Geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven of de langetermijneffecten en de investeringskosten per unieke patiënt worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van goede verslavingszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Goede verslavingszorg is zorg die wordt geleverd volgens door beroepsprofessionals opgestelde en afdoende geactualiseerde behandelrichtlijnen, en door het veld opgestelde normen. Het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz werkt aan de (door)ontwikkeling van richtlijnen en het ontwikkelen van zorgstandaarden. Een zorgstandaard beschrijft alle elementen van een zorgproces voor een bepaalde zorgvraag. Zorgstandaarden worden in samenspraak met cliënten (en familie), beroepsprofessionals en zorgverzekeraars opgesteld, met inachtneming van goede zorg tegen aanvaardbare kosten. Een analyse van de kosteneffectiviteit van de voorgestelde interventies is een vast onderdeel van de ontwikkeling van een zorgstandaard.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat zorgverzekeraars vinden dat zorg voor zware patiënten niet in gespecialiseerde klinieken hoeft plaats te vinden, ook al is de patiënt doorverwezen naar de gespecialiseerde instelling? Welke bevoegdheid heeft de zorgverzekeraar om het oordeel van behandelaars naast zich neer te leggen?
Ik herken dit beeld van zorgverzekeraars niet. Wel heb ik samen met patiënten, aanbieders, beroepsorganisaties en zorgverzekeraars afspraken gemaakt over ambulantisering: het afbouwen van de beddencapaciteit en het substitueren hiervan door middel van ambulante zorg. Dit zijn landelijke afspraken, die door zorgverzekeraars en aanbieders op lokaal niveau uitgewerkt moeten worden.
Een zorgverzekeraar heeft geen bevoegdheid om het professioneel oordeel van een bevoegd behandelaar – indien de behandelaar de geldende richtlijnen volgt – naast zich neer te leggen. Als de behandelaar op grond van richtlijnen tot oordeel komt dat een klinische behandeling (opname), al dan niet in een gespecialiseerde kliniek, aangewezen is, dan dient een zorgverzekeraar daar zorg voor te dragen.
Wie bepaalt wat geïndiceerde zorg is voor een patiënt? Stel dat een psychiater zegt opnemen is noodzakelijk en de zorgverzekeraar wil dat niet vergoeden, wat gaat dan voor? Als de zorgverzekeraar beslist, hoe zit het dan met de behandelovereenkomst en de verplichtingen van de psychiater?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zorgverzekeraars hebben als beleid dat patiënten alleen binnen de regio geholpen mogen worden en niet naar de kliniek waar zij naar verwezen zijn (bijv. een gespecialiseerde kliniek buiten de regio)? Bent u bereid dit uit te zoeken?
De Zorgverzekeringswet (Zvw) is een wet die geen regionale restricties kent. De meeste zorgverzekeraars werken landelijk en hebben landelijk contracten met zorgaanbieders afgesloten. Iedereen kan zelf een zorgaanbieder kiezen, maar zorgverzekeraars kunnen differentiëren in de hoogte van de vergoeding bij de inkoop van zorg. De polisvoorwaarden van de verzekerde zijn leidend en dan kan er sprake zijn van een meer of minder vrije keuze voor een zorgaanbieder. Bij naturapolissen is de verzekerde aangewezen op het gecontracteerde zorgaanbod. Indien de patiënt naar een door zijn zorgverzekeraar gecontracteerde aanbieder gaat en er een aanspraak op zorg is, dan zal de verzekeraar de behandeling geheel vergoeden. Voor niet gecontracteerde zorg is in de polisvoorwaarden van de verzekerde aangegeven wat de hoogte van de vergoeding is die de zorgverzekeraar verstrekt. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en dient derhalve voldoende zorg te contracteren zodat de zorg binnen een redelijke tijd en afstand geleverd kan worden.
Is het waar dat een verzekerde vrij is om binnen Nederland naar de kliniek van zijn keuze te gaan en dat regionale restricties niet conform de Zorgverzekeringswet zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom zijn de wachtlijstcijfers van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en verslavingszorg niet beschikbaar? Kunt u uitleggen hoe zorgverzekeraars enerzijds hun inkoop kunnen beperken en anderzijds geen wachtlijstcijfers kunnen overhandigen?1
Op grond van een Nadere Regeling2 van de NZa dienen alle gebudgetteerde en niet-gebudgetteerde instellingen en alle vrijgevestigde aanbieders in de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg (ggz) hun wachttijden voor ambulante zorgverlening op hun website te publiceren, volgens vaste landelijke definities. De wachttijden bij deze aanbieders zijn daarmee openbare informatie. Van die wachttijden vindt echter geen centrale registratie plaats.
De NZa heeft in de recente Marktscan GGZ deel A: Betaalbaarheid en wachttijden 2009–2014 aandacht besteed aan de wachttijden in de ggz. MediQuest heeft daarvoor alle gepubliceerde wachttijden geïnventariseerd3. Onder andere op basis van deze inventarisatie constateert de NZa dat de wachttijden voor de gespecialiseerde ambulante ggz niet zijn toegenomen ten opzichte van 2010, ook niet in de verslavingszorg.
Zorgverzekeraars kunnen selectief inkopen, mede omdat ze een zorgplicht hebben. Zij moeten voldoende en passende zorg inkopen. Waar en indien nodig kunnen zij een verzekerde bemiddelen naar een gelijkwaardig alternatief of bij een zorgaanbieder die te lange wachttijden heeft aanvullende zorg inkopen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat de zorgplicht in het geding is en dat patiënten onvoldoende snel toegang tot zorg hebben. De NZa heeft evenwel aangekondigd de komende maanden nader onderzoek te doen naar de manier waarop zorgverzekeraars invulling geven aan hun zorgplicht.
Tevens heb ik bij het toezenden van voornoemde Marktscan (696036–130331-CZ, 1 december 2014) aangegeven dat ik met de NZa in overleg zal treden over de vraag of het wenselijk en mogelijk is om ook aanbieders van generalistische basis ggz en van intramurale ggz te verplichten wachttijden op hun website te vermelden, zodat de NZa ook de wachttijden in deze delen van de ggz in beeld kan brengen. Hierdoor kan ik mij op termijn een beter vormen van de ontwikkelingen van de wachttijden in de gehele ggz.
Waarom tolereert u gegeven de zorgplicht van zorgverzekeraars dat selectief wordt ingekocht voor de ggz en verslavingszorg terwijl de wachtlijstcijfers niet beschikbaar (kunnen) zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke kwantitatieve gegevens zijn in september beschikbaar gekomen? Waarom is de Kamer niet geïnformeerd?
Ik veronderstel dat u doelt op de resultaten van de meldactie die het Landelijk Platform GGZ (LPGGz) heeft gehouden. Naar aanleiding van signalen in mei is het LPGGz deze meldactie gestart om onder haar achterban van patiënten en familieleden in de ggz de omvang van het probleem in kaart te brengen. De uitkomsten van deze meldactie zijn gebaseerd op de antwoorden van 237 mensen die zijn doorverwezen naar de gespecialiseerde GGz. De resultaten van deze meldactie zijn mij niet aangeboden. Het LPGGz heeft de resultaten zelf gepubliceerd op de website en zijn aan bod gekomen in het TV-programma Kassa (19 november 2014). Tevens zijn deze te vinden op de website van het LPGGz4.
Met voornoemde Marktscan GGZ heb ik informatie over de wachttijden aan de Tweede Kamer gestuurd.
Hoe kan het dat u niet over wachtlijstcijfers beschikt, terwijl bijvoorbeeld op de website van Verslavingszorg Noord Nederland cijfers te vinden zijn?2
Zie het antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Vindt u het terecht dat de ene verzekerde bij een instelling voor verslavingszorg en/of geestelijke gezondheidszorg behandeld kan worden maar een andere niet (omdat het ervan afhangt of de zorgverzekeraar van de verzekerde zijn budgetplafond bereikt heeft)?
Het kan gebeuren dat een zorgaanbieder een verzekerde niet in behandeling neemt, omdat de aanbieder het plafond van het contract met de betreffende verzekeraar heeft bereikt. In dat geval kan de verzekerde zich wenden tot de verzekeraar, die hem kan helpen een andere zorgaanbieder te vinden. De zorgverzekeraar heeft immers een zorgplicht en is daarom verplicht aan de verzekerde een passende oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie) of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het tevens terecht dat instellingen voor verslavingszorg en/of geestelijke gezondheidszorg lijsten moeten bijhouden welke functionarissen bij welke zorgverzekeraar hoofdbehandelaar mogen zijn en daar hun intakes en behandelingen op moeten aanpassen hetgeen leidt tot hoge administratieve lasten, niet-efficiënte intakes en dat in sommige gevallen de intake opnieuw moet worden gedaan omdat tijdens de intake blijkt dat er meer problematiek speelt en daarom een andere functionaris de intake over moet doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars mogen op basis van de Zorgverzekeringswet in de contractering en polisvoorwaarden uit kwaliteit- en doelmatigheidsoverwegingen een scherpere afweging maken over het hoofdbehandelaarschap dan de lijst met beroepen zoals opgenomen in de regelgeving van de NZa6. Het ontbreekt op dit moment aan een gedragen veldnorm voor het hoofdbehandelaarschap. Er is een commissie onder leiding van mevrouw Meurs die een advies zal geven over de vormgeving van het hoofdbehandelaarschap vanaf 2016. Ik verwacht dat advies in februari 2015.
Bent u van oordeel dat als de kring der beroepsgenoten over de wijze van intake van cliënten een behandelrichtlijn op wetenschappelijke grondslag heeft vastgesteld, deze een gegeven moet zijn voor de zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Een zorgverzekeraar kan en mag geen afbreuk doen aan het oordeel van een bevoegd behandelaar op basis van een wetenschappelijk onderbouwde, vastgestelde behandelrichtlijn. Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoelang weet u al dat Verslavingszorg Noord Nederland tot 1 januari 2015 een opnamestop hanteert voor Achmea verzekerden? Hoe kan een zorgverzekeraar zijn zorgplicht waarmaken als bijvoorbeeld gespecialiseerde ouder-kind verslavingszorg niet beschikbaar is?3
Ik heb daar via deze vragen kennis van genomen.
Navraag bij Achmea leert dat zij door Verslavingszorg Noord Nederland op de hoogte is gesteld dat het overeengekomen omzetplafond is bereikt. Achmea heeft mij laten weten voldoende zorg voor haar verzekerden gecontracteerd te hebben. Ingeval een zorgaanbieder geen plaats meer heeft dan wel het overeengekomen omzetplafond heeft bereikt, spant Achmea zich in om individuele verzekerden naar passende zorg te bemiddelen. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Vindt u het wenselijk dat de consequentie van het steeds goedkoper behandelen is dat zorgverzekeraars de zorg en ondersteuning voor partners, ouders en/of kinderen van verslaafden niet langer vergoeden omdat de tijd per diagnose behandel combinatie (DBC) zo kort mogelijk moet? Denkt u niet dat ondersteuning van de omgeving juist erger kan voorkomen en zelfs kan leiden tot het motiveren van hulp/zorg door de verslaafde? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De veronderstelling dat de tijd per diagnose behandel combinatie zo kort mogelijk moet, is onjuist. Van belang is dat binnen een DBC de tijd wordt geschreven die nodig is voor een doelmatige en gepaste behandeling voor de betreffende aandoening. Het is de taak van de zorgverzekeraar om kwalitatief goede zorg tegen een redelijke prijs in te kopen. De basis voor een behandeling is een adequate diagnose en/of triage, waarbij een valide screeningsinstrumentarium is toegepast. Afhankelijk van aard en ernst van de problematiek en persoonskenmerken en achtergrond van de hulpvrager wordt een behandelplan opgesteld. Indien nodig wordt de omgeving van de hulpvrager bij de behandeling betrokken: activiteiten die gericht zijn op de mensen in de omgeving van de patiënt, worden eveneens geregistreerd voor zover deze activiteiten onderdeel uitmaken van de behandeling. Binnen de DBC-systematiek is daar juist ruimte voor ingebed. Het totaal van dit alles bepaalt uiteindelijk de duur van de DBC.
Vindt u het wenselijk dat er wordt gesteld dat een pasgeborene van een verslaafde moeder niet in de kliniek opgenomen kan worden met de moeder omdat de zorgverzekeraar stelt dat niet bewezen kan worden dat de baby intensieve zorg nodig heeft (ambulante zorg is bijvoorbeeld nog niet geprobeerd)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan niet op afzonderlijke casussen ingaan en ben niet bekend met de casuïstiek op basis waarvan u uw vragen stelt. Op basis van adequate triage en diagnose conform geldende richtlijnen, stelt een bevoegd behandelaar een behandelplan op. Voor elke individuele situatie moet zo worden beoordeeld welk (maatwerk)traject met de verslaafde moeder (en/of vader) en met de pasgeborene wordt ingeslagen.
