De beschikbaarheidsbijdrage spoedeisende hulp en acute verloskunde |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de beschikbaarheidsgelden voor acute verloskunde beschikbaar moeten zijn en blijven voor gevoelige ziekenhuizen, zoals u ook al in 2012 aan de Kamer toegezegd heeft?1
Het bestaan van de mogelijkheid tot het verstrekken van een beschikbaarheidbijdrage voor acute verloskunde staat op dit moment niet ter discussie. Wel is met name relevant hoe het verstrekken van een beschikbaarheidbijdrage zich verhoudt tot de primaire verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars in het kader van de zorgplicht. Ik heb de NZa gevraagd mij over voorgaande te adviseren. Ik verwacht dit advies eind november van de NZa te ontvangen, hierna zal ik mijn mening vormen.
Gelden nog steeds de door u geformuleerde voorwaarden dat ziekenhuizen in aanmerking komen voor een beschikbaarheidsbijdrage wanneer ze voldoen aan drie criteria: 1) het ziekenhuis biedt 24/7 spoedeisende hulp aan; 2) het ziekenhuis is cruciaal voor de 45-minutennorm; 3) de reguliere inkomsten via tarieven zijn onvoldoende om de spoedeisende hulp (SEH) in de lucht te houden? Zo nee, waarom niet?2
De NZa heeft op basis van het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG en de gegeven aanwijzing in haar beleidsregel BR/CU-2119 (nieuwe versie BR/CU-2133) een viertal cumulatieve voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor een beschikbaarheidbijdrage SEH en Acute verloskunde. Te weten:
Het is een verantwoordelijkheid van de NZa op basis van genoemd Besluit en de gegeven aanwijzing regels en beleidsregels te maken voor een goede uitvoering. De NZa toetst aanvragen voor een beschikbaarheidbijdrage aan haar regels en beleidsregels en kent een beschikbaarheidbijdrage toe indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Ik heb de NZa naar aanleiding van deze cumulatieve voorwaarden gevraagd om mij een analyse te geven van de gevolgen daarvan op het gelijke speelveld van zorgverzekeraars. Ik verwacht deze analyse eind november.
Klopt het dat met «de reguliere inkomsten via tarieven» de gemiddelde door zorgverzekeraars betaalde tarieven worden bedoeld?
Voor de acute verloskunde en het overgrote deel van de DBC’s waar een SEH component in zit gelden er vrije tarieven. Het is dus aan een zorgaanbieder en zorgverzekeraar om hier tot adequate afspraken te komen. In het geval de NZa een beschikbaarheidbijdrage toekent gaat de NZa conform haar beleidsregels uit van een normatieve bepaling van de opbrengsten van de betreffende SEH/ acute verloskunde voorziening.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in 2014 heeft ontvangen voor een beschikbaarheidsbijdrage acute verloskunde en/of spoedeisende zorg voor het jaar 2014?
De NZa heeft tot op heden twee aanvragen voor een beschikbaarheidbijdrage ten behoeve van spoedeisende hulp en acute verloskunde ontvangen. Deze twee aanvragen zijn inmiddels afgehandeld. De betreffende aanvragers hebben een besluit ontvangen.
Hoeveel aanvragen voor een beschikbaarheidsbijdrage acute verloskunde voor het jaar 2014 heeft de NZa toegekend?
Er heeft geen toekenning plaatsgevonden. De aanvragen zijn afgewezen.
De NZa oordeelt dat de betrokken zorgverzekeraars zich niet in een overmachtsituatie bevinden waardoor zij niet meer in staat zouden zijn om hun zorgplicht te vervullen voor verzekerden die acute verloskunde nodig hebben en dat zij voldoende mogelijkheden hebben deze zorg te organiseren/ financieren voor hun verzekerden.
Op welke wijze neemt de NZa de analyse gevoelige ziekenhuizen mee in de vaststelling van de beschikbaarheidsbijdrage SEH en acute verloskunde?
De NZa baseert zich bij de vaststelling van de beschikbaarheidbijdrage SEH en acute verloskunde op de «Analyse gevoelige ziekenhuizen 2013» van het RIVM.
Kunt u specifiek ingaan op de situatie bij het Gemini ziekenhuis in Den Helder, de aangevraagde beschikbaarheidsbijdrage en de 45-minutennorm?
Ik ga niet in op individuele aanvragen voor een beschikbaarheidsbijdrage. Dat is een exclusieve wettelijke bevoegdheid van de NZa.
Klopt het dat het niet verlenen van de beschikbaarheidsbijdrage aan het Gemini ziekenhuis er eventueel toe kan leiden dat de spoedeisende hulp en de acute zorg dicht moeten vanwege tekortschietende financiering?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden om te voorzien in spoedeisende hulp en acute verloskunde voorziening. De NZa heeft hier geconstateerd dat de zorgverzekeraars zich niet in een overmachtsituatie bevinden en voldoende mogelijkheden hebben om de acute zorg in deze regio’s te borgen en te financieren. De manier waarop de zorgverzekeraars dit organiseren is aan de zorgverzekeraars. De NZa heeft op het moment dat de aanvragen van de zorgaanbieders zijn afgewezen de betrokken zorgverzekeraars gewezen op hun zorgplicht. Die zorgverzekeraars zijn gevraagd hier voor 1 december 2014 verslag over uit te brengen aan de NZa.
De NZa heeft hierover bericht op hun website «Zorgverzekeraars moeten spoedzorg beschikbaar houden in Den Helder».
Ik verwacht van de NZa dat zij hier in het kader van haar toezicht op het naleven van de zorgplicht door verzekeraars actief op toeziet.
Klopt het dat een eventuele sluiting van de spoedeisende hulp en de acute verloskunde van het Gemini ziekenhuis in Den Helder ertoe leidt dat het aantal mensen toeneemt dat buiten de 45 minuten-norm woont? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is?
Indien het Gemini ziekenhuis inderdaad besluit de spoedeisende hulp en de acute verloskunde afdeling te sluiten dan kan dit besluit, zonder aanvullende maatregelen van de zorgverzekeraar, leiden tot een situatie waarbij het aantal mensen toeneemt dat buiten de 45 minutennorm valt. Vooreerst ga ik daar in afwachting van het toezicht dat de NZa uitoefent op de naleving van de zorgplicht door de betrokken verzekeraars niet van uit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg zwangerschap en geboorte van 13 november 2014?
Dat is helaas niet gelukt.
Europese subsidies voor de promotie van gif-intensieve bloemen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat het Bloemenbureau Holland subsidie ontvangt van de Europese Unie voor de promotiecampagne «Mooi wat bloemen doen»? Zo ja, om hoeveel geld gaat het? Zo neen, hoe zit het dan?
Onder de titel van «Lievelingsbloem» ontvangt het Bloemenbureau Holland inderdaad cofinanciering van de Europese Unie voor een promotiecampagne. Het gaat om een totale cofinanciering van € 4.036.789,50 over een periode van drie jaar.
Wat vindt u ervan dat het budget voor de promotie van Europese landbouwproducten wordt gebruikt voor andere producten dan voedsel, waarvan de productie bovendien zeer belastend is voor het milieu? Kunt u uitleggen waarom de belastingbetaler daaraan zou moeten bijdragen?
Tijdens de discussie in de Landbouwraad over de nieuwe promotieregeling heb ik aangegeven dat ik vind dat promotie een zaak van de sector zelf is. Ik ben dat nog steeds van mening. Ook vind ik dat het bij deze regeling moet gaan om producten met een plus, dat wil zeggen producten die boven de wettelijke eisen uit gaan. In de Landbouwraad heeft echter een ruime meerderheid van lidstaten ingestemd met het voorstel van de Europese Commissie, waarbij alle landbouwproducten in aanmerking kunnen komen voor deze regeling.
Zowel binnen de huidige als binnen de nieuwe communautaire regels is vastgelegd voor welke producten en thema’s een programma kan worden ingediend, waarbij wordt verzocht om cofinanciering van de Europese Unie. Vanuit het oogpunt van gelijk speelveld ga ik Nederlandse ondernemers, zolang zij zich aan de communautaire regels houden, niet de mogelijkheid ontzeggen om van deze regeling gebruik te maken.
Kunt u bevestigen dat voor de teelt van bijvoorbeeld lelies, die nu met belastinggeld gepromoot worden, er jaarlijks bijna 100 kg landbouwgif per hectare gebruikt wordt, met alle gevolgen van dien voor onder andere de volksgezondheid, de waterkwaliteit en de biodiversiteit?
Nee. De NVWA verzamelt landelijke afzetgegevens op werkzamestofniveau. Deze kunnen niet worden vertaald in een «gemiddeld gebruik per teelt».
Kunt u een inschatting maken van de maatschappelijke kosten die de sierteelt met zich mee brengt in Nederland, zoals de kosten van de gezondheidsschade die zij veroorzaken, de schade van de achteruitgang van de biodiversiteit in ons land en de kosten die de vervuiling van grond- en oppervlaktewater met zich meebrengt? Zo nee, bent u bereid onderzoek te verrichten om deze kosten in beeld te krijgen?
Nee. In de sierteelt mogen, net als in andere teelten in Nederland, alleen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt die zijn beoordeeld op de risico’s voor mens, dier en milieu en toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Zolang toepassers van gewasbeschermingsmiddelen zich houden aan de specifieke gebruiksvoorschriften die het Ctgb voor deze middelen heeft bepaald, is veilig gebruik mogelijk. De NVWA ziet daarop toe. Zoals ik uw Kamer heb gemeld in mijn reactie op het Greenpeace rapport van 2 juni 2014 (TK 27 858, nr 271), handhaaft de NVWA risicogericht. Daar waar de naleving structureel te wensen overlaat en niet lijkt te verbeteren, zal de NVWA een extra handhavingsinspanning verrichten.
Bent u bereid bezwaar aan te tekenen bij de Europese Commissie tegen de promotie van bloemen op kosten van de belastingbetaler? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u nog steeds van mening dat promotie een zaak is die de sector zelf zou moeten betalen en dat deze subsidies dus moeten worden afgeschaft? Bent u, nu de subsidies er nog zijn, bereid om zich ten minste in te zetten voor het verbinden van strenge milieu en dierenwelzijnsvoorwaarden aan dergelijke subsidies, zoals een maximum aan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
De toezegging uit het debat over de Wet langdurige zorg, waarin hij aangeeft dat het aantal dagdelen KDC geen norm kan zijn voor een Wlz indicatie |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw toezegging uit het debat over de Wet langdurige zorg (Wlz), waarin u aangeeft dat het aantal dagdelen KDC (kinderdagcentra) geen norm kan zijn voor een Wlz-indicatie?1
Ja. Het betrof kinderen op een KDC met dagdelen behandeling-groep.
Kunt u bevestigen dat alle CIZ-instellingen (Centrum indicatiestelling zorg) hiervan op de hoogte zijn?
Ja.
Zo ja, hoe verklaart u dat kinderen die (nog) niet in aanmerking komen voor acht dagdelen KDC – bijvoorbeeld door hun thuissituatie of leeftijd – een Wlz-indicatie onthouden wordt, terwijl zij daar gezien hun zorgzwaarte wel recht op zouden moeten hebben?
Kinderen die nu minder dan 8 dagdelen behandeling-groep hebben maar gezien hun zorgzwaarte toegang kunnen hebben tot de Wlz worden alsnog meegenomen onder het extra overgangsrecht zoals bedoeld in mijn brief van 9 oktober 2014. Dit betekent dat er naast het criterium van de 8 dagdelen behandeling-groep aanvullende criteria gelden in geval een kind met minder dan 8 dagdelen behandeling-groep nu een zorgzwaarte heeft zoals bedoeld in de Wlz. De criteria opgenomen in de Regeling Wlz-indiceerbaren betreffen daarmee niet alleen het aantal dagdelen behandeling-groep.
Welke oplossing voor het onder vraag 3 gesignaleerde probleem staat u voor ogen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat de criteria permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in nabijheid voor toegang tot de Wlz volstaan?
Ja, voor nieuwe cliënten blijft volstaan dat er toegang is tot de Wlz als men blijvend is aangewezen op permanent toezicht of blijvend is aangewezen op 24 uur zorg in de nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen, gegeven de gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen.
Het buigen van de kunstwereld voor islamitische radicalen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Kunstwereld buigt voor radicalen»?1
Ja.
Deelt u de afschuw over het gegeven dat het werk van de kunstenaar Theourgos niet geëxposeerd kan worden vanwege angst voor moslimradicalen?
In een vrije samenleving als Nederland heeft iedere burger vrijheid van expressie, zo lang dit binnen de kaders van de rechtsstaat gebeurt. Kunstenaars geven daar op bijzondere wijze uiting aan. Ik laat het oordeel over wat wel en niet te exposeren aan de professionals van musea en expositieruimtes. Indien er sprake is van concrete bedreigingen aan het adres van een directeur, kunstenaar of andere betrokkenen, kan er aangifte worden gedaan. Dit kan aanleiding zijn voor een strafrechtelijk onderzoek.
Hoe duidt u het feit dat de toenemende druk van islamitische extremisten de westerse vrijheid, onder meer van expressie, aantast?
Ik heb geen concrete aanwijzingen dat islamitische extremisten de westerse vrijheden als kunstexpressie in dit geval aantasten.
Zie verder antwoord 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de vrijheid van meningsuiting te beschermen tegen deze opkomende intolerantie?
In onze huidige wet- en regelgeving wordt de vrijheid van meningsuiting reeds voldoende gewaarborgd. Waar nodig zullen we deze vrijheid beschermen.
Het bericht ‘Kunstwereld buigt voor radicalen’ |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kunstwereld buigt voor radicalen»?1
Ja.
Deelt u de afschuw dat opnieuw een kunstenaar in zijn uitingsvrijheid is beknot door angst voor moslims en de islamisering van Nederland?
In een vrije samenleving als Nederland heeft iedere burger vrijheid van expressie, zo lang dit binnen de kaders van de rechtsstaat gebeurt. Kunstenaars geven daar op bijzondere wijze uiting aan. Ik laat het oordeel over wat wel en niet te exposeren aan de professionals van musea en expositieruimtes. Indien er sprake is van concrete bedreigingen aan het adres van een directeur, kunstenaar of andere betrokkenen, kan er aangifte worden gedaan.
Bent u bereid kunstenaar Theourgos onderdak te verlenen op uw ministerie, opdat de vrijheid van meningsuiting door u gewaarborgd kan worden?
In onze huidige wet- en regelgeving wordt de vrijheid van meningsuiting reeds voldoende gewaarborgd.
Deelt u de observatie dat de kunstwereld en de kunstlobby opnieuw niets van zich laten horen, zoals zij ook zwegen na de dood van Theo van Gogh en de affaires rond Soorah Hera, Rachid Ben Ali, Ewout Jansen, Chris Ripke, Gregorius Nekschot, het toneelstuk Aisha, de film Shouf Shouf Habibi, Naima El Bezaz, het boek De Ondergang van Nederland van Mohammed Rasoel, etc, maar dat zij wel de straat opgaan (al dan niet geleid door Freek de Jonge) voor «de beschaving» als hun miezerige subsidiecentjes in gevaar dreigen te komen of omdat zij een nummer willen maken tegen Geert Wilders? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat de kunstwereld zwijgt als de vrijheid van expressie in het geding is. Het is diezelfde vrijheid waarmee het culturele en maatschappelijke veld zijn mening kan uiten, bijvoorbeeld over bezuinigingen, maar ook over maatschappelijke ontwikkelingen en politieke keuzes.
Het bericht ‘Ophef om uitspraak Broertjes’ |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ophef om uitspraak Broertjes»?1
Ja
Deelt u de mening dat de staat Israël één van de grootste wonderen uit de menselijke geschiedenis vormt, alsmede een moderne democratie die op onwaarschijnlijke wijze succesvol is op het gebied van high-tech en landbouw en dat het land een bron van trots is voor iedere westerling die de zaak van de vrijheid een warm hart toedraagt?
Bezien in het licht van onderhavige kwestie en de (openbare) brief die de burgemeester aan de gemeenteraad van Hilversum heeft gezonden omtrent zijn uitlating, staat de positie van de staat Israël niet ter discussie.
Vindt u dat een vergelijking tussen Israël en het middeleeuwse ISIS totaal ziek is? Zo nee, waarom niet?
Uit de brief die burgemeester Broertjes naar de gemeenteraad van Hilversum heeft gezonden, blijkt de door de burgemeester beoogde strekking van de opmerking: het benadrukken dat er voldoende juridische grond moet zijn om paspoorten van Nederlanders in te trekken en dat mensen niet alleen vanwege door de gemeente veronderstelde kwade bedoelingen hun paspoort mag worden afgenomen.
