onacceptabel is en direct aan de kaak gesteld dient te worden, zelfs voordat het tot een concreet wetsvoorstel komt?
Het opnieuw invoeren van steniging zou inderdaad in gaan tegen de mensenrechtenverdragen die Afghanistan heeft geratificeerd, waaronder het VN verdrag tegen foltering.
Ondanks het feit dat er geen voorstel tot de herinvoering van steniging is gedaan, heeft Nederland contact opgenomen met de Afghaanse regering en zijn zorgen geuit. In EU verband is eveneens met de Afghaanse regering gesproken en ook de VN heeft haar zorgen geuit. In alle gevallen heeft de Afghaanse regering aangegeven niet voornemens te zijn de wetgeving op dit punt aan te passen. Ook President Karzai heeft er inmiddels publiekelijk afstand van genomen.
Nederland zal met de partners het proces van de herziening van de strafwet monitoren en indien nodig, dit punt opnieuw onder de aandacht brengen.
Op welke wijze bent u van plan deze kwestie aan de orde te stellen en welke bondgenoten wilt u daarbij inschakelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat financiële ondersteuning van Nederland aan organisaties waarvan de voorzitter dergelijke voorstellen doet, stopgezet dan wel opgeschort moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
DNA-afname bij jongeren |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de afname van DNA in het kader van een strafzaak bij een 15-jarige?1
Ja.
Hoe vaak werd in 2012 in het kader van de Wet celmateriaal geen DNA-materiaal afgenomen omdat DNA-onderzoek niet kon worden gerechtvaardigd? Hoe vaak werd wel celmateriaal afgenomen in het kader van deze wet? In hoeveel van de gevallen waarin besloten werd geen celmateriaal af te nemen waren het minderjarigen? In hoeveel gevallen is er wel bij minderjarigen celmateriaal afgenomen?
Door het Nederlands Forensisch Instituut wordt het aantal personen bijgehouden waarvan een DNA-profiel is bepaald en in de DNA-databank is opgenomen. Deze informatie wordt jaarlijks opgenomen in het jaarverslag van de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken.2 Sinds 2009 wordt daarin ook het aantal in de DNA-databank opgenomen minderjarigen vermeld.
Strafzaken worden door het Openbaar Ministerie digitaal geregistreerd en verwerkt in het Geïntegreerd Proces Systeem (GPS), terwijl alle handelingen met betrekking tot DNA-onderzoek worden vastgelegd in GPS-DNA. Op dit moment vindt nog geen registratie plaats van het aantal zaken waarin is besloten geen DNA-materiaal af te nemen, maar na koppeling van de systemen GPS en GPS-DNA, die naar verwachting in maart 2014 zal worden gerealiseerd, zullen deze cijfers wel beschikbaar komen.
Het NFI handelt bij de verwerking van het DNA-materiaal conform het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Momenteel is het mogelijk dat het DNA-profiel van een veroordeelde enkele weken of maanden langer in de databank van het NFI is opgenomen dan gewenst. Dit is het gevolg van de administratieve verwerking van vonnissen, arresten of OM-beslissingen, die nu nog handmatig plaatsvindt. In het kader van een project tussen het OM en de Justitiële Informatiedienst wordt momenteel gekeken naar de mogelijkheid om de verwerking van deze beslissingen volledig elektronisch te laten verlopen, zodat de verwerkingstijd zo kort mogelijk is. Overigens wordt in alle gevallen waarin een match plaatsvindt, bezien of het DNA-profiel rechtmatig is opgenomen in de DNA-databank.
Hoeveel DNA-materiaal van (voormalige)jeugdigen is inmiddels opgeslagen in de DNA-databank? Zit in deze databank DNA-materiaal van jeugdigen (of van volwassenen waarvan het DNA-materiaal tijdens hun jeugd is afgenomen) dat vernietigd had moeten worden? Zo ja, van hoeveel jongeren en jongvolwassenen en waarom is dit niet vernietigd?
Zie antwoord vraag 2.
Worden door de uitleg die de rechter er aan geeft de in de Wet celmateriaal opgenomen uitzonderingen op de verplichting celmateriaal af te nemen, verruimd? Zo ja, wat is de stand van de jurisprudentie op dit punt tot nu toe en waaruit bestaat deze verruiming? Zo nee, waarom niet?
De rechtbank te Rotterdam heeft uitdrukkelijk verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 13 mei 2008 (LJN: BC8231), waarin het hoogste rechtscollege heeft geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beperkt moet worden uitgelegd en dat slechts in de twee in de wet genoemde situaties kan worden afgeweken van de verplichting om DNA-materiaal af te nemen. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat sprake is van zo’n uitzonderingssituatie. De in de wet opgenomen uitzonderingen zijn hierdoor dus niet verruimd.
Is het DNA-materiaal van de veroordeelde inmiddels vernietigd? Zo nee, waarom niet?
Het College van procureurs-generaal heeft mij bericht dat het DNA-materiaal van de betreffende persoon inmiddels is vernietigd.
Is een van de partijen tegen deze uitspraak in beroep gegaan, en zo ja wie? Wilt u wachten met het beantwoorden van deze vragen totdat de zaak onherroepelijk is geworden?
Tegen de beschikking, gegeven op een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, staat geen gewoon rechtsmiddel open, maar slechts cassatie in het belang der wet. De beschikking is dus onherroepelijk.
Gecoupeerde paardenstaarten binnen de geledingen van de Koninklijke Vereniging "Het Nederlandse Trekpaard en De Haflinger" |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Kwaliteit van het paard zit niet in de staart/ Koninklijke Vereniging «Het Nederlandse Trekpaard en De Haflinger» (KVTH) weigert gecoupeerde paarden op de keuring te benadelen», waarin wordt gesteld: «De Koninklijke Vereniging van het Nederlandse Trekpaard en de Haflinger peinst er niet over om paarden met gecoupeerde staarten lager te plaatsen op keuringen» en «Staatssecretaris Sharon Dijksma drong er bij de KVTH vergeefs op aan dat gecoupeerde paarden niet langer door juryleden worden beloond met een hoge plaats op de keuring» en waarin dhr.Van Rossum, secretaris KVTH, de uitspraak doet «keuringen verlopen conform de regels van het beoordelen. Daarbij zal de beoordeling van de paarden, met of zonder staart, op gelijke wijze worden gedaan»?1
Ja.
In uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over gecoupeerde staarten bij de KVTH schrijft u over de gesprekken die u met hen gevoerd heeft: «Ook de suggestie om gecoupeerde paarden bij jurering niet meer te belonen met de eerste plaats(en) is daarbij expliciet genoemd»; voelt u zich serieus genomen?2
Met betrekking tot het punt van de jurering heeft de KVTH in het gesprek geen inhoudelijke toezegging gedaan. Het bestuur van de KVTH heeft wel toegezegd met de groep fokkers met de coupeerovertuiging opnieuw in gesprek te gaan om hen te bewegen om de staart aan de paarden te laten zitten.
In uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over gecoupeerde staarten bij de KVTH schrijft u over de gesprekken die u met hen gevoerd heeft: «Ook de suggestie om gecoupeerde paarden bij jurering niet meer te belonen met de eerste plaats(en) is daarbij expliciet genoemd»; kunt u dit nader specificeren door aan te geven wat de KVTH hier precies over gezegd heeft en welke stappen er precies genomen gaan worden door de KVTH?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gaat vastgelegd worden dat het hebben van een staart een positief criterium wordt voor jurering en staartloze paarden geen kampioen meer kunnen worden en is er een tijdpad afgesproken of is de suggestie gedaan door het Ministerie van Economische Zaken en is deze vervolgens genegeerd door de KVTH?
Zie antwoord vraag 2.
Past dit artikel in het communicatiebeleid van de KVTH om het tegengaan van couperen actief uit te dragen?
