Het bericht ‘Staatsraden oneens met aanwijzing’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Staatsraden oneens met aanwijzing»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de drie Staatsraden over de juridische grond voor de aanwijzing aan Aruba?
Overeenkomstig mijn eerdere antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2540) is het koninklijk besluit rechtmatig. Ik geef daarvoor graag een extra toelichting nu er opnieuw (vermeende) uitspraken in de media circuleren over het vermeende ontbreken van een grondslag voor het koninklijk besluit.
De Gouverneur is landsorgaan en koninkrijksorgaan. Zijn rol als koninkrijksorgaan staat beschreven in Statuut en Reglement voor de Gouverneur. Zijn belangrijkste taken als vertegenwoordiger van de Koninkrijksregering zijn het waken over het naleven van hoger recht en het koninkrijksbelang. Indien de Gouverneur een landsverordening in strijd acht met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur, dan wel met belangen, waarvan de verzorging of waarborging aangelegenheid van het Koninkrijk is, stelt hij de landsverordening niet vast (artikel 21 van het Reglement voor de Gouverneur van Aruba). De Gouverneur beziet bij elk landsbesluit en elke landsverordening die hij ter ondertekening als landsorgaan voorgelegd krijgt, of het landsbesluit of de landsverordening niet in strijd is met hoger recht of een koninkrijksbelang. Dat is altijd al zo geweest en de Gouverneur heeft zich dus niet opeens een nieuwe bevoegdheid toegeëigend.
Bij het dienen van dat Koninkrijksbelang dient de Gouverneur aanwijzingen van de Koninkrijksregering te volgen. De Gouverneur dient een aanwijzing zoals vervat in het koninklijk besluit uit te voeren op grond van artikel 15 Reglement Gouverneur. De aanwijzing is dus gebeurd op basis van artikel 15, eerste lid, van het Reglement van de Gouverneur: «De Gouverneur vertegenwoordigt de regering van het Koninkrijk overeenkomstig de bepalingen van dit reglement en met inachtneming van de bij of krachtens koninklijk besluit te geven aanwijzing. Hij is verantwoordelijk aan de regering van het Koninkrijk».
In het koninklijk besluit met betrekking tot de begroting 2014 van Aruba wordt de Gouverneur opgedragen onderzoek te doen, met inschakeling van deskundigen, met het oog op de beslissing die hij moet gaan nemen. De beslissing over al dan niet vaststellen dient hij op grond van het koninklijk besluit kortstondig aan te houden in afwachting van het door hem in te stellen onderzoek en een eventuele reactie van de Arubaanse regering, opdat hij goed geïnformeerd kan beoordelen of er al dan niet sprake is van een situatie als genoemd in artikel 21 Reglement Gouverneur. De aanwijzing bepaalt ook wanneer die aanhouding vervalt (zie artikel 2, tweede lid, derde lid, en vijfde lid). Het onderzoek gaat dus vooraf aan de oordeelsvorming van de Gouverneur, en de fase van beslissen over toepassing van artikel 21 komt dus pas daarna. Pas nadat het onderzoek conform de aanwijzing is uitgevoerd komt de fase dat de Gouverneur, indien hij van oordeel is dat er strijd is, terstond hiervan mededeling moet doen aan de Koninkrijksregering. Dit doet de Gouverneur wederom als koninkrijksorgaan.
Kortheidshalve concludeer ik dat het koninklijk besluit is gebruikt in het kader van de waarborgfunctie van het Koninkrijk. Dat blijkt ook uit de tekst van artikel 21, de in het koninklijk besluit genoemde grondslag van het koninklijk besluit (artikel 15 en 21 Reglement Gouverneur) en de toelichting daarop, en heeft betrekking op de rol van de Gouverneur als koninkrijksorgaan. De aanwijzing heeft dus geen betrekking op de rol van de Gouverneur als landsorgaan. Van een inbreuk op de autonomie is derhalve geen sprake.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de drie Staatsraden zeer ongepast zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik wijs erop dat de staatsraad voor Aruba zijn uitspraken gedaan heeft voordat hij lid van de Raad van State van het Koninkrijk was. Verder heeft de voorzitter van de Raad van Advies van Aruba geen individuele mening geuit.
De leden van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk hebben uiteraard de verantwoordelijkheid prudent om te gaan met het uiten van meningen en daarbij oog te hebben voor de positie van de Raad van State (van het Koninkrijk). Desgewenst kunnen en zullen zij hierop worden aangesproken door de voorzitter van de Afdeling advisering. Op (eventuele) individuele uitspraken van een Staatsraad in de media reageer ik niet.
Uw vorige vraag geeft mij de gelegenheid mijn inhoudelijke zienswijze te geven over de geldigheid van de aanwijzing.
Is het gebruikelijk dat leden van de Raad van State openbaar hun mening verkondigen, nog voordat zij een advies gaan behandelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat met deze vooringenomen meningen de uitslag van een eventueel advies al vast staat en dat een onafhankelijk advies derhalve niet mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee. De adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State (van het Koninkrijk) worden in beginsel bij overeenstemming vastgesteld, zodanig dat persoonlijke opvattingen, die niet algemeen gedeeld worden, ondergeschikt zijn.
De investeringsbescherming (ISDS) in het handelsverdrag tussen de VS en de EU (TTIP) |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de berichten «Er komt geen verdrag als Frans niet akkoord gaat» en «Veto Timmermans moet linkse partijen winnen voor akkoord VS»?1 2
De Voorzitter van de Europese Commissie Juncker heeft de heer Timmermans, in de hoedanigheid van Eerste viceVoorzitter verantwoordelijk voor Rechtsstaat en het Handvest voor de Grondrechten, verzocht hem te adviseren over het opnemen van het geschillenbeslechtingsmechanisme voor investeringsgeschillen (Investor-State Dispute Settlement – ISDS) in het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) tussen de EU en de VS. Voorzitter Juncker heeft in zijn toespraak voor het Europees parlement op 22 oktober jl. eveneens aangegeven dat de rechtsmacht van rechtbanken in de EU-lidstaten door het uiteindelijke TTIP-voorstel dient te worden gerespecteerd.
Kunt u bevestigen dat Eurocommissaris Timmermans een vetorecht krijgt over ISDS? Zo nee, wat bedoelde voorzitter van de Europese Commissie Juncker dan met de opmerking: «Er komt geen geschillenregeling in TTIP zonder goedkeuring van Frans»?
Op grond van de EU-verdragen neemt de Europese Commissie, als college, besluiten bij meerderheid van stemmen van haar leden. Bij de introductie van de nieuwe Commissie heeft Voorzitter Juncker duidelijk gemaakt dat de heer Timmermans als Eerste Vicevoorzitter zijn rechterhand zal zijn en hem waar nodig en gewenst zal vervangen.
Tevens heeft de Voorzitter van de Commissie duidelijk gemaakt dat het oordeel van viceVoorzitter Timmermans over ISDS in TTIP bij de beraadslagingen van het college doorslaggevend zal zijn.
Hoe oordeelt u over deze opmerking die erop duidt dat één Eurocommissaris zoveel beslissingsmacht krijgt? Over welke zaken krijgt Timmermans nog meer een vetorecht?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat ISDS in TTIP in feite is afgeschreven door deze opmerking van de heer Juncker: «Het uiteindelijke verdrag dat aan het parlement zal worden voorgelegd, zal niet toelaten dat geheime rechtbanken het laatste woord hebben in geschillen tussen investeerders en staten»? Zo nee, hoe interpreteert u deze opmerking?
Nee, die mening deel ik niet.
Inzet voor TTIP is om onder meer te onderhandelen over hoge standaarden van investeringsbescherming met het daarbij behorende ISDS-mechanisme.
Het onderhandelingsmandaat stelt dat opname van ISDS in TTIP afhankelijk is van in hoeverre een bevredigend resultaat is bereikt.
Ook staat daarin aangegeven dat er in de ISDS-bepalingen een gepaste relatie moet bestaan tot nationale rechtsprocedures.
De uiteindelijke beleidslijn op dit punt hangt ook af van de analyse van de Commissie over de uitkomsten van publieke consultaties over ISDS in TTIP, waarop 150.000 reacties zijn gekomen. Die analyse wordt eind van dit jaar verwacht. Daarnaast wordt het uiteindelijke besluit hierover genomen door de instellingen van de Europese Unie, waarbij zowel de Raad als het Europees parlement zich hierover zullen uitspreken in het kader van de uiteindelijke goedkeuringsprocedure van het toekomstige handelsakkoord.
Uit de uitspraken van de heer Juncker leid ik wel af dat hij de vormgeving van ISDS, zoals op dit moment is vastgelegd in de bilaterale investeringsbeschermingsakkoorden tussen verschillende EU-lidstaten en derde landen, wil verbeteren en dat meer transparantie van cruciaal belang is. Nederland zit op dezelfde lijn.
Deelt u de mening dat geschillenbeslechting (ISDS) zeer omstreden is? Staakt u uw pogingen om ISDS in TTIP te krijgen?
Over de huidige vormgeving van investeringsbescherming en het geschillenbeslechtingsmechanisme bestaan uiteenlopende opvattingen. Het is van belang dat alle opvattingen goed worden meegewogen. Nederland heeft een onderzoek laten uitvoeren naar ISDS in TTIP. De onderzoeksresultaten en aanbevelingen zijn bij brief van 25 juni jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1397). Hierbij is een aantal belangrijke aanbevelingen gedaan voor verbetering van het ISDS-instrument. Nederland zet erop in dat die verbeteringen in het ISDS-instrument in TTIP worden verwerkt. Ik ben hierover in gesprek met mijn Europese collega’s.
Is het waar dat de Nederlandse regering één van de grootste voorstanders is van TTIP in Brussel? Zo nee, wie zijn dat dan wel?
TTIP wordt in Brussel breed gedragen door zowel de Raad als de Europese Commissie. Het handelsakkoord zal veel economisch voordeel opleveren voor Nederland en de EU en is tevens van politiek-strategische waarde. In een wereld die snel verandert, is een nauwere trans-Atlantische samenwerking een kans om onze gezamenlijke strategische positie te verbeteren. Ook het Nederlandse kabinet heeft daarom zich van het begin af aan – met steun van uw Kamer – uitgesproken voor een ambitieus vrijhandelsakkoord met de VS.
Juist Nederland kan met zijn open en export-georiënteerde economie profiteren van TTIP. Niet alleen zijn de Nederlandse en de Amerikaanse economieën al nauw met elkaar verbonden, ook vormt een aantrekkende wereld- en Europese economie de stuwende kracht achter de groei van de Nederlandse economie via een toenemende export. Bijna de helft van de Nederlandse werknemers is in dienst bij een bedrijf dat exporteert. Trekt de internationale handel aan, dan is dat voor deze bedrijven snel merkbaar. Nederland streeft er daarom naar dat TTIP voor een aantal specifieke topsectoren de handelsbelemmeringen sterk vermindert en de handelsmogelijkheden dientengevolge fors worden vergroot.
Deelt u de mening dat ingrijpende verdragen, zoals het TTIP-verdrag met de VS en het CETA-verdrag met Canada, ter goedkeuring aan de parlementen van de lidstaten moeten worden voorgelegd? Zo ja, wat onderneemt u om dit te realiseren?
Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw is de Europese Unie exclusief bevoegd op het beleidsterrein van de gemeenschappelijke handelspolitiek en de douane-unie. Op grond van het Verdrag van Lissabon vallen sinds 1 december 2009 ook buitenlandse directe investeringen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek. CETA en TTIP bestrijken terreinen die niet geheel onder de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen. Dit is met name het geval voor specifieke onderdelen op het gebied van diensten en investeringen.
CETA en TTIP hebben daardoor een gemengd karakter. Dit betekent dat de akkoorden door zowel de EU als de lidstaten goedgekeurd zouden moeten worden. Het kabinet zet daarop in samen met andere lidstaten. Ik zie mij daarin gesteund door het initiatief van uw Kamer om samen met andere nationale parlementen de Commissie te verzoeken om TTIP aan te merken als gemengd akkoord. Zie ook mijn antwoorden van 11 juni 2014 op de schriftelijke vragen van het lid Jasper van Dijk over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2193).
Tijdens het Trade Policy Committee(TPC) van 30 oktober jl. heeft de Commissie aangekondigd dat het college van Commissarissen besloten heeft het handelsakkoord tussen de EU en Singapore aan het EU-Hof voor te leggen voor een advies over de al dan niet gemengde aard van dat akkoord. Een Hof-advies hierover zal mogelijk ook voor CETA en TTIP meer duidelijkheid scheppen.
Het bericht ‘eind van blauwe envelop is nabij’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het krantenbericht waarin vermeld wordt dat de Belastingdienst voornemens is het aantal blauwe en witte enveloppen fors terug te dringen?1
Ja.
Is het waar dat het hier gaat om alle poststukken over de inkomstenbelasting, toeslagen en motorrijtuigenbelasting? Komt er inderdaad een einde aan de regel, dat elk online verstuurd bericht van de fiscus op die terreinen vergezeld moet gaan van een papieren versie? Wordt er inderdaad aangestuurd op uitsluitend digitale correspondentie met de Belastingdienst, zo ja op welke termijn?
De Belastingdienst streeft ernaar dienstverlening aan te bieden op de manier die belastingplichtigen past. Veel Nederlanders geven de voorkeur aan het digitaal afhandelen van zaken of het digitaal ontvangen van post van de Belastingdienst; 96% van alle aangiften inkomstenbelasting wordt al langs elektronische weg ingediend. Het is niet kostenefficiënt om burgers die hun zaken met de Belastingdienst digitaal afhandelen ook nog een brief te sturen. Veel burgers vinden dit ook niet wenselijk. De Belastingdienst streeft daarom op termijn naar volledig digitale correspondentie, zowel voor berichten van als naar burgers en bedrijven. Dat sluit aan bij de ambitie in het regeerakkoord dat burgers in 2017 al hun zaken met de overheid digitaal moeten kunnen afhandelen.
De overschakeling naar digitale correspondentie gaat stapsgewijs. Geleidelijk zullen steeds meer belasting- en toeslagzaken waarover berichtenverkeer tussen Belastingdienst en burgers plaatsvindt, overgaan op volledig digitale communicatie. Wanneer de communicatie nog uitsluitend digitaal zal plaatsvinden is nu nog niet te bepalen, omdat dit mede afhankelijk is van de verdere ontwikkeling van de digitale infrastructuur, zowel bij de Belastingdienst zelf als overheidsbreed. Het gaat dan om voorzieningen zoals MijnBelastingdienst en de Berichtenbox op MijnOverheid. Tevens wordt gewerkt aan een vangnet voor burgers die om welke reden dan ook niet in staat zijn om zelf digitaal zaken af te handelen en te communiceren. Het zal ook mogelijk blijven om in individuele gevallen, waarin dat echt nodig is, een papieren kopie van een elektronisch bericht te verstrekken.