Deelt u de mening dat nu Nederlandse soldaten oorlogshandelingen verrichten tegen ISIS en daarmee hun levens wagen voor de bestrijding van deze demonische organisatie, het geen pas geeft dat een burgemeester de zijde van de vijand kiest?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze cultuur-relativistische PvdA’er onmiddellijk op non-actief te zetten?
Het is in de eerste plaats aan de gemeenteraad van Hilversum om de handelwijze van burgemeester Broertjes te beoordelen. Indien de raad daartoe aanleiding ziet, kan zij de burgemeester ter verantwoording roepen. De burgemeester heeft inmiddels door middel van de brief, genoemd bij de beantwoording van vraag 2, uitleg aan de raad gegeven over de bewuste uitlating. Bovendien heeft een delegatie van de gemeenteraad met de burgemeester gesproken over diens wijze van communiceren.
De gevolgen van het gebruik van het schoonmaakmiddel PX-10 |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending en de website van Dossier EenVandaag, waarin de conclusies van de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) aangaande PX-10 in twijfel worden getrokken?1
In mijn brief van 23 oktober jl. (Kamerstuk 34 000 X, nr. 13) heb ik mijn reactie op de uitzending van dossier EenVandaag gegeven.
Heeft Defensie in de periode 1973–1993 ooit metingen gedaan naar de schadelijke gevolgen van het gebruik van PX-10?
Er zijn uit die periode geen metingen teruggevonden.
Waarop zijn de getallen en metingen gebaseerd in het tweede RIVM-rapport van november 2011?
De methode van onderzoek is door het RIVM beschreven in haar eindrapport (Kamerstuk 33 000 X, nr. 27).
Het RIVM bepaalt hoe het onderzoek wordt uitgevoerd, welke wetenschappelijke methoden daarvoor geschikt zijn en stelt het wetenschappelijke rapport op. Het RIVM hanteert daarbij de principes van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Is het waar dat Defensie in het rapport Intern Onderzoek van 14 mei 2009 aangeeft dat er nooit metingen en risico-analyses zijn gedaan?2
In het rapport zijn geen metingen en risicoanalyses van de situatie op de werkplek opgenomen. Hierover zijn geen documenten binnen Defensie teruggevonden.
Hoe kunt u beweren dat militairen niet aan een hoge dosis PX-10 zijn blootgesteld, als er geen metingen en risico-analyses zijn gemaakt?
Het onderzoek is onder verantwoordelijkheid van het RIVM uitgevoerd door twee gerenommeerde en internationaal hoog aangeschreven onderzoeksinstituten: Het Institute of Risk Assessment Sciences van de Universiteit Utrecht (IRAS) en het Institute of Occupational Medicine (IOM) uit het Verenigd Koninkrijk. Het tweede rapport van het RIVM is onderworpen aan een externe review door een Amerikaanse en een Deense deskundige. In dit onderzoek is mede op basis van gesprekken met (ex-)medewerkers van Defensie en laboratoriumexperimenten, het gebruik van PX-10 en de blootstelling gereconstrueerd. Deze werkwijze door het RIVM is volgens de stand van wetenschappelijke kennis.
Bestaat er nu wel of geen «veilige ondergrens» voor het werken met benzeen, aangezien hierover verschillende beweringen worden gedaan (enerzijds in het tweede RIVM-rapport, anderzijds de recente reactie van RIVM op de website van EenVandaag)?
Benzeen wordt in de wetenschap aangeduid als een genotoxische kankerverwekkende stof. Het risico op kanker hangt af van de duur en de mate van blootstelling. Voor een stof als benzeen was er in de periode waarop het onderzoek zich heeft gericht, geen internationaal erkende veilige ondergrens voor de gezondheid. In het tweede RIVM-rapport wordt dan ook niet gesproken over een «veilige ondergrens». Ook is in dit rapport bij de risicoberekeningen geen drempelwaarde gehanteerd.
Vanwege de kankerverwekkendheid is er voor benzeen in arbeidssituaties een grens waar de blootstelling onder moet blijven. De grenswaarden worden gesteld op basis van wat een «aanvaardbaar risico» wordt geacht, ook voor kankerverwekkende stoffen. Een dergelijke grenswaarde is dus niet hetzelfde als een «veilige ondergrens».
De Scientific Committee on Occupational Exposure Limit Values (SCOEL) heeft in 1991 voor benzeen de grens vastgesteld op 1 ppm (delen per miljoen). De EU heeft deze waarde vastgelegd in een bindende norm. Gelet op het door de werknemers verklaarde PX-10 gebruik is het volgens het RIVM onwaarschijnlijk dat deze grens voor benzeen is overschreden.
Waarom werd het eerste RIVM-rapport pas in april 2011 gepresenteerd, terwijl het al in oktober 2010 gereed was?
Op het deelrapport met de titel «Evaluatie van het PX-10 rapport van het Ministerie van Defensie» staat vermeld «© RIVM 2010». Het rapportnummer en daarbij horende jaartal is gekoppeld aan het moment waarop het rapport in concept is aangemaakt. In januari 2011 is het rapport nog voorgelegd aan inhoudelijk deskundigen. Op 7 februari is de conclusie van het deelrapport gepresenteerd aan Defensie. Hierna is de publiekssamenvatting geschreven en het publicatieproces gestart. Het rapport is op 24 februari aan het Ministerie van Defensie aangeboden. Op 28 april is het rapport aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 32 500 X, nr. 96).
Bent u bereid om de producent en leverancier van PX-10 (Shell) te vragen welke bestanddelen er precies in PX-10 zitten? Zo nee, waarom niet?
In het eerste deelonderzoek van het RIVM dat op 28 april 2011 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 32 500 X, nr. 96) wordt de samenstelling van PX-10 beschreven. Voor de verschillende perioden wordt een overzicht van de PX-10 samenstelling gegeven op grond van de veiligheidsbladen.
Waren de verantwoordelijke ministers van Defensie vanaf 1973 (EG Richtlijn Benzeen) bekend met de schadelijke werking van benzeen dat zich in PX-10 bevond, en later vanwege de nota's van hoge Officieren aan de Defensietop in december 1980?
Het is mij onbekend in hoeverre de ministers voor 1980 bekend waren met de schadelijke werking van benzeen. De genoemde EG-richtlijn uit 1973 is op 1 augustus 1980 middels het Besluit Aflevering Gevaarlijke Stoffen in Nederland geïmplementeerd.
De documentatie die binnen Defensie is teruggevonden over mogelijke gezondheidseffecten van het werken met PX-10, gaat terug tot 1980. Vanaf 1981 zijn maatregelen getroffen om het gebruik van PX-10 te verminderen. Tevens zijn er vanaf dat moment voorzorgsmaatregelen (waaronder beschermende middelen) genomen. PX-10 is in de periode 1981–1996 stapsgewijs uitgefaseerd.
Waarom heeft Defensie vanaf 1973 geen voorzorgsmaatregelen getroffen in het kader van de zorg voor de gezondheid van de militairen?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is er gebeurd met de aangenomen motie Poppe van 15 oktober 2009, waarin wordt opgeroepen om oud-defensiemedewerkers die gewerkt hebben met PX-10, zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de vraag of hun gezondheidsklachten zijn veroorzaakt door het gebruik van PX-10?3
Het RIVM-rapport uit november 2011 heeft duidelijk gemaakt dat de feitelijke kans op het ontwikkelen van acute myeloïde leukemie (AML) of de aanverwante vormen van kanker door blootstelling aan PX-10 praktisch is uitgesloten. Na het verschijnen van dit rapport is het betrokken personeel hierover geïnformeerd.
Hiermee heb ik de motie Poppe tot uitvoering gebracht en daarmee de gevraagde duidelijkheid aan alle betrokkenen verstrekt. Ik sluit niet uit dat, mede naar aanleiding van recente publiciteit, er vragen bij (oud-)werknemers over eventuele gezondheidsklachten blijven. Over PX-10 is informatie op de website van Defensie beschikbaar. Daar staat ook een verwijzing voor mensen die – mogelijke – gezondheidsklachten of vragen daarover hebben.
(Oud-)Medewerkers die zich zorgen maken, kunnen zich te allen tijde wenden tot het ABP-zorgloket (voormalig personeel) of de verantwoordelijk militair arts dan wel de bedrijfsarts (actief diendend personeel). Deze zullen zorgen voor adequate verwijzing of beantwoording van vragen.
Bent u bereid om – in lijn met de motie Poppe – uitgebreid navraag te doen over de gezondheidstoestand van het personeel binnen de Krijgsmacht in de periode 1950–1993 (nog levenden en nabestaanden)?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat de rechters bij de Raad van State zelden de kant van de vluchteling kiezen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rechters bij de Raad van State kiezen« zelden de kant van de vluchteling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht en op het onderzoek van hoogleraar migratierecht Spijkerboer over de vreemdelingenrechtspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS)?
Het door prof. mr. Spijkerboer geschetste beeld van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) herken ik niet. Het komt niet overeen met mijn ervaringen.
Wat zijn uw eigen bevindingen over het beeld en de oordelen die er in het brede werkveld van de vreemdelingenrechtspraak (rechters, advocaten, partijen, maatschappelijke organisaties) bestaan over de AbRvS?
Ik ken deze bezwaren, maar deel ze niet. De bezwaren zijn niet nieuw. Prof. mr. Spijkerboer heeft ze eerder geuit in 2002 in zijn oratie en in een artikel in het Nederlands Juristenblad van 23 november 2002. Naar aanleiding hiervan zijn destijds Kamervragen gesteld en beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2002–2013, nrs. 586 en 766). De kritiek is ook daarna geregeld aan de orde geweest, onder meer in het kader van de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 en de kabinetsreactie daarop (Kamerstuk 30 846).
Wat de vermeende neiging het bestuur in het gelijk te stellen betreft, geldt in de eerste plaats dat het uitgangspunt van het bestuursrecht is dat de betrokkene de benodigde gegevens aandraagt en het bestuur naar aanleiding daarvan een beslissing neemt. Indien de feiten en het recht daartoe aanleiding geven wordt na de indiening van een aanvraag direct – en dus zonder tussenkomst van de rechter – een verblijfsvergunning verleend. In hoger beroep is dus sprake van een zeer specifieke voorselectie van zaken. Het gaat hier immers voor het overgrote deel om aanvragen die in eerste instantie door het bestuur niet gegrond worden bevonden en waar de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het besluit te vernietigen. Het zou pas zorgwekkend zijn wanneer in hoger beroep een heel groot deel van de oordelen van het bestuur en de toetsing hiervan door de rechtbank onvoldoende zou worden geacht.
De marginale toetsing brengt de verschillende verantwoordelijkheden van bestuur en rechtspraak tot uitdrukking. Het vreemdelingenrecht is, als onderdeel van het bestuursrecht, niet afwijkend voor wat betreft het in voorkomende gevallen terughoudend toetsen van onderdelen van een besluit. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5. In het antwoord op vraag 6 ga ik nader in op het zonder zitting en zonder motivering afdoen van zaken door de Afdeling.
Ik heb geen enkele aanwijzing dat de bezwaren tegen de bestaande vreemdelingenrechtspraak van de Afdeling die er, gegeven de verschillende maatschappelijke opvattingen over de gewenste richting, onherroepelijk zijn, dermate breed gedeeld worden dat dit zorgelijk zou zijn voor het draagvlak van de vreemdelingenrechtspraak.
Kent u de bezwaren jegens de vreemdelingenrechtspraak van de AbRvS omtrent a) de vermeende neiging het bestuursorgaan in het gelijk stellen, b) de marginale toetsing van delen van het besluit van het bestuursorgaan en c) de vele zaken die zonder zitting en zonder motivering worden afgedaan? Zo ja, hoe kijkt u daar tegenaan, en in hoeverre acht u het zorgelijk voor het draagvlak voor de vreemdelingenrechtspraak van de AbRvS dat die bezwaren (breed) bestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke delen van besluiten over de toelating, opvang en vreemdelingenbewaring van vreemdelingen (formeel: de uitspraken van rechtbanken daarover) worden door de AbRvS niet vol, maar met een zekere mate van marginaliteit getoetst? Is die wijze van toetsing wettelijk bepaald of is dit een keuze van de rechter? Hoe verhoudt die zich tot de wijze van toetsen van andere hoogste bestuursrechters zoals de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven? In welke mate komt de wijze van toetsen door de AbRvS voort uit de specifieke kenmerken van het vreemdelingenrecht? In welke mate is de terughoudende toetsing houdbaar gezien de vollere toetsing zoals door Europese rechters wordt uitgevoerd?
Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat grote onderdelen van asielbeschikkingen vol dienen te worden getoetst. Als het gaat om de algehele veiligheidssituatie in een bepaald land, de te verwachten problemen bij terugkeer op basis van de geloofwaardig geachte feiten, de zwaarwegendheid van die feiten en de mogelijkheid om bescherming te vragen, toetst de Afdeling vol. Enkel de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas wordt terughoudend getoetst.
In reguliere zaken wordt bijvoorbeeld bij een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vol getoetst of er sprake is van familie- en gezinsleven en wordt vervolgens de door mij gemaakte belangenafweging terughoudend getoetst. Dit is in lijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit volgt dat de lidstaten in dergelijke gevallen een «margin of appreciation» toekomt.
Ook bij bewaringzaken geldt dat, indien een belangenafweging gemaakt moet worden, deze terughoudend getoetst wordt. Zo wordt bijvoorbeeld de vraag of een lichter middel toegepast moet worden met enige terughoudendheid getoetst. Waar het gaat om de voorwaarden van bewaring of van de daaromheen verrichte handelingen is er geen ruimte voor een terughoudende toets. Met name of sprake is van een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf, of er zicht is op uitzetting, of de aan de maatregel ten grondslag liggende gronden dragend zijn, of er voortvarend wordt gehandeld door de Dienst Terugkeer en Vertrek en of er een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt derhalve vol getoetst.
Ook in het Nederlandse algemene bestuursrecht oordeelt de rechter niet altijd op dezelfde wijze waarop het bestuur dat heeft gedaan. Als de wetgever op bepaalde punten beleids- of beoordelingsvrijheid toekent aan het bestuursorgaan, zal de rechter zich terughoudend dienen op te stellen. Dit betekent niet dat het oordeel van het bestuur dan niet aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Een besluit moet zorgvuldig worden voorbereid en deugdelijk worden gemotiveerd. De rechter toetst dat en vernietigt een besluit dat niet aan die normen voldoet. Ook in andere delen van het bestuursrecht dan het vreemdelingenrecht komt het voor dat aan het bestuur beleids- of beoordelingsvrijheid toekomt en ook door andere bestuursrechters dan de Afdeling worden sommige (delen van) besluiten daarom terughoudend getoetst. Hieraan voeg ik toe dat de rechter minder mogelijkheden dan het bestuur heeft om een voorgelegde zaak te vergelijken met alle andere zaken waarin het bestuur heeft beslist, waaronder ook inwilligingen. Voor het asielrecht komt daarbij dat de asielzoeker veelal niet in staat is zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven en dat dat redelijkerwijs ook niet van hem verwacht kan worden. Het bestuur kan, anders dan de rechter, de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas vergelijkenderwijs en dus geobjectiveerd verrichten en doet dat ook.
Het EHRM laat ruimte voor een rechterlijke toetsing waarbij de rechter niet zijn eigen oordeel over alle onderdelen van een besluit zonder meer voor het oordeel van het bestuur in de plaats kan stellen. In dit kader wijs ik op mijn antwoord op de Kamervragen van het lid Schouw over de vraag waarom rechters geen grondig feitenonderzoek zouden mogen plegen in asielzaken (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012- 2013, nr. 2803). Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM moeten de lidstaten er ingevolge artikel 13 van het EVRM zorg voor dragen dat het ter beschikking staande rechtsmiddel effectief is, maar wordt deze staten een «margin of appreciation» gelaten ten aanzien van de wijze waarop de rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten wordt ingericht en uitgevoerd. Uit de beantwoording blijkt ook dat het in andere EU-lidstaten voorkomt dat de rechter niet zelf onderzoek naar de feiten mag doen of een terughoudende toetsing verricht. Overigens geeft ook prof. mr. Spijkerboer in zijn onderzoek aan dat de intensiteit van de toetsing door het EHRM verschilt (blz. 371–372).
Hoeveel vreemdelingenzaken worden door de AbRvS zonder zitting en zonder inhoudelijke motivering afgedaan? Wanneer is volgens de AbRvS sprake van zaken als bedoeld in artikel 91, tweede lid van de Vreemdelingenwet? Komt dat erop neer dat uitspraken in vreemdelingenzaken alleen worden uitgeschreven als er een nieuwe of aangepaste jurisprudentielijn wordt ingezet? Was bij de totstandkoming van artikel 91, tweede lid, door de wetgever bedoeld om vrijwel alle hoger beroepen vreemdelingenzaken verkort af te doen? Deelt u de mening dat het voor vreemdelingen onbevredigend kan zijn als hun hoger beroep zonder motivering worden afgehandeld? Zo ja, welke noodzaak ziet u dat het aantal door de AbRvS ongemotiveerd afgedane hoger beroepen wordt verminderd?