Voor een kind van een verslaafde ouder is van belang dat de behandelaar zich bewust is van eventuele risico's voor het kind, gegeven de situatie. Het is bekend dat volwassenen die kampen met verslavingsproblematiek een risico vormen voor het veilig opgroeien van kinderen. Daarom is in de Wet verplichte meldcode ook de kind-check opgenomen: behandelaren die met volwassenen te maken hebben die vanwege hun ziekte en/of problemen niet goed voor hun kinderen kunnen zorgen of daar zelfs een gevaar voor zijn, worden geacht de stappen van de meldcode te volgen (www.kindcheck.nl) Vanzelfsprekend geldt dit ook voor professionals in de verslavingszorg. Op grond van de meldcode zal de behandelaar moeten beoordelen of het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling moet worden geraadpleegd en/of dat andere hulp moet worden georganiseerd voor het kind.
Denkt u dat het bevorderlijk is dat het kind blijvende schade in de ontwikkeling oploopt, denk aan hechtingsstoornis etc., omdat deze niet met moeder (en vader) tegelijk opgenomen kan worden? Zou u het beter vinden te wachten tot de baby of het opgroeiende kind problematisch gedrag vertoont?
Zie antwoord vraag 15.
Op welke basis mag een zorgverzekeraar een zwangere verslaafde moeder weigeren zorg te krijgen bij een gespecialiseerde kliniek als zij daarnaar verwezen is en als zij zelf deze zorg accepteert? Kunt u nagaan hoe vaak dit voorkomt op jaarbasis?
Zie ook mijn antwoord op de vragen 2 t/m 5. Een zorgverzekeraar kan een verzekerde geen zorg weigeren indien deze daarvoor geïndiceerd is, maar met name bij naturapolissen kan de verzekeraar wel bepalen waar de noodzakelijke zorg, volledig vergoed, verkregen kan worden. De verzekerde dient zich dan ook te wenden tot de verzekeraar om een passende oplossing mogelijk te maken. Voor mij is relevant dat de verzekerde de noodzakelijke zorg ontvangt en dat deze wordt geleverd door een daartoe bevoegde aanbieder. Dat kan in voorkomende gevallen een andere zijn dan de aanbieder waarnaar verwezen is. In het geval dat een verzekeraar tekort is geschoten in zijn bemiddeling om te voldoen aan de zorgplicht kan een klacht worden ingediend bij de verzekeraar. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) en bij de NZa.
Vindt u het ook tragisch om te vernemen dat een verslaafde zwangere vrouw niet naar de gespecialiseerde gezinskliniek mocht van haar verzekeraar, waarna ze «uit beeld» is geraakt? Vindt u het niet nog tragischer dat zij – met haar inmiddels geboren kindje – nu op de wachtlijst staat voor diezelfde kliniek? Kunt u uitleggen wat hier «kosteneffectief» aan is?
Zie antwoord vraag 17.
Wat vindt u ervan dat de opname en behandeling van een gezin na ernstige verslavingsproblematiek van (één van) de ouders verkort moet worden omdat zorgverzekeraars vinden dat de behandeling te lang is (van één jaar naar acht maanden)? Kunt u uw antwoord toelichten? Is dit wetenschappelijk onderbouwd?
Met verwijzing naar voorgaande vragen en antwoorden herhaal ik: de zorgaanbieder stelt op basis van een adequate triage en diagnose een behandelplan op en deze bepaalt de indicatie voor zorg. Dit professioneel oordeel van de bevoegd behandelaar vormt voor zorgverzekeraars het uitgangspunt.
Kunt u de Kamer informeren over de totale beddenreductie in de ggz/verslavingszorg? Hoeveel daarvan is dit jaar gerealiseerd en in hoeveel jaren mag het afgebouwd worden? Is dat conform de afspraken in het Bestuurlijk akkoord GGZ (afbouw in 2020 met 20%) of vindt de afbouw sneller plaats dan verantwoord is?
Klopt het dat er zorginstellingen voor geestelijke gezondheidszorg en/of verslavingszorg zijn die – sinds het in werking treden van het Bestuurlijk akkoord GGZ – inmiddels de afgesproken beddenreductie hebben behaald? Klopt het tevens dat zij via de zorginkoop door zorgverzekeraars gedwongen worden nog meer bedden af te bouwen?
Bent u ervan op de hoogte dat maar 13% van de verslaafden een klinische behandeling nodig heeft en dat te forse beddenreductie zal leiden tot wachtlijsten?
Ik ken dit getal uit het ondersteunend onderzoek van het Trimbos-instituut bij het recente rapport Verslavingszorg in beeld – alcohol en drugs van het Zorginstituut Nederland. Het gaat om het aandeel «klinische contacten» in de verslavingszorg in 2012 (op een totaal van bijna 2 miljoen contactmomenten). Verreweg het merendeel (80%) van die contacten vond plaats in ambulante setting. Het ambulant behandelen van patiënten is steeds meer de norm en praktijk. Zoals hierboven geschetst heb ik geen signaal dat wachtlijsten toenemen. Ik deel uw conclusie daarom niet dat een forse beddenreductie per definitie zal leiden tot wachtlijsten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de aanstaande Algemeen overleggen over de ggz (op 3 december 2014) en verslavingszorg (op 2 december 2014)?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
De antiboeren-natuurwetgeving in Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Provinciale politiek wil duidelijkheid over Europees natuurbeleid»?1
Ja.
Begrijpt u dat de miljoenen die Nederland steekt in zogenaamde natuurbescherming, in ondermeer Overijssel, weggegooid geld zijn gezien de situatie in Duitsland, waar boeren niet geconfronteerd worden met de overmatige natuurregelgeving?
De investeringen in natuurbescherming komen voort uit de noodzaak om bepaalde habitattypen en soorten een voldoende bescherming te geven zodat ze behouden blijven. De afweging welke investeringen noodzakelijk zijn vindt plaats bij het totstandkoming van het beheerplan voor het gebied, waarbij ook de sociaaleconomische gevolgen in ogenschouw worden genomen.
Uit onderzoek naar de implementatie van natuurregelgeving (Natura 2000) in Nederland in vergelijking met andere landen in de EU blijkt dat Nederland hierbij niet strenger is dan andere landen. Er is een beperkte marge waarbinnen de lidstaten de natuurregelgeving kunnen implementeren en waarvan ook gebruik wordt gemaakt.
Er is binnen de EU geen vastgestelde wijze waarop stikstofdepositie moet worden beoordeeld. Voor elke lidstaat geldt de verplichting om te toetsen aan significante negatieve effecten. Nederland ontwikkelt daartoe een Programmatische Aanpak Stikstof, waarbij ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld zonder dat passende beoordelingen noodzakelijk zijn bij vergunningaanvragen. Duitsland hanteert momenteel een werkwijze met een grenswaarde, boven deze grenswaarde moeten aanvragen afzonderlijk worden beoordeeld.
Nederland is dichtbevolkt, waarbij stikstof emitterende bedrijven (met name landbouw) dichtgelegen zijn tegen N2000-gebieden. De hoge stikstofbelasting overschrijdt in de meeste N2000-gebieden de kritische grens. Mede daardoor wordt het stikstofprobleem zwaarder gevoeld dan in omringende landen waaronder Duitsland. Overigens gaat vanuit Nederland meer stikstof naar het buitenland dan andersom.
Ten behoeve van een goede grensoverschrijdende afstemming vindt overleg plaats met de buurlanden.
Kunt u aangeven welke andere provincies kampen met de problematiek zoals die in Overijssel?
In het algemeen kunnen deze situaties zich voordoen in de gehele grensregio. Vergelijkbare situaties zoals beschreven in het bericht zijn bij mij niet bekend.
Deelt u de visie dat Nederland eens te meer het braafste jongetje van de klas heeft willen zijn door, in tegenstelling tot Duitsland en België, veel meer namen van dieren en planten door te geven dan waarom gevraagd werd? Zo neen, waarom niet?
Nee, de regels van de Vogel- en Habitatrichtlijn zijn voor alle lidstaten hetzelfde. De bescherming van soorten geldt voor inheems in Europa voorkomende soorten. Per lidstaat worden uiteraard alleen die soorten beschermd die daadwerkelijk voorkomen. De bescherming van de soorten in de richtlijnen bestaat uit twee componenten: bescherming van de soort/het individu zelf en het aanwijzen van beschermde gebieden. De nationale rapportages 2013 van de Habitatrichtlijn (art.17) en Vogelrichtlijn (art.12) bieden hierover de volgende informatie.
De soortbescherming geldt voor alle op het Europese grondgebied inheems voorkomende vogelsoorten en voor alle soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Deze soorten mogen niet zomaar bejaagd, verstoord, gedood of verhandeld worden. In theorie geldt deze bescherming in alle lidstaten voor alle 468 vogelsoorten die inheems in Europa voorkomen (+ 307 soorten dwaalgasten) en voor alle 1015 soorten die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn staan. In de praktijk zijn in Nederland in totaal ca. 214 vogelsoorten inheems en komen 49 soorten van bijlage IV voor. In Duitsland komen ca. 275 vogels inheems voor en 111 soorten van bijlage IV, voor België zijn dit er respectievelijk ca. 215 en 51.
Gebiedsbescherming geldt voor de 192 soorten van bijlage I van de Vogelrichtlijn, de trekkende vogelsoorten die voldoen aan de criteria van artikel 4.2 van de Vogelrichtlijn en voor de 972 soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. In Nederland betreft dit 47 vogelsoorten van bijlage I, 50 soorten die voldoen aan artikel 4.2 en 35 soorten van bijlage II van de Habitatrichtlijn. In Duitsland zijn deze aantallen 72, 24 en 113, en voor België 43, 25 en 40.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de Nederlandse lijst met te beschermen planten en dieren (inclusief vogels) terug te brengen van 1.000 naar 20, om zo de Nederlandse boer dezelfde ruimte tot ondernemen te geven als boeren in omringende landen? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van nationale lijsten. Nederland geeft net als Duitsland bescherming aan de habitattypen en soorten die genoemd zijn in beide richtlijnen voor zover deze voorkomen op het grondgebied van de lidstaat. De specifieke omstandigheden in Nederland maken echter dat eventuele knelpunten zwaarder worden gevoeld.
Het bericht dat een medewerkster van de Nederlandse ambassade in Bagdad gevoelige informatie zou hebben gelekt |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veiligheidslek: Nederlandse ambassade in Bagdad geïnfiltreerd»?1
Is er een verdenking dat een Iraakse medewerkster van de Nederlandse ambassade in Bagdad al jaren gevoelige informatie aan de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdienst Mukhabarat verkoopt? Indien neen, wat zijn hier dan de feiten?
Is dit vaker voorgekomen in Irak?
Wordt deze kwestie onderzocht en is de genoemde persoon geschorst?
Is de screening van ambassadepersoneel voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de ingewikkelde context in Irak wordt de betrouwbaarheid van het lokale ambassadepersoneel zo goed als mogelijk nagegaan.
Kunt u toelichten of de gelekte informatie de veiligheid van de Nederlandse militairen in gevaar kan brengen?
De uitkomst van het onderzoek geeft geen aanleiding te veronderstellen dat defensie-informatie is gecompromitteerd.
De miljoenen van Bruinsma op een Zwitserse bankrekening |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over de miljoenen van Bruinsma op een Zwitserse bankrekening?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bewering dat Nederland,volgens een Zwitserse officier van justitie, niet heeft gereageerd op diverse rechtshulpverzoeken met betrekking tot deze zaak uit Zwitserland tussen 1998 en 2010?2 Blijft u bij uw eerdere antwoorden waarin u stelt dat de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) wél medewerking heeft verleend aan het Zwitserse strafrechtelijke onderzoek?3 Welke medewerking was dat, welke toezeggingen zijn er gedaan? Zijn die nagekomen? Waarom is uiteindelijk aan officiële rechtshulpverzoeken geen medewerking verleend? Waarom beperkte u zich in uw eerdere antwoord tot de FIOD? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de mij bekende stukken is gebleken dat Nederland de Zwitserse autoriteiten op verschillende momenten van informatie heeft voorzien. Dat is zowel in 1998 als in 2005 en 2006 gebeurd.
Zoals ik in 2011 heb geantwoord op de op 26 mei 2011 gestelde schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer4 is in de periode van 1993 tot 1997 onder leiding van het Nederlandse Openbaar Ministerie (OM) een opsporingsonderzoek gedaan naar belastingontduiking, heling en deelname aan een criminele organisatie door personen die in het verleden aan Klaas Bruinsma te liëren waren. In dat kader is er in die periode meermalen contact geweest met de Zwitserse autoriteiten en zijn er rechtshulpverzoeken gezonden aan de bevoegde autoriteiten in Bazel.
De aan het arrondissementsparket Amsterdam verbonden officier van justitie heeft in 1998 per brief het Zwitserse OM bericht over de aard van de afdoeningen in de strafzaken tegen onder meer de in vraag 3 genoemde personen. Daarbij heeft hij aangeboden dat het Zwitserse OM zonder enige beperking zou kunnen beschikken over het Nederlandse strafdossier dat door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) was opgebouwd tegen onder meer deze personen, mocht het Zwitserse OM hiertoe een rechtshulpverzoek aan Nederland doen. Overigens is uw Kamer in 1998 geïnformeerd over deze strafrechtelijke afdoeningen in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Korthals en Koekkoek5. Ik ga daar nader op in in mijn antwoord op vragen 3, 4, 5 en 11.