Is het ook de bedoeling dat op termijn meer gebruik wordt gemaakt van de tablet-app, voor het doen van belastingaangifte? Zo ja, kan dit toegelicht worden? Blijft aangifte via de PC op de website van de Belastingdienst ook in de toekomst mogelijk?
Het gebruik van een tablet-app is een van de mogelijkheden die de Belastingdienst aanbiedt voor het doen van de belastingaangifte. Dit is een extra mogelijkheid die de Belastingdienst biedt, naast de mogelijkheid van aangifte doen via de PC.
Bent u het er mee eens, dat onder meer ouderen, die geen gebruik kunnen of willen maken van digitale communicatiemiddelen, laat staan een tablet hebben, per post moeten kunnen blijven corresponderen met de Belastingdienst? Wordt er voorzien in een geleidelijk overgangstraject naar digitaal corresponderen? Wordt hierbij rekening gehouden met die groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende nationale en Europese organisaties die (jaarlijks) onderzoek doen naar percentage Nederlandse huishoudens dat toegang heeft tot internet. Al deze onderzoeken wijzen uit dat meer dan 95% van de Nederlandse huishoudens toegang heeft tot internet. In de groep mensen boven de 65 jaar ligt dit percentage lager, maar van deze groep heeft nog altijd circa 80% toegang tot internet.
Eigen cijfers van de Belastingdienst bevestigen dit beeld. Van de 10 miljoen aangiften die jaarlijks worden ontvangen, wordt 96% digitaal gedaan en nog slechts 4% op papier. Van de 410.000 aangiften die op papier worden gedaan is minder dan de helft (ca. 150.000) afkomstig van belastingplichtigen van 67 jaar of ouder.
Daarnaast doet de Belastingdienst onderzoek naar zelfredzaamheid van burgers. Daaruit blijkt dat de vraag of burgers zichzelf kunnen redden niet zozeer te maken heeft met het gebruik van papieren of digitale communicatiemiddelen, maar met de mate waarin zij hulp durven te vragen. Het onderzoek wijst uit dat 62% van alle burgers hulp inschakelt voor het regelen van belasting- en toeslagzaken; 34% krijgt deze hulp van een familielid, vriend of bekende en 12% van een maatschappelijke organisatie.
Digitalisering blijkt overigens niet van wezenlijke invloed op deze cijfers. Ook uit onderzoek onder belastingplichtigen die hun aangifte nog op een papier doen, blijkt dat een groot deel van de biljetten niet door de belastingplichtige zelf wordt ingevuld, maar door een familielid, vriend of kennis. Het aantal personen dat, al dan niet met hulp, niet digitaal aangifte kan of wil doen, is dus zeer beperkt.
Desalniettemin spant de Belastingdienst zich in om digitaal zaken afhandelen en post ontvangen zo toegankelijk mogelijk te maken. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht geschonken aan de mogelijkheid voor niet-digitaalvaardigen om hulp te krijgen bij digitale communicatie. Daartoe zal onder andere voorzien worden in adequate machtigingsvoorzieningen, zodat mensen die niet over voldoende digitale vaardigheden beschikken, dat door een gemachtigde (bijvoorbeeld een familielid of een maatschappelijk of fiscaal dienstverlener) kunnen laten doen. De inzet is ook om minder digitaal vaardige burgers te leren hoe zij berichten zelfstandig digitaal kunnen ontvangen en zaken online kunnen afhandelen zodat een papieren kopie of hulp bij verzenden in de toekomst niet meer nodig is. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zal ook worden voorzien in een geleidelijke invoering van digitaal zaken afhandelen, zodat betrokkenen de gelegenheid hebben om hieraan te wennen en zich hier op in te stellen. Daarnaast heb ik aangegeven dat de Belastingdienst samen met andere overheidsorganisaties aan een sluitend vangnet werkt.2
Hoe gaat u plannen communiceren rond het terugdringen van papieren correspondentie met de Belastingdienst?
Om volledig en uitsluitend digitaal te communiceren dient eerst de Algemene wet inzake rijksbelastingen te worden aangepast. Indien de wetgeving is aangepast zal hier tijdig en op de bij een wetswijziging gebruikelijke wijze over worden gecommuniceerd door de Belastingdienst.
Eind 2013 is de Belastingdienst al begonnen met het digitaal verzenden van berichten van Toeslagen naar de Berichtenbox van burgers op MijnOverheid, naast verzending per papieren post. Dat is vergezeld gegaan van een voorlichtingscampagne onder het motto «digitale post van de Belastingdienst». Inmiddels wordt ook op de enveloppen van de Belastingdienst gewezen op de mogelijkheid om digitaal post te ontvangen in de Berichtenbox op MijnOverheid. Vervolgstappen en meer informatie zijn te vinden op belastingdienst.nl/digitalepost. Uiteraard vindt ook overleg plaats met belangenorganisaties over de verder ontwikkelingen rond digitaal afhandelen van zaken en ontvangen van post.
Wat gaat u doen om ouderen die daartoe bereid en in staat zijn te helpen over te gaan naar digitale correspondentie met de Belastingdienst?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt doet een groot deel van de ouderen al zelf of met behulp van anderen digitaal aangifte. Waar nodig helpt de Belastingdienst via de Belastingtelefoon en de balies mensen met het aanvragen van een DigiD en het doen van aangifte. Ook vervullen vak- en ouderenbonden een rol als HUBA (hulp bij aangifte) in de zogenoemde aangiftecampagne die jaarlijks in de maanden februari en maart plaatsvindt.
Daarnaast voorziet de Belastingdienst andere intermediaire partijen die mensen willen bijstaan bij hun digitale afhandeling, van informatie die daarbij behulpzaam kan zijn. Dit betreft zowel het verzenden als ontvangen van digitale berichten. Deze hulp is erop gericht om burgers te leren zelfstandig digitaal te communiceren.
Het bericht dat een kwart van de artsen niet bekend is met de verplichting krachtens de wet tot het uitwisselen van de reden van voorschrijven |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het risico voor de patiëntveiligheid van de bevinding dat circa een kwart van de artsen niet bekend is met de verplichting krachtens de wet tot het uitwisselen van de reden van voorschrijven?1
De in de vraag genoemde bevinding staat in een rapport van het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM). Dit rapport heb ik uw Kamer 22 oktober jl. toegezonden.
Bij het uitwisselen van de reden van voorschrijven gaat het om geneesmiddelen die meerdere indicaties kennen met elk een eigen dosering, of middelen waarbij de therapietrouw wel of niet een belangrijke rol speelt. Het uitwisselen van gegevens tussen voorschrijver en apotheker is dan van groot belang. Veldpartijen zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van de lijst van geneesmiddelen waarbij de reden van voorschrijven moet worden vermeld. Uit oogpunt van medicatieveiligheid acht ik het geen goede zaak dat een kwart van de artsen aangeeft deze verplichting nog niet te kennen.
Ik heb nog geen definitief standpunt bij het IVM rapport bepaald. Zodra ik dit heb afgerond, zend ik uw Kamer mijn definitieve standpunt toe. Ik verwacht dit begin volgend jaar te doen.
Klopt de bevinding dat slechts 1 op de 20 huisartsen in staat is om meer dan twee geneesmiddelen te noemen waarvoor het wettelijk verplicht is om de reden van voorschrijven uit te wisselen? Zo ja, hoe taxeert u deze bevinding?
Uit het rapport blijkt dat 6 van de 104 ondervraagde huisartsen meer dan twee geneesmiddelen kan noemen waarvan de reden van voorschrijven moet worden uitgewisseld.
Het gaat er mij niet om of artsen zo veel mogelijk geneesmiddelen uit hun hoofd kunnen opnoemen. Artsen worden hierbij immers ook ondersteund door het Huisartsen informatie systeem (HIS). Maar het beeld dat ook deze bevinding uit het rapport oproept, is dat de bekendheid bij artsen nog veel te laag is.
Deelt u de opvatting dat de sinds vorig jaar bestaande plicht krachtens de wet om vanwege de medicatieveiligheid bij 23 geneesmiddelen de reden van voorschrijven uit te wisselen, ongeacht de stand van de ICT-logistiek, moet worden nageleefd en gehandhaafd opdat de apotheker de juiste medicatiebewaking kan toepassen en indien nodig de dosering kan aanpassen naar een voor de patiënt doeltreffend en veilig niveau?
De verplichting om bij een aantal geneesmiddelen de reden van voorschrijven op het recept te vermelden bestaat sinds 1 januari 2012. Ik deel de opvatting dat deze verplichting moet worden nageleefd, ongeacht de stand van de ICT-logistiek. ICT moet juist faciliteren, niet belemmeren.
Welke acties lopen er om iets te doen aan het feit dat de meeste ICT-systemen van huisartsen wel al de vereiste reden van voorschrijven hebben ingebouwd zonder dat de informatie die de huisarts invult aankomt bij de apotheker?
Ik zal deze vraag beantwoorden in mijn nog uit te brengen definitieve standpunt op het rapport van het IVM.
Bent u bereid en in staat om dit ICT-knelpunt te helpen oplossen danwel dit aan te jagen?
Voor mij staat voorop dat wettelijke verplichtingen worden nageleefd. Het is aan veldpartijen en individuele beroepsbeoefenaren om daar in de praktijk vorm aan te geven. Ik zie daar voor mijzelf niet een inhoudelijk sturende rol. Ik spreek veldpartijen wel aan op hun verantwoordelijkheden.
Deelt u de opvatting dat huisartsen en specialisten in afwachting van de ICT-oplossingen de reden van voorschrijven ook op een briefje kunnen zetten dat zij aan de patiënt meegeven opdat de wet toch wordt nageleefd en er adequate medicatiebewaking kan plaatsvinden?
Ja. Wanneer dit uit oogpunt van medicatiebewaking geboden is, vind ik het logisch dat dan op een andere dan elektronische wijze gegevens worden uitgewisseld. Het belang van de patiënt moet voorop staan, niet de wijze waarop de uitwisseling plaatsvindt.
In hoeverre en met welke mate van urgentie gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een rol spelen bij het afdwingen van naleving van de wettelijke verplichting om de reden van voorschrijven uit te wisselen?
De IGZ heeft medicatieveiligheid in haar meerjarenbeleid 2012–2015 als speerpunt benoemd. Vanaf 1 januari 2015 zal de IGZ in het kader van het project Rationele Farmacotherapie, onder andere toezicht gaan houden op de wijze waarop huisartsen en medisch specialisten uitvoering geven aan de Regeling Geneesmiddelenwet voor wat betreft het vermelden van de reden van voorschrijven op het recept en het doorgeven van labwaarden bij afwijkende nierfunctie.
Bij de behandeling van meldingen door de IGZ wordt, indien van toepassing, nu reeds gekeken naar het niet voldoen aan de wettelijke verplichting voor wat betreft het doorgeven van de reden van voorschrijven en afwijkende nierfunctiewaarden.
Zal het onderzoek, gelet op de uitkomsten, periodiek worden herhaald en kan dan ook de apotheker hierin worden meegenomen door hen te enquêteren over dit onderwerp?
Ik vind het belangrijk om te weten of en in welke mate de wettelijke verplichting uiteindelijk wordt nageleefd. Daar ziet de IGZ op toe. Het staat voor mij niet bij voorbaat vast dat daar een nieuw onderzoek voor nodig is.
Bent u in staat en bereid om vroegtijdiger dan eerder per brief aangekondigd met veldpartijen, inclusief apothekers en de IGZ, om de tafel te gaan en de Kamer per brief over de uitkomsten hiervan te informeren?
Ja. Hiervoor verwijs ik naar mijn, nog uit te brengen, definitieve standpunt op het IVM-rapport.
Het wetenschappelijk onderzoek waaruit onder meer blijkt dat het gebruik van cannabis schadelijk is voor de gezondheid, leidt tot een lagere intelligentie en bijdraagt aan schoolverlaten |
|
Arno Rutte (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Softdrugs maken dom», dat verwijst naar een wetenschappelijk artikel in het tijdschrift «Addiction»?1
Ja.
Bent u bereid het onderzoek dat aan dit artikel ten grondslag ligt met uw visie daarop aan de Kamer te sturen? Kunt u in die brief aangeven in hoeverre Nederlands wetenschappelijk onderzoek de conclusies van dit uitputtende rapport ondersteunt?
Het oorspronkelijke artikel waaraan Elsevier refereert en dat verschenen is in het blad Addiction is als bijlage toegevoegd. Mijn reactie op het artikel heb ik verwerkt in de beantwoording van de door u gestelde vragen. De in dit artikel beschreven verbanden zijn mij bekend, via bijvoorbeeld de Risicoschatting Cannabis van het CAM (2008), het rapport «THC, CBD en gezondheidseffecten van wiet en hasj» van het Trimbos-instituut (2012) en de zogenoemde CANDEP-studie van Van der Pol (2014).
Is het waar dat professor Wayne Hall, die het onderzoek naar cannabisverslaving publiceerde, door de wereldgezondheidsorganisatie vaak wordt ingeschakeld als cannabisexpert?
Wayne Hall staat bekend als een internationaal erkend expert op het gebied van cannabis. Navraag bij de WHO leert dat hij deze organisatie in het verleden heeft geadviseerd op het gebied van cannabis, maar de laatste jaren niet meer.
Deelt u de conclusie uit dit onderzoek dat cannabis een gevaar vormt op de weg doordat het de kans op een ongeluk verdubbelt of verdrievoudigt?
Ja. Dit blijkt uit het Europese DRUID-onderzoek (Driving Under the Influence of Drugs, Alcohol and Medicines) dat eind 2011 is afgerond.
Deelt u de conclusie dat het risico op een ernstige ziekte als schizofrenie met een factor 2,3 toeneemt door het gebruik van cannabis?