Nee. Het couperen van paardenstaarten is, vanuit het welzijn van de paard, sinds 2001 verboden. Ook de KVTH heeft zich daaraan te houden.
Hoe verklaart u dat op de website, waar de secretaris van de KVTH, dhr. Van Rossum, zijn paarden te koop aanbiedt, alle trekpaarden (inclusief veulens) gecoupeerde staarten hebben en wat is uw mening hierover?3
Het te koop aanbieden van paarden met gecoupeerde staarten is niet strafbaar. Wel is het strafbaar om een ingreep uit te voeren die verboden is in Nederland, zoals het couperen van paardenstaarten zonder dat daar een medische indicatie aan ten grondslag ligt. De NVWA voert in dit kader een aantal acties uit. Lopende het onderzoek kan ik daarover geen nadere mededelingen doen. Ik ben van mening dat van de voorzitter en de secretaris van de KVTH een voorbeeldfunctie mag worden verwacht. In die zin lijkt een dergelijke presentatie niet te passen bij de voorbeeldfunctie van de persoon die uit zou moeten dragen dat het couperen van paardenstaarten vanuit het welzijn van het paard al sinds 2001 verboden is.
Past dit in het actief uitdragen dat het couperen van paardenstaarten maatschappelijk ongewenst is en een overtreding van de wet, en lijkt u dit toevallig? Is wel eens onderzocht door politie of Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) of hier tegen de wet is gehandeld en vervolging mogelijk is?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verklaart u dat op de website4, waar de voorzitter van de KVTH, dhr. Van der Pols, zijn paarden te koop aanbiedt, alle trekpaarden gecoupeerde staarten hebben?5 Wat is uw mening hierover, en lijkt u dit toevallig en is wel eens onderzocht door politie of de LID of hier tegen de wet is gehandeld en vervolging mogelijk is?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de gesprekken die u gevoerd heeft met de KVTH plaatsgevonden met bovengenoemde personen, die tevens belangrijke handelaren in paarden met gecoupeerde staarten zijn?
Ja.
Welke vervolgcommunicatie tussen het Ministerie van Economische Zaken en de KVTH vindt er plaats volgens welk tijdpad?
Ik vind het teleurstellend dat er na 12 jaar nog steeds geen cultuuromslag heeft plaatsgevonden binnen bepalende geledingen in de fokkerij van de Nederlandse trekpaarden.
Ik zal het bestuur van de KVTH uitnodigen voor een gesprek en hen vragen om mij binnen afzienbare termijn te informeren over de maatregelen die zij gaan nemen en mij een datum gaan noemen vanaf welke zij gecoupeerde paarden niet meer toe zullen laten op tentoonstellingen en keuringen. Ik ga er vanuit dat een dergelijk voorstel de paarden betreft die bijvoorbeeld na 1 januari 2014 geboren zijn.
Klopt het dat de secretaris van de KVTH, dhr. Van Rossum in de koepel van de stamboeken (koepelfokkerij) secretaris is of een andere relevante functie vervult en zijn bestuursleden van de KVTH vertegenwoordigd in andere belangrijke paardenorganisaties waar het Ministerie van Economische Zaken nauwe banden mee heeft?
Tot enige tijd geleden werd het secretariaat van de Koepel Fokkerij, waarin de meeste stamboeken voor paarden zijn vertegenwoordigd, uitgevoerd door de heer Van Rossum. Thans wordt het door een andere persoon uitgevoerd.
Via een vertegenwoordiging vanuit de Koepel Fokkerij is de paardenfokkerij ook vertegenwoordigd in de Sectorraad Paarden, maar in deze vertegenwoordiging zit geen bestuurslid van de KVTH.
Wat doet het naar uw mening voor het vertrouwen in de rechtsstaat dat sinds 2001 couperen verboden is en het toch nog systematisch gebeurt binnen de KVTH?
In Nederland is het couperen van paardenstaarten een verboden ingreep, tenzij er een diergeneeskundige noodzaak is. In mijn brief van 21 maart 2013 (TK 31 389, nr. 124) heb ik u geïnformeerd over de reikwijdte van dit verbod in relatie tot de uitspraak van het college van beroep voor het Bedrijfsleven. Indien een dier legaal in Nederland (diergeneeskundig) danwel in het buitenland is gecoupeerd, mag het toch in Nederland tentoongesteld worden. Illegaal gecoupeerde paardenstaarten is zeer moeilijk te bewijzen. Ook omdat het in de ons omringende landen danwel volledig is toegestaan, danwel vanwege medische noodzaak is toegestaan om staarten te couperen. De paardensector kan echter zelf aanvullende maatregelen nemen. Ik vind het teleurstellend dat er na 12 jaar nog geen cultuuromslag heeft plaatsgevonden binnen bepaalde geledingen van de Nederlandse trekpaarden. En betreurenswaardig dat deze paarden een ingreep moeten ondergaan.
Wat vindt u ervan dat alle kampioenen op http://www.kvthgelderland.nl/fotos.html geen staart hebben en keurt u dit af?
Zie antwoord vraag 12.
Indien er een nieuwe vereniging voor trekpaarden ontstaat die wel het couperen van paardenstaarten actief tegengaat en het hebben van een staart als criterium bij keuringen voert, bent u dan bereid hen een stamboekerkenning te geven?
De erkenning van stamboeken vindt plaats op basis van Europees vastgestelde voorwaarden; het wel of niet hebben van een staart bij een paard is geen erkenningsvoorwaarde. Erkenning en het toezicht daarop wordt op dit moment in medebewind uitgevoerd door het Productschap voor Vee, Vlees en Eieren.
In de regelgeving van het productschap staat een bepaling dat de erkenning voor een nieuw stamboek van een bepaald ras niet verleend wordt, indien er voor dat ras al een stamboek erkend is. Dus de erkenning van dat nieuwe stamboek ligt niet in de rede.
Bent u bereid de stamboekerkenning van de KVTH te laten vervallen, als zij in 2014 nog steeds niet heeft opgenomen dat het hebben van een staart een criterium is bij jurering conform de regel van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportbond (KNHS)?
Jaarlijks worden alle erkende stamboeken getoetst op het voldoen aan de erkenningsvoorwaarden. Zolang de KVTH daaraan voldoet kan de erkenning volgens de Europese fokkerijregelgeving niet worden ingetrokken.
Bent u bereid de stamboekerkenning van de KVTH te laten vervallen als er een andere vereniging opstaat die op een betere wijze couperen tegengaat?
Zie mijn antwoord op de vragen 14 en 15.
De samenloop van een herzieningsverzoek met de tenuitvoerlegging van een strafvonnis |
|
Jan de Wit (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er spanning kan ontstaan tussen een verzoek tot herziening ten voordele van de gewezen verdachte ex artikel 457 jo. 461 Wetboek van Strafvordering en het tenuitvoerleggen van de schadevergoedingsmaatregel, als onderdeel van de opgelegde (maar betwiste) straf?
Uitgangspunt van de wet is dat een uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, zodra dit mogelijk is ten uitvoer wordt gelegd. Dit geldt ook voor onherroepelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregelen. Nu herziening ten voordele enkel kan worden aangevraagd voor een onherroepelijke veroordeling zal op het moment van de aanvraag de tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel in beginsel gaande of reeds afgerond zijn.
Wat betreft de herzieningsregeling kan in het algemeen worden opgemerkt dat herziening een buitengewoon rechtsmiddel is dat alleen voor uitzonderlijke gevallen is bedoeld.