In mijn hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2011 heb ik tevens toegelicht dat het contact met de Zwitserse autoriteiten ertoe heeft geleid dat Zwitserland zelf een strafrechtelijk onderzoek is gestart. In dat kader heeft Nederland in 2005 een rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten ontvangen met betrekking tot de houder van een rekening bij een bank in Zwitserland. Daarin schreef het Zwitserse OM dat zich op dat moment de situatie voordeed dat het gebruik wilde maken van het aanbod uit 1998 om inzage te krijgen in de Nederlandse strafdossiers. De uitvoering van dit rechtshulpverzoek hield in dat Zwitserse opsporingsambtenaren met ondersteuning van FIOD-ambtenaren ter plekke in Nederland inzage hebben gekregen in Nederlandse dossiers. Verder zijn in 2005 ter uitvoering van het rechtshulpverzoek vier door de FIOD samengestelde ordners met documenten naar de Zwitserse autoriteiten gestuurd.
Begin 2006 heeft Nederland een aanvullend rechtshulpverzoek van de Zwitserse autoriteiten ontvangen. De uitvoering van dit aanvullend rechtshulpverzoek hield in dat nadere documenten ter beschikking zijn gesteld aan de Zwitserse autoriteiten.
Na het aanvullend rechtshulpverzoek stuurden de Zwitserse autoriteiten in 2006 tweemaal een brief van het Zwitserse OM door met de mededeling dat het rechtshulpverzoek aan Nederland uit 2005 volgens de Zwitserse officier van justitie grotendeels, maar nog niet volledig was afgehandeld. Daarbij werd verzocht afschriften te verstrekken van de documenten waarin de afdoeningsbeslissingen in de strafzaken tegen de in vraag 3 personen zijn vastgelegd. Ik heb niet kunnen vaststellen of uitvoering aan dit deel van het rechtshulpverzoek is gegeven.
Klopt het dat er door de voormalige officier van justitie Teeven een overeenkomst is gesloten met Engelsma, Geerts en Cok? Is toen tevens afgesproken dat de miljoenen op de betreffende Zwitserse bankrekening aan hen toe zouden komen en Nederland de Zwitserse officier van justitie niet zou helpen met zijn strafrechtelijke onderzoek, of een afspraak van soortgelijke strekking? Zo niet, wat is dan wel overeengekomen?4 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Van het bestaan van een overeenkomst, dat geld op een Zwitserse bankrekening aan de in vraag 3 genoemde personen toe zou komen en Nederland de Zwitserse officier van justitie niet zou helpen met zijn strafrechtelijke onderzoek, of een afspraak van soortgelijke strekking, is geen aanwijzing aangetroffen. Verstrekking aan uw Kamer is dan ook niet aan de orde.
Over de strafrechtelijke en fiscale afdoening in deze kwestie is uw Kamer bericht in 19987 in antwoord op schriftelijke Kamervragen. Mijn ambtsvoorganger heeft geantwoord dat twee van hen een kennisgeving van niet verdere vervolging hebben ontvangen en dat het OM met de derde persoon in gesprek was over een transactie ter voorkoming van strafvervolging in de zin van artikel 74 Wetboek van Strafrecht, waartoe betrokkene 1 miljoen gulden zou betalen. De laatstgenoemde strafzaak is vervolgens geëindigd door middel van een transactie.
Verder heb ik in mijn hiervoor aangehaalde antwoorden op Kamervragen uit 2011, en in mijn antwoorden op de 31 augustus 2011 ingezonden schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen, toegelicht dat de Zwitserse autoriteiten beslag legden op een Zwitserse bankrekening in het kader van een zelfstandig Zwitsers onderzoek. Er is dus geen beslag op een Zwitserse bankrekening gelegd noch opgeheven uit hoofde van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek.
Voor wat betreft de uitvoering die is gegeven aan de rechtshulpverzoeken van Zwitserland verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 2 en 6.
Houdt het opheffen van het beslag op de Zwitserse bankrekening in 1997 verband met deze overeenkomst?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de overeenkomst, inclusief eventuele side letters, tussen het openbaar ministerie (OM) en Engelsma, Geerts en Cok aan de Kamer (zo nodig vertrouwelijk) doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol heeft het Amsterdamse parket tussen 1997 en 2010 gespeeld in het Zwitserse onderzoek naar de miljoenen op de desbetreffende bankrekening?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het landelijk parket op dit moment onderzoek doet naar de kwestie van het geld? Zo ja, wat is de aanleiding hiertoe geweest?
Het OM heeft naar aanleiding van deels openbare informatie, waaronder mediaberichtgeving, een aantal verklaringen nader onderzocht. Dit heeft vooralsnog niet geleid tot een opening van een hernieuwd onderzoek naar eventuele tegoeden van Klaas Bruinsma.
Verder verwijs ik naar mijn hiervoor aangehaalde antwoorden op de op 31 augustus 2011 ingezonden schriftelijke vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer.
Zijn er meerdere bankrekeningen bij de Bank Baumann onderzocht door het landelijk parket?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is waar van de bewering dat er serieuze gesprekken zijn gevoerd tussen het OM en de heer Tas over het naar Nederland halen en verdelen van de 11,8 miljoen euro?5 Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals gebruikelijk kan ik geen mededelingen doen over de vraag of, en zo ja met wie, het OM gesprekken voert in het kader van enig onderzoek. Ik herhaal dat van het bestaan van de in vraag 3 gesuggereerde overeenkomst geen aanwijzing is aangetroffen.
Waarom is de samenwerking met de heer Tas uiteindelijk stopgezet?6 Welke rol had de overeenkomst tussen voormalig officier van justitie Teeven met Engelsma, Geerts en Cok bij het stopzetten van deze samenwerking?
Zie antwoord vraag 9.
Is deze overeenkomst de reden geweest dat niet door de Nederlandse autoriteiten is gereageerd op rechtshulpverzoeken van Zwitserland?
Zie antwoord vraag 3.
Koolstofmonoxidevergiftigingen |
|
Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vijf inwoners van Rotterdam woensdagavond naar ziekenhuizen zijn gebracht omdat ze last hadden gekregen van koolmonoxidevergiftiging door een haperende kachel of geiser?1 2
Ja.
Onderschrijft u de noodzaak dat personen die installatiewerkzaamheden verrichten (zowel aanleg als onderhoud) een erkende vakopleiding gevolgd hebben en regelmatig bijgeschoold worden? Is dat naar uw mening qua regelgeving waterdicht geborgd, en is er een vorm van controle op de naleving van de voorschriften?
Ik onderschrijf dat installaties goed moeten worden geïnstalleerd en onderhouden door bekwame installateurs. De vakbekwaamheid van installateurs is niet wettelijk geregeld. Door de installatiebranche wordt de vakbekwaamheid van installateurs geborgd met erkennings- en certificeringsregelingen. De rijksoverheid adviseert altijd te werken met een erkend of gecertificeerd installateur.
Onderschrijft u de noodzaak van een vorm van toezicht en controle op de kwaliteit van verrichte installatiewerkzaamheden? Hoe ziet u hierbij de verdeling van verantwoordelijkheden tussen private partijen (opdrachtgever, installateur, certificerende instelling) en overheden?
Uit de Woningwet volgt dat installaties in woningen geen gevaar voor de veiligheid en gezondheid mogen opleveren, en dat deze moeten voldoen aan de installatievoorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Bij een bestaande woning is de eigenaar verantwoordelijk voor het naleven van deze voorschriften. Bij een nieuw te bouwen woning is dat de vergunningaanvrager of bouwer. De bouwregelgeving schrijft niet voor dat deze partijen controles of toezicht moeten (laten) uitvoeren om aan te tonen dat installaties voldoen aan deze voorschriften. Een vorm van toezicht en controle is wenselijk, maar het is aan de genoemde partijen om hier invulling aan te geven, bijvoorbeeld door te werken met gecertificeerde installateurs. Naast deze eigen verantwoordelijkheid hebben gemeenten op grond van de Woningwet een toezichtstaak. Iedere gemeente kan de mate en wijze waarop zij toezicht houdt, zelf bepalen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Verder werk ik momenteel aan de verbetering van de kwaliteitsborging in de bouw. Vanaf 2016 zullen bouwers aan de hand van erkende toetsinstrumenten inzichtelijk moeten maken dat wordt volstaan aan de bouwvoorschriften. Ik heb uw Kamer hierover eerder geïnformeerd en meest recent gesproken bij het Algemeen Overleg Bouwregelgeving op 9 september 2014. Deze verbeterde kwaliteitsborging heeft ook betrekking op installatiewerk bij de nieuwbouw en verbouw van woningen.
Gaat u een verplichte opleverkeuring, inclusief relevante metingen, voor nieuwe installaties verplicht stellen? Zo niet, waarom niet?
Bij nieuwbouw en verbouw van woningen zullen de installaties gaan vallen onder de verbeterde kwaliteitsborging die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 3. Onderdeel hiervan is een verplichte beoordeling of de geïnstalleerde installaties voldoen aan de voorschriften.
Voor nieuwe (vervangende) installaties in bestaande woningen vind ik een algemeen geldende verplichte opleverkeuring een zwaar middel, omdat dit leidt tot lastenverzwaring voor woningeigenaren en verhuurders. Het is aan de koper van een nieuwe installatie om te kiezen voor bepaalde kwaliteitsborging, bijvoorbeeld door deze te laten installeren door een gecertificeerde installateur.
Ik wacht overigens het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen af – dat naar verwachting voorjaar 2015 beschikbaar is – om mijn standpunt nader te bepalen. Zelf laat ik op dit moment onderzoeken of de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet kan worden ingezet (zie het antwoord op vraag 6).
Klopt het beeld dat het gemeentelijk Bouwtoezicht op de veiligheid van woninginstallaties, na de afschaffing van het toezicht op de installatieveiligheid door de publieke energiebedrijven aan het eind van de jaren 90, vrijwel non-existent is? Zo nee, waaruit blijkt dat er wel sprake is van effectief publiek toezicht? Zo ja, zou een periodieke APK voor woninginstallaties, analoog aan die voor motorvoertuigen, een effectiever alternatief kunnen zijn voor het huidige papieren toezicht?
Voor zover bekend wordt het toezicht op de woninginstallaties in bestaande woningen door gemeenten beperkt uitgevoerd en worden door geen enkele gemeente periodieke controles uitgevoerd zoals vroeger door de publieke energiebedrijven. Gemeenten beperken zich veelal tot de afhandeling van klachten of signalen over installaties. Voor mijn antwoord over een periodieke APK verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om, in overleg met consumentenorganisaties, installatiebranche en gemeenten, een proefprogramma op te zetten om de effectiviteit van een APK voor woninginstallaties in de praktijk te onderzoeken, en vast te stellen wat een kosteneffectieve aanpak is om de grootst mogelijke veiligheidswinst tegen de laagste kosten te bereiken?
In de brief Wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavinginstrumentarium (Kamerstukken II 2013/2014, 33 798 nr. 6) van 27 januari 2014 heb ik antwoord gegeven op vragen over een APK voor woninginstallaties in relatie tot de wijziging van artikel 1a (zorgplichtartikel) van de Woningwet. Het nieuwe, nog niet in werking getreden, derde lid van artikel 1a maakt het mogelijk dat per ministeriële regeling bepaalde categorieën bouwwerken worden aangewezen waarvan voldoende vaststaat dat deze een gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren en waarbij de eigenaar onderzoek moet laten uitvoeren. Het is denkbaar bepaalde categorieën woningen, waarvan voldoende vaststaat dat hierin installaties aanwezig zijn die een gevaar opleveren, op te nemen in de bedoelde ministeriële regeling. Zoals in de genoemde brief is aangegeven, zal in overleg met gemeenten, woningeigenaren en deskundigen worden verkend of deze categorieën woningen duidelijk zijn te onderscheiden en of het opnemen hiervan in de ministeriële regeling zal leiden tot een vermindering van de incidenten. Dit verkennende onderzoek is inmiddels gestart.
Ik verwacht in het voorjaar van 2015 de Tweede Kamer te informeren over de resultaten van dit onderzoek, samen met de reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid naar koolmonoxidevergiftigingen.
Het afschieten van een bijna verdronken vos |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over een vos die na een lange strijd tegen de verdrinkingsdood vanuit een auto werd afgeschoten door een jager?1 2 Zo ja, is dit waar?
Ja.
Deelt u de mening dat uitgeputte dieren eerder hulp verdienen dan afschot?
Op grond van artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren dient een ieder een hulpbehoevend dier, ook een in het wild levende dier, de nodige zorg te verlenen. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Flora- en faunawet neemt een ieder voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren. Deze zorg is in de eerste plaats gericht op het redden van in nood zijnde dieren, maar als duidelijk is dat een dier gaat sterven en lijdt, is het verlossen van het dier uit zijn lijden ook een vorm van zorg.
Deelt u de mening dat het niet aan een jager is om te beoordelen of een uitgeput dier al dan niet overlevingskansen heeft? Deelt u de mening dat vanuit een motorvoertuig sowieso geen goede inschatting kan worden gemaakt van hoe een dier eraan toe is? Zo nee, waarom niet?