De studie waarin dit cijfer werd gevonden betreft een in 1987 gepubliceerd onderzoek onder mannelijke dienstplichtigen in Zweden. In deze studie werd niet gecorrigeerd voor verstorende variabelen. In latere studies is daar wel naar gekeken, en de kans op psychotische symptomen of stoornissen blijkt te variëren van factor 1,4 voor degenen die ooit cannabis gebruikt hebben tot 2,1 bij regelmatige (dat wil zeggen dagelijkse of bijna dagelijkse) gebruikers. Het is nog onduidelijk of het hier om een causale relatie gaat. Er zijn ook aanwijzingen dat tabaksgebruik hierbij een rol speelt. Wanneer we zouden aannemen dat cannabis een causale factor is, dan zou het alsnog lastig zijn psychose te voorkomen door het gebruik van cannabis uit te bannen in de algemene bevolking. Volgens een Britse studie moet het cannabisgebruik van 4700 mannen tussen de 20–24 jaar worden verhinderd om één geval van schizofrenie te voorkomen. De auteur concludeert dat op dit moment de beste schatting is dat de kans op het ontwikkelen van een psychose verdubbelt van ongeveer 7 in 1000 niet-gebruikers tot 14 in 1000 regelmatige gebruikers. Het op jonge leeftijd beginnen met blowen en een (genetische) aanleg voor psychosen in het algemeen worden gerapporteerd als risicofactoren voor het ontstaan van psychotische stoornissen.
Deelt u de conclusie dat het gebruik van cannabis de intellectuele capaciteiten aantast van de gebruikers? Acht u het met de onderzoeker denkbaar dat die schade blijvend is?
Deze bevinding is afkomstig uit een studie in Nieuw Zeeland onder ruim 1000 personen in de leeftijd van 13 tot 38 jaar. De gemiddelde afname in IQ was het hoogst bij degenen die vroeg in de adolescentie waren begonnen met cannabisgebruik en daarmee op een bijna dagelijkse basis waren doorgegaan tot op de leeftijd van 38. Er werd geen IQ-afname gevonden bij degenen die niet op heel jonge leeftijd waren begonnen of in dagelijkse gebruikers die in het begin van hun volwassenheid waren gestopt.
Volgens de auteur is de in deze studie gevonden afname in cognitief functioneren mogelijk niet reversibel. Sommige hersenstudies waarin bijvoorbeeld technieken als functionele imaging en MRI-scans zijn toegepast, hebben indicaties opgeleverd voor veranderingen in de hersenstructuur. Volgens de auteur zijn grotere en beter gecontroleerde onderzoeken nodig om meer zicht te krijgen op de veranderingen en de betekenis daarvan.
Acht u het mogelijk dat het IQ door het gebruik van cannabis met wel 8 punten kan dalen? Wat zegt dat in uw oordeel over de wenselijkheid van het gebruik van cannabis door jongeren en adolescenten?
Zie mijn antwoord op vraag 6. Uit onderzoek is bekend dat hoe vroeger jongeren starten met het gebruik van psychoactieve middelen zoals cannabis, hoe groter de kans op het ontwikkelen van met gebruik verbonden gezondheidsrisico’s. Dit heeft onder meer te maken met de ontwikkeling van specifieke delen van de hersenen in de pubertijd. Het gebruik van genotmiddelen door jongeren onder de 18 jaar dient daarom ontraden te worden. Ook voor cannabis geldt: NIX<18. Het gebruik van cannabis – in het bijzonder frequent of dagelijks gebruik- acht ik overigens ook niet wenselijk boven de 18 jaar.
Kunt u de conclusie onderschrijven dat in 17% van de gevallen van vroegtijdige schoolverlating de oorzaak het gebruik van cannabis is? Is hier in Nederland ook onderzoek naar gedaan en wat is het Nederlandse cijfer, nu het zo lijkt te zijn dat Nederlandse jongeren meer cannabis gebruiken dan de jongeren in de ons omringende landen?
Hall verwijst naar onderzoeken in Australië (1998) en Nieuw-Zeeland (2010), waaruit blijkt dat het beginnen met cannabisgebruik voor de leeftijd van 15 jaar voor 17% bijdraagt aan het risico op schooluitval. Dat wil zeggen dat bij een totaalpercentage schooluitval van bijvoorbeeld 5% daarvan 17% ofwel 0,85% toe te schrijven is aan cannabisgebruik.
Hall wijst er op dat een recentere tweelingstudie in Australië (2013) er op wijst dat er geen sprake is van een causale relatie tussen cannabisgebruik en schooluitval. Ook twee eerdere Amerikaanse tweelingstudies vonden geen causale relatie.
In Nederland is één onderzoek bekend naar het verband tussen middelengebruik en voortijdig schoolverlaten (Ter Bogt e.a., 2009). Hieruit kwam een positieve relatie tussen beide factoren naar voren, maar binnen de opzet van de studie was het niet mogelijk een vergelijkbaar cijfer te berekenen. Overigens is in Nederland het percentage schooluitval afgenomen van 5,5% in 2001/2002 tot 2,1% in 2012/2013 en ligt daarmee onder het Europees gemiddelde.
Het actuele cannabisgebruik (gebruik in de afgelopen maand) van 15/16 jarige Nederlandse scholieren was volgens het laatste Europese onderzoek in 2011 twee keer hoger dan het Europees gemiddelde.
Deelt u ook de conclusie dat MRI-scans laten zien dat door cannabisgebruik verandering van de hersenen optreedt?
Zie mijn antwoord bij vraag 6.
Leeftijdscontrole bij alcoholgebruik |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Welke contacten zijn er de afgelopen vier jaar geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol? Kunt u hierbij aangeven wie, wanneer met wie contact heeft gehad en waar deze contacten betrekking op hadden?
De alcoholindustrie is vertegenwoordigd in het Directeuren Overleg Alcohol (DOA)1 en de Werkgroep Alcohol en Jongeren, een ambtelijke werkgroep die het DOA voorbereidt en de acties die uit het DOA voortvloeien, uitvoert. In 2011 is het DOA tweemaal bijeen geweest (19 mei, 28 oktober). In 2012 heeft een regulier DOA plaatsgevonden (1 november) en een aantal strategische sessies om te komen tot een gezamenlijke strategische agenda. In 2013 kwam het DOA drie keer bijeen (17 januari, 19 maart, 28 mei) en in 2014 driemaal (3 februari, 26 mei en 6 november). Dit betrof overleggen tussen de directeur Voeding, Gezondheidsbescherming en Preventie (VGP) en de directeuren van de bij het DOA aangesloten partijen. Binnen het DOA wordt gesproken over het werken aan een verantwoord alcoholgebruik voor een gezonder Nederland, met een duidelijk accent op jeugd. Daarbij wordt ook over de naleving van de leeftijdsgrens gesproken.
Daarnaast vindt tweemaal per jaar het Regulier Overleg Alcoholbeleid (ROA) plaats (de afgelopen vier jaar vond het ROA plaats op 4 april 2011, 10 oktober 2011, 2 april 2012, 31 oktober 2012, 9 april 2013, 1 oktober 2013, 17 maart 2014 en 20 oktober 2014). Ook daarin is de industrie vertegenwoordigd.2 Binnen het ROA wordt ook over de naleving van de leeftijdsgrens gesproken. In het ROA is een beleidsmedewerker en MT-lid van de directie VGP vertegenwoordigd.
Daarnaast voert VWS/directie VGP regelmatig overleg met de STIVA over het zwangerschapslogo. Ik kan u niet exact zeggen wanneer deze overleggen hebben plaatsgevonden omdat de overleggen gedeeltelijk werden gevoerd door medewerkers die niet meer bij de directie danwel het ministerie werken. De data waarop wordt overlegd worden niet bijgehouden.
Overigens bespreken we mogelijkheden om de naleving van de leeftijdsgrens te verbeteren incidenteel met verstrekkers3 van alcohol, bijvoorbeeld naar aanleiding van de resultaten van mysterykidsonderzoek.
Welke contacten zijn er de afgelopen vier jaar geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de alcoholindustrie? Kunt u hierbij aangeven wanneer en met wie deze contacten plaatsvonden en waar deze contacten betrekking op hadden?
Zie antwoord vraag 1.
Welke contacten hebben andere ministeries gehad met de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol dan wel met de alcoholindustrie? Waar gingen deze contacten over?
Het Ministerie van VenJ en EZ zijn lid van het DOA. De Ministeries van Financiën, OCW, SZW, I&M, VenJ en EZ zijn als waarnemer betrokken bij het ROA. Deze twee overlegorganen heb ik toegelicht in mijn antwoord op vraag 1 en 2. Met andere contacten tussen deze ministeries en de levensmiddelenindustrie over de leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol ben ik niet bekend.
Kunt u aangeven waarom de rapportage aan het Directeuren Overleg Alcohol (DOA) over «Pilot verbetering naleving leeftijdsgrenzen Drank- en Horecawet» pas in oktober 2014 afgerond werd?
De rapportage die voor de DOA leden was geschreven is in mei opgeleverd. Binnen het DOA is toen afgesproken dat tekst over de methodiek en aanbevelingen uit de rapportage beter leesbaar gemaakt zouden worden, vooraf aan bredere verspreiding. Uw Kamer heeft mij tijdens het AO Alcoholbeleid van
9 oktober jl. verzocht voor de begrotingsbehandeling te laten weten of ik deze laatstgenoemde versie voor het eind van het jaar naar de Kamer zou kunnen sturen. Middels een separate brief ontvangt u deze versie voorafgaand aan de begrotingsbehandeling.
Klopt het dat de rapportage een eindversie kent van mei 2014? Zo ja, waarom is deze rapportage niet naar de Kamer gezonden?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ook aangeven op welk moment u op de hoogte was van de negatieve uitkomst van de pilot in Noord-Holland om de verkoop van alcohol tegen te gaan en de alcoholleeftijd te handhaven?
Tijdens de DOA-vergadering van februari jl. werd bekend dat de uitkomst van de pilot teleurstellend dreigde te worden.
Hoeveel heeft de alcoholindustrie in de afgelopen vijf jaar (2010 t/m 2014) uitgegeven aan reclame en marketing en hoe verhoudt dit zich tot de overheidsuitgaven om alcoholconsumptie terug te dringen – met name onder jongeren?
Ik heb geen inzicht in de reclame- en marketing uitgaven van de alcoholindustrie in de afgelopen vijf jaar en kan dus niet aangeven hoe deze zich verhouden tot de overheidsuitgaven om alcoholconsumptie terug te dringen – met name onder jongeren.
Het opvragen en het gebruik van het Burgerservicenummer door organisaties die daar niet bevoegd toe zijn |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Is het «Overzicht organisaties die het Burgerservicenummer gebruiken»1 zoals dat op de website van de rijksoverheid staat volledig en actueel?
Het overzicht zoals dat op de website van de rijksoverheid staat vermeld van organisaties die het Burgerservicenummer gebruiken, is niet volledig en actueel. Hiervoor in de plaats is de website http://www.wiekrijgtmijngegevens.nl/ gekomen waar informatie over welke organisaties het BSN verstrekt krijgen, is opgenomen.
Is het waar dat scholen die aan derden (bijvoorbeeld ouders) een onkostenvergoeding betalen hiervoor het BSN (of kopie ID-bewijs) van de begunstigde nodig hebben? Zo ja, waarvoor hebben scholen deze gegevens nodig? Waar kan een dergelijk verzoek om BSN in het genoemde overzicht worden teruggevonden?
Scholen moeten hun uitgaven, waaronder een onkostenvergoeding rechtmatig verantwoorden. Daarvoor is nodig dat gedocumenteerd wordt dat onkostenvergoedingen worden uitbetaald aan de rechthebbende. Wat betreft de belastingheffing over die vergoedingen regelt de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in artikel 47, lid 1 dat ieder is gehouden desgevraagd de belastinginspecteur de informatie te geven die van belang kan zijn voor de belastingheffing, waaronder de stukken waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten die van invloed kunnen zijn op de belastingheffing. In dit verband wordt in artikel 47b van de AWR het Burgerservicenummer met name genoemd en is in artikel 53 geregeld dat deze verplichting ook geldt ten aanzien van de belastingheffing van derden. Zonder het Burgerservicenummer is de koppeling «persoon – bedrag» vrijwel onmogelijk, dus eveneens vrijwel onmogelijk vast te stellen of een eventuele belastingvrijstelling terecht is toegepast.
Is het waar dat particuliere verzekeraars voor het uitbetalen van een bedrag het BSN (of kopie ID-bewijs) van de begunstigde nodig hebben? Zo ja, waarvoor hebben particuliere verzekeraars deze gegevens nodig? Waar kan een dergelijk verzoek om BSN in het genoemde overzicht worden teruggevonden?
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat particuliere verzekeraars geen BSN (of kopie ID-bewijs) nodig hebben voor het uitbetalen van een bedrag aan een begunstigde. Het gaat hier immers om een commerciële relatie tussen een bedrijf en klant. Een uitzondering hierop vormen verzekeraars die uit hoofde van een wettelijke verplichting het BSN moeten opnemen in hun administratie, zoals zorgverzekeraars en verzekeraars die pensioenregelingen uitvoeren. Zij krijgen voor het uitvoeren van hun werkzaamheden, die op grond van de Wet BRP worden aangemerkt als werkzaamheden met een gewichtig maatschappelijk belang, gegevens uit de BRP verstrekt, waaronder het BSN.
Bent u bekend met het gebruik dat organisaties die betalingen willen doen aan derden, die hun BSN niet willen afstaan, een speciaal tarief in rekening brengen op de betaling (een zogenaamd «anoniemtarief»)? Zo ja, is dit toegestaan en waarom is dit toegestaan?
Ja, daar ben ik mee bekend. Een inhoudingsplichtige moet het anoniementarief onder meer toepassen indien hij de identiteit van de werknemer niet volgens de wettelijke voorschriften heeft kunnen vaststellen. Het BSN maakt onderdeel uit van de identificerende gegevens. Achtergrond voor het anoniementarief is het beperken van de mogelijkheid tot identiteitsfraude. Daarnaast is het een middel om mogelijk financieel voordeel als gevolg van het niet identificeren te voorkomen.
Op welke wijze treedt de overheid op tegen organisaties die ten onrechte om het BSN (of kopie ID-bewijs) van burgers vragen? Vindt u deze wijze voldoende effectief? Welke sancties staan op het herhaaldelijk ten onrechte vragen naar het BSN?