In de laatste jaren zijn de wettelijke middelen afdoen buiten zitting en verkorte motivering (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000) tegelijk in een bodemzaak ingezet in zeker 85% van alle afdoeningen. Ik hecht er aan hierbij op te merken dat dit niet betekent dat er geen of slechts een beperkte inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Dit blijkt reeds uit de tekst van de wet dat eerst tot verkorte afdoening kan worden gekomen indien is geoordeeld dat de grieven niet tot vernietiging leiden.
Artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geeft de Afdeling de bevoegdheid uitspraken verkort af te doen indien de aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden. Toepassing van de bevoegdheid pleegt de Afdeling achterwege te laten wanneer de grief noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming. Een inhoudelijke afdoening past in deze bij de taak van de Afdeling als bewaker van rechtseenheid.
Het komt regelmatig voor, dat in een reeks van zaken telkens in wezen dezelfde grief wordt aangevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de situatie in een bepaald land. Indien eenmaal vaste jurisprudentie is gevormd dat die grief ongegrond is, kan die grief voortaan verkort worden afgedaan. Ook kan worden gedacht aan zaken waarin, na een zorgvuldige beoordeling van de grieven, wordt vastgesteld dat deze niet slagen en dat, bijvoorbeeld vanwege het casuïstische karakter ervan, geen van de hierboven genoemde belangen noopt tot een gemotiveerde afdoening.
Uitspraken in vreemdelingenzaken worden niet alleen uitgeschreven als er een nieuwe of aangepaste jurisprudentielijn wordt ingezet. De Afdeling kan, zoals eerder vermeld, van de bevoegdheid tot verkorte afdoening slechts gebruikmaken indien de grieven niet tot vernietiging leiden. De appelrechter kan de aangevallen uitspraak derhalve niet ongemotiveerd vernietigen. Hij kan haar alleen ongemotiveerd bevestigen. Omdat artikel 91, tweede lid, een kan-bepaling is, hoeft de Afdeling dat niet te doen door middel van een verkorte uitspraak. Verder is deze bepaling zo geformuleerd dat zij betrekking heeft op afzonderlijke grieven. Het is dus ook mogelijk dat in een zaak waarin verschillende grieven zijn aangevoerd, in dezelfde uitspraak bijvoorbeeld één grief «gewoon» en de andere «verkort» worden afgedaan. De «verkorte afdoening» – per grief dan wel integraal – is ook na zitting mogelijk.
Bij de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 is uitgangspunt geweest dat de werklast en doorlooptijden beheersbaar moeten blijven. In de geschiedenis van de totstandkoming, meer in het bijzonder van de artikelen 85 en 91 (Kamerstuk 26 732, nr. 3, blz. 11) is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op zeer snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen. Dit zorgt er voor dat de werklast van de Afdeling en de duur van de procedure binnen aanvaardbare proporties kunnen worden gehouden. In dit verband wijs ik ook op de volgende passage (Kamerstuk 26 732, nr. 7, blz. 223): «Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat een verkorte uitspraak slechts bij uitzondering wordt gedaan; dat zou de waarde van de verkorte uitspraak als instrument tot bekorting van de procedure grotendeels teniet doen.»
Te uwer informatie vermeld ik nog dat artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 blijkens de parlementaire geschiedenis is geïnspireerd door het toenmalige artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie (thans artikel 81). Dat artikel geeft de Hoge Raad de bevoegdheid om verkorte uitspraken te doen, indien de aangevoerde cassatiemiddelen niet tot cassatie kunnen leiden en evenmin nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad maakt van deze bevoegdheid veelvuldig gebruik en heeft er goede ervaringen mee opgedaan, aldus Kamerstuk 26 732, nr. 3, blz. 85.
Ik begrijp heel goed dat het voor een vreemdeling onbevredigend kan zijn als zijn hoger beroep zonder motivering wordt afgehandeld. Er moet echter niet uit het oog worden verloren dat op het moment dat hij in hoger beroep gaat al drie keer is gemotiveerd dat en waarom geen aanspraak bestaat op een vergunning. Tweemaal in de bestuurlijke fase (voor asielzaken in het voornemen en de beslissing in eerste aanleg; voor reguliere zaken in de beslissingen in eerste aanleg en in bezwaar) en eenmaal door de rechtbank. Indien hetgeen in hoger beroep wordt aangevoerd niet wezenlijk afwijkt van wat eerder is aangevoerd, of van wat de Afdeling al eerder (in andere zaken) heeft geoordeeld, voegt een uitgebreide motivering mijns inziens niets toe. Indien de Afdeling voorts zaken waarin geen sprake is van een grief die tot vernietiging kan leiden en geen zaaksoverstijgend element kan worden onderkend, gemotiveerd zou moeten afdoen, zou er te weinig capaciteit overblijven voor het naar behoren en tijdig afdoen van zaken waarin dat wel het geval is. Indien de Afdeling in dit soort zaken de uitspraak van de rechtbank vaker gemotiveerd zou bevestigen, zou dit bovendien het zicht op zaken waarin wel over zaaksoverstijgende vragen wordt beslist kunnen vertroebelen.
Gelet hierop ben ik van mening dat de Afdeling op de juiste wijze omgaat met de in artikel 91, tweede lid, gegeven bevoegdheid. Hierbij wijs ik er voorts op dat bij de evaluatie van de Vreemdelingenwet 2000 is gebleken dat de Afdeling haar uitspraken in de loop van de tijd steeds uitgebreider is gaan motiveren (Kamerstuk 30 846, nr. 1, blz. 23). Ook prof. mr. Spijkerboer stelt in zijn boek (blz. 8) vast dat de Afdeling in de loop der jaren uitgebreider is gaan motiveren. Ten slotte vermeld ik dat de mogelijkheid van verkorte afdoening van een hoger beroep krachtens artikel 91, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 op zichzelf niet in strijd is met artikel 13 van het EVRM, aldus het EHRM in het arrest van 3 november 2011, Arvelo Aponte tegen Nederland (nr. 28770/05).
In welke mate houdt de AbRvS als hoogste vreemdelingenrechter bij de oordeelsvorming in zaken rekening met de beleidsmatige bedoelingen van de wetgever, of met de gevolgen van een uitspraak voor de houdbaarheid van aspecten van het vreemdelingenbeleid? Zijn er aanwijzingen dat de AbRvS hierin afwijkt vergeleken met andere hoogste bestuursrechters? Zo ja, welke?
Voor mijn antwoord verwijs ik naar hetgeen in het antwoord op vraag 2 van de eerdergenoemde Kamervragen is vermeld over methoden van rechtsvinding (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2002–2003, nr. 586). Zoals eerder vermeld toetsen ook andere bestuursrechters dan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sommige (delen van) besluiten terughoudend omdat het bestuursorgaan beleids- of beoordelingsvrijheid heeft. Het geschetste beeld dat de Afdeling rekening zou houden met beleidsmatige doelstellingen van de wetgever of met de gevolgen van een uitspraak voor de houdbaarheid van aspecten van het vreemdelingenbeleid, herken ik niet. Ik heb voorts geen aanwijzingen dat de Afdeling hierin afwijkt van andere hoogste bestuursrechters.
Welke voornemens heeft u teneinde wijzigingen in de onder vraag 4 genoemde gerelateerde punten door te voeren vanwege, in het kader van het Gemeenschappelijk Europees Asielbeleid, gewijzigde Europese richtlijnen?
Artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de internationale bescherming (PbEU 180/60 d.d. 29 juni 2013; de Procedurerichtlijn), bepaalt dat de EU-lidstaten ervoor zorgen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat. Een daadwerkelijk rechtsmiddel omvat volgens dit artikel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn), zulks ten minste in beroepsprocedures in eerste aanleg. De wijze waarop ik uitvoering ga geven aan dit artikel maakt deel uit van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn) dat op korte termijn bij uw Kamer zal worden ingediend.
De reactie van de minister op de uitspraak van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot het afschaffen van de vrije artsenkeuze |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht («Zorgminister «misleidt» Kamer») waarin twee vooraanstaande hoogleraren stellen dat u de feiten verdraait inzake de uitspraak van het Europese Hof van Justitie over de afschaffing van de vrije artsenkeuze?1
Er is geen sprake van het verdraaien van feiten inzake uitspraken van het Europees Hof van Justitie. De algemene lijn die volgt uit de uitspraken van het Europees Hof van Justitie op het terrein van de vergoeding van grensoverschrijdende zorg is enkele jaren geleden gecodificeerd in de EU-richtlijn patiëntenrechten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (de Patiëntenrichtlijn). Ik ben er van overtuigd dat de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zorgverzekeringswet (Zvw) in overeenstemming is met deze Patiëntenrichtlijn. Ook de Raad van State onderschrijft in haar voorlichting van 22 oktober 2014 aan de Eerste Kamer, dat de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zvw past binnen de Patiëntenrichtlijn en dat de vrije artsenkeuze niet door deze wetswijziging wordt beperkt, maar hooguit – en in beperkte mate – door de keuze die de verzekerde zelf maakt voor een bepaalde polisvorm.
Wat is de juridische houdbaarheid van uw eerdere uitlatingen in de media dat de betaalbaarheid van zorg een dwingende reden kan zijn om te mogen afwijken van Europese regels en derhalve de vrije artsenkeuze af te schaffen?2
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op vraag 1 ben ik ervan overtuigd – en voel mij hierin gesterkt door de voorlichting van de Raad van State – dat de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zvw mede gelet op de vormgeving van het Nederlandse stelsel (privaatrechtelijk binnen publiekrechtelijke randvoorwaarden) past binnen de Patiëntenrichtlijn.
In artikel 7 van de Patiëntenrichtlijn wordt de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie gecodificeerd over de mate van vergoeding van grensoverschrijdende zorg die wordt ingeroepen op basis van nationaal recht en over het opleggen van een vereiste van voorafgaande toestemming in sociale ziektekostenstelsels. Het Nederlandse stelsel kent niet een systeem van voorafgaande toestemming. In de beantwoording van vraag 4 ga ik in op dat aspect.
Artikel 7 van de Patiëntenrichtlijn bepaalt dat de kosten van grensoverschrijdende zorg door de lidstaat van aansluiting, dat wil zeggen het land waar de betrokkene verzekerd is, worden terugbetaald. Daarbij bepaalt deze lidstaat welke gezondheidszorg aan verzekerden wordt terugbetaald (verstrekkingenpakket), en het te vergoeden bedrag, ongeacht waar de gezondheidszorg is verstrekt. De kosten van grensoverschrijdende zorg worden terugbetaald tot het bedrag dat door de lidstaat van aansluiting zou zijn vergoed als de zorg op het grondgebied ervan zou zijn verleend.
Artikel 7 bepaalt verder dat de lidstaat van aansluiting ten aanzien van de verzekerde die om terugbetaling verzoekt van grensoverschrijdende gezondheidszorg, de voorwaarden, de criteria om in aanmerking te komen en reglementaire en administratieve formaliteiten, ongeacht of die op lokaal, nationaal of regionaal niveau zijn vastgesteld, toepast die hij zou toepassen indien de zorg op zijn grondgebied zou zijn verleend. Deze mogen niet discriminerend zijn of een belemmering vormen voor het vrije verkeer van patiënten, diensten of goederen, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is door eisen inzake planning waarmee wordt beoogd om een toereikende en permanente toegang tot een evenwichtig aanbod van hoogwaardige behandeling in de betrokken lidstaat te waarborgen of de wens de kosten in de hand te houden en elke verspilling van financiële, technische en menselijke middelen zo veel mogelijk te voorkomen.
De Raad van State merkt in zijn voorlichting op dat, voor zover de
Patiëntenrichtlijn van toepassing is, een afzonderlijke toetsing aan de regels van het vrije verkeer niet meer aan de orde is. Zoals hiervoor opgemerkt stelt de Patiëntenrichtlijn de omstandigheden vast waaronder een belemmering van het patiëntenverkeer gerechtvaardigd geacht moet worden.
Waar in de media is aangegeven dat, voor zover de regelgeving op gespannen voet zou staan met de Patiëntenrichtlijn, dit in het licht van het borgen van kwaliteit en betaalbaarheid van het stelsel geoorloofd is, acht ik de berichtgeving in lijn met de Patiëntenrichtlijn. Het doel van de wijziging van artikel 13 Zvw is het stelsel als zodanig te laten werken zoals beoogd opdat de resultaten met betrekking tot kwaliteit en betaalbaarheid verbeteren.
Daarenboven is de regering, met de Raad van State, van oordeel dat de gesignaleerde spanning met de Patiëntenrichtlijn niet zozeer het gevolg is van de voorgestelde wijziging van artikel 13 Zvw als zodanig, maar van de keuze die de verzekerde zelf maakt binnen het aanbod van de zorgverzekeraars.
Verder concludeert de Raad van State met betrekking tot de discussie rondom de vrije artsenkeuze dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het voorgestelde systeem niet verenigbaar zou zijn met het EU-handvest voor de grondrechten en het Europees Sociaal Handvest.
Kunt u zich de verbazing van de hoogleraren voorstellen dat u ter verdediging van uw besluit de vrije artsenkeuze af te schaffen selectief citeert uit een uitspraak van het Europese Hof van Justitie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijziging van artikel 13 Zvw betekent dat de polisvariatie toeneemt en daarmee ook de keuzemogelijkheden van de verzekerde. De consequentie van een keuze voor een naturapolis waarbij door de verzekeraar een bepaalde vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg is vastgesteld, impliceert dat de verzekerde daarmee heeft ingestemd. Voor zover daarmee spanning met de Patiëntenrichtlijn zou ontstaan, acht ik dat gerechtvaardigd door het doel van de wijziging, te weten het borgen en zelfs verbeteren van de kwaliteit en betaalbaarheid van het stelsel. Die rechtvaardiging past binnen de Patiëntenrichtlijn. In de media draag ik uit wat ik ook in de behandeling van het wetsvoorstel in het parlement uitdraag, namelijk dat artikel 13 Zvw ook in gewijzigde vorm past binnen de kaders van de Patiëntenrichtlijn.
Ik ga daarbij inderdaad niet in op het onderscheid dat het Hof heeft gemaakt en dat de Patiëntenrichtlijn maakt ten aanzien van toestemmingsvereisten voor extramurale, respectievelijk intramurale zorg. De Nederlandse regelgeving kent dit toestemmingsvereiste niet. 3
Artikel 13 Zvw maakt voor de vergoeding geen onderscheid naar de plaats waar de zorg wordt ingeroepen. Binnen de gekozen polis is de vergoeding gelijk, ongeacht of niet gecontracteerde zorg door een natura-polishouder wordt ingeroepen binnen Nederland, elders binnen Europa, of buiten Europa. Ook dat past binnen de Patiëntenrichtlijn.
Wat is uw reactie op de bewering van de hoogleraren dat kostenbesparende maatregelen volgens het Hof slechts zijn gerechtvaardigd bij een behandeling met een of meer ziekenhuisovernachtingen of bij het gebruik van speciale dure medische apparatuur?
In artikel 8 van de Patiëntenrichtlijn wordt de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie gecodificeerd over voorafgaande toestemming in sociale ziektekostenstelsels.
Het Hof heeft uitgesproken dat een stelsel van voorafgaande toestemming ten aanzien van buitenlandse zorgaanbieders in beginsel in strijd is met het toepasselijke Europeesrechtelijke beginsel van het vrij verkeer van diensten, maar dat een dergelijke eis niettemin geoorloofd is als het gaat om eisen die ten doel hebben de (financiële) houdbaarheid van een zorgstelsel te borgen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om eisen inzake planning waarmee wordt beoogd om een toereikende en permanente toegang tot een evenwichtig aanbod van hoogwaardige behandeling in de betrokken lidstaat te waarborgen of de wens de kosten in de hand te houden en elke verspilling van financiële, technische en menselijke middelen zo veel mogelijk te voorkomen.
Artikel 8 van de Richtlijn is langs die lijnen geredigeerd: het is toegestaan in een stelsel een wettelijk vereiste van voorafgaande toestemming op te nemen voor grensoverschrijdende intramurale en zeer gespecialiseerde, complexe extramurale zorg.