Bij het verlenen van zorg en de beoordeling van zijn overlevingskansen is veelal sprake van een noodsituatie waarin een onverwijld handelen is vereist. Jagers beschikken over deskundigheid om ten aanzien van in het wild levende dieren een inschatting te maken van de situatie waarin een dier in nood zich bevindt. Ik wijs op de eisen die aan jachtaktehouders worden gesteld: zij moeten een jachtexamen afleggen, waarin hun kennis wordt getoetst over diersoorten, zoals de vos, over het gebruik van het geweer en over hetgeen een goed jager betaamt (artikel 6, tweede lid, van het Jachtbesluit). Over de vraag of in dit specifieke geval een goede inschatting kon worden gemaakt, kan ik geen oordeel geven.
Hoe verhoudt het handelen van de jager zich tot het verbod om uitgeputte dieren te schieten en het verbod om afschot vanuit een motorvoertuig te laten plaatsvinden?3
De aangehaalde regels over de uitoefening van de jacht (artikel 53 van de Flora- en faunawet) zijn niet van toepassing, aangezien die uitsluitend betrekking hebben op het doden en vangen van dieren van de wettelijke wildsoorten – haas, fazant, wilde eend, konijn en houtduif (artikel 32, eerste lid, van de Flora- en faunawet). Wel gelden de regels over beheer en schadebestrijding (artikel 65 en verder van de Flora- en faunawet). Artikel 7, negende lid, onderdeel d, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren voorziet in een verbod op het gebruik van een geweer vanuit een rijdend motorvoertuig.
Of de jager in dit geval al dan niet in overeenstemming met de wettelijke vereisten heeft gehandeld, is een strafrechtelijke kwestie waarover ik geen uitspraken kan doen.
Is er proces verbaal opgemaakt tegen de betreffende jager? Zo nee, waarom niet en bent u bereid te bevorderen dat dit alsnog zal gebeuren? Zo ja, op grond van welke overtreding(en)?
Mij is niet bekend of er een proces verbaal is opgemaakt tegen de jager. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag nr. 4.
Deelt u de mening dat de vogelvrije status van de vos bijdraagt aan de stigmatisering van deze diersoort en onzorgvuldig handelen als in onderhavig geval? Zo nee, waarom niet?
De vos wordt als inheemse diersoort beschermd op grond van de Flora- en faunawet. Het is onder meer verboden om vossen te doden, te vangen of te verwonden (artikel 9 van de Flora- en faunawet). Met het oog op de bestrijding van schade door grondgebruikers en het beheer van populaties is bij en krachtens de Flora- en faunawet geregeld onder welke voorwaarden het is toegestaan om vossen te doden of te vangen.
Deelt u de mening dat delegatie van jachtwetgeving aan provincies leidt tot rechtsongelijkheid of tenminste afwijkend beleid per provincie in vergelijkbare omstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de bescherming van dieren in een centraal, landelijk beleid te laten plaatsvinden?
De provincies passen bij de uitvoering van de vrijstelling voor schadebestrijding door grondgebruikers en de uitvoering van populatiebeheer dezelfde regels toe (artikelen 65, 67 en 68 van de Flora- en faunawet). Dat de toepassing van deze regels in de praktijk kan leiden tot onderlinge verschillen tussen de provincies, is evident aangezien de regionale omstandigheden niet overal hetzelfde zijn en maatwerk moet worden geleverd.
Voor de goede orde wijs ik erop dat het regime over de uitoefening van de jacht op de wettelijk aangewezen wildsoorten op Rijksniveau is vastgesteld, met uitzondering van het besluit om de jacht tijdelijk te sluiten vanwege weersomstandigheden.
Het bericht “Jihadgemeenten eisen staatshulp” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jihadgemeenten eisen staatshulp»1 en kent u de «Hoofdlijnenbrief preventie polarisatie, radicalisering en jihadisme» van het college van Burgermeester en Wethouders (B&W) van Den Haag aan de gemeenteraad van Den Haag?2
Ja.
Deelt u de mening van het genoemde college van B&W dat «het antwoord op radicalisering en jihadisme niet alleen kan bestaan uit repressie», dat «het van groot belang is dat de juiste toon wordt aangeslagen» en dat «dat erkenning betekent dat het leeuwendeel van de moslims niet onze tegenstander maar juist onze bondgenoot is bij de aanpak van radicalisering en jihadisme en dat moslims – ook als ze orthodox zijn – volwaardige burgers van de stad Den Haag zijn»? Zo ja, waarom? Hoe geeft u uiting aan deze mening? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. De dynamiek van de actuele dreigingssituatie vereist een breed palet aan mogelijke interventies, zoals inlichtingenmatige, strafrechtelijke, bestuurlijke en financiële maatregelen én investeringen in preventie. Al sinds maart 2013 is sprake van een geïntensiveerde inzet bij alle betrokken diensten en overheden. Deze lopende binnenlandse aanpak en samenwerking heeft een extra impuls gekregen door en is tevens geborgd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (Kamerstuk 29 754, nr. 253).
Met een combinatie van repressieve en preventieve maatregelen werken overheid en maatschappelijke partners aan een weerbare samenleving die in staat is de verhoogde dreiging nu en in de toekomst het hoofd te bieden en processen die leidden tot radicalisering en spanningen te voorkomen. Het gaat om het aanpakken van kwaadwillenden en hun boodschappers en uiteraard niet om hele bevolkingsgroepen of religies. In Nederland is de jihadistische beweging een kleine, maar gevaarlijke extremistische, sekte achtige groepering die geweld propageert als enig middel om haar doelen te realiseren. Deze beweging presenteert zich als de enige legitieme geloofsvertegenwoordiging voor moslims. Hierdoor ontstaat vertroebeling in de beeldvorming over moslims. Het overgrote deel van de moslims distantieert zich juist van de jihadistische beweging en is bondgenoot in de aanpak. Daarbij wordt nauw samengewerkt met de moslimgemeenschappen.
Deelt u de mening van het college van B&W dat overleg nodig is met het rijk over de aanpak van terugkeerders en de financiering van de aanpak? Zo ja, waarom? Wanneer gaat u dit overleg aan en worden de resultaten daarvan bekend gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen die het Haagse college uit over terugkeerders. De aanpak van radicalisering en jihadisme vergt een gezamenlijke, goed afgestemde aanpak tussen het Rijk en lokale overheden. Daartoe overleg ik – samen met de Minister van SZW en de Minister van BZK – elke zes weken met de meest betrokken burgemeesters. In dit overleg wordt doorlopend overwogen of aanvullende maatregelen nodig zijn. Het voorstel van burgemeester Van Aartsen is uiteraard onderdeel van deze overwegingen. Daarnaast wordt in overleg met de VNG de samenwerking geïntensiveerd met andere de Nederlandse gemeenten.
Gemeenten staan er niet alleen voor in de aanpak jihadisme en de problematiek van terugkeerders. Alle beschikbare middelen bij alle partners (landelijk en lokaal) worden aangewend om de risico’s die van terugkeerders uit gaan weg te nemen. Politie en AIVD maken een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadganger zodat de meest effectieve maatregelen kunnen worden toegepast met het doel de dreiging die van terugkeerders uitgaat te verminderen. In multidisciplinaire casusoverleggen (die een niet-vrijblijvend karakter kennen) worden terugkeerders in het lokale domein regelmatig besproken. Hierin werken de landelijke en lokale partijen intensief samen ten behoeve van de te nemen maatregelen.
Deelt u de mening van het college van B&W van Den Haag dat gemeenten hun verantwoordelijkheid voor de opvang van terugkeerders «nu niet voldoende kunnen waarmaken»? Zo ja, waarom niet? Leidt dat tot situaties waaruit blijkt dat de opvang in individuele gevallen daadwerkelijk te kort is geschoten? Aan welke situaties moet worden gedacht? Zo ja, levert dit concreet gevaar op? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben ook andere gemeenten hun zorgen aan u geuit over hun verantwoordelijkheid voor de terugkeerders? Zo ja, welke gemeenten zijn dat en waaruit bestaan hun zorgen?
Het Rijk en diverse gemeenten delen de zorgen over terugkeerders. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 beschreven is, vindt regelmatig overleg plaats tussen de Ministers van Justitie, SZW en BZK en betrokken gemeenten. Daarnaast is er intensief contact tussen gemeenten die te maken hebben met deze problematiek en de NCTV. Indien gemeenten zorgen en vragen hebben, dan kan dit in deze contacten geadresseerd worden.
Deelt u de mening van het college van B&W van Den Haag dat teruggekeerde en tegengehouden jihadgangers desnoods tegen hun wil gescreend moeten worden? Zo ja, waarom en waarom staat dat dan al niet in uw Actieprogramma Integrale aanpak Jihadisme? Wie moet die screening uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd worden alle beschikbare middelen bij alle partners (landelijk en lokaal) aangewend om de risico’s die van terugkeerders en tegengehouden jihadgangers uit gaan, weg te nemen. Hiertoe zijn zij onderwerp van inlichtingenmatig en/of strafrechtelijk onderzoek. Politie en AIVD maken een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadist.
Er zijn diverse manieren waarop getracht wordt het gedachtegoed van jihadisten te beïnvloeden. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat deradicaliseringsprogramma’s alleen effectief zullen zijn als het een op maat toegespitst programma is.
Hoe denkt u over het gedwongen volgen van deradicaliseringsprogramma’s? Acht u het gedwongen veranderen van denkbeelden effectief mogelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het centraal opvangen van terugkerende Syriëgangers buiten hun eigen woonplaats het risico met zich kan meebrengen dat daardoor re-integratie van deze personen juist belemmerd kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor centrale opvang van terugkerende Syriëgangers, anders dan in het kader van een strafrechtelijke procedure of na veroordeling, bestaat geen grondslag. Derhalve kan ik momenteel geen uitspraak doen over de mate waarin opvang buiten de eigen woonplaats re-integratie kan belemmeren.
Deelt u de zorgen dat te veel gemeenten niet de nodige kennis en expertise in huis hebben om effectief radicalisering tegen te gaan? Zo ja, hoe wilt u de kwaliteit van de uitvoering vorm geven en verbeteren? Deelt u de mening dat in plaats van dure inhuur van externen er beter geïnvesteerd kan worden in het onderwijs, in de politie en in de hulpverlening en aangesloten moet worden bij burgerinitiatieven in het bijzonder uit de gemeenschap zelf? Zo nee, waarom deelt u die zorgen niet?
Het Rijk ondersteunt de meest betrokken gemeenten om hun lokale preventieve aanpak verder uit te bouwen, bijvoorbeeld met het versterken en trainen van sleutelfiguren en deskundigheidsbevordering. Daarnaast zal een op te richten Expertiseunit Sociale Stabiliteit praktische ondersteuning bieden aan alle gemeenten en professionals bij hun aanpak van radicalisering en het vroegtijdig signaleren van zorgwekkende ontwikkelingen en maatschappelijke spanningen. Over de oprichting van deze Expertiseunit is uw Kamer door de Minister van SZW op 30 oktober jl. geïnformeerd (brief «invulling transformatie kennisfunctie», 30 oktober 2014; Kamerstuk 32 824, nr. 76). De Expertiseunit zal begin 2015 operationeel zijn.
Is het waar dat u overweegt «gevaarlijke terugkeerders onder te brengen in een Inrichting voor Stelselmatige Daders»? Zo ja, in welk (Kamer)stuk kan kennisgenomen worden van dit idee en de onderbouwing daarvan? Kunt u zo nodig de Kamer alsnog op de hoogte stellen van dit idee en de onderbouwing? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Momenteel bezie ik of het mogelijk is om elementen uit het programma-aanbod van de «Inrichting Stelselmatige Daders (ISD-maatregel)», die zien op gedragsverandering, toe te passen op terugkeerders (zoals aangekondigd in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme, Kamerstuk 29 754, nr. 253). Maatwerk is daarbij van groot belang.
Problemen bij Fier Friesland met de budgetten specialistische functies |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het feit dat een landelijk gespecialiseerde organisatie – zoals Fier – nog steeds over een groot deel van haar budgetten en voorzieningen geen afspraken heeft kunnen maken voor 2015?1
Ik begrijp dat de decentralisaties voor Fier Fryslân onzekerheid met zich meebrengen. Ik heb Fier Fryslân gewezen op de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ).
De TAJ heeft mij geïnformeerd over de stand van zaken rond de afspraken die weldegelijk met Fier Fryslân zijn gemaakt. Fier Fryslân is partij bij de volgende afspraken:
Voor de specialistische jeugdzorg is de VNG met de instellingen, waaronder Fier Fryslân, een Landelijk Transitiearrangement (LTA) Jeugd, een raamcontract waarin de condities zijn opgenomen waaronder specialistische jeugdzorg door de gemeenten kunnen worden ingekocht, overeengekomen. De VNG heeft de gemeenten geadviseerd om een deel van het budget te reserveren voor de inkoop van landelijke functies. De beslissing over de inkoop bij Fier Fryslân is aan de gemeenten. Zij kunnen uiteraard ook andere keuzes maken en besluiten zelf zorgaanbod te gaan ontwikkelen.