Veel organisaties vragen meer gegevens van hun klanten dan ze nodig hebben. Onder andere een kopie van een identiteitsbewijs, waar het BSN op staat. Dit is vooral een kwestie van onbekendheid. Vorig jaar heb ik met de campagne «Laat u niet zomaar kopiëren» het thema onder de aandacht gebracht bij burgers. Die campagne wordt nu gevolgd door een bredere communicatieaanpak, onder het motto «Een veilig ID.» Er wordt met diverse partijen in publieke en private sector gesproken over de vraag naar kopietjes van identiteitsbewijzen en over veilige alternatieven. Daarbij zal onder andere de app «KopieID» een rol spelen: een eenvoudige toepassing voor smartphones waarmee burgers het BSN op een kopie van hun identiteitsbewijs kunnen doorstrepen en datum en doel van de kopie als watermerk op de kopie kunnen aanbrengen. Van de effectiviteit van deze gezamenlijke aanpak met partners in publieke en private sector heb ik goede verwachtingen: er is een gedeeld belang bij het voorkomen van identiteitsfraude. Bij het herhaaldelijk ten onrechte vragen naar meer gegevens dan noodzakelijk en toegestaan, kan het CBP sanctionerend optreden. Zie ook de beantwoording bij vraag 6.
Hoe luidt het advies van de overheid richting burgers indien organisaties die niet op het overzicht voorkomen toch naar het BSN (of kopie ID-bewijs) vragen? Naar welke instantie(s) kunnen burgers stappen indien zij menen dat hen ten onrechte om het BSN (of kopie ID-bewijs) gevraagd wordt? Hoeveel meldingen komen hiervan bij deze instanties op jaarbasis binnen?
Als organisaties ten onrechte om een BSN vragen, of een kopie van een ID bewijs, dan is het advies aan burgers om deze organisaties te wijzen op de website www.mijnprivacy.nl van het CBP. Daar is overzichtelijk aangegeven wie welke gegevens mag vragen. Burgers die van mening zijn dat een organisatie ten onrechte vraagt om een BSN kunnen een klacht indienen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze worden doorgeleid naar de Functionaris Gegevensbescherming Burgerservicenummer (FG BSN) die in het kader van de wet BSN is ingesteld door het Ministerie van BZK. De FG BSN zal de klacht in behandeling nemen en zo nodig de organisatie aanspreken. Indien dit niet afdoende is dan zal de FG BSN contact opnemen met het CBP en verzoeken de behandeling van de klacht over te nemen. Het CBP kan sanctionerend optreden waar de FG BSN deze mogelijkheid wettelijk niet heeft.
Deelt u de mening dat het voor burgers inzichtelijk moet zijn welke organisaties naar het BSN (of kopie ID-bewijs) kunnen vragen? Zo ja, bent u van mening dat het bestaande, op de website van de rijksoverheid gepubliceerde overzicht dit inzicht biedt?
Ja, die mening deel ik. Burgers kunnen voor deze informatie terecht op de website www.mijnprivacy.nl van het CBP, waar inzicht wordt gegeven in wie welke gegevens mag vragen. Daarnaast kan de burger op de website www.wiekrijgtmijngegevens.nl informatie vinden over welke organisaties het BSN verstrekt krijgen. In de memorie van toelichting wordt wel benadrukt dat het gaat om een algemeen overzicht van de werking van het BSN-stelsel en de gegevensuitwisselingen, dat door middel van internet beschikbaar zal worden gesteld. Er is dus géén sprake van een verplichting van de Minister van BZK om informatie ter beschikking te stellen over het gebruik van een specifiek, tot een persoon herleidbaar, BSN.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de begrotingsbehandeling Binnenlandse Zaken (gepland op 4, 5 en/of 6 november 2014)?
Ja.
De verplichte overstap van Cogas-klanten van Ziggo naar Caiway |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de ogenschijnlijk verplichte overstap van Cogas-klanten van Ziggo naar Caiway?1 2
Ja.
Waarom verdwijnt Ziggo van de kabel? Waarom wil Ziggo geen medewerking geven aan glasvezelkabel in de regio rondom Almelo?
Cogas wil zijn netwerk verglazen en klanten laten overstappen van kabel naar glas. Cogas heeft Ziggo daarom gevraagd naast diensten over de kabel ook diensten over glas aan te bieden. Ziggo heeft aangegeven dat niet te willen. Het geschikt maken van de diensten zou van Ziggo een investering vergen die op het aantal klanten in de regio rondom Almelo niet terugverdiend kan worden. Cogas heeft vervolgens Caiway bereid gevonden dit wel te doen.
Is het waar dat mensen op kosten worden gejaagd,doordat onder andere e-mail adressen moeten worden aangepast en andere apparatuur, zoals een router, moet worden aangesloten? Gaat Cogas deze kosten vergoeden?
Caiway poogt zijn aanbod naar eigen zeggen wat betreft prijs en inhoud zo goed mogelijk te laten aansluiten op het bestaande aanbod van Ziggo. E-mailadressen zullen moeten worden aangepast. Er moet andere apparatuur (modem, router) worden aangesloten, maar deze wordt door Caiway gratis verstrekt.
Is het waar dat allerlei diensten wegvallen, zoals Ziggo mobiel bellen, gratis bellen tussen Ziggo klanten onderling, Ziggo Pluspakket, Ziggo on demand en Ziggo Wifi Spots en daarnaast alarmlijnen voor ouderen?
Doordat Ziggo niet langer de provider is op het netwerk van Cogas, zullen de diensten die Ziggo over dit netwerk levert wegvallen. Ziggo mobiel bellen blijft wel beschikbaar, bij deze dienst wordt immers geen gebruik gemaakt van de kabel.
Is het waar dat de nieuwe abonnementen ook duurder zullen zijn dan de bestaande? Is het waar dat er sprake is van alles-in-1 pakketten waardoor de kosten in de praktijk hoger zullen zijn dan nu?
Het is waar dat Caiway alles-in-1 pakketten aanbiedt. Ook kunnen consumenten alleen een TV-dienst afnemen bij Caiway of andere combinaties van diensten. Er kan niet eenduidig worden gesteld dat kosten hoger zullen zijn dan nu, doordat abonnementen niet alleen verschillen in prijs, maar ook in de diensten die worden geleverd (o.a. ten aanzien van het aantal televisiezenders en de video-on demand diensten).
Welke alternatieven zijn er voor de consument op het gebied van TV, bellen en internet? Hoe kan informatie worden verkregen over de mogelijkheden om over te stappen?
De consument kan overstappen naar diverse providers die gebruik maken van het koper- en glasvezelnetwerk van KPN, en voor tv ook naar aanbieders via satelliet of Digitenne. Er bestaan diverse commerciële vergelijkssites die informatie geven over deze alternatieve providers.
Wat zijn de voor- en nadelen van het (voor de provider verplichte) behoud van het e-mailadres bij overstap, de «e-mail portabiliteit», zoals er voor telefoonnummers ook nummerportabiliteit is?
Behoud van het e-mailadres bij overstap maakt thans geen deel uit van de verplichtingen die zijn opgenomen in de Telecommunicatiewet. De voordelen voor de klant die zijn e-mailadres kan behouden zijn evident. De nadelen zijn de kosten voor de aanbieder van het oude e-mailadres, die betrekking hebben op extra servercapaciteit, beheersactiviteiten en administratieve handelingen.
Kunt u de Autoriteit Consument en Markt verzoeken om een onderzoek te starten naar de plannen van Cogas? Is hier sprake van misbruik van economische machtspositie (art. 24 Mededingingswet)?
Navraag bij de ACM leert dat zij geen aanleiding ziet voor een onderzoek naar de vraag of er sprake is van een mogelijke overtreding van artikel 24 Mededingingswet.
Busvervoer op de bezette Westelijke Jordaanoever |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Palestinians barred from Israeli West Bank buses»?1
Ja.
Is het waar dat de door de Israëlische Minister van Defensie aangekondigde maatregel de facto betekent dat Palestijnse arbeiders worden uitgesloten van vervoer met Israëlische bussen op de bezette Westoever? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u toelichten wat de maatregel precies inhoudt en waarom hiertoe is besloten?
Dagelijks reizen tienduizenden Palestijnen vanuit de Westelijke Jordaanoever Israël binnen om er te werken. Momenteel mogen zij Israël inreizen via het Eyal checkpoint. Terugreizen naar de Westelijke Jordaanoever is vooralsnog mogelijk via verscheidene doorgangen. Hierbij maken zij veel gebruik van Israëlische openbare buslijnen naar nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever.
De aankondiging van de Israëlische Minister van Defensie betreft een pilot-programma dat de Palestijnse arbeiders verplicht om ’s avonds terug te keren bij hetzelfde checkpoint als waar zij die ochtend Israël zijn binnengekomen. De pilot zou vanaf december a.s. bij het Eyal-checkpoint van start gaan. De Israëlische autoriteiten beogen met deze maatregel de transit van Palestijnen in en uit Israël te monitoren, wat de kans op terroristische aanslagen zou moeten verkleinen.
Voor zover op dit moment is na te gaan lijkt er geen sprake te zijn van een verbod voor Palestijnen om te reizen met Israëlische buslijnen. Palestijnse arbeiders hebben volgens de Israëlische wet het recht gebruik te (blijven) maken van het openbaar vervoer op de Westelijke Jordaanoever en in Israël. Het Eyal-checkpoint ligt echter niet in de buurt van dichtbevolkte Israëlische nederzettingen en is geen bestemming van de Israëlische buslijnen. Daardoor zullen naar verwachting veel arbeiders zich genoodzaakt zien alternatief vervoer te gebruiken voor de terugreis. De Israëlische Minister van Defensie zou opdracht hebben gegeven om hiervoor een oplossing te vinden.
Er is nog geen officieel besluit genomen. De Israëlische procureur-generaal heeft direct na de aankondiging en uit eigen beweging de Minister van Defensie om opheldering gevraagd. De Israëlische Minister van Justitie heeft de procureur-generaal gevraagd de rechtsgeldigheid van de aangekondigde maatregel te onderzoeken.
Deelt u de opvatting van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem dat de maatregel een vorm van «rassenscheiding» betreft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft de ambassade bij de Israëlische autoriteiten om een toelichting gevraagd en benadrukt dat Israël als bezettende mogendheid de plicht heeft om de belangen van de Palestijnse bevolking in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht te behartigen, en dat Israël gehouden is om de mensenrechten, waaronder het verbod op discriminatie, van degenen die binnen zijn rechtsmacht vallen te verzekeren. Het kabinet is nu in afwachting van het antwoord van de Israëlische Minister van Defensie op het verzoek van de procureur-generaal teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de aangekondigde maatregel. De berichtgeving geeft aanleiding om de situatie in de tussentijd kritisch te blijven volgen.
Bent u bereid bij uw Israëlische collega’s opheldering hierover te vragen en het belang te benadrukken dat geen discriminerende maatregelen worden genomen? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De eerste ebola-besmetting in Mali |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «The real worry isn’t Ebola in New York, it’s Ebola in Mali»1, van The Washington Post, d.d. 24 oktober?
Ja
Heeft u kennisgenomen van het eerste ebola-sterfgeval in Mali, bekend gemaakt door de Malinese Minister van Volksgezondheid op 23 oktober jl.?
Ja, de Malinese autoriteiten hebben de positieve test op 23 oktober openbaar gemaakt. Het desbetreffende meisje is op 24 oktober gestorven.
Deelt u de zorg die geuit wordt in het artikel van de Washington Post dat, omdat Mali een vergelijkbare economische situatie en een vergelijkbaar zwak gezondheidzorgsysteem heeft als Guinnee, Liberia en Sierra Leone, er een reële kans is op een omvangrijke ebola-uitbraak in Mali? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die zorg, maar constateer tevens dat Mali al in maart 2014 van start is gegaan met de voorbereiding op mogelijke ebola-gevallen in het land, met een focus op identificatie van mogelijk geïmporteerde gevallen en preventie van verdere verspreiding in het land.
De epidemie is uitgebroken in Guinee en is daarna uitgebreid naar de aangrenzende gebieden van Sierra Leone en Liberia voordat hulp op grotere schaal beschikbaar kwam.
Tot op heden is er nog geen melding gemaakt van lokale ebola-besmetting in Mali. Een tachtigtal contacten van het geïmporteerde geval is getraceerd. Deze mensen zijn in quarantaine en worden dagelijks gevolgd. Slechts 5 personen die in dezelfde bus vanuit Guinee kwamen met het besmette meisje zijn nog niet teruggevonden. Vooralsnog wordt de aandacht op preventie gehandhaafd.
Voelt u een bijzondere verantwoordelijkheid voor de bestrijding van ebola in Mali, omdat het land al lang een partnerland van Nederland is en ebola in Mali op dit moment in het beginstadium is?
Ebola is een zeer ernstige epidemie voor alle betrokken landen. Voor Mali geldt dat Nederland al jaren de gezondheidssector steunt. Hierdoor heeft Nederland uitstekende contacten en een goed inzicht in de capaciteit van het Ministerie van gezondheid om zich te weer te stellen tegen de uitbraak. Nederland heeft al in een vroeg stadium een bijdrage van € 450.000 gedaan aan de overheid voor de uitvoering van het nationale actieplan ter preventie van een ebola-epidemie.
Heeft u gesproken met de organisaties uit de zeven allianties ter plaatse die Nederland financiert, zoals bijvoorbeeld het Rode Kruis en Simavi? Zo ja, zijn zij in staat en bereid om een bijdrage te leveren aan de bestrijding van de epidemie? Zo nee, bent u van plan dit op korte termijn te doen?
Het Rode Kruis is actief in Mali en is nauw betrokken bij de uitvoering van het nationale ebola-actieplan.
Andere ngo’s is gevraagd om, in de regio’s waar ze actief zijn, te helpen bij informatiecampagnes. Het is in het kader van betere coördinatie en grotere effectiviteit essentieel dat nieuwe actoren zoeken naar hun toegevoegde waarde binnen het nationale ebola-plan.
Herkent u het beeld dat de Minister van Volksgezondheid van Mali schetst dat er te weinig geld en middelen zijn voor de bestrijding van ebola in Mali? Zo ja, ziet u mogelijkheden om, binnen of buiten het samenwerkingsprogramma van Nederland met Mali, een bijdrage te leveren aan het voorkomen van een ebola-epidemie, bijvoorbeeld vanuit het noodhulpfonds of via de genoemde allianties? Op welke manier spant u zich in internationaal verband in om de steun voor Mali te vergroten?
Een belangrijke doelstelling van het ebola-respons plan van de VN en het Rode Kruis is het voorkomen van verspreiding van het virus naar andere landen in de regio door o.a. het informeren van de bevolking en het trainen van hulpverleners en vrijwilligers. De WHO heeft een Ebola Preparednessplan ontwikkeld voor landen in de regio van de getroffen landen, waaronder Mali. Nederland draagt zowel bij aan VN-organisaties, waaronder WHO, als aan het Rode Kruis.
Daarnaast, stellen donoren, zoals Nederland, de Malinese regering in staat de belangrijkste activiteiten uit het nationale ebola-actieplan uit te voeren, met een focus op preventie.