De herzieningsregeling voorziet in diverse drempels om kansloze herzieningsaanvragen en verzoeken tot nader onderzoek tegen te gaan. Een herzieningsaanvraag of een verzoek tot nader onderzoek indienen in kansloze gevallen met als doel om onder de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak uit te komen, heeft geen zin. Een herzieningsaanvraag of een verzoek tot nader onderzoek heeft namelijk geen opschortende werking. Het gaat immers om de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak. Ik deel de mening dat het ongewenst is wanneer in evident kansrijke gevallen na indiening van een herzieningsaanvraag of een verzoek tot nader onderzoek met de tenuitvoerlegging zou worden voortgegaan, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan een persoonsverwisseling. Het openbaar ministerie kan in dergelijke gevallen beslissen de tenuitvoerlegging uit te stellen (en daartoe een opdracht aan het CJIB te geven), in elk geval totdat op de herzieningsaanvraag is beslist. Op deze wijze kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat een persoon die ten onrechte is veroordeeld tot een schadevergoedingsmaatregel en deze niet kan betalen, daardoor vervangende hechtenis moet ondergaan, of dat deze persoon na zijn herzieningsaanvraag schadevergoeding betaalt waarvan de rechter later bepaalt dat deze uit ’s Rijks kas moet worden vergoed. Overigens voorziet de herzieningsregeling er ook in dat de Hoge Raad de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties hangende de herzieningsaanvraag te allen tijde kan opschorten.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat onverkort wordt doorgegaan met het tenuitvoerleggen van straffen en maatregelen ten aanzien van mensen die een kansrijk herzieningsverzoek hebben lopen, omdat dit er bijvoorbeeld toe kan leiden dat iemand die de schadevergoeding niet kán betalen in vervangende hechtenis wordt genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u eveneens de mening dat er een spanning bestaat tussen enerzijds het indienen van kansloze herzieningsverzoeken, met als doel onder de tenuitvoerlegging van het vonnis uit te komen, en anderzijds het in de gegeven omstandigheden te vroeg tenuitvoerleggen van de uitspraak, waarbij de werkwijze van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) er toe kan leiden dat een betalingsonmachtige in vervangende hechtenis terecht komt en dat er nadien op de voet van ex artikel 482 Strafvordering door de rechter bepaald wordt dat dit uit ‘s Rijks kas vergoed moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de constatering dat de wet zelf reeds voorziet in een oplossing hiervoor, omdat er in artikel 461 en artikel 465 Wetboek van strafvordering is opgenomen dat respectievelijk de procureur-generaal (bij wie ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag een verzoek kan worden ingediend nader onderzoek in te stellen naar een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457 Wetboek van strafvordering) en daarna de Hoge Raad moet beoordelen: a) of het verzoek ontvankelijk is, en b) het verzoek niet kennelijk ongegrond is? Klopt het dat er reeds op twee momenten wettelijke drempels zijn om te voorkomen dat kansloze herzieningsverzoeken worden ingediend met het doel tenuitvoerlegging en executie door het CJIB te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Zou het een goed idee zijn, indien de procureur-generaal bij de Hoge Raad oordeelt dat het verzoek ontvankelijk en kennelijk niet ongegrond is, dat hij het CJIB laat weten dat er een herzieningsverzoek in behandeling is waarmee de executie tijdelijk opgeschort wordt? Zo niet, waarom niet?
De procureur-generaal bij de Hoge Raad kan naar aanleiding van een verzoek tot nader onderzoek in evident kansrijke gevallen aan het openbaar ministerie vragen de tenuitvoerlegging uit te stellen (zie over deze mogelijkheid van het openbaar ministerie het antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4). Overigens kan de veroordeelde ook zelf – al dan niet met hulp van de raadsman die het verzoek tot nader onderzoek heeft gedaan – een verzoek tot uitstel van de tenuitvoerlegging tot het openbaar ministerie richten, bijvoorbeeld wanneer hij een waarschuwing ontvangt dat de vervangende hechtenis ten uitvoer zal worden gelegd. Ook aangezien het hier om zeer uitzonderlijke gevallen gaat, acht ik het niet nodig of wenselijk om een bepaling als door de vraagsteller bedoeld, in de wet op te nemen.
Bent u bereid deze voorgestelde oplossing in de wet op te nemen? Zo niet, welke oplossing heeft u dan voor ogen teneinde er voor te zorgen dat mensen die kansrijke herzieningsverzoeken hebben lopen in detentie terecht komen wegens betalingsonmacht?
Zie antwoord vraag 5.
Het bejegenen van de nabestaanden na overlijden in de instelling Bartimeus |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat nabestaanden en familieleden van de mevrouw die is overleden na een badincident in de zorginstelling Bartimeus in 2012 nooit excuses hebben gehad van deze instelling? Wat vindt u daarvan?1
Dit is mij niet bekend. Ik ben niet betrokken bij de nazorg na een calamiteit die een zorginstellingen biedt in een individuele situatie. Mocht het zo zijn dat de familieleden nooit excuses hebben ontvangen van de verantwoordelijke zorginstelling dan vind ik dat kwalijk.
Bent u ervan op de hoogte dat de familie enigszins onder druk is gezet om kort na het overlijden van hun zus een document te tekenen waarin staat dat zij is gestorven aan een virale infectie? Wat is uw mening over deze gang van zaken?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft in het kader van haar onderzoek twee maal met de familie gesproken. Daarbij heeft de familie de inspectie niets verteld over het al dan niet onder druk ondertekenen van een document in relatie tot het overlijden van de patiënt. Wanneer zou blijken dat de familie ook maar enigszins onder druk is gezet om een dergelijk document te ondertekenen dan vind ik dat kwalijk.
Vindt u het wenselijk dat familie de waarheid omtrent de doodsoorzaak niet kent, waardoor het bijvoorbeeld moeilijk wordt om het verlies te verwerken? Vindt u het wenselijk dat de beoordeling van Bartimeus en van het ziekenhuis uiteenlopen?
Onzekerheid over de doodsoorzaak van een dierbare is onwenselijk. Dit geldt temeer als het oordeel van betrokken instanties niet eensluidend is. De IGZ heeft echter geconstateerd dat de beoordelingen van Bartiméus en het ziekenhuis niet uiteen lopen.
Waarom schreef u eerder dat «de bevindingen van het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg zullen wel openbaar worden gemaakt» terwijl dit rapport niet te vinden is op de site van de Inspectie voor de Volksgezondheid (IGZ)?2
Ik doelde hiermee op de rapportage die de Inspectie voor Gezondheidszorg heeft gemaakt in het kader van het reguliere toezicht. In deze rapportage zijn tevens de bevindingen uit het incidentenonderzoek meegenomen. Rapporten van onderzoek naar calamiteiten worden door de IGZ in principe niet openbaar gemaakt. De reden hiervan is onder meer dat deze rapporten (medische) gegevens over privépersonen bevatten. Wel maakt de IGZ rapporten met betrekking tot het reguliere toezicht op instellingen openbaar. Daarom is het rapport over het reguliere toezicht op Bartiméus op de website van de IGZ geplaatst.
Wat is uw reactie op de bevindingen in het rapport van de IGZ? Is in dit rapport ook alle informatie van het ziekenhuis meegenomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het onderzoek van de IGZ komt naar voren dat risico’s bij het baden van cliënten door Bartiméus onvoldoende werden onderkend. Zo waren deze risico’s onvoldoende uitgewerkt en vastgelegd in het zorgplan en was ook de communicatie met cliëntvertegenwoordigers hierover onvolledig. Hoewel de medewerkers zeer betrokken waren bij de zorg voor de cliënten zag de organisatie onvoldoende het belang in van bij- en nascholing, waaronder het veilig baden van cliënten. De IGZ heeft geconstateerd dat de beoordelingen van Bartiméus en het ziekenhuis niet uiteen lopen. In deze zaak heeft de IGZ bij het ziekenhuis geen tekorten in de zorgverlening aangetroffen. Bartiméus was na eigen onderzoek naar het incident van mening dat er geen vervolgmaatregelen genomen hoefden te worden. De IGZ was het hier niet mee eens en heeft daarop vervolgmaatregelen geëist. De te treffen maatregelen zijn door Bartiméus opgenomen in het integrale plan van aanpak (zie ook het antwoord op vraag 6).