Lidstaten moeten volgens de Patiëntenrichtlijn vergoeding van extramurale zorg in een andere EU-lidstaat toestaan, tot maximaal het bedrag dat daarvoor ook in eigen land vergoed zou worden als de zorg daar zou zijn ingeroepen. Het inroepen van extramurale zorg elders in Europa mag dan in beginsel ook niet aan voorafgaande toestemming worden onderworpen.
Voor intramurale zorg geldt dat toestemming niet mag worden geweigerd als de zorg in het eigen verzekeringsstelsel in het verstrekkingenpakket is opgenomen, maar niet binnen een medisch verantwoorde termijn en op redelijke afstand kan worden geleverd.
Het Nederlandse stelsel voorziet niet in een systeem van voorafgaande toestemming4. De regering heeft ervoor gekozen de keuzemogelijkheden ten aanzien van het aanbod van polissen te vergroten. Daarbij geldt voor restitutiepolissen volledige vergoeding tot maximaal het gebruikelijk Nederlandse tarief, ongeacht waar ter wereld deze zorg wordt ingeroepen. Voor naturapolissen geldt de vergoeding die de verzekeraar bij niet gecontracteerde zorg aanbiedt, eveneens ongeacht waar ter wereld niet gecontracteerde zorg wordt ingeroepen. De regering is van mening dat dit past binnen artikel 7, vierde lid, van de Patiëntenrichtlijn, waarin is bepaald dat de kosten van grensoverschrijdende gezondheidszorg door de lidstaat van aansluiting worden vergoed tot het bedrag dat door de lidstaat van aansluiting zou zijn vergoed als de zorg op het grondgebied ervan zou zijn verleend.
Wat is volgens u de juridische houdbaarheid van het afschaffen van de vrije artsenkeuze voor andere poliklinische behandelingen zoals het bezoek aan een internist, reumatoloog, psycholoog, kinderarts en psycholoog?
De regering ziet de wijziging van artikel 13 Zvw niet als een beperking van de vrije artsenkeuze. Verzekeraars krijgen de mogelijkheid meer te differentiëren in polissen waardoor de keuzevrijheid juist toe neemt. Het is aan de verzekerde om te bepalen welke polis hij sluit.
Voor zover met de vraag wordt gedoeld op de Europeesrechtelijke juridische houdbaarheid van de wijziging van artikel 13 Zvw voor andere vormen van extramurale zorg dan de al uitgezonderde eerste lijnszorg, verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Kunt u inmiddels de onderbouwing van de € 1 miljard die het afschaffen van de vrije artsenkeuze dient op te leveren naar de Kamer sturen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Door de wetswijziging krijgen verzekeraars de ruimte om selectiever op kwaliteit en prijs in te kunnen kopen. Dat is de essentie van het systeem. Verzekeraars krijgen een instrument waardoor zij niet langer gedwongen zijn om zorg van aanbieders die matige zorg leveren niet te contracteren en daarvoor ook geen vergoeding te verstrekken. Zorgaanbieders krijgen een sterkere prikkel om over te gaan tot het sluiten van een contract met een zorgverzekeraar, waardoor gestuurd kan worden op prijs, kwaliteit en volume. De wijziging van artikel 13 Zvw is een noodzaak om de doelstellingen in de hoofdlijnenakkoorden te kunnen realiseren. Het is één van de instrumenten, die andere instrumenten, zoals het terugdringen van praktijkvariatie, spreiding en concentratie, substitutie van 2e naar 1e lijn en ambulantisering, kan realiseren. Met de hoofdlijnenakkoorden Medisch Specialistische Zorg en Geestelijke Gezondheidszorg van juli 2013 is een besparing van 1 miljard euro gemoeid. De doelstelling is om tot een structurele, landelijke volumegroei te komen van maximaal 1,5% in 2014, en van 1,0% in 2015 t/m 2017. Deze gezamenlijke inspanningen leiden tot een besparing van € 250 miljoen in 2014 oplopend tot € 1 miljard vanaf 2017 en maken onderdeel uit van het in de Miljoenennota 2014 gepresenteerde «€ 6 miljard-pakket».
EU-wetgeving medische DNA-tests |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese wetgeving Medische DNA-test mag straks niet meer zonder arts»?1
Ja.
Kunt u het voorafgegane proces rondom de genoemde Europese wetgeving schetsen? Wat is de inzet van Nederland geweest in dit traject?
In september 2012 heeft de Europese Commissie de verordeningen voor medische hulpmiddelen en in-vitro diagnostica (IVD) gepresenteerd. Sindsdien hebben het Europees parlement en de Europese Raad zich over de voorstellen gebogen. Het Europees parlement heeft in april 2014 haar eerste lezing afgerond en diverse amendementen voorgesteld ten opzichte van het Commissievoorstel. De Europese Raad moet haar standpunt over deze voorstellen nog opmaken. De onderhandelingen tussen de lidstaten vinden op dit moment nog volop plaats in Raadswerkgroepen in Brussel.
In het voorstel van de Europese Commissie zijn geen specifieke vereisten opgenomen voor het reguleren van genetische testen. In het rapport van het Europees parlement is ondermeer voorgesteld dat een genetische test alleen mag worden gebruikt als de consument voldoende beschermd en geïnformeerd is. Daarnaast is voorgesteld dat alleen een persoon met een medische professie de genetische test mag afleveren aan een consument. De regelgeving voor de markttoelating van in-vitro diagnostica heeft als doel de kwaliteit en veiligheid van producten te borgen. Het toevoegen van eisen aan genetische tests met een medisch-ethisch karakter vindt Nederland niet passen binnen dit Europese wetgevingskader. Dergelijke eisen reiken verder dan de Europese bevoegdheid op basis van proportionaliteit en subsidiariteit. Nederland kan wel een bepaling steunen die lidstaten de mogelijkheid geeft om nationaal aanvullende eisen te stellen aan de aflevering van genetische testen.
Kunt u de consequenties van de genoemde EU-wetgeving schetsen ten aanzien van DNA-tests?
De consequenties van de toekomstige verordening voor in-vitro diagnostica voor genetische testen zijn momenteel niet te overzien. Het onderhandelingsproces over de verordeningen in de Raadswerkgroep verloopt moeizaam. Voor de IVD-verordening is tot dusver in het onderhandelingsproces weinig aandacht, omdat prioriteit wordt gegeven aan het behandelen van de verordening voor medische hulpmiddelen. Nederland vindt dit zorgelijk en zet zich ervoor in om de huidige en toekomstige Voorzitterschappen te bewegen voldoende tijd in te ruimen voor de IVD-verordening.
In de Raadswerkgroep lijkt onvoldoende draagvlak voor het opnemen van medisch-ethische eisen aan genetische testen in deze verordening. Een meerderheid lijkt een bepaling te kunnen steunen waarin staat dat nadere eisen kunnen worden gesteld aan het afleveren van deze diensten aan de consument. Nederland kan een dergelijke bepaling steunen zodat lidstaten dit nationaal kunnen reguleren.
Bent u bekend met het genoemde commentaar in het wetenschappelijk tijdschrift Science? Deelt u de verwachting van de auteurs rondom de gevolgen van de Europese wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening die beschreven staat in het artikel, dat consumenten resultaten verkeerd interpreteren of nodeloos ongerust worden en de twijfel ten aanzien van de juistheid van de voorspellingen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
Een zelftest is een test die door de fabrikant bestemd is om door de leek in een thuissituatie te gebruiken, bijvoorbeeld een zwangerschapstest of een SOA-test. Voor zelftests gelden extra eisen, onder andere ten aanzien van de bruikbaarheid en begrijpelijkheid van de bijgevoegde informatie voor leken. In de gebruiksaanwijzing dient te worden uitgelegd wat de uitslag betekent en hoe te handelen als de uitslag eenmaal duidelijk is. Volgens de huidige kanalisatieregeling in het Besluit in-vitro diagnostica mogen in Nederland bepaalde testen waarbij de uitslag grote gevolgen heeft voor de gezondheid alleen door een arts of een apotheker worden afgeleverd aan leken. Het advies vanuit het Ministerie van VWS is om bij (ernstige) klachten of vermoeden van HIV en andere SOA dit bij voorkeur door een huisarts of GGD te laten testen. Een zorgverlener kan beter inschatten of er sprake is van een verkeerde uitslag, afgaande op de klachten die iemand heeft en de aanleiding om te testen. Daarnaast kan een zorgverlener adviseren en gelijk behandelen of doorverwijzen.
Voor zover bekend zijn er geen testen die genetische parameters testen zonder tussenkomst van een laboratorium, dus als test die in de thuissituatie gedaan kan worden. Genonderzoek is namelijk complex en zal in gecontroleerde laboratoriumomstandigheden moeten worden uitgevoerd. Bij de genetische testen die als «zelftest» worden aangeboden (ook wel «home-collecting»-test), neemt een consument thuis een monster af en stuurt dit op naar het laboratorium. Het laboratorium test het monster en geeft de uitslag door aan de consument. In dit geval gaat het niet om een zelftest zoals gedefinieerd in het Besluit in-vitro diagnostica, maar om een dienst. De test die het laboratorium gebruikt zal wel aan de eisen moeten voldoen die vastgelegd zijn in de Richtlijn en het Besluit in-vitro diagnostica. Een bijkomend punt in geval van genetische testen is dat deze testen vooral een aanleg voor een ziekte aantonen. Of de ziekte daadwerkelijk tot ontwikkeling komt, is nog maar de vraag en van meerdere factoren afhankelijk. Een lekengebruiker kan dus verontrust worden door een bepaalde uitslag zonder dat duidelijk is wat de consequenties zijn van de uitslag.
Voor medisch onderzoek waarvoor geen primaire zorgvraag of indicatie voor een gezondheidsrisico of -probleem is, is in juni 2013 de Multidisciplinaire Richtlijn Preventief Medisch Onderzoek vastgesteld door de KNMG en deze wordt momenteel geïmplementeerd. De richtlijn stelt kwaliteitseisen aan het – vaak commerciële – aanbod van preventief medische onderzoek en heeft ook als doel aanbieders te stimuleren goede voorlichting te geven zodat consumenten een geïnformeerde keuze kunnen maken voor screening. De KNMG zal de richtlijn evalueren in samenspraak met relevante partijen.
Het bestellen van testen zonder tussenkomst van een zorgverlener is een mogelijkheid waarvan steeds meer consumenten gebruik zullen gaan maken. Dit geldt niet alleen voor «doe-het-zelf»-testen, maar ook voor de «home-collecting» tests. Deze ontwikkelingen bieden enerzijds kansen en anderzijds ook risico’s voor de gezondheidszorg. Consumenten moeten namelijk wel weten wat ze kopen en zich laten voorlichten over de mogelijke consequenties. De Gezondheidsraad heb ik gevraagd om advies te geven over de mogelijke consequenties van health checks en de criteria die minimaal gehandhaafd moeten worden bij screening op eigen initiatief. Het advies verwacht ik eind dit jaar.
Kunt u aangeven wat het onderscheid is tussen de in dit artikel genoemde DNA-tests en de overige medische zelftesten die in omloop zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de op handen zijnde EU-wetgeving ten opzichte van DNA-tests in het licht van de bredere discussie rondom medische zelftesten, waarover eerder al schriftelijke vragen zijn gesteld?
De toekomstige verordening voor de markttoelating van in-vitro diagnostica zal verdergaande eisen gaan stellen aan IVD’s, welke ook van toepassing zullen zijn op de zelftests. Ook worden in het voorstel eisen gesteld aan (commerciële) diensten die onder andere genetische testen aanbieden. Nederland vraagt bij de onderhandelingen over de verordeningen aandacht voor de kwaliteit en de veiligheid van de (zelf)testen.
Het bericht dat de EU ervan afziet om teerzandolie te labelen |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Eric Smaling , Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het feit dat de Europese Unie (EU) in een recent voorstel afziet van de labeling van teerzandolie, een grondstof die meer broeikasuitstoot veroorzaakt dat gewone olie?1 2
Het klopt dat er geen aparte categorie onconventionele olie meer in het voorstel staat. De constatering dat er ook onconventionele oliën in de EU brandstofmix zitten, heeft er echter wel toe geleid dat de gemiddelde waarde van de keten fossiele transportbrandstoffen naar boven toe is bijgesteld. Bovendien is in het voorstel helder gemaakt welke brandstofsoorten zijn meegewogen bij de berekening van de standaardwaarde voor benzine en diesel. Hierbij wordt teerzandolie expliciet genoemd en is ook de broeikasgasintensiteit gedurende de levenscyclus weergegeven. Deze bedraagt 107 gram CO2 equivalent per megajoule. Overigens is ook olieschalie opgenomen in het voorstel met een waarde van 131 gram CO2 equivalent per megajoule. Het is dus niet zo dat het effect van onconventionele oliën op de gemiddelde CO2-waarde van de keten transportbrandstoffen in de EU geheel onzichtbaar is. Het voorstel zorgt echter niet voor een stimulans om oliën in te kopen met een lagere CO2-emissie in de keten.
Ik begrijp dat dit teleurstellend is gezien de zorgen in de Tweede Kamer over de negatieve milieueffecten van de winning van onconventionele oliën, zoals teerzandolie.
Herinnert de Minister voor Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking de uitspraken over de inzet inzake de Nederlandse en Europese doelstellingen om te streven naar minder CO2-uitstoot en een volledige duurzame energievoorziening op de langere termijn? In hoeverre ondermijnt de huidige beslissing van de EU inzake teerzand deze ambities?3
Ja. In de beantwoording op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388) van de leden Jasper van Dijk en Smaling over schaliegas in het vrijhandelsverdrag TTIP heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangegeven bereid te zijn om versterking van het EU-emissiehandelssysteem aan de orde te stellen in de Raad Buitenlandse Zaken Handel om tot een adequate beprijzing van de uitstoot van broeikasgassen te komen.
Recent zijn de EU-ambities op het gebied van klimaat en hernieuwbare energie vastgelegd in de Raadsconclusies die tijdens de Europese Raad van 23-24 oktober jl. zijn vastgesteld. Dit Europese ambitieniveau wordt niet naar beneden bijgesteld vanwege de import van teerzandolie. Mocht het zo zijn dat na 2020 de CO2-intensiteit van de keten transportbrandstoffen in de EU stijgt door grotere importen van teerzandolie, dan betekent dit dat er elders grotere inspanningen geleverd zullen moeten worden om de afgesproken klimaatdoelen in de EU te bereiken.
Is onder het handelsverdrag genaamd Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) de import van teerzandolie uit Canada naar de Europese Unie, en daarmee naar Nederland, thans een voldongen feit? Geldt dit ook op voor Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP)? Erkent u dat door het vastleggen van de import van teerzandolie uit de Verenigde Staten en Canada in deze verdragen de teerling geworpen is? Baart dat u zorgen?
Teerzandolie is, zolang het voldoet aan de geldende EU-regelgeving, een product dat legaal ingevoerd kan worden in de EU. Hierdoor is het op dit moment mogelijk dat teerzandolie naar de EU en naar Nederland komt. Het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada heeft geen invloed op de eventuele import van of een verbod op het verschepen van teerzandolie naar de Europese Unie.
Tevens staat CETA los van eventuele aanpassingen in de Europese Richtlijn Brandstofkwaliteit. De in CETA vastgelegde waarborgen ter behoud van beleidsvrijheid op het gebied van milieu zorgen ervoor dat de EU te allen tijde de mogelijkheid behoudt om hier veranderingen in aan te brengen. De basis EU-wetgeving op het gebied van milieu staat hierin niet ter discussie. Ook in het Transatlantic Trade and Investment Partnership (het TTIP-verdrag) wordt gestreefd naar opname van deze waarborgen.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van de door de EU gewenste toevoeging van een energiehoofdstuk aan TTIP?4
De EU zet zich in voor de opname van een energiehoofdstuk in TTIP. Afspraken in TTIP in dit kader zouden een basis kunnen vormen voor een open, stabiel, voorspelbaar, duurzaam, transparant en niet-discriminerend kader voor de handel in energie en grondstoffen. De onderhandelingen zijn nog gaande.
Kunt u een overzicht geven van de totale milieukosten die gepaard gaan met winning, transport en gebruik van teerzandolie in vergelijking met de winning van andere fossiele brandstoffen?
Er is geen overzicht hiervan beschikbaar. Er zou een individuele vergelijking plaats moeten vinden met alle soorten fossiele brandstoffen die verhandeld worden, aangezien er grote verschillen zijn in de milieuimpact van winning van verschillende soorten fossiele brandstoffen. Ook zonder een uitgebreide vergelijking is het helder dat de milieuimpact in Canada van de winning van teerzandolie aanzienlijk is. Het is echter van belang te bedenken dat er ook conventionele olie is waarvan de winning een grote impact op het milieu heeft.
Wat zijn de mogelijkheden om teerzandolie te labelen, waardoor de consument kan afzien van het gebruik ervan?