Dit neemt niet weg dat er behoefte aan financiering en menskracht blijft in de regio, waaronder Mali. Echter, de prioriteit en de financiële behoefte blijft het grootst in de drie zwaarst getroffen landen, Liberia, Sierra Leone en Guinee.
Bent u bereid deze vragen voor de plenaire behandeling van de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor het jaar 2015 te beantwoorden?
Ja
De zelfdoding van een bewoner van De Golfstroom naar aanleiding van een gedwongen verhuizing |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat waarschuwingen van het personeel van De Golfstroom over zelfmoord genegeerd zijn?1
Bij het bieden van verantwoorde zorg hoort dat rekening wordt gehouden met de specifieke kwetsbaarheid van individuele cliënten en dat eventuele signalen van depressie of suïcidaal gedrag zo goed mogelijk worden opgevangen. De inspectie zal in haar onderzoek meenemen of dat hier voldoende gebeurd is.
Vindt u het wenselijk dat beleidskeuzes van een zorginstelling leiden tot de wens om te sterven? Vindt u het tevens wenselijk dat een bestuurder dan aangeeft dat zelfdoding «een keuze kan zijn»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik weet niet wat de bestuurder met zijn uitspraak beoogde te zeggen en laat dit voor rekening van de bestuurder.
Hoe kan het dat de desbetreffende zorginstelling niet voldoet aan de wettelijke eis tot het instellen van een ondernemingsraad? Wie houdt hier toezicht op?
De Wet op de Ondernemingsraden (WOR) bevat regels omtrent de medezeggenschap van de werknemers in een onderneming door middel van ondernemingsraden. De wet regelt onder meer in welke gevallen een instelling over moet gaan tot het installeren van een OR. Als een instelling dat nalaat, dan kunnen werknemers dit voorleggen aan de kantonrechter en in sommige gevallen aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Het is ook mogelijk dat een organisatie een ontheffing heeft, omdat de medezeggenschap op een andere wijze is geregeld. Bij De Golfstroom is de medezeggenschap in onderling overleg met betrokken partijen geregeld door te werken met de methode «procesgericht werken en organiseren».
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Leijten, ingezonden 10 oktober 2014 (vraagnummer 2014Z17762)
De berichten dat Koerdische strijders ISIS-strijders zouden executeren |
|
Michiel Servaes (PvdA), Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Koerden executeren IS-strijders» en «Koerdistan is mijn moeder, als die roept, kom ik»?1 2
Ja.
Wat is u bekend van de omgang van Koerdische strijders met gevangengenomen en gewonde strijders van ISIS? Kunt u bevestigen dat, zoals in beide artikelen door Koerdische strijders met een Nederlandse achtergrond wordt gesteld, gevangengenomen ISIS-strijders zijn geëxecuteerd en gewonden zijn gedood?
De in de artikelen genoemde mensenrechtenschendingen kunnen niet worden bevestigd.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot het oorlogsrecht?
Op basis van het humanitair oorlogsrecht is het executeren van vijandelijke strijders die buiten gevecht zijn gesteld door gevangenschap of verwonding te allen tijde verboden.
Kunt u aangeven welke informatie u heeft over het overwegend Arabische stadje Barzan? Is het waar dat de plaats grotendeels is verwoest en de bevolking is verjaagd door Koerden?
Er is geen nadere informatie bekend over de toedracht en de mate van verwoesting in Barzan.
Deelt u de zorgen van Human Rights Watch dat de verwoesting van Barzan mogelijk een vorm van collectieve bestraffing is?
Zie antwoord op vraag 4.
Deelt u de opvatting dat deze mogelijke oorlogsmisdaden door Koerdische strijders in Irak door een onafhankelijke partij moeten worden onderzocht? Bent u bereid hier in internationaal verband op aan te dringen?
Het is belangrijk dat meer duidelijkheid komt inzake de berichten over Barzan. De plicht tot het doen van onderzoek naar vermeende schendingen van het humanitair oorlogsrecht ligt in eerste instantie bij de Iraakse autoriteiten.
Zowel in EU-verband als bilateraal zijn tegen de achtergrond van vermeende schendingen in Barzan de Iraakse en Koerdische autoriteiten, waaronder de Iraakse Minister van Defensie, Minister van Mensenrechten, de President van de Koerdische Autonome Regio en de secretaris-generaal van het Ministerie voor Peshmerga’s, opgeroepen tot het humaan behandelen van gevangenen door Iraakse eenheden en Koerdische strijders.
Activiteiten van netbeheerbedrijven op de markt voor laadpalen voor elektrische auto’s |
|
René Leegte (VVD), Erik Ziengs (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Allego is een vreemde eend op de laadpalenmarkt»?1
Ja.
In hoeverre vindt u dat de markt voor laadpalen voor elektrische auto’s tot wasdom is gekomen? Wat vindt u er in dat licht van dat het netwerkbedrijf Alliander via dochteronderneming Allego -indirect de overheid – volop actief is op de laadpalenmarkt voor elektrische auto’s?
In de markt voor het laden van elektrische auto’s beginnen twee gescheiden deelmarkten uit te kristalliseren: laadpaalexploitatie en laaddiensten. Een laadpaalexploitant, zoals Allego, beheert laadpalen en stelt deze ter beschikking aan service providers die de laaddiensten aan eindgebruikers aanbieden. De marktstructuur is onder andere in ontwikkeling voor wat betreft de interoperabiliteit, de mate waarin een laadpaalexploitant aan alle service providers zijn laadpalen ter beschikking stelt. Zo zijn er bedrijven die laaddiensten met eigen laadpalen aanbieden en hun laadpalen niet voor andere service providers openstellen. Het aantal laadpalen groeit gestaag, maar er is nog een grote doorgroei nodig omdat het aantal elektrische auto’s nog een grote groei zal doormaken.
Wat betreft de rol van het netwerkbedrijf is van belang om onderscheid te maken tussen de gereguleerde taken van de netbeheerder en commerciële taken die binnen het netwerkbedrijf kunnen worden uitgevoerd. Netbeheerders mogen alleen wettelijke taken uitvoeren. Concurrerende activiteiten horen niet in het gereguleerde domein van de netbeheerder plaats te hebben (concurrentieverbod). Tot eind 2013 hebben netbeheerders via hun gezamenlijke stichting E-Laad laadpalen aangelegd. Die activiteiten zijn inmiddels beëindigd. Ook het beheer van bestaande palen wordt niet uit de tarieven betaald en valt dus buiten het gereguleerde domein van de netbeheerder.
Andere bedrijven binnen de groep waar een netbeheerder deel van uit maakt kunnen marktactiviteiten ondernemen die nauw aansluiten bij de netwerkinfrastructuur.
Onder de activiteiten die netwerkbedrijven kunnen ontplooien, valt ook laadpaalexploitatie. Voorts mogen netwerkbedrijven vanuit de netbeheerder geen kruissubsidie ontvangen voor hun activiteiten, dienen zij deze voor de integrale kostprijs aan te bieden en mogen zij geen activiteiten ontplooien die in strijd zijn met het belang van het netbeheer.
Geconstateerd kan worden dat er op de energiemarkt allerlei nieuwe diensten ontstaan. Daarbij rijst ook de vraag welke activiteiten netwerkbedrijven mogen ontplooien. Om die reden verduidelijk ik in mijn wetsvoorstel STROOM de regels en scherp hen gedeeltelijk aan. Hier ga ik nader op in bij vraag 6.
In hoeverre denkt u dat de markt met betrekking tot het verstrekken van bijvoorbeeld financiering onderscheid maakt tussen netbeheerders, moederbedrijven en dochterondernemingen?
Een marktpartij, die overweegt een langdurige of grote transactie overeen te komen met een dochteronderneming van een netwerkbedrijf, zal zich oriënteren op de risico’s die de transactie met dat bedrijf met zich mee kan brengen, bijvoorbeeld voor wat betreft faillissement en aansprakelijkheid. Aannemelijk is dat men zich ook oriënteert op de juridische en organisatiestructuur van het bedrijf, de mogelijkheden van aansprakelijkstelling en de financiële vooruitzichten van de verwante bedrijven en het moederbedrijf.
Waarom vindt u de plaatsing van laadpalen «geen taak van een netbeheerder», terwijl u tegelijkertijd ook vindt dat een netwerkbedrijf deze activiteit, en andere niet-wettelijke taken, «kan uitvoeren in concurrentie met andere marktpartijen»? Denkt u dat aan de uitspraak van de toezichthouder Autoriteit Consument & Markt (ACM) dat «o.a. aan Allego geen voordelen toegekend mogen worden vanuit de netbeheerder die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is, zoals informatie, communicatie maar ook financiering», wordt voldaan? Waarom denkt u dat? Deelt u de mening dat de plaatsing van laadpalen geen taak is van netbeheerders en ook niet van netwerkbedrijven?
Een netbeheerder mag niet discrimineren bij zijn dienstverlening tussen klanten, onder wie het gelieerde netwerkbedrijf. Dat is in de wet geregeld en daar ziet de ACM op toe. Tegelijkertijd scherp ik de regelgeving aan via het wetsvoorstel STROOM. Hier ga ik nader op in bij vraag 5 en 6.
De beoordeling of aan een individueel netwerkbedrijf zoals Allego voordelen toegekend worden vanuit de netbeheerder die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is, is aan de ACM. Ik heb de ACM geïnformeerd dat u vragen heeft gesteld over de activiteiten van Allego.
Ten aanzien van de vraag of de plaatsing van laadpalen een taak is van de het netwerkbedrijf verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat als netwerkbedrijven commerciële activiteiten uitvoeren er altijd een risico op een ongelijk speelveld is, doordat zij voordelen die de netbeheertaken bieden elders kunnen aanwenden in het concern? Vindt u dat risico wenselijk? Waarom neemt u dit risico?
Ja, dat risico is aanwezig. Om die reden zijn in de wet waarborgen opgenomen om dit risico te beperken. De belangrijkste bepaling in dit kader stelt dat een netbeheerder andere bedrijven in zijn groep niet bevoordeelt boven andere ondernemingen waarmee die bedrijven in concurrentie treden en kent de netbeheerder deze bedrijven evenmin anderszins voordelen toe die verder gaan dan in het normale handelsverkeer gebruikelijk zijn. In het wetsvoorstel STROOM, dat in het voorjaar van 2015 aan uw Kamer zal worden gezonden, scherp ik de regels verder aan. Zoals opgenomen in de beleidsbrief STROOM (Kamerstuk 31 510, nr. 49), zal ik in het wetsvoorstel opnemen dat netbeheerders slechts wettelijke taken mogen uitvoeren. Door een dergelijke heldere afbakening wordt een eerlijke kostentoedeling tussen netbeheerders en netwerkbedrijven gestimuleerd. Bovendien zal worden bepaald dat netbeheerders informatie, die nuttig is voor de energietransitie, geanonimiseerd actief openbaar moeten maken. Alle marktpartijen – waaronder het netwerkbedrijf- kunnen dan in gelijke mate van deze informatie gebruik maken. Ten slotte wil ik bezien in hoeverre duidelijker boekhoudkundige verplichtingen voor netbeheerders kunnen bijdragen aan deze transparante kostentoedeling. Hierdoor wordt het risico beperkt dat een netbeheerder een zusterbedrijf oneigenlijk bevoordeelt.
Wilt u eerst concrete signalen over bevoordeling van laadpaalactiviteiten van netwerkbedrijven afwachten, alvorens u tot actie overgaat? Of bent u bereid vanuit het voorzorgsbeginsel nu de regels aan te passen en netwerkbedrijven te verbieden zich in concurrentie met marktpartijen bezig te houden met het plaatsen van laadpalen?
In het wetsvoorstel STROOM verduidelijk ik de regelgeving over de activiteiten van netwerkbedrijven en de afbakening van de netbeheerder. De regel hierbij is dat een netbeheerder alleen gereguleerde activiteiten uitvoert. Andere activiteiten (zoals laadpaalexploitatie) dienen in vrije mededinging in het netwerkbedrijf plaats te hebben. Ik wil de begrenzing van het activiteitenveld van de netwerkbedrijven helderder vastleggen om zo duidelijkheid voor marktpartijen te creëren. Het werkgebied van de netwerkbedrijven zal beperkt blijven om de binnen de groep opererende netbeheerder niet aan onverantwoorde risico’s bloot te stellen.
Om eerlijke concurrentie tussen de netwerkbedrijven en de overige marktpartijen te bevorderen neem ik in het wetsvoorstel de regel op dat netbeheerders slechts wettelijke taken mogen uitvoeren. Voorts wil ik bezien in hoeverre duidelijker boekhoudkundige verplichtingen voor netbeheerders kunnen bijdragen aan een transparante kostentoedeling.
Deelt u de mening dat informatie die is verkregen uit de activiteiten van publieke organisaties gedeeld moet worden met de markt, zodat iedereen hiervan kan leren? Deelt u de mening dat dit ook geldt voor alle informatie die netbeheerders verkrijgen uit de taken die zij verrichten?
Ja, deze mening deel ik. In de beleidsbrief STROOM is aangekondigd dat netbeheerders informatie die nuttig is voor de energietransitie geanonimiseerd actief openbaar moeten maken.
Het terugvorderen van de kosten van gestolen elektriciteit |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het arrest van het hof Arnhem in hoger beroep inzake de poging van Liander (en Continuon, een van haar rechtsvoorgangers) tot vordering van schadevergoeding inzake illegaal afgetapte stroom ten behoeve van een illegale hennepkwekerij?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van het gerechtshof dat alle grieven falen, oftewel dat Liander niet gerechtigd is om over illegaal afgetapte elektriciteit terug te vorderen: de btw over de kosten van de feitelijk geleverde elektriciteit, de btw over de kosten van het transport daarvan en de btw over de Regulerende energiebelasting (REB) over de feitelijk geleverde elektriciteit? Hoe kan deze schade wel met succes worden gevorderd?
De rechter geeft aan dat er geen btw verschuldigd is over illegaal afgetapte elektriciteit. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn rechtspraak2 bepaald dat diefstal van een goed voor de btw-heffing geen belaste levering van een goed is. Dit geldt voor ieder geval van diefstal, zowel voor elektriciteit als voor ieder ander goed of consumptiegoed.
Hierdoor kan geen btw worden geheven over elektriciteit die gestolen is.
Er is ook geen sprake van schade voor de netbeheerder wat betreft de btw.