Vindt u de maatregelen die Bartimeus heeft aangekondigd afdoende, gelet op het onprofessioneel handelen van het personeel?3
Naar aanleiding van de betreffende calamiteit alsmede een andere calamiteit die zich in dezelfde periode had voorgedaan, heeft Bartiméus een integraal plan van aanpak opgesteld met ingrijpende verbeteringen. In dit plan van aanpak heeft Bartiméus de bevindingen meegenomen van een onaangekondigd inspectiebezoek en later is het plan nog aangepast aan de uitkomsten van het inspectierapport over de calamiteit. De verbetermaatregelen zijn in lijn met de bevindingen en aanbevelingen uit beide inspectierapporten. Het gaat hierbij om ingrijpende verbeterplannen, die tijd nodig hebben om geïmplementeerd te worden. Overigens is ook voorzien in een interne verhuizing naar nieuwbouw. Ter voorbereiding op deze verhuizing maakt Bartiméus gebruik van bevindingen en analyses van eerdere verhuizingen. Dit om onrust die gepaard gaat met verhuizing van zorgcliënten te minimaliseren. Begin 2014 zal de IGZ de instelling bezoeken om de resultaten van het plan van aanpak te toetsen. Mocht hieruit blijken dat de zorgverlening nog tekort schiet, dan treft de IGZ maatregelen.
Welke consequenties trekken het bestuur en de Raad van Toezicht over hun eigen handelen en het besluiten tot bezuinigingen welke de kwaliteit van zorg onder druk hebben gezet? Wat is daarover uw oordeel?
Het bestuur en de Raad van Toezicht hebben zich de gebeurtenissen aangetrokken en een toereikend plan van aanpak voor ingrijpende verbeteringen opgesteld. Zie voorts mijn antwoord op vraag 6.
Vindt u het niet treurig dat mensen die slachtoffer zijn van dit soort situaties enkel de mogelijkheid lijken te hebben zich te wenden tot bijvoorbeeld de stichting Klokkenluiders VG? Waarom falen de instanties die mensen bescherming zouden moeten bieden? Kunt u daar een uitgebreid antwoord op geven?4
Het zou heel treurig zijn als dit het geval was. Mensen kunnen in eerste instantie met hun klachten over de zorg terecht bij een klachtencommissie. Op dit moment kan iedereen ook anoniem bij het Meldpunt IGZ melding maken van misstanden in de zorg. Zoals ik in mijn brief van 20 december 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 32 402, nr. 66) aan uw Kamer heb geschreven en in de kabinetsreactie op de IGZ-onderzoeksrapporten van februari 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 149, nr. 17) heb aangekondigd, kunnen mensen dit soort meldingen vanaf 1 juli 2014 doen bij het Landelijk Meldpunt Zorg. Mensen met klachten over de zorg kunnen bij dit Landelijk Meldpunt Zorg, naast het doen van een melding of een klacht, ook terecht voor advies en begeleiding. In het inmiddels door uw Kamer aangenomen wetsvoorstel Wkkgz worden de mogelijkheden voor de afhandeling van klachten en geschillen op een belangrijk punt verbeterd: zorgaanbieders worden verplicht zich aan te sluiten bij een onafhankelijke en door de Minister erkende geschilleninstantie die tot taak heeft geschillen over gedragingen van een zorgaanbieder jegens een cliënt in het kader van de zorgverlening te beslechten. Dit wetsvoorstel verbetert tevens de positie van nabestaanden.
Wat is uw oordeel over het algehele optreden van de IGZ, de instelling en de nasleep in de richting van nabestaanden en familieleden?
De IGZ heeft conform de Leidraad meldingen IGZ onderzoek gedaan en daarbij zowel met de instelling als met de nabestaanden gesproken. Zie voorts het antwoord op de vragen 5 en 6.
De fors stijgende energierekening |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Forse stijging netkosten verwacht door groene stroom»?1
De integratie van productie van hernieuwbare energie in het elektriciteitsnet vereist extra investeringen in netten. Producenten van fossiele en hernieuwbare energie worden immers op gelijke manier door netbeheerders behandeld: de netbeheerder zorgt ervoor dat de door hen geproduceerde elektriciteit getransporteerd kan worden naar afnemers. De precieze kosten van de integratie van hernieuwbare elektriciteit zijn met onzekerheden omgeven. De gezamenlijke Nederlandse netbeheerders hebben in 2011 verschillende scenario’s uitgewerkt om indicatief in kaart te brengen hoeveel additionele investeringen in het kader van de energietransitie in de netten (zowel elektriciteit als gas) zouden moeten worden gedaan.2 De bandbreedtes van de netinfrastructuurinvesteringen voor het faciliteren van de energietransitie bedragen, afhankelijk van deze scenario’s, tussen de € 20 en € 71 miljard in de periode tot 2050. In deze scenario’s is onder andere rekening gehouden met investeringen in hoog- en middenspanningsnetten, de verzwaring van laagspanningskabels en de inpassing van windenergie, inclusief de inpassing van windenergie op zee. Deze investeringen dienen ook ter accommodatie van de verwachte stijgende vraag naar en transport van elektriciteit. Zij dienen dus niet louter ter inpassing van duurzame energie. Het rapport vermeldt ten slotte dat in haar berekeningen geen rekening gehouden is met het kostenverlagende effect van slimme netten. Netuitbreidingen zouden namelijk vermeden kunnen worden door slimmere afstemming van vraag en aanbod.
Kunt u aangeven wat een gemiddeld huishouden met een gemiddeld stroomverbruik in 2012 en 2013 kwijt is aan zijn energierekening, uitgesplitst naar energiekosten, belastingen, heffingen, netwerkkosten en alle andere componenten?
De toezichthouder (ACM) brengt twee keer per jaar een rapportage uit over marktwerking en consumentenvertrouwen in de energiemarkt. Onderdeel van deze rapportage is een uiteenzetting van de opbouw van de energierekening van een huishouden met een gemiddeld gebruik.3 Hieronder vindt u een overzicht van de opbouw over de jaren 2012 en 2013.4
Jaarlijkse rekening
2012
2013
Elektriciteit
Netwerkkosten
€ 178
€ 186
Meterhuur
€ 26
€ 24
Leveringskosten
€ 287
€ 264
Gas
Netwerkkosten
€ 119
€ 123
Meterhuur
€ 19
€ 18
Leveringskosten
€ 666
€ 546
Belastingen
Energiebelasting
€ 348
€ 351
BTW
€ 329
€ 317
Totaal
€ 1.972
€ 1.829
Kunt u aangeven wat een gemiddeld huishouden met een gemiddeld stroomverbruik de komende jaren naar verwachting kwijt zal zijn aan zijn energierekening? Kunt u een overzicht geven voor de jaren 2014 t/m 2023 en verder, uitgesplitst naar energiekosten, belastingen, heffingen, netwerkkosten en alle andere componenten, uitgaande van de door u geprognotiseerde electriciteitsprijzen?
Het is niet mogelijk om een exacte voorspelling te geven van de toekomstige ontwikkeling van de gehele energierekening. Deze staat immers onder invloed van een groot aantal factoren. Het is echter wel mogelijk om voor de komende drie tot vijf jaar een aantal trends waar te nemen die de energierekening van huishoudens zullen beïnvloeden:
Groothandelsprijzen1
Elektriciteit (€/MWh)
Gas (TTF) (€/MWh)
2013
€ 52
€ 25
2014
€ 49
€ 27
2015
€ 44
€ 26
2016
€ 43
€ 26
2017
€ 43
€ 25
2018
€ 45
€ 24
De prijzen voor 2013 zijn afgeleid van de jaar-vooruitprijzen over 2012. De prijzen voor gas en elektriciteit voor 2014–2018 zijn gebaseerd op de jaar-vooruitprijzen (ICE Endex) d.d. 11-12-2013.