Voor de consument is teerzandolie in pure vorm niet beschikbaar. Consumenten tanken alleen benzine en diesel waar mogelijk teerzandolie in verwerkt is. Teerzandolie komt Nederland binnen in verwerkte producten, met name uit de VS. Om te weten wat daarvan de oorsprong is, zouden raffinaderijen in andere landen informatie moeten laten meereizen over de door hen verwerkte oliesoorten in de diesel. Op dit moment gebeurt dit niet. Bovendien wordt brandstof veelvuldig vermengd voordat het in Nederland geïmporteerd wordt. Ook in Nederland kan er nog vermenging plaatsvinden. Het is ook goed mogelijk dat er diesel uit andere delen van de wereld in de mix zit. Bij invoer in Nederland is dus niet meer duidelijk wat exact de herkomst is van de ruwe olie die verwerkt is in de brandstof.
Mocht teerzandolie wel in ruwe vorm in Nederland geïmporteerd worden, dan wordt deze vervolgens verwerkt in een raffinaderij tot brandstoffen en andere producten. Hierbij zullen ook andere ruwe oliën als input worden gebruikt. Er is op dit moment geen systeem dat er voor zorgt dat voor de bewerkte producten bekend is wat precies de gebruikte ruwe olie is. Zelfs als er een systeem zou worden opgezet waarbij dit wel bekend was, dan gaat deze informatie verloren doordat brandstoffen uit verschillende raffinaderijen samen met geïmporteerde brandstoffen worden vermengd en verhandeld voordat deze uiteindelijk bij een tankstation voor de consument beschikbaar zijn. Ik zie daardoor geen mogelijkheid teerzandolie te labelen, waardoor de consument af zou kunnen zien van het gebruik ervan.
U ontvangt binnenkort een rapport dat is opgesteld door Ecorys naar aanleiding van de motie Jan Vos (Kamerstuk 33 834, nr. 17) met daarin een beschrijving van de juridische en economische obstakels voor het realiseren van meer transparantie in de brandstofketen.
Verwacht u onder het TTIP een soortgelijke influx van schaliegas en -olie uit de Verenigde Staten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388)) van de leden Jasper van Dijk en Smaling over schaliegas in het vrijhandelsverdrag TTIP, kan olie en gas niet zonder expliciete toestemming van het Bureau of Industry and Security (BIS) uit de VS geëxporteerd worden. Hiervoor gelden zeer strenge eisen, namelijk het aanleveren van onweerlegbaar bewijs dat de verkoopprijs in de VS niet haalbaar is, uitvoer ten bate van de VS is en dat de leveringen op elk moment stopgezet kunnen worden indien er sprake is van een nationaal tekort. In TTIP streeft de EU naar het creëren van een gelijk speelveld op de energiemarkt. Dit zou kunnen leiden tot een stijging van de import vanuit de VS met betrekking tot schaliegas en -olie. Als er gas uit de VS zou worden geïmporteerd, zal de prijs daarvan waarschijnlijk nauwelijks lager komen te liggen dan de huidige gasprijs. Dat komt door de hoge kosten van transport, inclusief de kosten van het vloeibaar en weer gasvormig maken van het gas.
Wat zijn de te verwachten prijseffecten van teerzandolie en wat zijn de consequenties voor het marktaandeel van duurzaam opgewekte energie?
Aangezien het aandeel teerzandolie in de Nederlandse energiemix op dit moment klein is, is er geen prijseffect te verwachten. Het aandeel duurzame energie in transport wordt bovendien bepaald door de huidige EU doelstellingen voor duurzame energie in transport uit de EU Richtlijn hernieuwbare energie en de CO2-reductiedoelstelling uit de Richtlijn Brandstofkwaliteit, en niet zozeer door de prijs van de hernieuwbare energie.
Wat voor invloed heeft de import van teerzandolie op de Nederlandse en de Europese ambities om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen terug te brengen?
De import van teerzandolie door private oliehandelaren heeft geen invloed op de ambities van het Nederlandse kabinet ten aanzien van het terugdringen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. In het SER-Energieakkoord zijn de
Nederlandse ambities vastgelegd met betrekking tot energiebesparing en het stimuleren van hernieuwbare energie. Beide zaken dragen bij aan het verminderen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. In de EU zijn, zoals u weet, tijdens de Europese Raad van 23 en 24 oktober jl. de Europese ambities vastgelegd ten aanzien van energiebesparing en hernieuwbare energie in de raadsconclusies over het Klimaat- en Energiepakket 2020–2030. Tijdens het bepalen van het ambitieniveau heeft teerzandolie geen rol gespeeld.
Heeft u plannen om teerzandolie uit Nederland te weren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen plannen om teerzandolie te weren uit Nederland. Ik deel de zorgen over de negatieve impact die teerzandolie heeft op het milieu in Canada en op het klimaat. Dat betekent echter niet dat het zonder meer mogelijk is de Nederlandse grenzen voor teerzandolie te sluiten. Een importverbod voor teerzandolie zou een grote handelsverstorende werking hebben. Dat effect wordt nog versterkt omdat het aandeel teerzandolie in geïmporteerde producten niet te traceren is. Daardoor zou een Nederlands importverbod niet alleen de import van ruwe olie raken, maar alle producten waarvan het vermoeden bestaat dat deze teerzandolie zouden kunnen bevatten.
Bent u bereid de vriendschappelijke relatie met Canada te benutten om via bilateraal overleg in te zetten op een versterking van de handel in met name producten en diensten die het milieu niet belasten? Zo nee, waarom niet?
De eventuele versterking van de handel in goederen en diensten, waaronder goederen en diensten die het milieu niet belasten, loopt niet op bilateraal niveau, maar in EU-verband. Binnen de EU zet Nederland in op de opname van speciale bepalingen ter bevordering van duurzame handel, zo ook in het vrijhandelsverdrag met Canada.
Specifiek is in het vrijhandelsverdrag met Canada een uitgebreid hoofdstuk opgenomen ter bevordering van duurzame handel en ontwikkeling. Beide partijen benadrukken de wederzijdse inachtneming van onder andere ILO-conventies, de Verklaring van Johannesburg over duurzame ontwikkeling en de Verklaring van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling. Specifiek wordt ingegaan op de wederzijdse inzet op de bevordering van duurzame handel door middel van de verbeterde coördinatie en integratie van arbeids-, milieu en handelsbeleid. Om toezicht te houden op de implementatie, coördinatie en monitoring van deze bepalingen zal een aparte instantie worden opgericht.
Wanneer u zegt dat het handelsverdrag met Canada bindend is en Nederland zich daar, onder het juk van de Europese Unie, aan gecommitteerd heeft, terwijl u tegelijkertijd aangeeft dat we naar een toekomst moeten die grotendeels, zo niet louter drijft op duurzaam opgewekte energie, wie van u is dan Dr. Jekyll en wie Mr. Hyde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de beantwoording van deze vragen blijkt dat het akkoord met Canada geen bedreiging vormt voor een toekomst gebaseerd op duurzaam opgewekte energie.
Huisartsenorganisaties die tegen het verplicht stellen van een screeningsinstrument voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) zijn |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Huisartsenorganisaties tegen verplicht stellen screeningsinstrument GGZ»?1
Het is mogelijk dat zorgverzekeraars in de contractering randvoorwaarden stellen voordat zij tot contractering of financiering overgaan. In dit concrete geval gaat het om gebruik van screeningsinstrumenten, die doorgaans door de huisarts (of zijn praktijkondersteuner GGZ (POH-GGZ)) gebruikt worden bij het bepalen van de mate van ernst en aard van de psychische klachten die zich in de huisartsenpraktijk aandienen. Met een dergelijk screeningsinstrument wordt de huisartsenpraktijk gefaciliteerd om beter te kunnen inspelen op problemen die er zijn op het gebied van psychische problematiek. Er zijn verschillende screeningsinstrumenten ontwikkeld en in gebruik.
Een screeningsinstrument is een hulpmiddel om tot verwijzing te komen. Het treedt niet in de plaats van de verwijzing, evenmin bepaalt het de verwijzing. Het is dus geen vereiste dat het advies op basis van dit instrument, over de best passende zorg, per definitie wordt gevolgd. Het instrument ondersteunt de klinische blik van de zorgprofessional en stelt ook specifiek een aantal vragen over het beeld dat de professional van de patiënt heeft. Die informatie leidt samen met de informatie over klachten en relevante persoonlijke omstandigheden tot een advies. Het is altijd aan de zorgprofessional om, op basis van de eigen klinische blik, te besluiten het advies van het screeningsinstrument wel of niet op te volgen. Door aanlevering van de al dan niet gevolgde screeningsuitkomst bij de declaratie werken zorginstellingen transparant en kan inzicht in praktijkvariatie gepast gebruik bevorderen. Deze ontwikkeling wordt door het stelsel mijns inziens ook beoogd.
Bent u ervan op de hoogte dat zorgverzekeraars in de contracten voor 2015, het gebruik van een door de zorgverzekeraars aangedragen screeningselement voor patiënten met psychische problematiek, verplicht stellen? Wat is hierop uw reactie?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u ook van mening dat de beroepsgroep handelt op basis van professionele autonomie die gefundeerd is op wetenschappelijke richtlijnen en dat dit gerespecteerd dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanzelfsprekend vormen NHG-richtlijnen de bron voor de verschillende screeningsinstrumenten. Screeningsinstrumenten bevorderen in die zin juist het gebruik van NHG-richtlijnen. De screeningsinstrumenten combineren elementen uit gevalideerde vragenlijsten die reeds gebruikt worden door zowel huisartsen als GGZ-aanbieders, zoals de Vierdimensionale klachtenlijst (4DKL) of de Alcohol Use Disorder Identification Test (AUDIT). Ik sta om die reden positief tegenover deze ontwikkeling. Het is niet het instrument van de verzekeraar, het is een instrument dat is ontwikkeld voor en door het veld zelf.
Hoewel niet valt uit te sluiten dat er zorgaanbieders zijn die de kwaliteit van het instrument betwijfelen, hebben steeds meer GGZ instellingen en huisartsenvoorzieningen inmiddels ervoor gekozen om het screeningsinstrument te gebruiken en samen door te ontwikkelen. Ondanks dat de applicaties op dit moment inderdaad nog in een validatiefase verkeren hebben de zorgpartijen en verzekeraars naar verwachting binnen afzienbare tijd de mogelijkheid om te kiezen voor het instrumenten met de hoogste gevalideerde voorspellende waarde. Naarmate meer instrumenten gevalideerd zijn, vermindert de noodzaak om voor een specifiek instrument te willen opteren.
ZN en NHG zijn daarom in gezamenlijk overleg om te bewerkstelligen dat alle in de praktijk gehanteerde screeningsinstrumenten aan dezelfde uitgangspunten en randvoorwaarden voldoen. De verwijsinformatie die met behulp van het instrument gegenereerd wordt, is dan vergelijkbaar. Partijen hebben onlangs in een werkconferentie hun bereidheid uitgesproken om afspraken te maken over uniforme verwijscriteria die ten grondslag liggen aan de screeningsinstrumenten.
Bent u van mening dat de reeds gehanteerde standaarden en multidisciplinaire richtlijnen, die de basis vormen voor het goed kunnen uitoefenen van de poortwachtersrol, onvoldoende zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze zijn zeker niet onvoldoende. De ontwikkelde screeningsinstrumenten zijn ook niet ontworpen ter vervanging van deze standaarden. In mijn vorige antwoorden heb ik aangegeven dat de instrumenten op deze richtlijnen zijn gebaseerd. De screeningsinstrumenten bieden de professional vooral extra ondersteuning bij de triage en verwijzing van patiënten. Het gebruik van dergelijke instrumenten leveren voor de huisartsenpraktijk veel extra informatie op (ook over de omgevingsfactoren van de patiënt) die binnen de reguliere huisartsenzorg in het algemeen van grote waarde kunnen zijn. Soms komt deze informatie in een regulier huisartsenconsult niet altijd boven tafel.
Uit onderzoek van Telepsy in samenwerking met Stichting Robuust en de Universiteit van Maastricht onder circa 1.700 patiënten blijkt bijvoorbeeld dat mensen geneigd zijn meer informatie prijs te geven aan een computer dan aan een persoon. Maar liefst 61% van de verslavingsproblematiek, gesignaleerd door het systeem, wordt niet opgemerkt door de huisarts of praktijkondersteuner GGZ. Voor een groot deel komt dit doordat dergelijke onderwerpen schaamte beladen zijn. Hetzelfde geldt voor gedachten over zelfmoord. Dagelijks registreert het systeem hoge en acute suïciderisico's, waarvan de betreffende zorgverlener geen weet heeft. Om die reden zijn binnen het systeem suïcide-alerts ingesteld, waarmee zorgverleners direct op de hoogte worden gesteld van dreigend gevaar. Door klachten gestructureerd uit te vragen wordt voorkomen dat belangrijke informatie wordt gemist.
Bent u het met de huisartsenorganisaties eens dat het door zorgverzekeraars verplicht stellen van een niet gevalideerd screeningsinstrument voor de GGZ ongewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vorige vragen.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars met het verplicht stellen van een door hen zelf aangereikt screeningsinstrument veel te veel op de stoel van de huisarts gaan zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Het instrument geeft een advies aan de huisarts, de POH GGZ en GGZ professionals om patiënten de zorg te laten krijgen die men nodig heeft. Zorgverzekeraars bepalen daarmee niet welke behandeling een patiënt krijgt. Het stimuleren van het gebruik van beslissingsondersteunende instrumenten en kwalitatief goede zorg past bij de rol van de verzekeraar in ons stelsel en is derhalve juist wenselijk. Daarbij is het niet verplicht het advies van het screeningsinstrument op te volgen als professional. De professionele autonomie blijft te allen tijde gehandhaafd, ondanks het gebruik van de ondersteuning van het screeningsinstrument. Het screeningsinstrument is daarbij voor en door het veld zelf ontwikkeld.
Bent u bereid de zorgverzekeraars aan te spreken op dit ongewenste gedrag en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat hier sprake is van gewenst gedrag.
De inzet van clusterbommen in Oekraïne |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Clusterbommen op grote schaal ingezet in Oekraïne»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bij het conflict in Oekraïne gebruik wordt gemaakt van clusterbommen?
Deelt u het oordeel van Human Rights Watch dat alles erop wijst dat het Oekraïense leger verantwoordelijk is voor een aantal aanvallen met clusterbommen op het rebellenbolwerk Donetsk begin oktober?
Kunt u bevestigen dat het Oekraïense leger begin oktober vijf Oeragan-raketten op Donetsk heeft afgevuurd?
Beschikt u over aanwijzingen dat ook de rebellen clustermunitie hebben ingezet?
Is het waar dat er bij recente beschietingen een medewerker van het Rode Kruis om het leven is gekomen? Indien ja, wie was verantwoordelijk voor die beschietingen?
Deelt u de opvatting dat de inzet van clustermunitie in bevolkt gebied onder alle omstandigheden onaanvaardbaar is, zelfs voor landen die geen partij zijn bij het verdrag dat het gebruik van clusterwapens verbiedt?
Bent u bereid op korte termijn bij strijdende partijen in Oekraïne aan te dringen op stopzetting van het gebruik van clustermunitie? Indien neen, waarom niet?
Bent u bereid het gebruik van clustermunitie in Oekraïne in de NAVO aan de orde te stellen, aangezien de NAVO militair samenwerkt met Oekraïne? Indien neen, waarom niet?
Het bericht dat Nederland beschikt over de satellietbeelden die laten zien wie verantwoordelijk is voor de aanslag op vlucht MH17 |
|
Louis Bontes (GrBvK), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Deelt u de constatering dat kabinetten op belangrijke momenten politieke oordelen en politieke wegingen gaven aan buitenlandse en binnenlandse inlichtingen, zoals bijvoorbeeld:
De regering baseert zich bij politieke oordelen en besluitvorming op een veelheid van bronnen, waaronder inlichtingen.
Herinnert u zich de volgende uitspraak van de Minister-President van 21 juli 2014, waarin hij ten aanzien van de inlichtingen over de toedracht van de ramp zei: «Er zijn, zoals ik in mijn inleiding zei, sterke aanwijzingen over de toedracht van de ramp. Ik zeg erbij dat daar nog geen bevestiging van is bij onze diensten»?
Ja.
Is de verificatie van de Amerikaanse inlichtingen afgerond?
Over de verificatie van informatie van inlichtingendiensten van andere landen kan nooit in het openbaar mededeling worden gedaan.