De VNG heeft voor specifieke groepen in de vrouwenopvang (slachtoffers van loverboys en eergerelateerd geweld) een centraal inkooparrangement opgesteld en daarvoor middelen apart gezet op een zogenaamde derdenrekening. Een deel van de voorzieningen die Fier Fryslân thans biedt, worden vanaf 1-1-2015 op deze wijze gefinancierd.
Fier Fryslân financiert een deel van haar voorzieningen uit de middelen GGZ-C. Beschermd wonen gaat over naar de gemeenten, evenals de middelen. Op de volgende wijze.
18-: de middelen uit de Jeugd GGZ worden vanaf 1-1-2015 op grond van het woonplaatsbeginsel verdeeld over de gemeenten. Voor het grootste gedeelte zullen die middelen dus bij een andere gemeente dan de gemeente Leeuwarden terecht komen. Het is aan de gemeenten om afspraken te maken.
18+: de middelen voor de GGZ-C (beschermd wonen) worden in 2015 en 2016 nog historisch verdeeld, waarbij niet het woonplaatsbeginsel geldt. Relevant is dus waar de zorg wordt geleverd en niet waar de cliënt oorspronkelijk vandaan komt. De gemeente Leeuwarden heeft mij bevestigd in 2015 de huidige omvang beschermd wonen bij Fier Fryslân in te kopen.
Hoe komt het dat er nog steeds geen afspraken zijn gemaakt voor de specialistische functies voor buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel? Vindt u dat deze, nu nog landelijk werkende voorziening, na 1 januari 2015 haar landelijk functie moet behouden (net zoals er specialistische landelijke voorziening is voor binnenlandse slachtoffers van mensenhandel)?
Het is aan de gemeenten om afspraken te maken over de vormgeving en financiering van het zorgaanbod voor slachtoffers van mensenhandel en hun kinderen en de wijze waarop de specialistische functies daarbinnen worden vormgegeven. Zij moeten borgen dat de benodigde opvang voor buitenlandse slachtoffers beschikbaar is.
Het Rijk neemt verantwoordelijkheid voor de landelijke opvang voor slachtoffers gedurende de drie maanden bedenktijd op grond van hoofdstuk B8/3 van de Vreemdelingencirculaire. Voor hen is er de Categorale Opvang van Slachtoffers van Mensenhandel (COSM). De contracten met de aanbieders worden verlengd tot 31-12-2017. De COSM biedt 70 opvangplaatsen voor slachtoffers en hun kinderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 10-Rena bedden van Fier – die nu nog onder de AWBZ vallen, maar niet duidelijk is waaruit deze straks gefinancierd worden – behouden blijven?
Binnen het programma Rena levert Fier Fryslân specialistische zorg voor buitenlandse slachtoffers van mensenhandel. De plaatsen worden uit verschillende bronnen gefinancierd: uit de Zvw, de Regeling zorg asielzoekers (Rza) en de AWBZ. Gemeenten zijn verantwoordelijk om jeugdige slachtoffers adequaat te ondersteunen. Ik ga er vanuit dat als een jeugdig slachtoffer deze specialistische zorg nodig heeft, dat gemeenten die ook voor hun jeugdige burger inkopen.
Klopt het dat er momenteel niets geregeld is voor de opvang en behandeling van kinderen van buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel? Zo nee, wat gaat u doen om ook deze kinderen de opvang en begeleiding te bieden die zij nodig hebben?
Uit het antwoord op vraag 2 blijkt dat het niet juist is te veronderstellen dat er niets geregeld is.
Wanneer zijn de afspraken van uw ministerie met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bekend over de AWBZ-middelen ten behoeve van beschermd wonen voor Fier? Klopt het dat hier sprake is van onbedoelde effecten bij de overheveling van budgetten van zorgkantoren en zorgverzekeraars naar gemeenten, zoals in de brief benoemd wordt (m.b.t. de AWBZ-budgetten voor minderjarigen en meerderjarigen en de jeugd- ggz-budgetten)?
Ik heb met de VNG afgesproken dat we in het komende voorjaar aan de hand van een analyse van de realisatiecijfers van de NZa over 2014 (beschikbaar in februari 2015) zullen bezien of het budget 2015 voor beschermd wonen/GGZ-C moet worden bijgesteld. Daarbij komt ook de verdelingsvraag aan de orde. Voor Fier Fryslân is relevant dat, gelet op die afspraak, de gemeente Leeuwarden mij vervolgens heeft laten weten de huidige omvang voor beschermd wonen voor meerderjarigen bij hen te zullen inkopen.
Bent u bereid de opgetreden fout – dat de budgetten die over heel Nederland zijn verspreid omdat 80 procent van de cliënten van Fier buiten Friesland afkomstig is, maar historisch gezien toegerekend moeten worden aan de gemeente Leeuwarden – te herstellen, zodat de specialistische landelijke functie gefinancierd kan blijven? Zo ja, gaat u de gemeente Leeuwarden compenseren voor deze tekorten of gaat u de decembercirculaire aanpassen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid in overweging te nemen om Fier, en eventueel enkele andere voorzieningen, de status van pilot te geven om de rijksoverheid in staat te stellen de (onbedoelde) effecten van de transitie te monitoren, omdat Fier over vrijwel alle budgetten beschikt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer meermalen toegezegd dat het kabinet de transitie(s) nauwlettend zal monitoren, zodat ongewenste gevolgen kunnen worden voorkomen en er zo nodig tijdig kan worden bijgestuurd. Ik zie niet in welke toegevoegde waarde een pilot nu zou kunnen hebben.
Bent u bereid in overweging te nemen de specialistische functies van Fier onder te brengen bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, omdat bij cliënten van Fier steeds sprake is van veiligheidsvraagstukken: ernstige dreiging, veiligheids- en traceerbaarheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie voor de reden mijn antwoord op vraag 2. Ik wijs er overigens op dat vrouwenopvang, waar ook sprake is van veiligheidsvraagstukken, al lange tijd decentraal wordt vormgegeven.
Bent u bereid in overweging te nemen de budgetten van Fier te storten op een derdenrekening (inclusief de verdwenen AWBZ- en jeugd-ggz-budgetten), en dit op zeer korte termijn te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gezamenlijke gemeenten om tot een passend financieringsarrangement te komen voor de cliënten waarvoor zij verantwoordelijk zijn.
Kunt u aangeven hoeveel landelijk werkende instellingen tegen soortgelijke problemen aanlopen? Hoe gaat u deze problemen met deze instellingen oplossen?
Mij zijn geen problemen bekend met andere landelijk werkende instellingen voor slachtoffers van mensenhandel.
Bent u het ermee eens dat landelijk werkende instellingen, waar het overgrote deel van de cliënten van buiten de eigen regio komt, een groter risico lopen dan landelijk werkende instellingen, waarbij een minderheid van de cliënten uit een andere dan de eigen regio komt vanwege een wijziging in het verwijzingssysteem? Zo ja, welke maatregelen neemt u om deze risico’s tot een minimum te beperken?
In zijn algemeenheid ben ik het eens met de in de vraag verwoorde stelling. Daarom is het goed dat de VNG specialistische functies in de vrouwenopvang centraal inkoopt en een LTA heeft gesloten met de instellingen voor specialistische jeugdzorg.
Kunt u aangeven hoe de verhouding regionale en buitenregionale cliënten is bij de landelijk werkende voorzieningen? Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen voor landelijk werkende voorzieningen, waarbij de meerderheid van de cliënten uit andere regio’s komt?
Nee, deze verhouding wordt niet bijgehouden. Ik acht het niet nodig om aanvullende maatregelen te nemen, gelet op de maatregelen die de VNG heeft genomen. In mijn antwoord op vraag 7 ben ik ingegaan op de wijze waarop ik een vinger aan de pols houd.
Kunt u toelichten hoe de financiering is geregeld bij de andere opvanginitiatieven voor slachtoffers van mensenhandel?2
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik graag naar het antwoord op de vragen 1 en 2.
Is de hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel op dit moment voldoende toegankelijk? Is elke gemeente voldoende op de hoogte van de hulp die mensen kunnen krijgen als ze vermoedelijk slachtoffer zijn van mensenhandel of uitbuiting? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Er zijn mij geen specifieke knelpunten bekend met betrekking tot de toegankelijkheid van de hulpverlening. Tijdens bijeenkomsten die door VenJ en mijn ministerie zijn georganiseerd in het kader van het Nationaal Verwijsmechanisme (NVM)3 kwam wel naar voren dat niet altijd transparant en kenbaar is waar slachtoffers terecht kunnen en waar zij recht op hebben. Daarom wordt in het kader van het NVM een wegwijzer (website) ontwikkeld. Professionals rondom het slachtoffer kunnen daarmee gemakkelijker passend zorgaanbod vinden.
Uit genoemde bijeenkomsten kwam eveneens naar voren dat er niet altijd duidelijkheid is over de rol die gemeenten (moeten) oppakken bij de ketenaanpak mensenhandel, en de bescherming van slachtoffers mensenhandel in het bijzonder. De VNG zal het initiatief nemen voor een traject van kennisverbetering en -overdracht. Bij de verdere uitwerking van dit traject worden de conclusies van de commissie onder leiding van burgemeester Lenferink van Leiden, waarin o.a. de VNG en de Federatie Opvang zitting hebben, betrokken. De commissie heeft tot doel om knelpunten en oplossingen rond mensenhandel in relatie tot de opvang in kaart te brengen. In het voorjaar van 2015 komt de commissie Lenferink met haar advies.
Zijn er afspraken gemaakt wie er na 1 januari 2015 verantwoordelijk zijn voor de financiering van de opvang en hulpverlening enerzijds, en voor een uitkering of zak- en kleedgeld anderzijds voor buitenlandse slachtoffers van internationale mensenhandel die in geen enkele gemeente staan ingeschreven?
Tijdens de bedenktijd kunnen buitenlandse slachtoffers een RvB-voorziening aanvragen. Op grond van de Regeling verstrekking bepaalde categorieën vreemdelingen (RvB regeling) worden (mogelijke) slachtoffers voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden. Dit houdt een financiële toelage in en de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe door het COA te treffen ziektekostenregeling. De RvB-voorzieningen worden verzorgd door het COA. Voor deze RvB-voorziening is inschrijving in een gemeente geen vereiste. Na de bedenktijd (als het slachtoffer aangifte heeft gedaan of anderszins medewerking heeft verleend) krijgen slachtoffers van mensenhandel een tijdelijke verblijfsvergunning op grond waarvan zij in de gemeente aanspraak kunnen maken op voorzieningen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015?
Dit is gezien de complexiteit van de materie en de afstemming die hierop moest plaatsvinden helaas niet gelukt.
Het plan van de UvA om te bezuinigen op de faculteit Geesteswetenschappen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de plannen van de Universiteit van Amsterdam (Uva), waaruit blijkt dat er fors bezuinigd wordt op de faculteit Geesteswetenschappen en het onderwijsaanbod ingrijpend wordt herzien?1
De Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA heeft te maken met teruglopende studentenaantallen en is bezig met een interne discussie rond een toekomstplan. Ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt.
Is het waar dat de UvA van plan is ongeveer tien procent van de medewerkers te ontslaan? Welk deel van het personeel betreft het?2
De UvA is bezig met uitwerking en nadere bespreking van de plannen. Er is dan ook op dit moment geen uitspraak te doen over de wijze waarop de plannen zullen uitwerken op het personeelsbestand.
Wat zijn de oorzaken van de bezuinigingen? Welke rol speelt het geleden verlies door vastgoedspeculatie?
De UvA geeft aan dat bezuinigingen noodzakelijk zijn vanwege met name de dalende instroom van studenten in de Geesteswetenschappen. Verder heb ik van de UvA begrepen dat zij niet speculeert met vastgoed en dat er een Chinese muur gehanteerd wordt tussen het huisvestingsplan en de faculteitsbekostiging waardoor eventuele tekorten op het vastgoed worden opgevangen binnen het huisvestingsplan en niet worden afgewenteld op onderwijs en onderzoek in de faculteiten.
Deelt u de mening dat universiteiten niet moeten speculeren met publiek geld? Op welke wijze gaat u dit aanpakken?
Ja, die mening deel ik. Mij is niet gebleken dat dit bij de UvA het geval is.
Welke gevolgen heeft het terugbrengen van het aantal masteropleidingen en de geplande herstructurering van de bacheloropleidingen voor de onderwijskwaliteit? Erkent u dat door verbreding van de opleidingen het gevaar van vervlakking dreigt?
De UvA voert het gesprek over herstructurering op basis van een discussiestuk van het faculteitsbestuur. Het gaat hier niet om reeds genomen besluiten. Het discussiestuk geeft aan hoe het aanbod van programma’s beter kan worden geprofileerd en georganiseerd. Dit zou ten goede moeten komen aan de kwaliteit. Verbreding van opleidingen kan een manier zijn om kwaliteit van kleine opleidingen te versterken en de aantrekkelijkheid voor studenten te vergroten. Er is daarnaast altijd een spanningsveld, dat de verbreding tot te weinig specialistische inhoud leidt. Dit is een onderwerp waar in het accreditatiekader aandacht voor is, en waar opleidingen op getoetst worden. De UvA geeft in de notitie Profiel 2016 overigens aan dat het accent ligt op een mogelijke verbreding van de propedeuse, en niet van de opleidingen of programma’s als geheel, met vervolgens een grote mate van specialisatie in het tweede en derde leerjaar.