De genoemde groothandelsprijzen van elektriciteit en gas worden beïnvloed door internationale ontwikkelingen, waaronder veranderingen in brandstofprijzen. Via interconnectoren wordt de Nederlandse groothandelsprijs bovendien ook door derde landen beïnvloed. De termijn waarop deze ontwikkelingen doorwerken in leveringsprijzen voor consumenten is ten slotte afhankelijk van het type contract dat zij hebben: vast of variabel.
Jaarlijkse kosten Heffing SDE+
Effect huishouden (incl. 21% BTW)
2013
€ 9
2014
€ 19
2015
€ 30
2016
€ 45
2017
€ 65
2018
€ 97
2019
€ 144
2020
€ 195
2021
€ 213
2022
€ 223
2023
€ 237
Deelt u de mening dat een fors stijgende energierekening een enorme aanslag op de koopkracht van burgers is, dat dit het herstel van onze economie in de weg zit en dat onze welvaart hierdoor zal afnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zet u dit beleid dan voort?
Een betaalbare energierekening is van groot belang. Ik houd de ontwikkeling van de energierekening van huishoudens in de gaten en neem dit belang in ogenschouw bij de vormgeving van mijn beleid.
In het antwoord op vraag 4 gaf ik al aan dat de energierekening bestaat uit verschillende onderdelen en beïnvloed wordt door vele factoren. De conclusie dat de energierekening fors zal stijgen, valt daarom mijns inziens niet te maken louter op grond van verwachte investeringen van netbeheerders voor de inpassing van hernieuwbare elektriciteit.
Daarnaast is van belang dat de vormgeving van de Nederlandse energiemarkt bijdraagt aan het laag houden van de energierekening. Een sterk concurrerende leveringsmarkt leidt bijvoorbeeld tot scherpe leveringsprijzen voor afnemers. Hierbij merk ik op dat de jaarrekening van huishoudens in 2013 € 143 lager was dan in 2012 en dat deze verlaging grotendeels te danken valt aan een lagere leveringsprijs voor gas. Bovendien is, zoals eerder aangegeven, ook het toezicht van ACM op de netbeheerders gericht op betaalbaarheid.
Legionella op de verpleegafdeling kortverblijf inwendige geneeskunde in het LUMC |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat in een verpleegafdeling van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) legionellabacteriën in het water zijn geconstateerd en dat op de betreffende afdeling al enkele jaren stickers en houten borden patiënten verbieden om water uit de kraan te drinken, te douchen en toiletten gewoon door te trekken?1
Het is goed dat het LUMC preventieve maatregelen neemt bij een normoverschrijding van legionella in de drinkwaterinstallatie ter voorkoming van besmetting van personen met de legionellabacterie. Het LUMC wil elk eventueel risico voor patiënten op een mogelijke besmetting volledig uitsluiten tot het moment dat het besmette deel van de waterleiding volledig is vervangen. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Kan jarenlang volstaan worden met een dergelijk verbod in een in gebruik zijnde verpleegafdeling in een academisch ziekenhuis in Nederland?
Als de instelling dat noodzakelijk acht kan zij een tappunt buiten werking stellen. Daarnaast moeten maatregelen worden genomen om het probleem op te lossen.
Wanneer zijn de legionellabacteriën ontdekt, welke maatregelen heeft het ziekenhuis genomen voor bescherming van patiënten op de betreffende afdeling en op welke wijze is getracht deze bacteriën te bestrijden?
De problematiek rondom de Legionella type 2–14 en Legionella non-pneumophila, in een deel van het waterleidingsysteem van het LUMC is bekend sinds 2008.
Sindsdien zijn diverse maatregelen genomen, zoals het aanpassen van de waterleiding, desinfectie van de leidingen en het corrigeren van leidingen van mengkranen in douches. Deze maatregelen hebben niet het gewenste effect gehad. Daarom heeft het LUMC uiteindelijk besloten het besmette deel van de waterleiding volledig te vervangen door een nieuw waterleidingsysteem. De huidige situatie is dat een klein gedeelte van het waterleidingstelsel nog vervangen dient te worden.
Door het LUMC worden normoverschrijdingen van legionella in drinkwater gemeld aan de ILT. Bij deze meldingen geeft LUMC aan welke maatregelen getroffen worden om de normoverschrijding te beëindigen. Welke maatregel getroffen moeten worden, wordt bepaald door de gecertificeerde adviseur van het LUMC.
Wanneer is bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) melding gemaakt van deze legionellabacteriën?
Alle meldingen die bij ILT binnenkomen worden automatisch doorgezonden naar de regionale GGD. Op 15 juli 2013 is de laatste melding gedaan en deze is doorgezonden naar GGD Hollands Midden.
Op welke manier heeft de ILT invulling aan het «lik-op-stukbeleid» gegeven, dat op verzoek van de minister van Infrastructuur en Milieu wordt gevoerd?2
De lik-op-stuk-aanpak is specifiek bedoeld voor instellingen die geen inspanning verrichten om de risico’s van legionella te beheersen. Dit is in dit geval niet aan de orde.
Op welke wijze wordt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) bij een dergelijke melding betrokken?
Het toezicht op legionellabeheer valt onder de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en niet onder de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Wanneer een legionella besmetting leidt tot een legionella pneumonie bij een patiënt of medewerker moet de behandelend arts dit melden aan de GGD conform de Wet Publieke gezondheid. Indien het zeer waarschijnlijk is dat een legionella pneumonie in een ziekenhuis (of verpleeghuis) is opgelopen, dient hiervan melding gedaan te worden bij de IGZ.
Op welke wijze is gegarandeerd dat de bacteriën niet verspreid worden in het waterleidingnet naar andere verpleegafdelingen?
Het LUMC heeft voor haar drinkwaterinstallatie een risicoanalyse en een beheerplan opgesteld. Met het uitvoeren van de juiste beheermaatregelen wordt voorkomen dat legionellabacteriën in het drinkwatersysteem groeien. De beheermaatregelen worden bepaald door de gecertificeerde adviseur van het LUMC
Waarom wordt er gekozen voor gebruik van flessen bronwater en het verbieden van gebruik van leidingwater door stickers en houten borden, terwijl er ook andere oplossingen beschikbaar zijn zoals filters, waardoor het drinkwater direct weer bruikbaar is?
Er zijn diverse preventieve maatregelen te nemen. Het LUMC heeft gekozen voor deze. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Het Foetaal Alcohol Syndroom |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten in de media over de gevolgen van het Foetaal Alcohol Syndroom?1
Ja.
Deelt u de mening dat door hierop nu actie te ondernemen in de toekomst veel ellende voor kinderen en ouders kan worden voorkomen, en daarnaast ook kosten voor de zorg op de lange termijn kunnen worden bespaard?
Ik ben van mening dat gezondheidschade bij het (ongeboren) kind, door het gebruik van alcohol tijdens de zwangerschap, zoveel mogelijk voorkomen moet worden.
Vindt u dat er nu genoeg kennis over het Foetaal Alcohol Syndroom bij hulpverleners bestaat, en er voldoende instellingen zijn met gespecialiseerde zorg waar ouders en kinderen terecht kunnen?
Zoals uit de NHG standaard preconceptiezorg blijkt, zijn zorgverleners goed op de hoogte van de risico’s van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Zorgverleners hebben echter relatief weinig ervaring met FAS. Geschat wordt dat FAS in Nederland bij 1 op de 10.000 geboorten voorkomt2. Ik heb begrepen dat het lastig is om de diagnose FAS te stellen omdat FAS veel verschijningsvormen heeft. Soms lijkt FAS op of gaat samen met andere gedragsafwijkingen zoals autisme of hyperactiviteit3. Er zijn nu vijf instellingen waar gespecialiseerde zorg wordt aangeboden en waar voldoende kennis over FAS aanwezig is. Ik zal bij de beroepsgroepen nagaan of dit als voldoende wordt ervaren.