Is de verificatie van de Duitse inlichtingen afgerond?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het kabinet met haar politieke oordeel ten aanzien van de toedracht van de ramp niet kan wachten tot de Onderzoeksraad voor Veiligheid en het Openbaar Ministerie klaar zijn met hun diepgaande onderzoeken, maar dat, als er eerder een politieke weging gemaakt kan worden over algemene conclusies, deze door het kabinet ook gemaakt moet worden?
Nederland leidt de internationale onderzoeken naar de toedracht van de ramp en het strafrechtelijke onderzoek. Het Kabinet kan geen conclusies trekken zonder de onafhankelijkheid van deze officiële onderzoeken aan te tasten. Daarom zal het Kabinet hangende het onderzoek geen oordeel vellen over de toedracht van de ramp.
Kunt u in het kader van voorgaande aangeven tot welk politiek oordeel u komt op basis van binnenlandse en buitenlandse inlichtingen ten aanzien van de toedracht van de ramp?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg als vervolg op het algemeen overleg van 15 oktober jl?
Ja.
Onderwijs voor ernstig meervoudig gehandicapte kinderen, kinderen met forse gedragsproblematiek en kinderen met een (zware) verstandelijke beperking |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel ernstig meervoudig gehandicapte kinderen, kinderen met forse gedragsproblematiek en kinderen met een (zware) verstandelijk beperking maken op dit moment gebruik maken van (gespecialiseerd) onderwijs?
Op 1 oktober 2013 zaten 71.233 kinderen op het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so). Hiervan waren 15.714 leerlingen zeer moeilijk lerend, 6.334 leerlingen meervoudig gehandicapt en zaten 34.916 leerlingen op scholen voor kinderen met psychiatrische stoornissen of ernstige gedragsproblemen.
Kunt u uiteenzetten hoe de bekostiging van onderwijs voor deze groepen kinderen vanaf 1 januari 2015 is geregeld? Vindt dit plaats op grond van WLZ1, de Jeugdwet2, de Wet passend onderwijs3 of anderszins?
De bekostiging van het onderwijs voor deze groepen leerlingen is geregeld met de wetgeving passend onderwijs. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs ontvangen hiervoor de middelen. Zij zetten deze middelen in voor de extra ondersteuning van leerlingen in het regulier onderwijs en voor de verwijzingen naar het speciaal basisonderwijs en het (v)so. Verder hebben (v)so-scholen binnen de lumpsum beperkt middelen beschikbaar voor zorg en zijn er bijvoorbeeld vergoedingen mogelijk voor brancardliften of speciale schoolbaden. De invulling van de (v)so-bekostiging met ingang van 1 augustus 2014 is toegelicht op: http://passendonderwijs.nl/nieuws/toelichting-bekostiging-vso-na-invoering-passend-onderwijs/. De invoering van de Wlz en de nieuwe Jeugdwet hebben geen effect op deze bekostiging.
Als leerlingen naast extra onderwijsondersteuning ook zorg op school nodig hebben, wordt deze op dit moment gefinancierd uit de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Per 1 januari 2015 gaat dit over naar de Jeugdwet, Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). In antwoord op de vragen van lid Siderius (SP) over de bekostiging van medische zorg voor leerlingen in het speciaal onderwijs d.d. 30 september jl., heb ik met mijn brief van 28 oktober jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 357) onderstaande toelichting op deze veranderingen in de zorg gegeven.
De onderdelen begeleiding en persoonlijke verzorging worden overgeheveld naar de Jeugdwet. In de Jeugdwet is voorzien in continuïteit van zorg: in 2015 krijgt een leerling, afhankelijk van de looptijd van zijn «oude» indicatie, nog 1 jaar de huidige geïndiceerde zorg via de gemeente. Voor de jaren daaropvolgend en voor nieuwe zorgvragen zijn de nieuwe financieringsvormen van toepassing. Voor leerlingen ouder dan 18 jaar geldt de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
De AWBZ-verpleging wordt overgeheveld naar de Zvw. De nieuwe aanspraak wijkverpleging in de Zvw betekent dat per 2015 verpleging voor kinderen in de klas mede kan worden bekostigd door de zorgverzekeraar.
In het geval van blijvende zeer ernstige beperkingen bij leerlingen, is niet de Jeugdwet of Zvw van toepassing, maar de Wlz. Dit is een landelijke regeling. Nu de voorgenomen Wlz zich beperkt tot een integraal zorgaanbod voor mensen die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, wordt onderwijs niet meer als een voorliggende voorziening gerekend. Dit betekent dat voor kinderen die onder de Wlz gaan vallen, er geen aftrek van de zorg meer plaatsvindt als zij ook onderwijs gaan volgen.
Bovenstaande is samengevat in onderstaand schema:
Leerling op een reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs
leerling op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Basisbekostiging
Basisbekostiging
Bekostiging extra ondersteuning, op basis van afspraken in het samenwerkingsverband
Ondersteuningsbekostiging op basis van aantal ingeschreven leerlingen in het (v)so op de teldatum
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Wlz
Wlz
Deelt u de mening dat ook deze kinderen recht hebben op (passend) onderwijs? Zo ja, hoe is dit recht vanaf 1 januari 2015 gewaarborgd?
Ik deel de mening dat zo veel mogelijk kinderen gebruik moeten kunnen maken van het onderwijs. Voor de groep ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen is de verwachting dat de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd. Op dat moment vervalt, zoals hierboven aangegeven, de voorliggendheid van onderwijs op AWBZ. Daarmee wordt een knelpunt van het huidige systeem opgelost en wordt de combinatie van dagbesteding en onderwijs eenvoudiger. Wel blijven de samenwerking en afstemming tussen de uitvoerders van de Wlz en scholen van belang. Het gaat dan om het zorgplan en het ontwikkelingsperspectief van het kind. De aanbieders die zorg vanuit de Wlz leveren, kunnen rechtstreeks met de betrokken (v)so-school afspraken maken over de inzet van zorg.
Voor de invulling van onderwijszorgarrangementen voor leerlingen met lichtere zorgvragen maken samenwerkingsverbanden en gemeenten afspraken in overleg met de betrokken reguliere en speciale scholen. Het samenwerkingsverband is (ook voor alle overige zaken rond onderwijsondersteuning) hèt loket voor de aangesloten scholen.
Herkent u het beeld dat bij zowel zorgaanbieders, onderwijsinstellingen als gemeenten sprake is van handelingsverlegenheid ten aanzien van het aanbieden c.q. inkopen van passend onderwijs voor deze kinderen bij (gespecialiseerde) onderwijsinstellingen? Zo ja, welke acties onderneemt u hiertegen? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te verrichten?
Per 1 augustus jl. is passend onderwijs ingevoerd. Vanaf dat moment zijn scholen verplicht om ervoor te zorgen dat elke leerling een passende plek heeft. Samenwerkingsverbanden zorgen voor de toelating tot het (v)so. Kinderen die voor de invoering van passend onderwijs op het (v)so zaten, konden daar met de invoering van passend onderwijs blijven. En inmiddels zijn er ook voor nieuwe leerlingen toelaatbaarheidsverklaringen voor het (v)so afgegeven. Er is dan ook sprake van een geleidelijke overgang en passend onderwijs zal de komende jaren worden doorontwikkeld. De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs (op reguliere of speciale scholen) blijven daarbij beschikbaar. Wel zal er lokaal worden gekeken wat de individuele leerling precies nodig heeft en of dat het best op een reguliere school of op het (v)so kan worden geboden. Ik herken de handelingsverlegenheid ten aanzien van het doorverwijzen naar scholen voor het (v)so dan ook niet, maar ik zal de ontwikkelingen blijven volgen.
Ten aanzien van de inkoop van eventuele zorg voor deze kinderen geldt dat
ook na 1 januari 2015 zorgcontinuïteit geborgd is. Voor de meeste ernstig meervoudig beperkte kinderen geldt dat zij aangewezen zullen zijn op de Wlz. Dit betekent dat voor een groot deel van deze kinderen de medisch specialistische zorg niet vanuit gemeenten maar vanuit de Wlz gefinancierd zal worden.
Voor de kinderen die van de AWBZ overgaan naar de Jeugdwet, is er een overgangsperiode. Zij houden tijdens de overgangsperiode recht op de zorg uit de AWBZ-indicatie. Die zorg kan in een instelling of thuis geleverd worden. Dit overgangsrecht duurt tot de einddatum op de indicatie, maar uiterlijk tot 1-1-2016. Na afloop van het overgangsrecht kan bij de gemeente nieuwe ondersteuning worden aangevraagd.
Momenteel zijn gemeenten volop bezig met het afronden van hun beleidsplannen Jeugd en met de inkoop van jeugdhulp voor 2015. Door het verplichte karakter van de op overeenstemming gerichte overleggen (oogo) tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden is het gewaarborgd dat gemeenten hun plannen ook afstemmen met de samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs. Op basis van de nieuwe Jeugdwet wordt per 1-1-2015 continuïteit van zorg geboden aan de cliënten die op dat moment gebruik van jeugdhulp maken.
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Stelselherziening/Transitie Jeugdzorg van 24 september jl. (Kamerstuk 31 419, nr. 419) heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer bij brief van 20 oktober 2014 (Kamerstuk 31 839, nr. 415) nader geïnformeerd over de stand van zaken van de inkoopafspraken die gemeenten momenteel maken.
Om erachter te komen hoe de verbinding tussen passend onderwijs en zorg in de praktijk uitpakt, worden de ontwikkelingen in samenwerking met VWS nauwgezet gevolgd. Ook stellen de ministeries in samenwerking met de VNG en de sectororganisaties instrumenten beschikbaar om samenwerkingsverbanden en gemeenten te ondersteunen bij de verbinding tussen onderwijs en zorg.
Deelt u de mening dat de invoering van de Wet passend onderwijs niet ten koste dient te gaan van het specialistische (onderwijs) aanbod voor de genoemde groepen kinderen? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen?
Ja, die mening deel ik. De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs zijn met de invoering van de wetgeving passend onderwijs beschikbaar gebleven. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat er voor elke leerling een passende plek wordt gevonden, ofwel op een reguliere school of in het (v)so.
Bent u bereid binnen twee weken (voor 4 november 2014) de bovenstaande vragen te beantwoorden?
De vragen worden beantwoord voor de begrotingsbehandeling OCW.
Het invriezen van een deel van de eierstokken zonder medische noodzaak |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een nadere toelichting geven op uw uitspraak dat u geen principiële bezwaren heeft tegen het invriezen van een deel van een eierstok voor later gebruik, ook als je gezond bent en er zelf voor kiest?1
Deze uitspraak heb ik gedaan naar analogie met het invriezen van eicellen. Deze techniek is experimenteel en in onderzoeksverband begonnen; hetzelfde stadium waarin het invriezen van eierstokweefsel zich momenteel bevindt. De medisch specialisten hebben uiteindelijk bepaald dat de techniek voor het invriezen van eicellen veilig genoeg was. Hierdoor kon de toepassing worden uitgebreid naar het invriezen van eicellen om niet medische redenen. Voor eierstokweefsel kan op termijn hetzelfde gelden.
Bent u van mening dat alles wat technisch mogelijk is, ook wenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, wat betekent dat dan voor uw stellingname in deze kwestie?
Of alles wat technisch mogelijk is, ook wenselijk is, zal afhangen van de techniek die wordt aangeboden en welk doel hiermee wordt nagestreefd. Tegen het invriezen van eierstokweefsel heb ik, zoals eerder aangegeven, geen principiële bezwaren. De wenselijkheid is wat mij betreft een individuele kwestie, ter beoordeling aan de betreffende vrouw.
Is de overweging dat vrouwen op een latere leeftijd zwanger willen worden voor u voldoende reden om het invriezen van een deel van een eierstok toe te staan? Zo ja, waarom? Zo nee, wat betekent dat dan voor uw stellingname in deze kwestie?
Nee dat is niet voldoende reden. Het is bij een medische ingreep allereerst van belang of de toegepaste techniek bewezen veilig en effectief is. Dit is een taak van de artsen. Zij bepalen onder welke voorwaarden een behandeling aan deze criteria voldoet. Om die reden hebben we ondermeer een leeftijdsgrens voor IVF. Als op termijn het invriezen van eierstokweefsel een verantwoorde medische ingreep is en vrouwen uitgebreid worden voorgelicht over de voor- en nadelen en zij de kosten zelf dragen, dan zie ik geen aanleiding om dit van overheidswege te verbieden.
Hoe beoordeelt u het bericht dat een aantal Amerikaanse bedrijven hun werknemers betalen voor het invriezen van hun eicellen, zodat zij zich volop zullen blijven inzetten voor hun carrière?2 Bent u van mening dat dit in Nederland ook zou moeten kunnen? Zo nee, wat betekent dat dan voor uw stellingname?
In eerste aanleg ga ik niet over afspraken die individuele werkgevers en werknemers maken. Ik vind echter wel dat als dit «volop inzetten voor hun carrière» geen vrije keus is van de vrouw, maar meer een dwangmiddel vanuit de werkgever, dit een zeer onwenselijke ontwikkeling is. Deze zeer persoonlijke afweging moet de vrouw in alle vrijheid kunnen maken.
Klopt het dat voor het invriezen van eierstokken net als bij in-vitrofertilisatie (ivf) een maximumleeftijd van 45 jaar wordt gehanteerd? Op basis van welke medisch-wetenschappelijke onderzoeken en inzichten baseert u deze leeftijdsgrens? Draait het bij deze onderzoeken en inzichten om de gezondheid van moeder en kind?
Op dit moment gebeurt het invriezen van eierstokweefsel alleen in medisch wetenschappelijke setting bij vrouwen die een kankerbehandeling moeten ondergaan. Tot nu toe is het bij slechts enkele vrouwen gelukt om succesvol eierstokweefsel terug te plaatsen. Deze vrouwen waren onder de 45 jaar. Aan welke condities de vrouw moet voldoen om een behandeling succesvol te laten zijn, is aan de artsen om te bepalen en nog onderdeel van het wetenschappelijk onderzoek dat op dit moment plaatsvindt. Het is dan ook nog veel te vroeg om te praten over de medische en financiële condities waaronder deze behandeling in Nederland kan worden toegepast, maar een behandeling zonder medische indicatie zal de vrouw zelf moeten betalen.
Hoe zit het met de vergoeding van het invriezen van een deel van de eierstokken, zonder dat daar een medische noodzaak voor is?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat de bovenregionale recherche wordt opgeheven in Brabant en Zeeland en dat de capaciteit van deze teams terecht komt in het op te richten «Team ondermijning»? Zo nee, gaat de oprichting van het «Team ondermijning» ten koste van de recherchecapaciteit aldaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nationale Politie(NP) kent geen bovenregionale recherche meer. Dat ziet u terug in het inrichtingsplan van de NP. Het bevoegde gezag in Zuid Nederland heeft, naar aanleiding van signalen over de aard, ernst en omvang van met name hennepteelt en de productie van synthetische drugs in Zuid-Nederland, besloten meer capaciteit in te zetten op de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. In de eenheden Zeeland West-Brabant, Oost Brabant en Limburg gaan ondermijningsteams aan de slag. Vanuit onder andere deze eenheden wordt in het kader van deze intensivering specifieke capaciteit aangewezen voor de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit (in totaal 125 medewerkers). De prioriteiten van de ondermijningsteams in Zuid-Nederland liggen bij het bestrijden van synthetische drugs en hennep (ik verwijs verder naar mijn brief hierover aan uw Kamer van 4 september 2014). Andere landelijke prioriteiten, zoals de aanpak van woninginbraken, blijven onverkort van kracht. Er wordt gedaan wat nodig is en dat ondersteun ik.
Is het waar dat, in ieder geval in Brabant, de prioriteiten bij deze Teams ondermijning, komen te liggen bij het bestrijden van synthetische drugs, hennep en criminele motorbendes? Wat gebeurt er met de vorige prioriteiten van de voormalige bovenregionale recherche, zoals het aanpakken van skimming, woninginbraken, plofkraken en andere vormen van mobiel banditisme? Hoe wordt de continuïteit van deze aanpak gewaarborgd, zoals het zicht op de daders en de werkwijzen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het Team Bijzondere Zaken van het Openbaar Ministerie (OM), dat zware en gebiedsoverstijgende criminaliteit onderzocht, is opgeheven? Bent u bekend met het feit dat er grote werkdruk is bij de officieren van justitie die zich hiermee (gespecialiseerd) bezig hielden en die zich nu ook weer moeten richten op de weekdienst, ZSM-zaken en andere voorkomende werkzaamheden?
Nee, het voormalige Team Bijzondere Zaken is samengevoegd met het voormalige Team Maatwerkzaken en heet nu afdeling Onderzoek.
Het klopt dat het OM voor de opgave staat om prestaties te blijven leveren terwijl tegelijkertijd invulling wordt gegeven aan taakstellingen. Het OM is daarop voorbereid.