Hoe voorkomt u een kaalslag in het aanbod van opleidingen? Bent u van mening dat u, als Minister, verantwoordelijk bent voor het brede aanbod van opleidingen en dat u zogenaamde «witte vlekken» moet voorkomen?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), moet er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Erkent u dat de studentenaantallen nog verder kunnen teruglopen door deze bezuinigingen, zodat een neerwaartse spiraal ontstaat?
De ontwikkeling van de studentenaantallen hangt af van de wijze waarop de herstructurering zal plaatsvinden en hoe aansprekend dat is voor nieuwe studenten. Initiatieven als International Studies van de Universiteit Leiden laten zien dat het taal- en cultuuronderwijs in staat is zich te vernieuwen en aantrekkelijk te worden voor aankomende studenten.
In hoeverre is de medezeggenschap (Ondernemingsraad en Facultaire Studentenraad) betrokken bij de geplande bezuinigingen en de herziening van het onderwijsaanbod? Deelt u de mening dat ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod niet zonder instemming van de medezeggenschap kunnen worden ingevoerd?
De UvA heeft mij verzekerd dat de medezeggenschapsorganen ten volle zijn aangesloten bij de discussie over het profiel van de faculteit, waarvan de herziening van het onderwijsaanbod deel uitmaakt. De wet biedt ook voldoende aanknopingspunten om invloed uit te oefenen op ingrijpende wijzigingen in het onderwijsaanbod.
Wat onderneemt u om een duurzame toekomst van deze faculteit te garanderen?
Voor de duurzame toekomst van de faculteit is het goed dat het faculteitsbestuur de discussie over het profiel van de faculteit is gestart. Ik vertrouw erop dat het bestuur van de UvA en de faculteit, samen met de medezeggenschapsorganen tot een gedegen uitwerking komt. Wanneer er signalen zijn dat er knelpunten ontstaan, zal ik daarover met de UvA in gesprek treden.
Foliaweb, 11 november 2014, «Ingrijpende herstructurering onderwijs geesteswetenschappen»
Het bericht van de Groninger bodem beweging 'Dit kan echt niet' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Dit kan echt niet»?1
Ja.
Klopt het dat deze mevrouw met twee kinderen al twee jaar in een vervangende woning woont? Waarom duurt dat zo lang en wie is daar verantwoordelijk voor?
Ten algemene is het niet acceptabel dat bewoners meer dan twee jaar in onzekerheid over hun woning verkeren. In dit specifieke geval is het zo dat deze familie niet twee jaar in een vervangende woning verbleef, zoals in het artikel gesteld wordt, maar in haar eigen woning woonde. Het gezin kon vanaf half december tijdelijk in een vervangende woning trekken, die ten tijde van het bericht werd opgeknapt. Er is door NAM een aantal opties aangedragen voor hoe om te gaan met de huidige woning. De familie zal naar alle waarschijnlijkheid binnenkort een keuze maken. Deze afspraak is in overleg tussen de bewoonster en NAM tot stand gekomen. Verder wil ik als Minister van Economische Zaken terughoudend zijn met het delen van informatie over individuele gevallen, omwille van de privacy.
Vanaf 1 januari 2015 draagt NAM gefaseerd de afhandeling van schade, preventief versterken en waardevermeerdering over aan het Centrum voor Veilig Wonen (CVW). Ik heb begrepen dat NAM de afronding van lopende complexe gevallen niet zal overdragen aan het CVW, maar deze in eigen beheer zal houden en oplossen. In het afgelopen half jaar heeft het team bij NAM dat zich bezighoudt met de afhandeling van complexe gevallen 75 van de 250 complexe gevallen opgelost, een verdere 75 in de aanpak preventief versterken opgenomen en met de overige 100 wordt versneld progressie geboekt. Ik constateer dan ook dat NAM op dit moment stappen zet om het oplossen van complexe gevallen versneld te verbeteren. Ik dring er bij NAM op aan dat zij ook deze casus met prioriteit oppakken.
Klopt het bericht dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ondanks eerdere toezeggingen alsnog een taxatie van de woning wil doen? Zo nee, wat is dan de situatie? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken ontoelaatbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat dit soort gevallen onder de commissie bijzondere gevallen moet worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De Commissie Bijzondere Gevallen is bedoeld voor die gevallen die een uitzondering vormen en waarvoor speciale behandeling nodig is vanwege psychische of financiële nood, mede veroorzaakt door aardbevingsschade. Bewoners kunnen op voordracht van de burgemeester in aanmerking komen voor behandeling in deze commissie. Bij mijn weten is dat in dit geval niet gebeurd.
Bewoners kunnen ook raadsman Leendert Klaassen benaderen als zij ontevreden zijn over de schadeafhandeling. De functie van raadsman is bedoeld om klachten over lopende schadeafhandelingsprocedures te verzamelen en behandelen, onder andere door ze onder de aandacht te brengen van het CVW. De raadsman kijkt hierbij niet alleen naar afzonderlijke schademeldingen, maar ook of er sprake is van trends zoals het toenemen van doorlooptijden, aantal complexe gevallen, etc.
Op basis daarvan denkt de raadsman met het CVW mee over de verbetering van de schadeafhandelingsprocedure.
Kunt u de verantwoordelijke instantie op dit soort zaken aanspreken zodat dit in de toekomst niet meer voorkomt?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Het bericht ‘Steeds meer mensen onvindbaar voor schuldeisers’ |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Altijd Wat» van de NCRV «Steeds meer mensen onvindbaar voor schuldeisers»?1
Ja
Wat is uw standpunt ten aanzien van de problematiek rondom mensen die onvindbaar zijn voor schuldeisers? Wat is in het bijzonder uw standpunt ten aanzien van de situatie dat mensen jarenlang moeten opdraaien voor schulden van hun ex-partner, omdat hun ex-partner met onbekende bestemming is vertrokken?
Ik vind het niet wenselijk dat mensen hun verantwoordelijkheden ontlopen door met onbekende bestemming te vertrekken. Niet alleen biedt dit geen oplossing voor hun schuldenproblematiek, maar op deze wijze brengen zij ook partner of ex-partner en eventuele kinderen in de problemen. Ik vind het belangrijk dat mensen die geen oplossing voor hun financiële problemen meer zien tijdig hulp zoeken. Bijvoorbeeld door zich tot de gemeentelijke schuldhulpverlening of tot het beschermingsbewind te wenden.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat schuldenaars makkelijk uit handen kunnen blijven van schuldeisers uit het midden- en kleinbedrijf (MKB'ers) of van schuldeisers die als zelfstandige zonder personeel actief zijn (ZZP'ers) door met onbekende bestemming te vertrekken en daardoor een zogenaamde VOW-aanduiding (vertrek onbekend waarheen) krijgen? Zo ja, welke?
De regels die gelden voor de nakoming van financiële verplichtingen dienen ter bescherming van de belangen van de schuldenaar en de schuldeiser. Daarbij is een balans gezocht tussen de verschillende belangen: een schuldenaar wordt beschermd tegen een te grote incassodrang van een schuldeiser en de schuldeiser heeft mogelijkheden gekregen om zijn vordering desnoods met dwang te incasseren. Ook dat laatste is belangrijk want ik zie steeds vaker bedrijven, zeker als het gaat om ZZP’ers en kleine zelfstandigen, die zelf in de financiële problemen geraken doordat rekeningen niet betaald worden.
De overheid kan niet voorkomen dat schuldenaren zich schuil houden voor schuldeisers. In die gevallen waarin een schuldenaar met onbekende bestemming is vertrokken, kan een schuldeiser bij de rechter een executoriale titel vragen om zijn vordering te verhalen, en kan gerechtsdeurwaarder een zogenaamde openbare betekening doen. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geeft in de artikelen 54–57 hiervoor een procedure die ook geldt als de betrokkene geen bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland heeft. Er geldt daarbij een noodzaak om burgers in het openbaar op te roepen, als zijnde hét middel om iemand die niet te bereiken is op een bekend adres toch te informeren. In een thans aanhangig wetsvoorstel2 wordt dat op een eigentijdse digitale manier geregeld via de Staatscourant/officiële bekendmakingen.
Klopt de berichtgeving dat schuldenaars veelal naar buurlanden uitwijken en net over de grens met Nederland een verblijfadres hebben? Zo ja, is het mogelijk om schuldenaars aldaar te traceren? Bent u bereid de samenwerking te zoeken met Duitsland en België op dit punt?
Of dit veel voorkomt is niet bekend. Dat sommige schuldenaren de neiging hebben om zich te onttrekken aan verhaal door hun schuldeisers door feitelijk vertrek is niet nieuw. Nieuw is wel dat in Europees verband eraan wordt gewerkt dat grenzen van EU lidstaten ook in dit opzicht geen drempels meer opwerpen. Per 10 januari 2015 wordt de nieuwe EEX-Verordening3 van toepassing in (bijna) alle lidstaten van de EU. De nieuwe EEX-Verordening vervangt de sinds 2002 van kracht zijnde EEX-Verordening4 en regelt op Europees niveau een aantal aspecten betreffende rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken in grensoverschrijdende kwesties binnen de EU.
Het doel van de EEX-Verordening is om grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken. In de oude EEX-Verordening is daartoe een belangrijke stap gezet: in een lidstaat gewezen uitspraken worden door de overige lidstaten erkend en kunnen, na een korte procedure in de aangezochte lidstaat te hebben doorlopen ter verkrijging van een «verklaring van uitvoerbaarheid», in de andere lidstaten ten uitvoer worden gelegd.
De nieuwe EEX-Verordening gaat nu verder en maakt het verkrijgen van toestemming voor tenuitvoerlegging door de rechter niet langer noodzakelijk. Vanaf 10 januari 2015 is het mogelijk om een uitspraak die in een andere lidstaat is gewezen rechtstreeks in Nederland ten uitvoer te laten leggen. Andersom geldt ook dat een Nederlandse uitspraak voortaan zonder toestemming van de buitenlandse rechter in het buitenland ten uitvoer kan worden gelegd. Indien degene tegen wie de uitspraak ten uitvoer wordt gelegd meent dat er een grond is die in de weg staat aan tenuitvoerlegging van die uitspraak, dient hij zelf op te komen tegen tenuitvoerlegging.
Zijn aanpak om het aantal winkeldiefstallen te verminderen en de derving voor de retailers terug te dringen |
|
Peter Oskam (CDA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Global Retail Theft Barometer 2013–2014, waaruit blijkt dat Nederland ten aanzien van de derving die winkeldiefstal voor retailers heeft veroorzaakt de op een na hoogste plek innam in Europa in 2013 en dat het totale bedrag aan derving € 1,09 miljard euro bedroeg?1
Ja.
Wat is uw concrete ambitie ten aanzien van het terugdringen van dit bedrag aan derving voor de retailers, uitgesplitst naar de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018?
De Retail Theft Barometer 2013–2014 geeft een indicatie van «weggelekte omzet», maar biedt voor mijn Ministerie niet de basis waarop doelstellingen kunnen worden geformuleerd.
De aanpak van Criminaliteit tegen Bedrijven in het algemeen staat hoog op de agenda van dit kabinet. Samen met het bedrijfsleven pakken we dit op diverse manieren aan. Van de overheid mag verwacht worden dat zij daders opspoort en vervolgt. Het bedrijfsleven zelf heeft een belangrijke rol in de preventie. En ook die preventie wordt door mijn Ministerie op verschillende manieren ondersteund, bijvoorbeeld met de aanpak Veiligheid Kleine Bedrijven in 2013 en 2014, het Keurmerk Veilig Ondernemen, een «veiligondernemenscan».
In het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing, waar publieke en private partners, waaronder ook Detailhandel Nederland als belangrijke vertegenwoordiger van de retailers nauw samenwerken, is vorig jaar afgesproken de aanpak te richten op een zestal thema’s, te weten cybercrime, fraude, afpersing, heling, transportcriminaliteit en mobiel banditisme. Door ons te focussen op deze dadergroep, pakken we ook een groot deel van de winkeldiefstallen aan. Op lokaal niveau wordt ook door Regionale Platforms Criminaliteitsbeheersing stevig ingezet op publiek-private samenwerking in de aanpak van criminaliteit tegen bedrijven, waaronder winkeldiefstal.
Kunt u aangeven op welke wijze uitvoering door de regering is gegeven aan de motie Oskam/van Oosten over het effectief inzetten van camerabeelden bij de opsporing en vervolging?2
In de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is geregeld dat het verstrekken van strafrechtelijke persoonsgegevens aan derden – voor zover hier relevant – alleen is toegestaan via de volgende twee opties:
In het kader van de moties Elissen/Van Toorenburg3 en Oskam/Van Oosten4 onderzoek ik, in overleg met brancheverenigingen, op uiteenlopende punten wat de mogelijkheden zijn voor de omgang met camerabeelden. Het uitwisselen van beelden van (verdachten van) winkeldiefstal tussen ondernemers uit verschillende rechtspersonen en groepen is daar onderdeel van. Ik verwijs tevens naar hetgeen ik hierover heb gezegd in het AO strafrechtelijke onderwerpen op 5 november 20145.