Bent u op de hoogte van het feit dat nog steeds niet alle huisartsen waarschuwen voor het drinken van alcohol tijdens de zwangerschap? Hebben de beroepsgroepen van huisartsen, verloskundigen en gynaecologen al aandacht besteed aan de richtlijn zwangerschap en alcohol, zoals u hun gevraagd heeft?
Ja. De NHG-Standaard Preconceptiezorg geeft richtlijnen voor advisering aan paren met een kinderwens. Deze standaard is opgesteld door huisartsen, verloskundigen en gynaecologen en wordt door deze drie beroepsgroepen in de praktijk gebruikt. De standaard bevat het advies om tijdens de zwangerschap geen alcohol te drinken. Dit is conform het advies van de Gezondheidsraad.
Vrouwen die zwanger willen worden, zullen hierover niet altijd vooraf contact opnemen met hun huisarts. Huisartsen zijn daardoor niet altijd op de hoogte van de kinderwens van hun patiënten en zullen met hun voorlichting daarom niet altijd op tijd zijn. Belangrijk is dan ook dat er op dit punt goede publieksvoorlichting beschikbaar is onder meer op de websites www.alcoholinfo.nl en www.strakszwangerworden.nl die zich specifiek richten op het geven van advies aan (aanstaande) zwangeren.
Welke afspraken heeft u met de sector gemaakt over het zwangerschapslogo?
Invoering van het logo op alcoholhoudende dranken is voorzien met een goed nalevingpercentage in 2016 zoals aangegeven door de alcoholsector:
in sector bier 90%, sector wijn 70% en sector gedistilleerd 60%
Deze invoering geschiedt op basis van een pictogram naar Frans model.
VWS ontvangt van de alcoholsector jaarlijkse rapportages over de voortgang, met daarbij een vooruitblik op het komende jaar.
De brancheverenigingen voor bier, wijn en gedistilleerde drank, hebben toegezegd hun leden te verzoeken het logo goed zichtbaar te plaatsen. Hier heeft VWS ook op aangedrongen. De sector is begonnen haar leden hierover te benaderen. De verschillende brancheverenigingen en de STIVA (belangenorganisatie van de alcoholbranche) hebben toegezegd te bevorderen dat ook producenten die niet zijn aangesloten bij de branchevereniging, zoals white labels (huismerken) en buitenlandse producenten, een zwangerschapslogo te gaan opnemen.
Afgesproken is de voortgang van het introduceren van het logo op alcoholhoudende dranken regelmatig te monitoren.
Klopt het dat in 2016 pas een zwangerschapslogo sectorbreed wordt gerealiseerd? Waarom duurt het zo lang?
Ja. De alcoholsector is reeds begonnen met het vrijwillig invoeren van het zwangerschapslogo. De branches hebben aangegeven dat een aantal producenten snel kan overgaan tot plaatsing van het logo en dat voor een deel van de producenten, waaronder de internationale bedrijven, meer tijd nodig is. De sector heeft aangegeven dat zij binnen 3 jaar de afgesproken implementatie realiseren.
Het bericht dat een man 1000 xtc-pillen naar detentiecentrum Zeist heeft meegenomen zonder dat het personeel dat in de gaten had |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Man nam ongemerkt 1.000 xtc-pillen mee naar gevangenis» en klopt het wat in het bericht gesteld wordt?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. In december 2012 is de betreffende gedetineerde (arrestant) vanuit een arrestantencomplex van de politie in Amsterdam overgebracht naar de arrestantenafdeling in detentiecentrum Zeist. Conform de geldende procedure bij binnenkomst, is de gedetineerde vervolgens gefouilleerd en zijn de niet toegestane voorwerpen die hij bij zich droeg – in casu de xtc-pillen – door het personeel in beslag genomen en opgeborgen in het daartoe bestemde depot. De betreffende pillen zijn door het personeel aldus wel herkend als drugs en ook als zodanig aangemerkt.
Van de inbeslaggenomen goederen is vervolgens rapport opgemaakt. Ten onrechte is verzuimd dadelijk aangifte te doen van de aangetroffen contrabande. Dat is pas gebeurd toen de goederen tijdens een periodieke overdracht aan de politie werden aangeboden ter vernietiging.
De directie heeft gelet op de tijd die is verstreken tussen de inbeslagname en de aangifte, intern onderzoek laten verrichten naar de gang van zaken rondom de inbeslagname en de opslag van de xtc-pillen. De betrokken medewerkers zijn naar aanleiding hiervan nadrukkelijk aangesproken op hun onzorgvuldige handelen in dezen.
Hoe is het in vredesnaam mogelijk geweest dat personeel een zak met maar liefst 1.000 xtc-pillen niet als drugs herkende?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid tegen het betreffende personeel in detentiecentrum Zeist dat de drugs niet herkende maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken een ongekende mate van amateurisme uitstraalt en waarmee vreemdelingen alleen maar worden aangemoedigd drugs mee naar detentiecentra te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds vermeld in het antwoord op de vragen1, 2 en 3 is volgens de geldende procedure bij binnenkomst gehandeld. De xtc-pillen zijn direct door het personeel in beslag genomen en opgeslagen in het daartoe bestemde depot. Fouillering maakt niet voor niets deel uit van de procedure bij binnenkomst. Hiermee kan, zoals ook in het onderhavige geval is gebleken, worden voorkomen dat gedetineerden contrabande mee naar binnen smokkelen. Overigens betrof het hier een gedetineerde, zijnde een arrestant en niet een persoon die was ingesloten op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
Bent u bereid er alles aan te doen deze spoorloze veroordeelde man op te sporen, op te pakken, zo spoedig mogelijk het land uit te zetten en zijn straf in het land van herkomst te laten uitzitten? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds is vermeld in het antwoord op vraag 4 betrof het hier een arrestant, en niet een persoon die was ingesloten op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst is gebleken dat de zaak waarvoor de betreffende arrestant door de politierechter bij verstek is veroordeeld, nog niet onherroepelijk is. Dit betekent dat de zaak nog niet kan worden geëxecuteerd omdat de betreffende veroordeelde nog hoger beroep kan instellen tegen het vonnis.
Het is overigens staand beleid dat personen die onherroepelijk zijn veroordeeld tot een vrijheidsstraf, deze straf daadwerkelijk moeten ondergaan. Wanneer de rechter een vrijheidsbenemende straf oplegt, ook als de betreffende persoon niet aanwezig is bij de rechtszitting, moet alles erop zijn gericht dat de straf daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Dit geldt ook voor deze specifieke casus. In mijn brief van 25 februari 20132 heb ik uw Kamer reeds bericht over de maatregelen die worden genomen om het aantal openstaande (niet geëxecuteerde) vrijheidsstraffen terug te dringen.
Grote klassen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag waarin 41% van de middelbare scholieren zegt dat er teveel leerlingen in hun klas zitten om goed onderwijs te krijgen en 59% zegt dat de klas te groot is om nog goed onderwijs te krijgen?1 Wat is uw reactie op deze uitzending?
Ja, ik ben bekend met deze uitzending. Met de antwoorden op de volgende vragen reageer ik ook hierop.
Erkent u dat niet alleen leraren, maar ook leerlingen last hebben van de te grote klassen?
Als een klas te groot is, kan dat inderdaad voor zowel leerlingen als leraren vervelend zijn. Op de vraag wanneer een klas tegroot is, is echter geen eenduidig antwoord te geven.