De netbeheerder is geen btw verschuldigd over de illegaal afgetapte elektriciteit. De kale elektriciteitsprijs kan de netbeheerder wel als schade terugvorderen, evenals de kosten van het transport van elektriciteit. De netbeheerder is ook geen energiebelasting verschuldigd in geval van illegaal afgetapte elektriciteit. Deze belasting is verschuldigd door degene die de stroom illegaal heeft afgetapt.
Deelt u de mening dat deze uitspraak een stimulans is om elektriciteit illegaal af te tappen, aangezien de dief door het niet te hoeven betalen van bovengenoemde kosten goedkoper uit is dan degene die eerlijk voor zijn nutsvoorziening betaalt (en dus wel gewoon de onder vraag 2 genoemde kosten afdraagt)? Hoe verhoudt zich dit met uw rechtsgevoel?
Of het nu gaat om elektriciteit of een willekeurig ander goed: over gestolen goederen wordt geen btw geheven omdat diefstal van goederen geen belastbaar feit is in de zin van artikel 3 van de wet op de omzetbelasting 1968.3 Het feit dat er geen btw kan worden geheven betekent niet dat diefstal in Nederland wordt geaccepteerd. Diefstal is immers een misdrijf waarvoor door de rechter een gevangenisstraf kan worden opgelegd van ten hoogste vier jaar of een boete van de vierde categorie (tot € 20.250). Iemand die illegaal stroom aftapt loopt dus het risico op strafrechtelijke vervolging. Dat is geen stimulans om illegaal stroom af te tappen.
Wat vindt u in het licht van deze uitspraak van de taak die netbeheerders hebben om fraude te bestrijden en diefstal van elektriciteit en gas tegen te gaan? Worden zij door deze uitspraak naar uw mening voldoende gesteund? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het feit dat de netbeheerder geen btw in rekening kan brengen betekent niet dat de netbeheerders niet worden gesteund bij het terugdringen van het illegaal aftappen van stroom. Het illegaal aftappen van stroom leidt tot schade voor de netbeheerder. Als hij deze schade niet kan verhalen dan moeten de kosten hiervan door alle afnemers in Nederland gedragen worden. Het is daarom goed dat netbeheerders in samenwerking met het politie en justitie maatregelen hebben genomen om het illegaal aftappen van stroom zoveel mogelijk te beperken. Dit doen zij onder andere door het monitoren van netverliezen en het zo snel mogelijk afsluiten van fraudeurs. Netbeheerders werken met politie en justitie samen in het Platform Energie Diefstal. Dit samenwerkingsverband heeft onder meer geleid tot de introductie van een hennepgeurkaart om mensen kennis te laten maken met de geur van hennep. Zo worden burgers betrokken bij het opsporen van illegale hennepkwekerijen.
Daarnaast proberen netbeheerders altijd om schade te verhalen en kan het OM strafrechtelijke vervolging instellen tegen illegale afnemers van elektriciteit.
Wat vindt u ervan dat de netbeheerder niets anders kan doen dan de gemaakte kosten die volgens deze uitspraak niet kunnen worden verhaald op de dief om te slaan over alle afnemers van elektriciteit? Vindt u het te verdedigen dat andere afnemers van elektriciteit meebetalen aan de kostenpost van illegale aftap? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het feit dat de netbeheerder geen btw kan vorderen betekent niet dat deze kosten worden omgeslagen over alle afnemers. Een netbeheerder draagt namelijk geen btw af over gestolen elektriciteit. Er is dus geen sprake van kosten die de netbeheerder via de tarieven over afnemers socialiseert.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat elektriciteitsdieven (en gasdieven) voortaan alle gemaakte kosten, inclusief btw, moeten terugbetalen? Bent u bereid daartoe de wet te wijzigen of andere actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat elektriciteitsdieven (en gasdieven) alle gemaakte kosten, terugbetalen aan de netbeheerder. De btw behoort niet tot die kosten. De btw-regelgeving kan op dit punt niet worden aangepast. De nationale btw-regels zijn gebaseerd op de btw-richtlijn, die iedere lidstaat verplicht is om te zetten in nationale wet- en regelgeving. Er bestaat binnen dit EU-kader geen ruimte om diefstal wel te belasten met btw.
Het integriteitsbeleid bij het ministerie van Veiligheid en Justitie |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport waaruit blijkt dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie het integriteitsbeleid niet op orde heeft?1
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie is permanent bezig met de versterking en professionalisering van het integriteitsbeleid. Onderdeel hiervan is de inzet van externe deskundigen om ons integriteitsmanagement kritisch tegen het licht te houden. Het geschetste beeld dat het slecht is gesteld met het integriteitsbeleid klopt niet. Uit de eerste bevindingen wordt duidelijk dat een belangrijk deel van de VenJ onderdelen, zoals het Openbaar Ministerie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Dienst Justitiële Inrichtingen en de nationale politie, veel aandacht aan integriteitsmanagement besteden. Bij deze onderdelen is het proces goed ingericht, zijn procedures op orde, is aandacht voor preventie en opleiding en is voldoende mankracht beschikbaar. Bij andere onderdelen is er ruimte voor verdere ontwikkeling omdat daar de aandacht nog te veel uitgaat naar het goed functionerende incidentenmanagement en integriteit nog te weinig onderdeel vormt van het reguliere proces.
Wat is destijds precies de reden geweest om een integriteitsonderzoek te houden?
Directe aanleiding voor het verzoek was de wens om meer zicht te krijgen op het geheel van inspanningen op het terrein van integriteit. Een terrein dat zich in de loop van de tijd sterk ontwikkeld heeft.
Kunt u de aanbevelingen en conclusies uit het rapport aan de Kamer doen toekomen met op elke aanbeveling een reactie? Welke aanbevelingen worden op welke manier overgenomen? Welke aanbevelingen worden niet overgenomen en waarom?
De concipiënt van het stuk heeft bewust een aantal zaken scherp opgeschreven ten behoeve van een kritische discussie. Van de drie aanbevelingen die in de rapportage worden gedaan zijn er vervolgens twee overgenomen door de ambtelijke top. Daarbij gaat het om de aanbeveling die toeziet op verbeteringen in het proces van melding tot aan de afdoening en de aanbeveling die betrekking heeft op het verder bij de tijd brengen van regels en procedures inzake integriteit. Het komt er nu op aan deze overgenomen aanbevelingen zo spoedig mogelijk in de praktijk tot uitvoering te brengen. De aanbeveling die niet is overgenomen ziet toe op de oprichting van een aparte afdeling inzake integriteit op mijn ministerie. Geacht werd dat integriteit vooral een lijnverantwoordelijkheid is en moet blijven en door een extra afdeling te veel op afstand zou worden geplaatst. Integriteit als lijnverantwoordelijkheid geeft ook een sterkere verankering van het beleid in de organisatie.
Klopt het dat uw topambtenaren hebben laten weten de bevindingen niet te delen en de toon te negatief vinden? Wat is hier de reden van? Hoe verhoudt deze reactie zich tot de uitspraak van de onderzoeker waaruit blijkt dat er toch aanbevelingen zijn overgenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de reden om geen speciale afdeling voor interne integriteitszaken op te willen richten?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Over overboord geslagen containers boven Ameland' |
|
Aukje de Vries (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over tien containers die over boord zijn geslagen boven de kust van Ameland?1 Bent u ervan op de hoogte dat de burgemeester van Ameland hierover zijn zorg heeft uitgesproken?
Ja, met dit bericht evenals de zorgen van de burgemeester ben ik bekend.
Kunt u nagaan welk schip (onder welke vlag en van welk bedrijf) tien containers heeft verloren boven Ameland, wat de precieze lading is van deze containers en in welke haven dit schip is geladen?
Informatie over het schip en de lading is mij bekend. Het is niet gebruikelijk gegevens over het schip breed bekend te maken om te voorkomen dat nadere medewerking van betrokkenen negatief kan worden beïnvloed.
In de containers bevinden zich geen gevaarlijke stoffen. De inhoud van de contai-ners betreft autobanden, machine- en roltraponderdelen.
Op welke wijze worden de verloren containers geborgen, wie voert dit uit en wie kan en zal hiervoor aansprakelijk worden gesteld?
Binnen 24 uur na verlies meldt de eigenaar zich bij de beheerder, in dit geval Rijkswaterstaat. De beheerder schat de ernst van de situatie in. De eigenaar wordt door Rijkswaterstaat aansprakelijk gesteld en is verplicht tot reactie in de vorm van een plan van aanpak. In dit geval is de termijn hiervoor maximaal 12 uur. De eigenaar contracteert een berger om de containers op te sporen en vervolgens een voorstel voor berging op te stellen. De zoektocht is op maandag 10 november 2014 begonnen. In dit geval wordt vanwege het gewicht aangenomen dat de containers zijn gezonken en dat de zoektocht circa 5–10 werkdagen in beslag zal nemen, afhankelijk van de omstandigheden zoals het weer.
Hoe staat het met de opvolging van de volgende aanbevelingen uit het rapport d.d. 30 augustus 2010 van de toenmalige Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW)2 naar aanleiding van de thema-actie Sjorringen die IVW/Scheepvaart samen met het Havenbedrijf Rotterdam heeft uitgevoerd, waarbij bleek dat de containers op 46% van de schepen conform de daarvoor gestelde normen waren vastgesjord: De Inspectie zal de resultaten ter bespreking voorleggen aan de Klassenbureaus en de reders(vereniging). Doel hiervan is deze partijen bewust te maken van de veiligheidsrisico’s en om zicht te krijgen op de maatregelen die deze partijen nemen ter verbetering van de naleving van de regels; De Inspectie stelt voor dat onderzoek wordt uitgevoerd om meer kennis op te doen te over de krachten die op zee optreden en de invloed van die krachten op de stabiliteitsberekeningen aan boord van schepen; De Inspectie zal de inspectieresultaten uitwisselen met andere internationale toezichthouders; Gezien het naleeftekort wil de Inspectie aandacht blijven geven aan het continueren van inspecties naar het vastsjorren van containers in te toekomst. De feitelijke inspectie-inspanning zoals die zal worden opgenomen in het Meerjarenplan 2011–2015 zal mede afhangen van de risico’s en de naleving op andere terreinen in de scheepvaart en de beschikbare capaciteit?
De resultaten van de thema-actie Sjorringen zijn voorgelegd aan de klassenbureaus en de redersvereniging. Het toezicht op het vastzetten van containers aan boord van zeeschepen heeft blijvende aandacht van de ILT en is onderdeel van reguliere havenstaat- en vlaggenstaat inspecties.
Het verliezen van containers van vrachtschepen kan overigens diverse oorzaken hebben. Naast het op correcte wijze sjorren van de containers is ook het stuwageplan en massa van de containers cruciaal. In combinatie met slecht weer en het rollen van het schip kunnen de containers dan overboord slaan.
Hierover heb ik u bij brief van 27 november 2013 (Kamerstuk 21 501-33, nr. 452) geïnformeerd.
Op basis van het MARIN rapport Lashing@Sea is in de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) een begin gemaakt met de aanpak van de problematiek door afspraken over het bepalen van de massa van containers als een van de maatregelen die het verliezen van containers moet voorkomen.
Deze afspraak is in het laatste stadium van afronding. In nauw overleg met de sector wordt gezocht naar een zo soepel mogelijke implementatie van deze afspraak zodat de administratieve lasten en uitvoeringskosten zo beperkt mogelijk zijn.
Daarnaast heeft Nederland in de IMO uitgedragen dat ook aandacht moet worden besteed aan andere oorzaken. Alleen met een pakket aan maatregelen is het mogelijk om het overboord slaan van containers te beperken. Verbetering van het sjorren maakt daar onderdeel van uit.
Hoeveel containers zijn er de laatste vijf jaar over boord geslagen en wat waren de belangrijkste oorzaken en veroorzakers daarvan?
In mijn brief van 27 november 2013 (Kamerstuk 21 501-33, nr. 452) heb ik aangegeven dat in de periode 2008 tot 2012 gemiddeld jaarlijks 5 containers op het Nederlandse deel van het continentale plat van de Noordzee overboord slaan. Voor de belangrijkste oorzaken en veroorzakers zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken of er in Nederland, maar ook wereldwijd binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), voldoende aandacht is voor de verplichting om containers vast te sjorren, aangezien het verliezen van containers op zee tot gevaarlijke situaties kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het overlijden van een gehandicapte bewoner bij Cordaan |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het overlijden van M.D. (19 jaar), bewoner van De Werf (Kraandrijverstraat 10) van instelling Cordaan?1
Ja.
Is duidelijk waarom M.D. kon stikken in voedsel dat zij eigenlijk niet mocht krijgen? Hoe is de reanimatie van deze jonge vrouw verlopen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft Cordaan gevraagd deze calamiteit te onderzoeken en haar en de familie hierover te rapporteren. De rapportage van de instelling ligt inmiddels ter beoordeling bij de inspectie. Hangende deze beoordeling door de inspectie kan ik hier niet nader op ingaan.
Waarom zijn de ouders van de jonge vrouw door de politie in kennis gesteld van het ongeluk en niet door de zorginstelling zelf?
De politie is de instelling voor geweest. Bij de reanimatie waren agenten aanwezig. Die hebben de ouders ingelicht. Daarna is er wel contact geweest tussen ouders en instelling.
Is het waar dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), alsmede de recherche, onderzoek doen naar het incident dat leidde tot het overlijden van M.D.? Zo ja, kunt u aangeven hoe beide onderzoeken zich tot elkaar verhouden en hoe de IGZ en de recherche informatie kunnen delen?
Van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heb ik begrepen dat er geen strafrechtelijk onderzoek loopt naar dit incident. Volgens het OM is er vooralsnog geen reden om aan te nemen dat er sprake is geweest van strafrechtelijk verwijtbaar handelen. Het OM heeft over deze verdrietige zaak contact gehad met de inspectie. De inspectie zal het OM informeren over het onderzoek van Cordaan en eventuele door de inspectie te ondernemen vervolgacties.
Op welke termijn zullen de onderzoeken afgerond zijn?
Het is niet bekend wanneer het onderzoek wordt afgerond. De termijn is mede afhankelijk van de uitkomsten van het gesprek dat de inspectie met de familie heeft. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Op welke wijze worden de nabestaanden betrokken bij het onderzoek van de IGZ en/of geïnformeerd over de voortgang en uitkomsten?
De inspectie heeft de ouders schriftelijk geïnformeerd over de behandeling van de calamiteit door de inspectie en hen uitgenodigd voor een gesprek over het onderzoek van de instelling. Tijdens dit gesprek krijgen de ouders de gelegenheid hun zienswijze te geven en bekijkt de inspectie gericht in welke mate de ouders betrokken zijn bij het onderzoek door Cordaan. De ouders worden geïnformeerd over de verdere behandeling van het onderzoek door de inspectie en de eventuele vervolgacties.