Bent u bereid te bezien of de zorgen terecht zijn die in ieder geval in Brabant leven ten aanzien van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, in het bijzonder met betrekking tot de verminderde beschikbaarheid van de officieren van justitie voor overleg over lopende zaken?
De instelling van ondermijningsteams bij de politie gaat gepaard met een intensivering aan OM-zijde. Die zal ten goede komen aan de beschikbare tijd van officieren van justitie voor zowel integraal (casus)-overleg als voor de behandeling van zaken.
Verder zijn er diverse trajecten1 in gang gezet om de werkprocessen binnen het OM alsmede in de samenwerking met ketenpartners te stroomlijnen, en beter gebruik te maken van tijdbesparende instrumenten op het gebied van digitalisering. Hierdoor kunnen officieren van justitie meer tijd besteden aan het leiden van onderzoeken en het bewaken van de kwaliteit daarvan.
Is deze reorganisatie een gevolg van de bezuinigingen op het OM? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van reorganisatie. Het betreft een weloverwogen herverdeling van capaciteit. Met de intensivering van de aanpak van ondermijning wordt voor een periode van twee jaar capaciteit vrijgemaakt om deze groeiende problematiek op een effectgerichte wijze te bestrijden.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de kwaliteit van de opsporing als de werkdruk op het OM toeneemt en de beschikbare tijd van een officier van justitie voor een zware zaak afneemt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de gevolgen van deze reorganisatie voor het langer door rechercheren op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen? Als er vaker wordt gekozen voor de «korte klap», zoals het oprollen van een drugslab, wordt er daarna nog wel aanvullend onderzoek gedaan, zoals het door rechercheren op geldstromen? Kunt u verzekeren dat bij ieder strafbaar feit zo mogelijk ook crimineel geld wordt afgepakt?
Deze weloverwogen herverdeling heeft geen gevolgen voor het lange door rechercheren op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen. De zogenaamde «korte klap»-interventies vanuit de ondermijningsteams zijn een aanvulling op de bestaande interventies zoals lang lopende onderzoeken. Het effect van alle interventies zal hiermee worden vergroot. De kortdurende strafrechtelijke interventies vanuit de intensivering zullen worden gericht op criminelen die in samenwerkingsverbanden strafbare feiten plegen. Het afpakken van crimineel vermogen heeft een zeer prominente plek binnen de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Hierbij worden naast de strafrechtelijke afpakmogelijkheden over de volle breedte mogelijkheden benut. De Belastingdienst kan bijvoorbeeld aanslagen opleggen en gemeenten kunnen uitkeringen stopzetten.
Hoe beoordeelt u het feit dat personen die verdacht worden van bijvoorbeeld een groot aantal inbraken, op de strafzitting doorgaans slechts geconfronteerd worden met maximaal drie «uitgewerkte» inbraken in de tenlastelegging? Welke oorzaken zijn er voor de werkwijze dat al die andere verdenkingen van strafbare feiten slechts «ad info» worden gevoegd? Waar is deze werkwijze op gebaseerd en waar is deze beschreven?
In het Landelijk strafprocesreglement voor de rechtbanken en het Openbaar Ministerie (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) zijn afspraken gemaakt over de wijze van behandeling van strafzaken door de rechtbanken en het Openbaar Ministerie. Voor zowel zittingen van de politierechter als van de meervoudige kamer is afgesproken dat per dagvaarding niet meer dan vijf feiten (exclusief ad informandum gevoegde zaken) worden opgenomen. Het opnemen van meer dan vijf feiten op de dagvaarding gebeurt uitsluitend in overleg met de sector strafrecht in verband met de behandeltijd. Om proceseconomische redenen is de mogelijkheid tot voeging ad informandum ingevoerd, waarbij het OM een strafbaar feit zonder tenlastelegging bij een andere zaak voegt, met als doel de rechter in staat te stellen bij de bepaling van een strafmaat rekening te houden met de gevoegde zaak. Deze praktijk is reeds in 1979 door de Hoge Raad aanvaard (Hoge Raad 13 februari 1979, NJ 1979, 243).
Als daartoe aanleiding bestaat worden door het OM, bijvoorbeeld in het kader van de aanpak van woningbraken, meer dan de genoemde vijf strafbare feiten tenlastegelegd op de dagvaarding. Uit navraag bij de parketten blijkt dat er geen problemen ervaren worden bij laatstgenoemde werkwijze.
Heeft de beperking in het aantal tenlasteleggingen te maken met beperkingen aan de kant van het OM, de zittingscapaciteit bij de rechterlijke macht, of beide?
Aan deze werkwijze, die reeds meer dan 35 jaar wordt gehanteerd, liggen proceseconomische redenen ten grondslag, zowel voor het OM als voor de rechterlijke macht. Het OM behoeft niet meer alle begane feiten afzonderlijk ten laste te leggen en vermeldt de als ad informandum gevoegde feiten in de dagvaarding met een korte kwalitatieve omschrijving, de plaats van het delict en de pleegdatum. De rechter zal zich ervan vergewissen dat de verdachte de ad informandum tenlastegelegde feiten heeft bekend. Hij kan met deze feiten rekening houden bij de strafoplegging en hoeft niet meer alle bewijsmiddelen van de betreffende feiten te benoemen en uit te werken. Deze werkwijze leidt tot een besparing van voorbereidings- en zittingstijd voor zowel het OM als de rechtbank.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de mogelijke strafmaat, nu de ernst van de gepleegde misdrijven niet voldoende tot uitdrukking komt en het «stapelen» van straffen minder goed mogelijk wordt? Is het waar dat aan deze werkwijze tevens negatieve gevolgen kleven voor de slachtoffers van de strafbare feiten die, al dan niet uit efficiencyoverwegingen, niet op de tenlastelegging terecht zijn gekomen? Hoe beoordeelt u dit?
Zoals hiervoor toegelicht kan de rechter bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met de ad informandum gevoegde feiten.
Voor slachtoffers van strafbare feiten heeft deze werkwijze geen gevolgen. Sinds de invoering op 1 januari 2011 van de Wet versterking positie slachtoffers in het strafproces van 17 december 2009 (Stb. 2010, 1) is voeging als benadeelde partij alsmede oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ook mogelijk in zaken die ad informandum bij de tenlastelegging worden vermeld.
Bent u bekend met het feit dat de zittingscapaciteit bij rechtbanken soms dusdanig beperkt is, dat grote zaken (zogenaamde megazaken) soms nauwelijks gepland kunnen worden binnen een redelijke termijn, met als gevolg dat verdachten soms op vrije voeten worden gesteld omdat de hechtenis niet langer verlengd kan worden? Wat vindt u hiervan? Gaat u maatregelen nemen om deze druk op de zittingscapaciteit te verlichten?
Van het Openbaar Ministerie noch de Raad voor de rechtspraak heb ik voorbeelden van dergelijke gevallen vernomen.
Deelt u de mening dat de rechercheur een cruciale schakel is in de opsporing? Vindt u dat dit voldoende tot uitdrukking komt in het salaris? Bent u bekend met het feit dat het vak van rechercheur thans onvoldoende aantrekkelijk wordt gevonden? Ziet u mogelijkheden hier verbeteringen aan te brengen?
Ja, de rechercheur is een cruciale schakel binnen de opsporing en dit komt voldoende tot uitdrukking in het salaris. Mij zijn geen signalen bekend dat het vak van rechercheur thans onvoldoende aantrekkelijk wordt gevonden. De werkinhoud wordt in overleg met de leidinggevende samengesteld en het niveau van het salaris geeft op basis van resultaten uit onderzoeken geen reden tot het aanbrengen van veranderingen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg in de Kamer over georganiseerde criminaliteit op 30 oktober 2014?
Ja.
‘Voluntourism’ met Nederlandse toelage in weeshuizen |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen zijn geen toeristische attractie» van Nieuwsuur1 en «Ministerie van Buitenlandse Zaken reageert»?2
Ja.
Is er in het bericht van Nieuwsuur sprake van vrijwilligerswerk in een weeshuis, (gedeeltelijk) gesubsidieerd door een MilleniumDoen-toelage? Klopt het dat naar aanleiding hiervan een onderzoek wordt ingesteld? Zo ja, wanneer verwacht u dat dit onderzoek afgerond is? Kunnen de resultaten van dit onderzoek met de Kamer worden gedeeld?
Met «MillenniumDoen!» stimuleert de organisatie JoHo – met steun uit de Subsidiefaciliteit Burgerschap en Ontwikkelingssamenwerking (SBOS) – Nederlandse jongeren die in het buitenland een stage lopen of vrijwilligerswerk doen, om na terugkomst betrokken te blijven bij internationale samenwerking en vervolgactiviteiten in Nederland te ondernemen. Dat gebeurt onder meer met een financiële bijdrage. Jongeren moeten hiervoor hun vrijwilligerswerk of stage regelen via aangesloten organisaties die aan kwaliteitscriteria voldoen.
Nieuwsuur noemt «MillenniumDoen!» in relatie tot een Nederlandse studente Voeding en Diëtiek die in 2013 in Kenia drie maanden als vrijwilliger werkte in twee opvangcentra voor weeskinderen. De indruk werd gewekt dat hier mogelijk sprake zou zijn van een knelpunt. Tot op heden zijn hierover bij het ministerie geen klachten binnengekomen. In overleg met de uitvoerder van SBOS is JoHo verzocht om nadere informatie over «MillenniumDoen!» en over dit specifieke geval. Uit de aangeleverde informatie blijkt dat er expliciet oog is voor de risico’s die het omgaan met kwetsbare kinderen met zich mee kan brengen.
Heeft u in beeld of er in de afgelopen twee jaar Nederlandse subsidies verstrekt zijn aan vrijwilligers die waar dan ook ter wereld vrijwilligerswerk doen of hebben gedaan in dit soort weeshuizen? Zo ja, is duidelijk om welke bedragen het gaat en op welke schaal heeft dit plaatsgevonden? Zo nee, wordt dit meegenomen in het eerder genoemde onderzoek?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft alleen via de SBOS-faciliteit een aantal stage- en uitwisselingsprogramma’s ondersteund waarbij contacten met jongeren en scholen onderdeel vormen van de activiteiten. De betrokken organisaties zijn getoetst, zo blijkt uit de door de SBOS-uitvoerder aangeleverde informatie: op uitvoeringscapaciteit en op beleid ter voorkoming van (onbedoelde) negatieve effecten in ontwikkelingslanden. De minimale standaard is «do no harm». Er zijn specifieke maatregelen getroffen met het oog op het omgaan met (kwetsbare) kinderen. Voorbeelden zijn grondige training van de vrijwilligers, beperkt intensief contact met kinderen, lokale professionele begeleiders en het volgen van richtlijnen van het Better Care Network (BCNN, zie onder). De uitvoering van de programma’s heeft tot op heden geen aanleiding gegeven tot zorgen of klachten. In het kader van de beleidsvernieuwing is SBOS overigens in 2011 opgeschort. Er komt geen vervolg voor deze faciliteit.
Deelt u de zorg van brancheorganisatie Partos over «ontwikkelingsbeunhazerij»? Welke controle is er op de Nederlandse organisaties die bemiddelen voor vrijwilligersplekken in weeshuizen, en wie voert deze uit? Deelt u de mening dat deze organisaties moeten worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid, om zo te voorkomen dat de kinderen, vrijwilligers en toeristen de dupe worden van deze industrie? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Het veld van internationaal jongerenreizen en -vrijwilligerswerk is breed en dynamisch. Daar ongeclausuleerd de term «beunhazerij « op plakken lijkt me geen goede zaak. We kennen bijvoorbeeld diverse bonafide, gedreven en gedegen bemiddelingsorganisaties. Deze zorgen dat hun deelnemers zich goed oriënteren en voorbereiden, werken met lokale partners en hanteren adviezen en richtlijnen als van het BCNN.
Nieuwsuur belicht een facet van een groeiende trend van maatschappelijke, particuliere betrokkenheid bij internationale vraagstukken en ontwikkeling: jongeren die zelf of via hun school/opleiding de wereld intrekken voor een reis, een stage of voor vrijwilligerswerk in een ontwikkelingsland. Het is goed dat jongeren hun blik verbreden, internationale en interculturele ervaring opdoen en nadenken over en zich inzetten voor een betere wereld.
Maar het is ook goed dat er aandacht is voor mogelijke valkuilen en onbedoelde negatieve effecten. Goede, ervaren organisaties voor internationaal jongeren- en vrijwilligerswerk zijn zich daarvan bewust en vertalen dat in goede samenwerking met lokale partners, in degelijke voorbereiding van deelnemers en in deskundige begeleiding en coaching.
Het kabinet ziet in het veld van jongerenreizen en internationaal vrijwilligerswerk voor zichzelf geen primaire of controlerende rol. Met relevante organisaties waarmee het ministerie beleidsmatige of subsidierelaties onderhoudt en met het Ministerie van V&J is er overigens wel contact over de gesignaleerde problematiek van de kwetsbaarheid van kinderen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken stimuleert onderling contact en afstemming, attendeert op activiteiten als van het BCNN en moedigt (zelf)regulering aan, zoals bijvoorbeeld is gebeurd in het kader van SBOS.
Ziet u een rol voor het Ministerie en de overheid bij het voorlichten van vrijwilligers en toeristen die naar landen zoals Cambodja en Kenia afreizen, om hen bewust te maken van de nadelige gevolgen van weeshuistoerisme? Zo ja, op welke manier wilt u hieraan invulling gaan geven? Zo nee, waarom niet?
Reislustige jongeren, potentiële vrijwilligers en ook toeristen hebben een eigen verantwoordelijkheid zich goed te oriënteren en voor te bereiden. Intermediaire en reisorganisaties kunnen daarbij helpen. Ten aanzien van wat in de vraag «weeshuistoerisme» wordt genoemd, wijs ik op activiteiten vanuit het eerder genoemde BCNN-netwerk richting reisbranche, organisaties voor internationaal vrijwilligerswerk en kleinschalige particuliere ontwikkelingsprojecten.
Binnen de mogelijkheden die Buitenlandse Zaken ten dienste staan, wordt dit aangevuld met voorlichting en informatievoorziening. Dat gebeurt via de website en via relevante ambassades, vooral daar waar kinderhuizen veel voorkomen of de overheid juist actief beleid voert om kinderhuizen te sluiten. Ambassades hebben daarbij in eerste instantie een signalerende functie.
Bent u op de hoogte van de «VN richtlijnen voor Alternatieve Zorg voor Kinderen»3? Controleert u bij organisaties die subsidie van Nederland ontvangen, of deze richtlijnen worden toegepast? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie is bekend met deze richtlijnen. Er is contact met het BCNN dat zich in Nederland inzet voor de promotie ervan. De richtlijnen waren geen expliciet onderdeel van subsidies die vanuit SBOS zijn toegekend. Dat heeft te maken met het karakter van deze faciliteit. Die is gericht op bevordering van maatschappelijke betrokkenheid ín Nederland. De via SBOS gesteunde programma’s blijken de richtlijnen in de praktijk wel te hanteren.
Ziet u bij het signaleren en voorkomen van weeshuistoerisme ook een rol weggelegd voor de Nederlandse ambassades in de betreffende landen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De voorgenomen sluiting van de St. Suitbertusschool in de gemeente Montferland (Stokkum) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorgenomen sluiting van de St. Suitbertusschool in Stokkum (gemeente Montferland)? Wat vindt u van de mogelijke sluiting van deze school en de fusieplannen met de Mariaschool in ’s-Heerenberg?
Ja.
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over een besluit tot sluiting of fusie van een school. De bestuurlijke eindverantwoordelijkheid en de autonomie van schoolbesturen maakt dat een dergelijk besluit in de eerste plaats bij het bevoegd gezag ligt.
Maar als ik kijk naar de informatie die ik van uw Kamer over deze fusie heb ontvangen, lijkt mij dit een zorgvuldig voorbereide fusie. Het schoolbestuur heeft op basis van de leerlingenprognoses gekeken naar de toekomst van zijn scholen. Daarbij staat het garanderen van de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen in de nabije toekomst centraal. Vanwege de snelle daling van het aantal leerlingen op de St. Suitbertusschool heeft het schoolbestuur geoordeeld dat de kwaliteit van het onderwijs dusdanig onder druk komt te staan, dat een fusie met één van de andere scholen noodzakelijk is. De school in Stokkum had in 2012 nog 87 leerlingen, in 2015 naar verwachting nog 48.