Welke invloed op de klassengrootte verwacht u van de invoering van het Passend Onderwijs, gezien het feit dat hiervoor geen extra gelden beschikbaar komen?
Met passend onderwijs krijgen samenwerkingsverbanden en scholen meer ruimte om eigen keuzes te maken en meer maatwerk te bieden aan kinderen. Eventuele gevolgen voor de groepsgrootte zijn afhankelijk van die keuzes. Als scholen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om minder leerlingen dan nu te verwijzen naar het speciaal onderwijs, ontstaat er meer financiële ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs, bijvoorbeeld voor extra handen in de klas, het inrichten van speciale arrangementen of het kleiner maken van klassen. Dan zou passend onderwijs dus kunnen leiden tot kleinere groepen. In andere regio's, waar geen verschuiving van het speciaal naar het regulier onderwijs plaatsvindt, is het aannemelijk dat passend onderwijs geen invloed heeft op de groepsgrootte.
Deelt u de mening dat schoolleiders soms noodgedwongen kiezen voor grotere klassen vanwege jarenlange stille bezuinigingen?2
Het bedrag per leerling in het basisonderwijs is het afgelopen decennium alleen maar gestegen. Scholen krijgen voldoende geld om groepen van acceptabele omvang samen te stellen. De bekostiging van het basisonderwijs houdt rekening met 20 leerlingen in de onderbouw en 28 leerlingen in de bovenbouw. Naar mijn mening maken scholen over het algemeen verantwoorde keuzes bij de groepsindeling. Het afgelopen jaar werden de groepen in het PO gemiddeld een halve leerling groter (stijging van 22,8 naar 23,3 leerlingen per groep). Daaruit leid ik af dat scholen de afgelopen jaren iets scherpere keuzes zijn gaan maken bij de afweging van budget en inzet van personeel. Dat kan verschillende oorzaken hebben, zoals stijging van de personeelskosten (vergrijzing, bapo), omdat men rekening moest houden met krimp, of omdat in voorgaande jaren meer personeel in dienst was dan de bekostiging toeliet.
Ik ondersteun de scholen bij het investeren in de kwaliteit van het onderwijs en de professionaliteit van leraren en schoolleiders. Vanaf eind van dit jaar krijgen scholen extra financiële middelen om dit te stimuleren. Dit geeft scholen meer financiële armslag bij de integrale afweging voor de inzet van de bekostiging, of dat nu de groepsindeling, extra formatie, scholing of iets anders is.
Wie bepaalt op school de omvang van de klassengrootte? Op wat voor manier kunnen leerlingen, leraren en ouders invloed uitoefenen op de klassengrootte?
De omvang van de groepen en klassen wordt bepaald op schoolniveau. Schoolbesturen en schoolleiders maken hierin, in overleg met de medezeggenschapsraad, hun eigen afwegingen. Scholen kunnen op deze manier onderwijs op maat verzorgen door aan te sluiten bij de onderwijskundige visie, de prioriteiten van de school en de leerlingenpopulatie. Ook kiezen scholen ervoor om enkele grotere klassen samen te stellen om zo ook «kleine» en daardoor relatief dure vakken te kunnen aanbieden. Het is van belang dat scholen de balans vinden tussen onderwijsaanbod en werkbaar aantal leerlingen in een klas. Leerlingen, leraren en ouders kunnen invloed uitoefenen op de klassengrootte door van zich te laten horen bij leraren en / of schoolleiding, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad of in persoonlijk contact.
Erkent u dat schoolbestuurders (vanwege tekortschietende financiering) voor grotere klassen kunnen kiezen, zelfs als leraren, leerlingen en ouders dat niet willen?
Het bedrag dat scholen in het primair en voortgezet onderwijs per leerling ontvangen is de afgelopen jaren aanzienlijk gestegen en zal door investeringen van dit kabinet de komende jaren verder stijgen. Dit geeft scholen meer financiële armslag. De meeste scholen moeten inspelen op krimpende of groeiende leerlingaantallen, stijgende kosten, te lang doorlopende verplichtingen – bijvoorbeeld doordat te hoge personele lasten niet op tijd zijn afgebouwd – of een onevenwichtige verdeling van leerlingen over de leerjaren. Dit zijn specifieke ontwikkelingen waar de school zelf op moet sturen. De financiële deskundigheid van scholen is sterk verbeterd de afgelopen jaren. Er wordt steeds meer gewerkt met meerjarenbegrotingen en meerjaren formatieplannen. Scholen kijken vooruit en maken een verstandige financiële planning. Scholen constateren dan bijvoorbeeld dat het nodig is om te hoge personele lasten tijdig af te bouwen. Dat vraagt de nodige bestuurskracht. We zien dat scholen daarin verstandige keuzes maken.
Ik vind het van belang dat leraren, leerlingen en ouders beseffen dat de eindverantwoordelijkheid en daarbij ook de beslissing over de groepsgrootte ligt bij de schoolleiding en het schoolbestuur. Zij moeten, in overleg met de leraren en de medezeggenschapsraad, keuzes maken. Net als bij elke andere organisatie (of het nu een bedrijf, overheid, gezin of nutsinstelling is) worden ook voor scholen de mogelijkheden begrensd door de financiële ruimte die ze hebben. Deze financiële ruimte vormt een kader voor de beschikbare formatie en voor de keuzes die scholen kunnen maken. Daarbij moeten verschillende wensen tegen elkaar worden afgewogen, wensen ten aanzien van bijvoorbeeld het onderwijsaanbod, de leerlingpopulatie, de inrichting van het onderwijs, de grootte van de groepen en de samenstelling van het personeelsbestand.
Leraren, leerlingen en ouders kunnen zelf het initiatief nemen en van zich laten horen wanneer zij het gevoel hebben dat de omvang van een groep niet werkbaar is, maar daarbij is het wel van belang oog te hebben voor de verschillende wensen die tegen elkaar afgewogen worden. Zo richten sommige scholen bij bepaalde vakken wat grotere groepen in (met een acceptabel aantal leerlingen, maar misschien iets meer dan ideaal gevonden zou worden), om kleinere vakken aan te kunnen blijven bieden. Er zou ook voor gekozen kunnen worden om dergelijke vakken niet meer aan te bieden om zodoende kleinere groepen te kunnen samenstellen. Waar het om gaat is dat de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet om schooleigen keuzes te kunnen realiseren.
Is het niet erg makkelijk om te zeggen dat leerlingen het moeten «laten merken» als het «de spuigaten uitloopt»? Bij wie moeten zij dat laten merken en wat moeten zij doen als dit niets oplevert?3
Mijn uitgangspunt is dat op klas- of schoolniveau gesignaleerd, besproken en zo nodig opgelost moet worden, wat op dat niveau gesignaleerd, besproken en opgelost kan worden. Een leerling of ouder kan eventuele problemen met de grootte van een groep eerst bespreekbaar maken bij de schoolleiding. Datzelfde geldt voor een leraar: als hij of zij knelpunten signaleert, bespreekt hij of zij dat eerst met collega’s (misschien kunnen optimalere klassen worden samengesteld als er «geschoven» wordt met leerlingen) en / of de schoolleiding. Indien er niet op klas- of schoolniveau tot een oplossing gekomen kan worden, kan een klachtencommissie of de inspectie worden ingeschakeld. Wanneer de kwaliteit van het onderwijs van het onderwijs in gevaar komt zal de onderwijsinspectie optreden.
Hoe groot is volgens u een klas van «acceptabele omvang»? Wanneer is een klas dat niet meer?