Ik ben voornemens in het begin van 2015 een concept-wetsvoorstel ter consultatie te publiceren inzake het publiceren door burgers van camerabeelden van onbekende verdachten van enkele specifieke delicten, waaronder diefstal. In het kader van de aanpak van mobiele bendes stellen Detailhandel Nederland en Transport en Logistiek Nederland in de tussenliggende periode gezamenlijk een protocol op voor sector overstijgende uitwisseling van gegevens en camerabeelden, dat ter toetsing zal worden voorgelegd aan het CBP.
Is het waar dat alleen winkels van dezelfde keten foto’s van verdachten mogen uitwisselen en dat er anders geen uitwisseling mogelijk is, uitgezonderd de mogelijkheid aan de orde gesteld in vraag 5? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een belemmering vormt voor retailers om notoire winkeldieven te weren en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel toestemming nodig heeft van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) om mogelijk te maken dat supermarkten van verschillende ketens foto’s van verdachten kunnen uitwisselen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel van dit soort verzoeken krijgt het CBP jaarlijks te verwerken en hoeveel fte zijn binnen het CBP beschikbaar om deze aanvragen te beoordelen?
Het CBP heeft in 2012 93 voorafgaande onderzoeken behandeld en in 2013 86.
Kunt u aangeven hoe de procedure voor een verzoek bij het CBP om foto’s uit te wisselen precies verloopt en wat de doorlooptijd is van aanvragen?
In artikel 32, lid 3, van de Wbp is bepaald dat het CBP in geval van een melding waarbij een voorafgaand onderzoek wordt aangevraagd schriftelijk en binnen vier weken beslist of het tot nader onderzoek overgaat. Volgens lid 4 van genoemd wetsartikel bedraagt de termijn voor het nader onderzoek niet langer dan twintig weken.
Het CBP is gehouden binnen de termijnen te beslissen. Het gevolg van het overschrijden van deze termijnen is dat de verantwoordelijke met zijn verwerking kan beginnen. Dit betekent overigens niet dat de verwerking impliciet door het CBP is goedgekeurd.
Bestaat er enige vorm van toezicht op de procedureaanvraag door het CBP en een mogelijkheid tot bezwaar en beroep voor de aanvrager als de procedure naar zijn mening te lang duurt?
In artikel 32, vijfde lid, van de Wbp is bepaald dat het nader onderzoek van het CBP leidt tot een verklaring omtrent de rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Volgens het zesde lid van dit artikel geldt de verklaring van het College als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voorbereiding ervan is afdeling 3.4 van die wet van toepassing, de zogenaamde Uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Zie verder hierboven het antwoord op vraag 8.
Wat is de strafbedreiging voor winkeliers die zonder toestemming van het CBP foto’s van verdachten uitwisselen?
Het Cbp kan op grond van artikel 65 Wbp jo. artikel 5:32 Awb een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom opleggen aan burgers en bedrijven die camerabeelden uitwisselen terwijl niet is voldaan aan de Wbp. Er is wetgeving in voorbereiding die het Cbp de mogelijkheid geeft om bestuurlijke boetes op te leggen wegens overtreding van de normen van de Wbp. Artikel 49 Wbp bevat ook een recht op schadevergoeding indien iemand schade lijdt doordat ten opzichte van hem in strijd wordt gehandeld met de Wbp.
Kunt u bevestigen dat tijdens de aanvraagprocedure nog geen foto’s mogen worden uitgewisseld tussen winkels en is het u bekend dat dit een struikelblok vormt voor supermarkten om adequaat onderling foto’s uit te wisselen? Zo ja, wat wil u hieraan doen?
In artikel 32, tweede lid, Wbp is bepaald dat de melding van een gegevensverwerking – waarbij strafrechtelijke gegevens ten behoeve van derden worden verwerkt – de verantwoordelijke verplicht de verwerking die hij voornemens is te verrichten, op te schorten totdat het onderzoek van het CBP is afgerond dan wel hij een bericht heeft ontvangen dat niet tot nader onderzoek wordt overgegaan.
In mijn antwoorden op vragen 3, 4 en 5 heb ik aangegeven welke acties ik onderneem om dit in de toekomst mogelijk aan te passen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer?
Ja.
Het bericht dat de Duitse ambassadeur aanstaande zondag ook Duitse SS’ers wil herdenken |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duitse ambassadeur herdenkt ook SS’ers in Nederland»?1
Ja.
Welke vertegenwoordigers van de Nederlandse overheid, militair of anderszins, zullen de plechtigheid op de begraafplaats Ysselsteyn bijwonen? Graag een volledig overzicht.
De commissaris van de Koning, de wethouder Economische Ontwikkeling van Venray en militairen van het Duits-Nederlandse Legerkorps in Münster, de vliegbasis Eindhoven en het Navo-hoofdkwartier in Brunssum hebben op 16 november jl. de plechtigheid op de Duitse militaire begraafplaats Ysselsteyn bijgewoond.
Deelt u de mening, dat het herdenken van SS'ers leidt tot bagatellisering van het kwaad dat het antisemitische nazi-bewind voorstond? Zo neen, hoe beoordeelt u het herdenken van SS’ers dan wel?
De ceremonie op de begraafplaats Ysselsteyn is niet bedoeld als een «herdenking van SS’ers». Op de «Volkstrauertag» herdenkt Duitsland alle slachtoffers van oorlog en geweldheerschappij op een tot vrede manende en introspectieve wijze, en dit was ook het karakter van deze ceremonie. De Duitse Bondsdag heeft ter gelegenheid van «Volkstrauertag» op 16 november jl. een herdenkingsplechtigheid gehouden waarbij naast de Duitse president Gauck, ook onder anderen een Israëlische oud-ambassadeur een toespraak heeft gehouden. Over de gruweldaden van het nazi-bewind en de verschrikkelijke rol die de SS heeft gespeeld in de Tweede Wereldoorlog bestaat geen enkel misverstand.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om te voorkomen dat Nederlandse militairen of andere vertegenwoordigers van de Nederlandse overheid een herdenking van SS'ers bijwonen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat mensen moeten solliciteren op een huurwoning |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de motie van Leefbaar Capelle, VVD, D66 en fractie Saritas, en de reportage op Omroep Max?1 2
Ja.
Vindt u het wenselijk dat bewoners om een extra tegenprestatie of een sollicitatie, naast het betalen van huur, gevraagd kan worden om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning?
Ik acht het wenselijk dat gemeenten zich verantwoordelijk voelen voor de leefbaarheid in buurten en wijken en daar beleid op formuleren.
Indien de gemeente daarvoor het instrument van woonruimteverdeling in wil zetten, dient de juiste wet gebruikt te worden. Zowel de vigerende Huisvestingswet als de Huisvestingswet 2014, die 1 januari 2015 van kracht wordt, geven daar geen mogelijkheden toe. De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp) maakt het mogelijk om in buurten of wijken, die op verzoek van de gemeente door het Rijk zijn aangewezen, woningzoekenden te weren die geen inkomsten uit arbeid hebben (artikel 8 Wbmgp) en om woningzoekenden voorrang te geven die voldoen aan vastgelegde sociaaleconomische kenmerken (artikel 9 Wbmgp). Andere mogelijkheden om door middel van woonruimteverdeling invloed uit te oefenen op de leefbaarheid zijn er niet.
Is het wettelijk en juridisch toegestaan om buurtbewoners te laten kiezen wie er wel of niet in aanmerking komt voor een (sociale) huurwoning? Hoe wordt willekeur voorkomen en hoe verhoudt zich dit tot eventuele discriminatie?
Zie antwoord vraag 2.
In welke andere gemeenten zijn vergelijkbare initiatieven en hoe zijn de ervaringen daarmee?
Het enige vergelijkbare initiatief dat mij bekend is, betreft de gemeente Den Bosch. Daar is van 2009 tot 2013 van nieuwe bewoners van de wijk Hambaken gevraagd zich in te zetten voor de buurt. Hiertoe werd nieuwe huurders een contract gevraagd voor het aantonen van vrijwilligerswerk («zinvolle dagbesteding», minimaal 16 uur per week). Vanwege uitvoeringsproblemen is de gemeente Den Bosch met het experiment gestopt. Het verband tussen «zinvolle dagbesteding» en de leefbaarheid van de betrokken buurt is niet aantoonbaar gebleken.
Bent u voornemens om dergelijke initiatieven de pas af te snijden in nieuwe wetgeving, zoals in de novelle Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en hoe gaat u dit handhaven?
Ik acht het niet nodig nieuwe wetgeving te ontwikkelen die dergelijke initiatieven verhinderen. Zoals ik hierboven in het antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven, zijn de mogelijkheden om door middel van woonruimteverdeling invloed uit te oefenen op de leefbaarheid vastgelegd in de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. De handhaving van wetgeving ter zake is voorbehouden aan de provincie die sinds het van kracht worden van de Wet revitalisering generiek toezicht met het toezicht op gemeenten in algemene termen is belast.
De afspraken tussen het voorgezetonderwijs en het basisonderwijs over verkapte toelatingstoetsen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wijzigingen op de website van het samenwerkingsverband De Waterlandse Overstap wat betreft het protocol «Waterlandse overstap» waarbij de IQ-test wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets?1
Ik ben bekend met de wijzigingen in het protocol. Ik kan mij voorstellen dat op basis van de versie van het protocol waar in de vraag naar wordt verwezen, de indruk kan ontstaan dat de IQ-test2 de functie vervult van het verplichte tweede gegeven (second opinion) voor de toelating tot het voortgezet onderwijs. Het is evident dat dit op basis van de nieuwe wetgeving met betrekking tot de eindtoetsing niet langer is toegestaan. Deze functie is exclusief toebedeeld aan de nieuwe centrale of andere toegelaten eindtoetsen.
Genoemde indruk wordt gewekt doordat in deze versie van het protocol onvoldoende wordt ingegaan op de afname en functie van de nieuwe eindtoets. Dit was ook de reden dat naar aanleiding van eerdere vragen van het lid Ypma (PvdA) over De Waterlandse Overstap (zie antwoorden van 1 oktober 2014, (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 165) mij door de opstellers is toegezegd dat het protocol op een aantal punten zou worden aangescherpt en verduidelijkt. Naar nu blijkt is dit nog onvoldoende expliciet gebeurd voor het element van de nieuwe eindtoets. Voor mij reden om opnieuw contact op te nemen met de opstellers. Dit contact heeft er toe geleid dat het protocol op dit punt verder is aangevuld en verduidelijkt. Voor de meest actuele versie van het protocol verwijs ik naar de desbetreffende website.
Door de aanpassing is het de betrokken scholen en leerkrachten duidelijk wat de relatie is tussen de al vanaf 2005 door veel basisscholen in de regio Waterland voor alle leerlingen gebruikte IQ-test en de nieuwe eindtoets. De IQ-test vervangt niet de functie van de nieuwe eindtoets.
De IQ-test wordt uitsluitend gebruikt als één van de gegevens voor de onderbouwing van het basisschooladvies. Dit naast andere bronnen zoals het beeld wat de leerkracht zelf heeft over de leerling, aangevuld met gegevens uit het leerlingvolgsysteem en onderzoek naar sociale en emotionele vaardigheden. Tevens komt in het protocol nog beter tot uiting dat de regie en eindverantwoordelijkheid van het schooladvies berust bij de basisschool. Ook wordt benadrukt dat dit advies bepalend is voor het instroomniveau van de leerling in het reguliere voortgezet onderwijs. Voor toekenning van leerwegondersteunend onderwijs of toelating tot het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs is de IQ-test wel van belang.
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen heb ik aangegeven dat de wetgever zich niet inlaat met de wijze waarop een basisschool en de leerkracht komen tot hun schooladvies. Dit geldt ook voor de gegevens die daarbij worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de afspraken die hierover op vrijwillige basis lokaal of regionaal worden gemaakt tussen het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Daar kan en wil ik dus ook niet in treden, zolang deze afspraken niet in strijd zijn met de wet- en regelgeving.
Hoe beoordeelt u het feit dat de «Waterlandse overstap» wordt gezien als vervanging van de centrale eindtoets gezien de vermelding dat de gemaakte kosten anders zouden worden besteed aan de centrale eindtoets?
Het staat de basisscholen in Waterland vrij om afspraken te maken over het gebruik van diverse toetsgegevens ter onderbouwing van het basisschooladvies. Het staat scholen ook vrij om afspraken te maken over hoe zij dit bekostigen. De vermelding over de kosten van de IQ-test op de website van de «Waterlandse Overstap» wil dus niet zeggen dat deze toets de nieuwe eindtoetsing vervangt. Alle leerlingen zullen vanaf dit schooljaar voor het eerst een verplichte eindtoets maken, die geldt als enig voorgeschreven tweede gegeven bij de overgang naar het voortgezet onderwijs.
Overigens zijn aan de afname van de verplichte eindtoets voor de school geen kosten verbonden. Voorheen betaalden scholen wel zelf voor de eindtoetsen die zij vrijwillig binnen de markt afnamen. Nu dat de eindtoets verplicht is en gratis wordt aangeboden, hoeven zij hier geen geld meer aan te besteden. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij dit geld nu besteden.