Op welke wijze worden de nabestaanden betrokken bij het politieonderzoek en/of geïnformeerd over de voortgang, uitkomsten en eventuele vervolging?
Er loopt geen strafrechtelijk onderzoek. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Zijn de ouders/ wettelijke vertegenwoordigers van andere bewoners van De Werf – of in ieder geval van de Kraandrijverstraat – geïnformeerd over het overlijden van M.D. en de aanleiding daartoe? Zo nee, waarom niet en wat vindt u daarvan?
Van Cordaan heb ik begrepen dat zowel de ouders/wettelijke vertegenwoordigers van de andere bewoners van de locatie Kraandrijverstraat 6 als het dagelijks bestuur van de verwantenraad na het overlijden van M.D. geïnformeerd zijn.
Vindt u het ook zo wrang dat de ouders van M.D. vier dagen voor het incident dat leidde tot de dood aan de zorginstelling hadden laten weten dat ze zich ernstig zorgen maakten over de nieuwe personeelsbezetting op de woongroep per 1 september?2
Op basis van bij de inspectie bekende meldingen is er geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is van een onveilige leefsituatie voor andere bewoners van De Werf. De inspectie heeft op 23 oktober 2014 De Werf bezocht en geen onveilige situaties aangetroffen.
Garandeert u dat de leefsituatie van andere bewoners van De Werf veilig is op dit moment? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom is de ambulance op 12 en 23 oktober tweemaal met grote spoed uitgereden naar locaties van De Werf (Kraandrijverstraat)?3 4
Vanwege gezondheidsklachten was een andere cliënt van de Kraandrijverstraat 6 onder behandeling van een arts in een ziekenhuis. Deze cliënt is op genoemde data in een ambulance vervoerd naar het ziekenhuis. Het beleid van de instelling is dat indien cliënten van de Kraandrijverstraat 6 niet in staat zijn om zelfstandig naar een ziekenhuis te gaan, er gebruik gemaakt wordt van een ambulance.
Klopt het dat op locaties van De Werf de laatste tijd meer met flexibel personeel en uitzendkrachten wordt gewerkt? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik weet niet of locaties van De Werf de laatste tijd meer met flexibel personeel en uitzendkrachten werken. Ik vind het van belang te weten of er bij De Werf al of niet sprake is van een onveilige woonsituatie. De aanwezigheid van voldoende en voldoende deskundig personeel is daar een aspect van. De IGZ heeft op 23 oktober 2014 De Werf bezocht en geen onveilige situaties aangetroffen. Zie voorts antwoord op vraag 13.
Klopt het dat invalkrachten en uitzendpersoneel niet altijd de opleiding en/of kennis hebben nodig voor de doelgroep waar zij mee werken? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De inspectie zal bij haar behandeling van het door Cordaan uitgevoerde onderzoek beoordelen of medewerkers voldoende deskundig waren voor het verlenen van passende zorg aan de betrokken groep cliënten en tevens beoordelen of de medewerkers deskundig waren voor het handelen tijdens en na de calamiteit.
Bent u bekend met de langdurige zorgen die ouders hebben over de situatie op De Werf? Waarom zijn die zorgen nog steeds niet opgelost?5
Cordaan zal de inspectie rapporteren hoe zij omgaat met de zorgen van ouders van bewoners. Daarnaast zal de inspectie ook zelf met ouders van bewoners spreken.
Vindt u dat Cordaan de prioriteiten juist stelt nu blijkt dat zij aanvankelijk een monumentaal pand in Amsterdam wilde kopen?6
Dat is een afweging die op het niveau van de Raad van Bestuur van Cordaan moet worden gemaakt.
Het bericht dat de rechters bij de Raad van State zelden de kant van de vluchteling kiezen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rechters bij de Raad van State kiezen« zelden de kant van de vluchteling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht en op het onderzoek van hoogleraar migratierecht Spijkerboer over de vreemdelingenrechtspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS)?
Het door prof. mr. Spijkerboer geschetste beeld van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) herken ik niet. Het komt niet overeen met mijn ervaringen.
Wat zijn uw eigen bevindingen over het beeld en de oordelen die er in het brede werkveld van de vreemdelingenrechtspraak (rechters, advocaten, partijen, maatschappelijke organisaties) bestaan over de AbRvS?
Ik ken deze bezwaren, maar deel ze niet. De bezwaren zijn niet nieuw. Prof. mr. Spijkerboer heeft ze eerder geuit in 2002 in zijn oratie en in een artikel in het Nederlands Juristenblad van 23 november 2002. Naar aanleiding hiervan zijn destijds Kamervragen gesteld en beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2002–2013, nrs. 586 en 766). De kritiek is ook daarna geregeld aan de orde geweest, onder meer in het kader van de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 en de kabinetsreactie daarop (Kamerstuk 30 846).
Wat de vermeende neiging het bestuur in het gelijk te stellen betreft, geldt in de eerste plaats dat het uitgangspunt van het bestuursrecht is dat de betrokkene de benodigde gegevens aandraagt en het bestuur naar aanleiding daarvan een beslissing neemt. Indien de feiten en het recht daartoe aanleiding geven wordt na de indiening van een aanvraag direct – en dus zonder tussenkomst van de rechter – een verblijfsvergunning verleend. In hoger beroep is dus sprake van een zeer specifieke voorselectie van zaken. Het gaat hier immers voor het overgrote deel om aanvragen die in eerste instantie door het bestuur niet gegrond worden bevonden en waar de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het besluit te vernietigen. Het zou pas zorgwekkend zijn wanneer in hoger beroep een heel groot deel van de oordelen van het bestuur en de toetsing hiervan door de rechtbank onvoldoende zou worden geacht.
De marginale toetsing brengt de verschillende verantwoordelijkheden van bestuur en rechtspraak tot uitdrukking. Het vreemdelingenrecht is, als onderdeel van het bestuursrecht, niet afwijkend voor wat betreft het in voorkomende gevallen terughoudend toetsen van onderdelen van een besluit. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5. In het antwoord op vraag 6 ga ik nader in op het zonder zitting en zonder motivering afdoen van zaken door de Afdeling.
Ik heb geen enkele aanwijzing dat de bezwaren tegen de bestaande vreemdelingenrechtspraak van de Afdeling die er, gegeven de verschillende maatschappelijke opvattingen over de gewenste richting, onherroepelijk zijn, dermate breed gedeeld worden dat dit zorgelijk zou zijn voor het draagvlak van de vreemdelingenrechtspraak.
Kent u de bezwaren jegens de vreemdelingenrechtspraak van de AbRvS omtrent a) de vermeende neiging het bestuursorgaan in het gelijk stellen, b) de marginale toetsing van delen van het besluit van het bestuursorgaan en c) de vele zaken die zonder zitting en zonder motivering worden afgedaan? Zo ja, hoe kijkt u daar tegenaan, en in hoeverre acht u het zorgelijk voor het draagvlak voor de vreemdelingenrechtspraak van de AbRvS dat die bezwaren (breed) bestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke delen van besluiten over de toelating, opvang en vreemdelingenbewaring van vreemdelingen (formeel: de uitspraken van rechtbanken daarover) worden door de AbRvS niet vol, maar met een zekere mate van marginaliteit getoetst? Is die wijze van toetsing wettelijk bepaald of is dit een keuze van de rechter? Hoe verhoudt die zich tot de wijze van toetsen van andere hoogste bestuursrechters zoals de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven? In welke mate komt de wijze van toetsen door de AbRvS voort uit de specifieke kenmerken van het vreemdelingenrecht? In welke mate is de terughoudende toetsing houdbaar gezien de vollere toetsing zoals door Europese rechters wordt uitgevoerd?
Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat grote onderdelen van asielbeschikkingen vol dienen te worden getoetst. Als het gaat om de algehele veiligheidssituatie in een bepaald land, de te verwachten problemen bij terugkeer op basis van de geloofwaardig geachte feiten, de zwaarwegendheid van die feiten en de mogelijkheid om bescherming te vragen, toetst de Afdeling vol. Enkel de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas wordt terughoudend getoetst.
In reguliere zaken wordt bijvoorbeeld bij een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vol getoetst of er sprake is van familie- en gezinsleven en wordt vervolgens de door mij gemaakte belangenafweging terughoudend getoetst. Dit is in lijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit volgt dat de lidstaten in dergelijke gevallen een «margin of appreciation» toekomt.
Ook bij bewaringzaken geldt dat, indien een belangenafweging gemaakt moet worden, deze terughoudend getoetst wordt. Zo wordt bijvoorbeeld de vraag of een lichter middel toegepast moet worden met enige terughoudendheid getoetst. Waar het gaat om de voorwaarden van bewaring of van de daaromheen verrichte handelingen is er geen ruimte voor een terughoudende toets. Met name of sprake is van een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf, of er zicht is op uitzetting, of de aan de maatregel ten grondslag liggende gronden dragend zijn, of er voortvarend wordt gehandeld door de Dienst Terugkeer en Vertrek en of er een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt derhalve vol getoetst.
Ook in het Nederlandse algemene bestuursrecht oordeelt de rechter niet altijd op dezelfde wijze waarop het bestuur dat heeft gedaan. Als de wetgever op bepaalde punten beleids- of beoordelingsvrijheid toekent aan het bestuursorgaan, zal de rechter zich terughoudend dienen op te stellen. Dit betekent niet dat het oordeel van het bestuur dan niet aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Een besluit moet zorgvuldig worden voorbereid en deugdelijk worden gemotiveerd. De rechter toetst dat en vernietigt een besluit dat niet aan die normen voldoet. Ook in andere delen van het bestuursrecht dan het vreemdelingenrecht komt het voor dat aan het bestuur beleids- of beoordelingsvrijheid toekomt en ook door andere bestuursrechters dan de Afdeling worden sommige (delen van) besluiten daarom terughoudend getoetst. Hieraan voeg ik toe dat de rechter minder mogelijkheden dan het bestuur heeft om een voorgelegde zaak te vergelijken met alle andere zaken waarin het bestuur heeft beslist, waaronder ook inwilligingen. Voor het asielrecht komt daarbij dat de asielzoeker veelal niet in staat is zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven en dat dat redelijkerwijs ook niet van hem verwacht kan worden. Het bestuur kan, anders dan de rechter, de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas vergelijkenderwijs en dus geobjectiveerd verrichten en doet dat ook.
Het EHRM laat ruimte voor een rechterlijke toetsing waarbij de rechter niet zijn eigen oordeel over alle onderdelen van een besluit zonder meer voor het oordeel van het bestuur in de plaats kan stellen. In dit kader wijs ik op mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Schouw over de vraag waarom rechters geen grondig feitenonderzoek zouden mogen plegen in asielzaken (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012- 2013, nr. 2803). Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM moeten de lidstaten er ingevolge artikel 13 van het EVRM zorg voor dragen dat het ter beschikking staande rechtsmiddel effectief is, maar wordt deze staten een «margin of appreciation» gelaten ten aanzien van de wijze waarop de rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten wordt ingericht en uitgevoerd. Uit de beantwoording blijkt ook dat het in andere EU-lidstaten voorkomt dat de rechter niet zelf onderzoek naar de feiten mag doen of een terughoudende toetsing verricht. Overigens geeft ook prof. mr. Spijkerboer in zijn onderzoek aan dat de intensiteit van de toetsing door het EHRM verschilt (blz. 371–372).
Hoeveel vreemdelingenzaken worden door de AbRvS zonder zitting en zonder inhoudelijke motivering afgedaan? Wanneer is volgens de AbRvS sprake van zaken als bedoeld in artikel 91, tweede lid van de Vreemdelingenwet? Komt dat erop neer dat uitspraken in vreemdelingenzaken alleen worden uitgeschreven als er een nieuwe of aangepaste jurisprudentielijn wordt ingezet? Was bij de totstandkoming van artikel 91, tweede lid, door de wetgever bedoeld om vrijwel alle hoger beroepen vreemdelingenzaken verkort af te doen? Deelt u de mening dat het voor vreemdelingen onbevredigend kan zijn als hun hoger beroep zonder motivering worden afgehandeld? Zo ja, welke noodzaak ziet u dat het aantal door de AbRvS ongemotiveerd afgedane hoger beroepen wordt verminderd?
In de laatste jaren zijn de wettelijke middelen afdoen buiten zitting en verkorte motivering (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000) tegelijk in een bodemzaak ingezet in zeker 85% van alle afdoeningen. Ik hecht er aan hierbij op te merken dat dit niet betekent dat er geen of slechts een beperkte inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Dit blijkt reeds uit de tekst van de wet dat eerst tot verkorte afdoening kan worden gekomen indien is geoordeeld dat de grieven niet tot vernietiging leiden.
Artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geeft de Afdeling de bevoegdheid uitspraken verkort af te doen indien de aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden. Toepassing van de bevoegdheid pleegt de Afdeling achterwege te laten wanneer de grief noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming. Een inhoudelijke afdoening past in deze bij de taak van de Afdeling als bewaker van rechtseenheid.
Het komt regelmatig voor, dat in een reeks van zaken telkens in wezen dezelfde grief wordt aangevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de situatie in een bepaald land. Indien eenmaal vaste jurisprudentie is gevormd dat die grief ongegrond is, kan die grief voortaan verkort worden afgedaan. Ook kan worden gedacht aan zaken waarin, na een zorgvuldige beoordeling van de grieven, wordt vastgesteld dat deze niet slagen en dat, bijvoorbeeld vanwege het casuïstische karakter ervan, geen van de hierboven genoemde belangen noopt tot een gemotiveerde afdoening.
Uitspraken in vreemdelingenzaken worden niet alleen uitgeschreven als er een nieuwe of aangepaste jurisprudentielijn wordt ingezet. De Afdeling kan, zoals eerder vermeld, van de bevoegdheid tot verkorte afdoening slechts gebruikmaken indien de grieven niet tot vernietiging leiden. De appelrechter kan de aangevallen uitspraak derhalve niet ongemotiveerd vernietigen. Hij kan haar alleen ongemotiveerd bevestigen. Omdat artikel 91, tweede lid, een kan-bepaling is, hoeft de Afdeling dat niet te doen door middel van een verkorte uitspraak. Verder is deze bepaling zo geformuleerd dat zij betrekking heeft op afzonderlijke grieven. Het is dus ook mogelijk dat in een zaak waarin verschillende grieven zijn aangevoerd, in dezelfde uitspraak bijvoorbeeld één grief «gewoon» en de andere «verkort» worden afgedaan. De «verkorte afdoening» – per grief dan wel integraal – is ook na zitting mogelijk.