Hierop is geen eenduidig antwoord te geven. Een rustige klas met 32 gemotiveerde leerlingen die worden onderwezen door een ervaren en goede docent, ondersteund door een onderwijsassistent, kan bijvoorbeeld als veel prettiger worden ervaren door zowel leerlingen als leraar, dan een chaotische klas met 18 ongemotiveerde leerlingen met een beginnend docent die nog niet goed orde kan houden. En een collegezaal-achtige setting met 50 leerlingen zou een acceptabele groepsgrootte kunnen zijn, terwijl voor praktijkvakken in het vmbo een groep van 10 tot 12 leerlingen groot is. Voor machinale houtbewerking en lassen gelden zelfs veiligheidsnormen (Arbowetgeving) en mag de groep maximaal 8 leerlingen bedragen.
Kunt u voorbeelden geven van een acceptabele klassengrootte in de verschillende leerjaren van het primair en voortgezet onderwijs? Is een 2-Havo klas met 32 leerlingen acceptabel? Is een Groep 3 met 28 leerlingen acceptabel?
Zie het antwoord op vraag 8. Een havo-2 klas met 32 leerlingen of een groep 3 met 28 leerlingen kan zeker acceptabel zijn, als dit past in de context en hiertoe wordt besloten op basis van professionele onderwijskundige keuzes op schoolniveau.
Deelt u de mening dat er in grote klassen minder mogelijkheden zijn om extra aandacht te besteden aan excellentie of aan leerlingen die om andere reden extra aandacht vragen?
Dat is niet per definitie het geval. Zo zijn er scholen die kiezen voor grotere klassen vanuit onderwijskundige overwegingen. Denk hierbij aan het in groepen uitvoeren van projecten op bijvoorbeeld leerwerkpleinen. In kleine groepen leren de leerlingen samenwerken en elkaar helpen. Ook kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen om te starten in een grotere groep van bijvoorbeeld 35 leerlingen, waarin de leraar klassikale instructie verzorgt, waarna er in kleinere groepjes uiteengegaan wordt, waarin leerlingen onder begeleiding van de leraar of een onderwijsassistent zelf met de lesstof aan de slag gaan. Zo kan er juist extra aandacht besteed worden aan verschillen in capaciteit van leerlingen.
Hoe oordeelt u over het Burgerinitiatief van Leraren in Actie? Is dit niet het zoveelste bewijs dat het verkeerd gaat met de grote klassen in het onderwijs?4
Ik begrijp dat leraren en ouders zich soms ongerust maken als kinderen in een erg grote klas zitten. Het is uiteraard het goed recht van leraren om een burgerinitiatief op te zetten. Het is van belang dat leraren van zich laten horen. Ik vind echter dat de leraren in gesprek zouden moeten gaan met hun eigen schoolleiding indien zij problemen ervaren. Op schoolniveau, in overleg tussen schoolleiding en leraren en tussen leraren onderling, wordt immers besloten over de omvang van klassen. Het is niet gewenst en ook niet mogelijk om dit vanuit Den Haag goed te organiseren. Dat zou ook een grote inbreuk betekenen in de vrijheid van scholen om vanuit eigen professionele overwegingen (zoals ten aanzien de onderwijskundige visie, het gewenste onderwijsaanbod, de leerlingenpopulatie, de samenstelling van het lerarenteam) eigen keuzes te maken.
Bent u bereid mee te denken over een stappenplan om de (grootste) klassen kleiner te maken?
De samenstelling (en dus ook de omvang) van klassen en groepen is een verantwoordelijkheid op schoolniveau. Vanwege de grote diversiteit in omstandigheden en de autonomie van scholen ten aanzien van de inrichting van het onderwijs moet de groepsindeling aan de school worden overgelaten. Ik voel er niets voor deze verantwoordelijkheid bij de rijksoverheid te leggen. Wel kunnen good practices in kaart gebracht worden om scholen te ondersteunen met het samenstellen van groepen en klassen. Het rapport van Capgemini, dat als bijlage is meegezonden met mijn brief over groepsgrootte in primair en voortgezet onderwijs (Kamerstuk II 31 293, nr. 189), geeft enkele interessante voorbeelden.
Het bericht dat werkloze allochtone jongeren niet worden bereikt |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Alarm over werkloze allochtonen»?1
Ja.
In hoeverre klopt het door jongerenwerkers geschetste beeld dat een aanzienlijke groep werkloze allochtone jongeren nu niet wordt bereikt? Kunt u, bij benadering, aangeven hoe groot deze groep is?
Het aandeel jongeren dat geen werk heeft, geen onderwijs volgt en geen uitkering heeft, maar wel beschikbaar is of zou moeten zijn voor de arbeidsmarkt lijkt op grond van de beschikbare gegevens landelijk gezien vrij beperkt. Op basis van het CBS-onderzoek «Participatiepotentieel 2011» zou het gaan om ongeveer 1,2% van alle jongeren.2 Onder allochtone jongeren in de G4 is dit aandeel waarschijnlijk beduidend hoger dan onder autochtone jongeren. Zo zou volgens het RWI in de G4 het aandeel migrantenjongeren zonder werk, onderwijs of uitkering bijna 6 maal hoger liggen dan bij autochtone jongeren (18% versus 3%).3 Ook de werkloosheid onder migrantenjongeren is duidelijk hoger (28,4% versus 9,8% in 2012).4
Het grootste deel van de jongeren, ook het merendeel van de werkzame en werkzoekende jongeren, zit op school. In 2012 was 74% van het totaal aantal autochtone jongeren en 79% van de niet-westerse migrantenjongeren onderwijsvolgend.5 Migrantenjongeren doen het steeds beter in het onderwijs. Ze zijn vaker hoog opgeleid, doen het beter in het beroepsonderwijs en de afgelopen jaren is de voortijdig schooluitval onder allochtonen jongeren afgenomen (6,6% naar 4,8% sinds 20056). Verder zoeken niet alle werkzoekende jongeren die niet op school zitten hulp van de overheid. Veel jongeren maken gebruik van hun netwerk of van uitzendorganisaties.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat deze jongeren niet thuiszitten maar hun weg vinden naar een stage, leerwerkbaan of baan? Kunt u in het verlengde daarvan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie Hamer/Van Weyenberg die de regering daartoe verzoekt?2
Ik deel de zorg en urgentie van de jongerenwerkers over de hoge jeugdwerkloosheid onder bepaalde groepen jongeren, zoals jongeren zonder startkwalificatie of migrantenjongeren. Het kabinet geeft dan ook met diverse maatregelen uitvoering aan de motie van de leden Hamer en Van Weyenberg. Binnen het kabinetsbeleid en specifiek binnen de Aanpak Jeugdwerkloosheid zijn generieke maatregelen genomen, waarvan ook allochtone jongeren kunnen profiteren. Zo is er aandacht voor jongeren met een laag opleidingsniveau, onder wie veel allochtone jongeren.
Ook stimuleert het kabinet de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt onder andere met het programma School Ex 2.0 om jongeren op MBO niveau 1 en 2 te motiveren om door te leren. Juist op deze niveaus zijn allochtone jongeren oververtegenwoordigd die belang hebben bij persoonlijke begeleiding.
Daarnaast worden zowel landelijk als regionaal veel initiatieven genomen om de positie van allochtone jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren, waaronder:
Bijzondere aandacht voor allochtone jongeren is opgenomen in de opdracht aan Mirjam Sterk, de Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid. De ambassadeur is dan ook bij veel van deze initiatieven betrokken en ondersteunt goede aanpakken bij de uitrol naar andere gemeenten.
Ook start zij op 9 december met Link2work. Een aanpak samen met de SER, werkgevers en vakbonden en de gemeenten Amsterdam en Rotterdam, waarbij werkgevers en jongerenorganisaties via een train-de-trainer-aanpak minder kansrijke jongeren gaan ondersteunen in hun benadering van de arbeidsmarkt. Verder is de ambassadeur aan het werk met werkgevers uit de techniek en defensie om de toegang van migrantenjongeren tot deze sectoren te verbeteren.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2014 aan de Kamer doen toekomen?
Nee, voor beantwoording was langer de tijd nodig.