Het schoolbestuur heeft daarop gekozen voor een fusie tussen de St. Suitbertusschool in Stokkum en de twee kilometer verderop gelegen Mariabasisschool in ’s Heerensberg. Ouders en leraren in de medezeggenschapsraden van de twee bij de fusie betrokken scholen zijn in een vroeg stadium, in mei 2013, gevraagd om in te stemmen met de beoogde fusie per 1 augustus 2015. De ouders zijn in juni 2013 ingelicht over de plannen voor de fusie. De plannen voor de fusie zijn in lijn met de visie en afspraken die de gemeente Montferland en de schoolbesturen in de gemeente hebben vastgelegd in de «Bestuurlijke onderwijsvisie op demografische krimp». De keuze voor de fusie is mede gebaseerd op afstand en verkeersveiligheid voor de kinderen en hun ouders. Het schoolbestuur heeft met de gemeente overleg gevoerd om te zorgen voor een veilige route van Stokkum naar ’s Heerensberg.
Deelt u de mening dat de overgrote meerderheid van dorpsbewoners en ouders, dat de fusie en daarmee de sluiting van de Suitbertusschool grote gevolgen heeft voor de leefbaarheid van Stokkum? Zo nee, op grond waarvan komt u tot deze uitspraak? Zo ja, wilt u zich inspannen om deze kleine school te behouden? Wat zijn daarbij uw mogelijkheden?
Het is een ingrijpende gebeurtenis als een school in een dorp of een wijk verdwijnt, zeker als het om de laatste school gaat. De school speelt vaak een belangrijke rol in een dorpsgemeenschap. Toch blijkt uit verschillende onderzoeken dat de leefbaarheid van een dorp niet in de eerste plaats wordt bepaald door de aanwezigheid van een school. Inwoners van een dorp zonder school blijken even tevreden over hun woonsituatie als inwoners in vergelijkbare dorpen mét een school, mits er in de buurt nog wel goed onderwijs bereikbaar blijft.1
Ik heb geen mogelijkheden om de school in Stokkum open te houden. De keuze voor het openhouden of sluiten van een school is de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur, uiteraard in samenspraak met de medezeggenschapsraad. Ik kan en wil een schoolbestuur niet dwingen om een school open te houden.
Hoe beoordeelt u de resultaten uit het onderzoek van de IJsselgroep van 8 juli 2014 (en addendum), waarin wordt gesteld dat er technisch en inhoudelijk geen belemmeringen zijn om alle scholen in de gemeente Montferland tenminste tot 2018 en mogelijk zelfs tot 2023 open te kunnen houden?1
Uit het onderzoek blijkt dat het aantal leerlingen in de gemeente Montferland tot 2020 met 28 procent daalt. Het is onvermijdelijk dat er bij zo’n forse leerlingendaling scholen zullen moeten sluiten. De onderzoekers stellen dat het volgens hen tot 2016 mogelijk is om alle scholen open te houden, maar ook zij bevestigen dat er op de langere termijn scholen dicht moeten. Daarbij adviseren zij schoolbestuurders om een vroegtijdige en beleidsrijke afweging te maken over een te sluiten school.
Op basis van de informatie die ik over dit voornemen tot fusie heb, kan ik alleen maar concluderen dat dit schoolbestuur precies doet wat de onderzoekers adviseren. Het schoolbestuur maakt vroegtijdig samen met ouders, personeel en gemeente een afweging over het sluiten van een school. Daarbij zijn de kwaliteit, financiën en bereikbaarheid van het onderwijs in acht genomen.
Wat is uw oordeel over het voornemen van het bestuur om de school in Stokkum te sluiten, terwijl de schoolgrootte hoger is dan «10/6 maal het gewogen gemiddelde van de opheffingsnorm van de gemeenten waarin het bestuur scholen heeft»?2
De wetgeving rondom de gemiddelde schoolgrootte biedt schoolbesturen de mogelijkheid om scholen onder de opheffingsnorm open te houden. Dit kan schoolbesturen helpen om ook bij dalende leerlingenaantallen een goed en toegankelijk onderwijsaanbod overeind te houden. Maar er kunnen zich omstandigheden voordoen, waardoor het voor schoolbesturen noodzakelijk is om een school te sluiten, ook als de school op basis van de gemiddelde schoolgrootte wel mag openblijven. Bijvoorbeeld omdat zij de kwaliteit van het onderwijs op de school niet meer kunnen garanderen of omdat anders een andere school moet sluiten. Het is aan het schoolbestuur om keuzes te maken over de afzonderlijke scholen en het geheel aan scholen onder zijn gezag. Het schoolbestuur beoordeelt of ook bij leerlingendaling de onderwijskwaliteit gegarandeerd kan worden en moet maatregelen nemen als dit niet langer het geval is.
Vindt u de argumentatie van het schoolbestuur dat de «kwaliteit van het onderwijs onder druk komt te staan» voldoende specifiek en overtuigend als reden om de school in Stokkum te sluiten?3
Ik vind dat bij schoolbesturen de onderwijskwaliteit altijd op de eerste plaats moet staan. Zij zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs op hun scholen. Het is aan hen om te beoordelen of zij de onderwijskwaliteit ook bij dalende leerlingenaantallen op orde kunnen houden en om de nodige maatregelen te nemen als dat niet meer lukt.
In hoeverre acht u het wenselijk dat deze school wordt overgedragen aan een ander bestuur, als de school daarmee open gehouden kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als schoolbesturen samen besluiten dat het de beste oplossing voor het onderwijs is dat een school wordt overgedragen aan een ander schoolbestuur, dan kan dat.
Zijn er vergelijkbare situaties in andere regio’s in Nederland, waarbij scholen die behouden kúnnen blijven toch dreigen te verdwijnen? Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om die scholen voor kleine dorpen te behouden, waar instandhouding draagvlak heeft onder bewoners, ouders en leraren en er technisch, financieel, inhoudelijk en kwalitatief weinig of geen belemmeringen zijn om deze (tijdelijk) in stand te houden?
Uit cijfers van DUO blijkt dat afgelopen jaar 108 scholen zijn gesloten of zijn gefuseerd. Daar zijn ook scholen in kleine dorpen bij die nu nog boven de opheffingsnorm zitten en waarvan de dorpsbewoners, ouders en leerlingen graag willen dat zij openblijven. Maar door de leerlingendaling is het onvermijdelijk dat er op termijn scholen dicht gaan.
In de brief «Uitwerking maatregelen leerlingendaling in het primair en voortgezet onderwijs» heb ik aangegeven dat schoolbesturen verantwoordelijk zijn voor het onderwijsaanbod.5 Zij zijn aan zet om samen met ouders, personeel en gemeenten te bekijken hoe zij het onderwijsaanbod bij dalende leerlingenaantallen het beste vorm kunnen geven. Dat betekent soms dat de beste oplossing het behoud van een kleine school is, maar soms dat het verstandig is om vroegtijdig kleine scholen samen te voegen om zo de kwaliteit en het onderwijsaanbod te kunnen garanderen. Die keuzes kan ik niet maken, maar moeten op regionaal niveau worden gemaakt. Want gezien de grote verschillen tussen gemeenten en regio’s bestaat er niet één oplossing voor dit ingewikkelde vraagstuk, maar is maatwerk op zijn plaats. Het Rijk zorgt voor de randvoorwaarden om schoolbesturen, gemeenten, ouders en personeel in de positie te brengen om bij dalende aantallen leerlingen te blijven zorgen voor goed en toegankelijk onderwijs met voldoende diversiteit. Dat gebeurt door belemmeringen weg te nemen, door ondersteuning te geven en door te zorgen voor een passende bekostiging.
In hoeverre zorgen de huidige wetten en regels ervoor dat scholen in krimpregio's pas een samenwerkingsschool mogen starten totdat er één onder de opheffingsnorm valt en daarmee dat deze scholen elkaar tot die tijd blijven beconcurreren? Vindt u dat wenselijk?
Op dit moment is het inderdaad zo dat het vormen van een samenwerkingsschool alleen mogelijk is als één van de betrokken scholen binnen zes jaar onder de opheffingsnorm zakt. Ik vind dat niet wenselijk. Daarom kom ik met een wetsvoorstel om de regels rondom de samenwerkingsschool te versoepelen. Op dit moment is de openbare internetconsultatie voor dit wetsvoorstel geopend. Ik verwacht het wetsvoorstel snel na de zomer van 2015 aan uw Kamer te kunnen zenden.
Vindt u het wenselijk dat coöperaties van leraren, ouders en dorpsbewoners gezamenlijk scholen proberen te behouden of te heropenen (en dus niet onder een groter schoolbestuur vallen)? Wat zijn naar uw mening daarvan de voor- en nadelen?
Ik heb het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht gevraagd om advies uit te brengen over de juridische mogelijkheden voor een coöperatie van kleine scholen. Ik heb dit advies op 27 oktober aan de Tweede Kamer gestuurd.6 Uit dit advies blijkt dat een coöperatie minder geschikt is om het bevoegd gezag van scholen te zijn dan de vereniging of stichting. Wel kunnen leraren, ouders en dorpsbewoners samen met het schoolbestuur overeenkomen dat zij de school onder het bevoegd gezag van een ander schoolbestuur of bijvoorbeeld een vereniging van leraren, ouders en dorpsbewoners brengen. Voor mij is van belang dat het bestuur alles doet wat het bevoegd gezag van een school behoort te doen, zoals de kwaliteit van het onderwijs goed borgen en een goed werkgever zijn.
Hoeveel coöperaties zijn er in het onderwijs? Vindt u het wenselijk dat deze schoolcoöperaties worden gefinancierd door het ministerie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat schoolbesturen vrij om een rechtspersoon te kiezen die zij het beste vinden passen. Er zijn mij echter geen voorbeelden bekend van coöperaties in het onderwijs. Ook blijkt uit het advies van het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht dat een coöperatie minder geschikt is als rechtsvorm voor het onderwijs.
Het flitsfaillissement van Triodus Kinderopvang |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat er opnieuw dit jaar een grote kinderopvangorganisatie failliet is gegaan en via een zogeheten pre-pack-constructie een doorstart heeft gemaakt?1
Voor de ouders en de kinderen die gebruik maakten van kinderopvang van Triodus is van belang dat de doorstart – die met gebruikmaking van de «pre-pack» methode voorafgaand aan de faillietverklaring is voorbereid onder het toeziend oog van de persoon die nu in het faillissement als curator is aangesteld – er in ieder geval toe heeft geleid dat het faillissement niet tot gevolg heeft gehad dat ouders en kinderen geconfronteerd werden met een plotselinge sluiting van kinderopvang-locaties. Bij andere faillissementen is het wel voorgekomen dat ouders van de ene op de andere dag voor een dichte deur stonden. Dat is hier niet gebeurd. Dat de opvang kon worden gecontinueerd met zo min mogelijk veranderingen voor ouders en kinderen vind ik een wenselijke uitkomst van de doorstart.
Ik realiseer me tegelijkertijd dat er bij het faillissement meer betrokkenen zijn. Zo geldt voor de getroffen werknemers dat hun situatie na de faillietverklaring, zoals altijd, onzeker is. Dit gegeven is een van de redenen waarom ik dan ook graag de positie van werknemers in faillissement nader wil onderzoeken. Ik heb dit onderzoek al toegezegd in het AO van 24 september. Ik zal u in het voorjaar verder informeren over dit onderzoek.
Welke concrete gevolgen heeft dit flitsfaillissement voor de 2400 kinderen, de 350 werknemers en de 49 kinderopvanglocaties van Triodus Kinderopvang?
De SWKGroep heeft alle open zijnde locaties, 40 in totaal, overgenomen. Daarbij was het de bedoeling om continuïteit te bieden voor ouders, kinderen en zoveel mogelijk medewerkers. De SWKgroep heeft direct nadat zij met de curator een akkoord had bereikt over de doorstart de vakbonden geïnformeerd over de verwachte stappen met betrekking tot het personeel. Het uitgangspunt daarbij was om zoveel mogelijk uitvoerende medewerkers mee te nemen en daarbij aan te sluiten bij de regels van de Cao kinderopvang. De SWKgroep heeft mij gemeld dat 85% van de medewerkers uit het primaire proces een contract voor onbepaalde tijd aangeboden heeft gekregen. Alle ouders zijn direct geïnformeerd en er zijn aan hen nieuwe overeenkomsten aangeboden, waarbij prijs en product hetzelfde blijven.
Kunt u aangeven onder welke condities deze pre-pack-overname heeft plaatsgevonden en welke vijf andere partijen interesse hebben getoond in de overname van Triodus Kinderopvang?
De curator zal binnenkort middels het eerste openbare verslag verantwoording afleggen over de prepack periode. Daarin zal nadere informatie worden gegeven over de aanloop naar de doorstart met de SWKGroep die plaatsvond kort na de faillietverklaring en de daarbij geldende condities.
Welke rechtsvorm hanteerde Triodus Kinderopvang en heeft hierin een wijziging plaatsgevonden na overname door de SWKGroep? Kunt u toelichten of er sprake is of was van een winstoogmerk?
Triodus is een stichting zonder winstoogmerk. De transactie met de SWKGroep betrof, zoals bij een doorstart uit een faillissement gebruikelijk is, een zogenaamde activatransactie. De rendabele bedrijfsonderdelen van Triodus (dit zijn activa) zijn door de curator verkocht aan de SWKGroep. De SWKGroep is net als Triodus een stichting zonder winstoogmerk. De opbrengst van de verkoop is ten goede gekomen aan de boedel van de failliet verklaarde stichting Triodus en zal door de curator worden verdeeld onder de schuldeisers in het faillissement. De stichting Triodus zal na afwikkeling van het faillissement ophouden te bestaan.
Kunt u toelichten of de vakbonden bij dit flitsfaillissement – anders dan bij het flitsfaillissement van Estro – op de hoogte zijn geweest van deze doorstart? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrepen dat de vakbonden direct nadat de SWKGroep overeenstemming had bereikt met de curator van Triodus over de doorstart, geïnformeerd zijn over de verwachte stappen met betrekking tot het personeel.
Wanneer is er in uw ogen sprake van een «langetermijninvestering» in de kinderopvang?2 Kunt u toelichten of hiervan bij Triodus Kinderopvang en de SWKGroep sprake is/was?
In mijn ogen is het belangrijk voor de stabiliteit in de sector dat ondernemers oog hebben voor de continuïteit van hun onderneming. Tegelijkertijd begrijp ik dat dit niet altijd haalbaar is. Dat in tijden van economische tegenwind de kinderopvangsector – net als de rest van de economie – met tegenslag te maken krijgt vind ik spijtig, maar onvermijdelijk. Mijn beeld is dat ouders, meer nog dan vroeger, verschillende keuzemogelijkheden hebben als zij zich beraden op de beste oplossing voor hun kinderen. Dat is voor mij het belangrijkst.
Hoe verhoudt het flitsfaillissement van Triodus Kinderopvang zich tot uw uitspraak dat er in het belastingplan 2012 maatregelen zijn getroffen om overnameholdingconstructies fiscaal bezien minder aantrekkelijk te maken en uw verwachting dat dit soort constructies in de toekomst minder vaak zullen voorkomen? Acht u het wenselijk dat er alsnog aanvullende wettelijke maatregelen worden genomen om dergelijke overnames te voorkomen?3
Bij Triodus Kinderopvang was geen sprake van een zogenaamde overname-holdingconstructie. Zoals ik ook in mijn beantwoording op vragen over het faillissement van kinderopvangorganisatie Estro heb aangegeven, zijn in het belastingplan 2012 maatregelen getroffen om overnameholdingconstructies fiscaal bezien minder aantrekkelijk te maken. Ik verwacht dat dit soort constructies in de toekomst minder vaak zal voorkomen en zie nu geen aanleiding voor aanvullende wettelijke maatregelen.
Zijn er bij u meer kinderdagverblijven bekend die op het punt van faillissement staan? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan een overzicht doen toekomen?
De kinderopvangsector is een marktsector. Ik heb geen inzicht in de boekhouding van kinderopvangorganisaties en eventuele op handen zijnde faillissementen.
Wat betekenen de steeds vaker voorkomende fusies van kinderopvangorganisaties voor de gewenste kleinschaligheid in de kinderopvang?4 Kunt u uw visie over dit vraagstuk uiteenzetten?
Zoals u weet is de kinderopvangsector een conjunctuurgevoelige sector. Ik vind het niet vreemd dat in deze tijden van economische tegenwind de sector consolideert en naar nieuwe oplossingen en organisatievormen zoekt, om zo de continuïteit van de dienstverlening aan ouders en kinderen te kunnen borgen. Dat alles moet natuurlijk wel binnen de wettelijke kaders voor kwaliteit. Daarnaast stel ik vast dat grote kinderopvangorganisaties of op winst gerichte organisaties gemiddeld geen lagere kwaliteit leveren. Dat vind ik ook logisch: ouders zijn in staat om een goede keuze te maken als het gaat om zoiets belangrijks als kwalitatief goede opvang voor hun kinderen.