Bij de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 is uitgangspunt geweest dat de werklast en doorlooptijden beheersbaar moeten blijven. In de geschiedenis van de totstandkoming, meer in het bijzonder van de artikelen 85 en 91 (Kamerstuk 26 732, nr. 3, blz. 11) is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op zeer snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen. Dit zorgt er voor dat de werklast van de Afdeling en de duur van de procedure binnen aanvaardbare proporties kunnen worden gehouden. In dit verband wijs ik ook op de volgende passage (Kamerstuk 26 732, nr. 7, blz. 223): «Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat een verkorte uitspraak slechts bij uitzondering wordt gedaan; dat zou de waarde van de verkorte uitspraak als instrument tot bekorting van de procedure grotendeels teniet doen.»
Te uwer informatie vermeld ik nog dat artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 blijkens de parlementaire geschiedenis is geïnspireerd door het toenmalige artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie (thans artikel 81). Dat artikel geeft de Hoge Raad de bevoegdheid om verkorte uitspraken te doen, indien de aangevoerde cassatiemiddelen niet tot cassatie kunnen leiden en evenmin nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad maakt van deze bevoegdheid veelvuldig gebruik en heeft er goede ervaringen mee opgedaan, aldus Kamerstuk 26 732, nr. 3, blz. 85.
Ik begrijp heel goed dat het voor een vreemdeling onbevredigend kan zijn als zijn hoger beroep zonder motivering wordt afgehandeld. Er moet echter niet uit het oog worden verloren dat op het moment dat hij in hoger beroep gaat al drie keer is gemotiveerd dat en waarom geen aanspraak bestaat op een vergunning. Tweemaal in de bestuurlijke fase (voor asielzaken in het voornemen en de beslissing in eerste aanleg; voor reguliere zaken in de beslissingen in eerste aanleg en in bezwaar) en eenmaal door de rechtbank. Indien hetgeen in hoger beroep wordt aangevoerd niet wezenlijk afwijkt van wat eerder is aangevoerd, of van wat de Afdeling al eerder (in andere zaken) heeft geoordeeld, voegt een uitgebreide motivering mijns inziens niets toe. Indien de Afdeling voorts zaken waarin geen sprake is van een grief die tot vernietiging kan leiden en geen zaaksoverstijgend element kan worden onderkend, gemotiveerd zou moeten afdoen, zou er te weinig capaciteit overblijven voor het naar behoren en tijdig afdoen van zaken waarin dat wel het geval is. Indien de Afdeling in dit soort zaken de uitspraak van de rechtbank vaker gemotiveerd zou bevestigen, zou dit bovendien het zicht op zaken waarin wel over zaaksoverstijgende vragen wordt beslist kunnen vertroebelen.
Gelet hierop ben ik van mening dat de Afdeling op de juiste wijze omgaat met de in artikel 91, tweede lid, gegeven bevoegdheid. Hierbij wijs ik er voorts op dat bij de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 is gebleken dat de Afdeling haar uitspraken in de loop van de tijd steeds uitgebreider is gaan motiveren (Kamerstuk 30 846, nr. 1, blz. 23). Ook prof. mr. Spijkerboer stelt in zijn boek (blz. 8) vast dat de Afdeling in de loop der jaren uitgebreider is gaan motiveren. Ten slotte vermeld ik dat de mogelijkheid van verkorte afdoening van een hoger beroep krachtens artikel 91, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 op zichzelf niet in strijd is met artikel 13 van het EVRM, aldus het EHRM in het arrest van 3 november 2011, Arvelo Aponte tegen Nederland (nr. 28770/05).
In welke mate houdt de AbRvS als hoogste vreemdelingenrechter bij de oordeelsvorming in zaken rekening met de beleidsmatige bedoelingen van de wetgever, of met de gevolgen van een uitspraak voor de houdbaarheid van aspecten van het vreemdelingenbeleid? Zijn er aanwijzingen dat de AbRvS hierin afwijkt vergeleken met andere hoogste bestuursrechters? Zo ja, welke?
Voor mijn antwoord verwijs ik naar hetgeen in het antwoord op vraag 2 van de eerdergenoemde Kamervragen is vermeld over methoden van rechtsvinding (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2002–2003, nr. 586). Zoals eerder vermeld toetsen ook andere bestuursrechters dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sommige (delen van) besluiten terughoudend omdat het bestuursorgaan beleids- of beoordelingsvrijheid heeft. Het geschetste beeld dat de Afdeling rekening zou houden met beleidsmatige doelstellingen van de wetgever of met de gevolgen van een uitspraak voor de houdbaarheid van aspecten van het vreemdelingenbeleid, herken ik niet. Ik heb voorts geen aanwijzingen dat de Afdeling hierin afwijkt van andere hoogste bestuursrechters.
Welke voornemens heeft u teneinde wijzigingen in de onder vraag 4 genoemde gerelateerde punten door te voeren vanwege, in het kader van het Gemeenschappelijk Europees Asielbeleid, gewijzigde Europese richtlijnen?
Artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de internationale bescherming (PbEU 180/60 d.d. 29 juni 2013; de Procedurerichtlijn), bepaalt dat de EU-lidstaten ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat. Een daadwerkelijk rechtsmiddel omvat volgens dit artikel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn), zulks ten minste in beroepsprocedures in eerste aanleg. De wijze waarop ik uitvoering ga geven aan dit artikel maakt deel uit van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) dat op korte termijn bij uw Kamer zal worden ingediend.
De gevolgen van het gebruik van het schoonmaakmiddel PX-10 |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending en de website van Dossier EenVandaag, waarin de conclusies van de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aangaande PX-10 in twijfel worden getrokken?1
In mijn brief van 23 oktober jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 13) heb ik mijn reactie op de uitzending van dossier EenVandaag gegeven.
Heeft Defensie in de periode 1973–1993 ooit metingen gedaan naar de schadelijke gevolgen van het gebruik van PX-10?
Er zijn uit die periode geen metingen teruggevonden.
Waarop zijn de getallen en metingen gebaseerd in het tweede RIVM-rapport van november 2011?
De methode van onderzoek is door het RIVM beschreven in haar eindrapport (Kamerstuk 33 000 X, nr. 27).
Het RIVM bepaalt hoe het onderzoek wordt uitgevoerd, welke wetenschappelijke methoden daarvoor geschikt zijn en stelt het wetenschappelijke rapport op. Het RIVM hanteert daarbij de principes van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Is het waar dat Defensie in het rapport Intern Onderzoek van 14 mei 2009 aangeeft dat er nooit metingen en risico-analyses zijn gedaan?2
In het rapport zijn geen metingen en risicoanalyses van de situatie op de werkplek opgenomen. Hierover zijn geen documenten binnen Defensie teruggevonden.
Hoe kunt u beweren dat militairen niet aan een hoge dosis PX-10 zijn blootgesteld, als er geen metingen en risico-analyses zijn gemaakt?
Het onderzoek is onder verantwoordelijkheid van het RIVM uitgevoerd door twee gerenommeerde en internationaal hoog aangeschreven onderzoeksinstituten: Het Institute of Risk Assessment Sciences van de Universiteit Utrecht (IRAS) en het Institute of Occupational Medicine (IOM) uit het Verenigd Koninkrijk. Het tweede rapport van het RIVM is onderworpen aan een externe review door een Amerikaanse en een Deense deskundige. In dit onderzoek is mede op basis van gesprekken met (ex-)medewerkers van Defensie en laboratoriumexperimenten, het gebruik van PX-10 en de blootstelling gereconstrueerd. Deze werkwijze door het RIVM is volgens de stand van wetenschappelijke kennis.
Bestaat er nu wel of geen «veilige ondergrens» voor het werken met benzeen, aangezien hierover verschillende beweringen worden gedaan (enerzijds in het tweede RIVM-rapport, anderzijds de recente reactie van RIVM op de website van EenVandaag)?
Benzeen wordt in de wetenschap aangeduid als een genotoxische kankerverwekkende stof. Het risico op kanker hangt af van de duur en de mate van blootstelling. Voor een stof als benzeen was er in de periode waarop het onderzoek zich heeft gericht, geen internationaal erkende veilige ondergrens voor de gezondheid. In het tweede RIVM-rapport wordt dan ook niet gesproken over een «veilige ondergrens». Ook is in dit rapport bij de risicoberekeningen geen drempelwaarde gehanteerd.
Vanwege de kankerverwekkendheid is er voor benzeen in arbeidssituaties een grens waar de blootstelling onder moet blijven. De grenswaarden worden gesteld op basis van wat een «aanvaardbaar risico» wordt geacht, ook voor kankerverwekkende stoffen. Een dergelijke grenswaarde is dus niet hetzelfde als een «veilige ondergrens».
De Scientific Committee on Occupational Exposure Limit Values (SCOEL) heeft in 1991 voor benzeen de grens vastgesteld op 1 ppm (delen per miljoen). De EU heeft deze waarde vastgelegd in een bindende norm. Gelet op het door de werknemers verklaarde PX-10 gebruik is het volgens het RIVM onwaarschijnlijk dat deze grens voor benzeen is overschreden.
Waarom werd het eerste RIVM-rapport pas in april 2011 gepresenteerd, terwijl het al in oktober 2010 gereed was?
Op het deelrapport met de titel «Evaluatie van het PX-10 rapport van het Ministerie van Defensie» staat vermeld «© RIVM 2010». Het rapportnummer en daarbij horende jaartal is gekoppeld aan het moment waarop het rapport in concept is aangemaakt. In januari 2011 is het rapport nog voorgelegd aan inhoudelijk deskundigen. Op 7 februari is de conclusie van het deelrapport gepresenteerd aan Defensie. Hierna is de publiekssamenvatting geschreven en het publicatieproces gestart. Het rapport is op 24 februari aan het Ministerie van Defensie aangeboden. Op 28 april is het rapport aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 32 500 X, nr. 96).
Bent u bereid om de producent en leverancier van PX-10 (Shell) te vragen welke bestanddelen er precies in PX-10 zitten? Zo nee, waarom niet?
In het eerste deelonderzoek van het RIVM dat op 28 april 2011 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 32 500 X, nr. 96) wordt de samenstelling van PX-10 beschreven. Voor de verschillende perioden wordt een overzicht van de PX-10 samenstelling gegeven op grond van de veiligheidsbladen.
Waren de verantwoordelijke ministers van Defensie vanaf 1973 (EG Richtlijn Benzeen) bekend met de schadelijke werking van benzeen dat zich in PX-10 bevond, en later vanwege de nota's van hoge Officieren aan de Defensietop in december 1980?
Het is mij onbekend in hoeverre de ministers voor 1980 bekend waren met de schadelijke werking van benzeen. De genoemde EG-richtlijn uit 1973 is op 1 augustus 1980 middels het Besluit Aflevering Gevaarlijke Stoffen in Nederland geïmplementeerd.
De documentatie die binnen Defensie is teruggevonden over mogelijke gezondheidseffecten van het werken met PX-10, gaat terug tot 1980. Vanaf 1981 zijn maatregelen getroffen om het gebruik van PX-10 te verminderen. Tevens zijn er vanaf dat moment voorzorgsmaatregelen (waaronder beschermende middelen) genomen. PX-10 is in de periode 1981–1996 stapsgewijs uitgefaseerd.
Waarom heeft Defensie vanaf 1973 geen voorzorgsmaatregelen getroffen in het kader van de zorg voor de gezondheid van de militairen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er gebeurd met de aangenomen motie Poppe van 15 oktober 2009, waarin wordt opgeroepen om oud-defensiemedewerkers die gewerkt hebben met PX-10, zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de vraag of hun gezondheidsklachten zijn veroorzaakt door het gebruik van PX-10?3
Het RIVM-rapport uit november 2011 heeft duidelijk gemaakt dat de feitelijke kans op het ontwikkelen van acute myeloïde leukemie (AML) of de aanverwante vormen van kanker door blootstelling aan PX-10 praktisch is uitgesloten. Na het verschijnen van dit rapport is het betrokken personeel hierover geïnformeerd.
Hiermee heb ik de motie Poppe tot uitvoering gebracht en daarmee de gevraagde duidelijkheid aan alle betrokkenen verstrekt. Ik sluit niet uit dat, mede naar aanleiding van recente publiciteit, er vragen bij (oud-)werknemers over eventuele gezondheidsklachten blijven. Over PX-10 is informatie op de website van Defensie beschikbaar. Daar staat ook een verwijzing voor mensen die – mogelijke – gezondheidsklachten of vragen daarover hebben.
(Oud-)Medewerkers die zich zorgen maken, kunnen zich te allen tijde wenden tot het ABP-zorgloket (voormalig personeel) of de verantwoordelijk militair arts dan wel de bedrijfsarts (actief diendend personeel). Deze zullen zorgen voor adequate verwijzing of beantwoording van vragen.
Bent u bereid om – in lijn met de motie Poppe – uitgebreid navraag te doen over de gezondheidstoestand van het personeel binnen de Krijgsmacht in de periode 1950–1993 (nog levenden en nabestaanden)?
Zie antwoord vraag 11.
Het buigen van de kunstwereld voor islamitische radicalen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Kunstwereld buigt voor radicalen»?1
Ja.
Deelt u de afschuw over het gegeven dat het werk van de kunstenaar Theourgos niet geëxposeerd kan worden vanwege angst voor moslimradicalen?
In een vrije samenleving als Nederland heeft iedere burger vrijheid van expressie, zo lang dit binnen de kaders van de rechtsstaat gebeurt. Kunstenaars geven daar op bijzondere wijze uiting aan. Ik laat het oordeel over wat wel en niet te exposeren aan de professionals van musea en expositieruimtes. Indien er sprake is van concrete bedreigingen aan het adres van een directeur, kunstenaar of andere betrokkenen, kan er aangifte worden gedaan. Dit kan aanleiding zijn voor een strafrechtelijk onderzoek.
Hoe duidt u het feit dat de toenemende druk van islamitische extremisten de westerse vrijheid, onder meer van expressie, aantast?
Ik heb geen concrete aanwijzingen dat islamitische extremisten de westerse vrijheden als kunstexpressie in dit geval aantasten.
Zie verder antwoord 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de vrijheid van meningsuiting te beschermen tegen deze opkomende intolerantie?
In onze huidige wet- en regelgeving wordt de vrijheid van meningsuiting reeds voldoende gewaarborgd. Waar nodig zullen we deze vrijheid beschermen.