Bent u van mening dat, in samenwerking met het voortgezet onderwijs, het bekostigen van een IQ-test met het budget voor de wettelijke centrale eindtoets strijdig is met de wet en dat er hier sprake is van een verkapte toelatingstoets?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven worden de centrale eindtoets en andere toegelaten eindtoetsen gratis aangeboden aan scholen. In die zin beschikt de basisschool dus niet over een budget voor de afname van een verplichte eindtoets. Het is aan scholen zelf om te beslissen welke toetsen zij daarnaast nodig achten voor het onderbouwen van het schooladvies. Zij hebben binnen de lumpsum zelf de vrijheid te bepalen aan welke onderwijsdoeleinden zij hun budget besteden.
De wijze van bekostiging van deze toetsen staat los van de wijze waarop de gegevens daaruit worden gebruikt bij de toelating en overgang van leerlingen naar het voortgezet onderwijs. Zoals eerder aangegeven is het uiteindelijke schooladvies bepalend voor het toelatingsniveau en dus niet louter het resultaat van één of meer toetsgegevens, die de leerkracht van de basisschool daarbij kan gebruiken. In dit laatste geval zou inderdaad sprake zijn van een vorm van verkapte toelatingstoetsing. In het protocol is daarvan geen sprake meer.
Wat is uw mening over de mede-bekostiging van een intelligentietoets door het voortgezet onderwijs en het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan het primair onderwijs met betrekking tot de toelating? In hoeverre kunt u erop toezien dat de toetsgegevens niet worden gebruikt als toelatingsbeslissing? Hoe verhoudt dit zich, volgens u, tot de motie Ypma?2
Het staat het voortgezet onderwijs op grond van artikel 99, lid 6 van de Wet op het voortgezet onderwijs vrij om deze toetsen mede te bekostigen. Een overweging daarbij kan zijn dat leerlingen die geïndiceerd worden voor praktijkonderwijs of in aanmerking komen voor leerwegondersteunend onderwijs, niet opnieuw hoeven te worden getoetst na instroom in het voortgezet onderwijs. De medebekostiging betekent echter niet dat het voortgezet onderwijs meer eisen kan stellen aan de toelating van nieuwe leerlingen. Het Inrichtingsbesluit WVO legt vast dat scholen zich bij de toelating vanaf het komend schooljaar, moeten baseren op het schooladvies. De motie Ypma is een ondersteuning van dit beleid. Binnen het protocol van de «Waterlandse Overstap» is dit ook expliciet vermeld. Zo staat er op pagina 7 (stap 22) van het protocol:
Op de website staat bovendien het volgende vermeld: «De Waterlandse Overstap vervangt niet het basisschooladvies».
Op welke manier bent u van plan scholen te sanctioneren op basis van de motie Ypma waarbij het voortgezet onderwijs het toelaten van leerlingen niet baseert op het schooladvies?3 Wat bent u van plan in het geval van de «Waterlandse overstap» te doen?
Artikel 27, lid 1 c van de Wet op het voortgezet onderwijs bepaalt dat de toelating tot een school voor voortgezet onderwijs van een leerling die het basisonderwijs verlaat, gebaseerd is op het advies van de basisschool. Deze bepaling is nieuw en geldt voor het eerst bij de toelating van leerlingen met ingang van het komende schooljaar. Over deze verandering vindt onder andere vanuit de PO-Raad en VO-raad een actieve voorlichting plaats aan zowel scholen en besturen voor primair als voortgezet onderwijs. De inspectie zal in januari 2015 ook actief alle PO- en VO- scholen informeren over de nieuwe regelgeving.
Dit is nog niet voldoende. Ik heb de indruk dat de nodige lokale en regionale afspraken nog onvoldoende hierop zijn aangepast. Op basis van een quick scan via internet laat ik dit nagaan. Het departement zal samen met de inspectie begin 2015 in een aantal van deze gevallen direct in overleg treden met betrokken partijen. De inzichten en aanpassingen die daarvan het gevolg zijn, worden breed gecommuniceerd. Door deze proactieve benadering beoog ik zoveel als mogelijk te voorkomen dat de inspectie straks achteraf via het nalevingstoezicht corrigerend moet optreden.
Indien de inspectie desondanks medio 2015 signalen ontvangt dat een vo-school voorbij gaat aan het leidende karakter van het schooladvies, dan kan zij in het kader van het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving, handelend optreden. Dit optreden is er primair op gericht dat de betrokken school de wettelijke bepaling alsnog in acht neemt. Mocht dit niet of onvoldoende het geval zijn dan kan in het uiterste geval een bekostigingssanctie worden getroffen.
Aangezien de «Waterlandse Overstap» voldoet inmiddels aan de wet- en regelgeving en verder is verduidelijkt, zie ik geen aanleiding om verdere actie te ondernemen.
Het bericht van jihadverdachten op terroristenafdelingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over jihadverdachten op terroristenafdelingen en klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1
Ja, ik ken dit bericht. Hetgeen in het bericht is vermeld over de behandeling van gedetineerden op de terroristenafdelingen is niet juist. Gedetineerden worden op een respectvolle en correcte manier bejegend conform de wet- en regelgeving die geldt op de terroristenafdelingen. Verder ga ik niet in op individuele gevallen.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat gedetineerden op de Terroristenafdeling ook maar enige vorm van contact kunnen onderhouden met elkaar? Zo nee, waarom niet?
Eén van de doelen van de terroristenafdelingen is het tegengaan van rekrutering en radicalisering in de penitentiaire inrichtingen. Op een gedetineerde die op een terroristenafdeling is geplaatst, is een individueel regime van toepassing. In artikel 22 lid 1 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is bepaald dat de gedetineerden in een individueel regime in de gelegenheid worden gesteld aan activiteiten deel te nemen. Zij houden zich in de voor hen persoonlijk bestemde verblijfsruimte op. Verder bepaalt lid 2 van artikel 22 van de Pbw dat in een individueel regime de directeur de mate waarin de gedetineerde in staat wordt gesteld individueel dan wel gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen, bepaalt. Daarbij maakt de directeur op basis van een risico-inschatting de afweging of een gedetineerde contact mag hebben met medegedetineerden. Maatwerk is bij deze categorie gedetineerden van groot belang. Bij de plaatsing van een verdachte in een Huis van Bewaring kan het Openbaar Ministerie in het belang van het strafrechtelijke onderzoek bepalen welke mate van beperking nodig wordt geacht.
Conform de geldende wet- en regelgeving zijn de externe contacten op de terroristenafdelingen beperkt en worden strikt gecontroleerd.
Deelt u voorts de mening dat de gedetineerden op de Terroristenafdeling ook van alle contacten met de buitenwereld afgezonderd zouden moeten zijn, ofwel «in beperkingen» zouden moeten zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de veiligheid van de samenleving in het geding is zolang het beveiligingsniveau van de Terroristenafdeling minder streng is dan de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en dat u daar verantwoordelijk voor bent? Zo nee, waarom niet?
In artikel 20a van de Regeling Selectie, Plaatsing en Overplaatsing van gedetineerden (SPOG) is bepaald dat in de terroristenafdeling gedetineerden worden geplaatst die:
tenzij uit informatie van het GRIP of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een terroristenafdeling niet is geïndiceerd.
Gedetineerden worden op basis van rapportages van onder meer de politie, het Openbaar Ministerie en de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) geselecteerd en geplaatst in een inrichting met een passend beveiligingsniveau. De terroristenafdeling is uitgebreid beveiligd om het ontplooien van terroristische activiteiten te voorkomen. Als sprake van een vluchtgevaarlijkheid, kan een gedetineerde geplaatst worden in de Extra Beveiligde Inrichting.
Ik acht het daarom niet nodig dat op de terroristenafdelingen hetzelfde beveiligingsniveau geldt als die van de Extra Beveiligde Inrichting.
Bent u bereid uw beleid zodanig te wijzigen dat voor de Terroristenafdelingen het allerstrengste beveiligingsniveau dient te gelden, ofwel het beveiligingsniveau zoals dat geldt in de EBI? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015 in de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik beantwoord hiermee de vragen vóór de begrotingsbehandeling 2015.
Het bericht 'UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «UvA wil geesteswetenschappen radicaal omgooien»?1
Kunt u bevestigen dat de UvA (Universiteit van Amsterdam) financiële problemen heeft vanwege teruglopende studentenaantallen?
Nee. Het studentenaantal van de UvA is al enige jaren stabiel rond 31.000. Daarbinnen treden wel verschuivingen op, zo is de instroom in de Geesteswetenschappen de afgelopen 5 jaar met circa 25% gedaald.
Kunt u tevens bevestigen dat, nadat in de afgelopen jaren de taal- en cultuurstudies Roemeens, Fins, Hongaars en Portugees, als volwaardige opleidingen zijn opgeheven, nu de opleidingen Scandinavische taal en cultuur (Zweeds, Noors en Deens), Slavische taal en cultuur (Pools, Tsjechisch, Servisch/Kroatisch) en Nieuwgriekse taal en cultuur na deze bezuinigingsronde geheel uit Nederland zullen verdwijnen? Hoe vindt u zich dit verhouden tot een breed opleidingenaanbod waarbij het ook belangrijk is dat bijvoorbeeld kleine talenstudies niet helemaal verdwijnen uit Nederland?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussie-fase en ik vind het van belang dat de UvA deze discussie open en zorgvuldig voert en daar de tijd voor neemt. Eerder heb ik in antwoord op Kamervragen inzake de beëindiging van opleiding Hebreeuwse en Joodse studies (brief 27 februari 2013), aangegeven dat er bij het al dan niet behouden van kleine opleidingen een afweging gemaakt moet worden tussen het belang van de opleiding en de doelmatigheid ervan. Een dergelijke afweging kan het beste gemaakt worden door de universiteiten zelf. In een aantal gevallen is het ook mogelijk gebleken kleine opleidingen onder te brengen in bredere opleidingen, en zo het onderwijs en kennisgebied te kunnen behouden. Een voorbeeld hiervan is het Fries in Groningen. Ik bespreek binnenkort met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Bent u het met het Platform Talenstudies eens dat een universitaire taal- en cultuurstudie een totaalpakket dient te omvatten van kennis over cultuur, traditie, taal en geschiedenis en dat het van belang is dat een dergelijk universitair onderwijsaanbod behouden blijft in Nederland?
Universitaire studies moeten voldoen aan brede kwaliteitseisen, waar universiteiten zelf de verantwoordelijkheid voor dragen en die getoetst worden door de NVAO. Wanneer de kwaliteit onder druk komt te staan vanwege (te) kleine studentenaantallen, is het wenselijk dat universiteiten, al dan niet in samenwerking, naar oplossingen zoeken, met betrokkenheid van studenten en het werkveld. Het behoud van een breed aanbod van opleidingen hoeft daarbij niet in gevaar te komen, zie hierover ook het antwoord op vraag 3.
Hoe verhoudt de aangekondigde investering van € 200 miljoen (door instellingen in het hoger onderwijs, in het kader van het leenstelsel) zich tot de aangekondigde bezuinigingen door de UvA?
Binnen de sector wo zijn afspraken gemaakt over de voorinvesteringen in het kader van het studievoorschot. Het gaat om afspraken op sectorniveau, niet op instellingsniveau. Ik heb daarom geen inzicht hoe de sector afspraak in het wo zich verhoudt tot de bezuiniging bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA, die het gevolg zijn van met name dalende studentenaantallen waardoor minder bekostiging wordt ontvangen.
Gaan deze investeringen vanwege het leenstelsel dan niet «betaald» worden door het sluiten van onrendabele opleidingen? Zo nee, waarom niet?
De bezuinigingen bij de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA hangen samen met dalende studentenaantallen binnen die faculteit. Er is geen aanleiding om deze bezuiniging in verband te brengen met de voorinvesteringen studievoorschot. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
De berichten ‘pensioenpot van gemeenten maar voor de helft gevuld’ ‘pensioenpot gemeenten komt half miljard tekort: tikkende tijdbom onder toekomstige begrotingen’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten dat gemeenten, provincies en waterschappen veel te weinig geld opzij zetten voor het pensioen van hun politieke ambtsdragers en dat waar een voorziening van ongeveer 1 miljard euro nodig is, in werkelijkheid slechts zo’n 500 miljoen euro gereserveerd blijkt te zijn?1
Ja.
Waarom is het rapport van Deloitte, dat dateert van 18 april 2013, pas zeer onlangs naar de Tweede Kamer gezonden? Waarom moest hier een WOB-verzoek van het pensioenvakblad Pensioen Pro aan te pas komen?
De uitkomsten van het onderzoek zijn deel van het overleg over het bepalen van een kabinetsstandpunt over fondsfinanciering. Daarin is ook de vraag aan de orde hoe decentrale overheden in staat worden gesteld ervoor zorg te dragen dat er op het moment van een eventuele waardeoverdracht toereikende voorzieningen beschikbaar zijn. De besluitvorming binnen het kabinet is echter nog gaande. Om deze reden was er voorafgaand aan het WOB-verzoek geen aanleiding de resultaten van het onderzoek kenbaar te maken.
Klopt de inhoud van de berichten? Deelt u de conclusies van het in de berichten genoemde onderzoek van Deloitte Pension Advisory?
Het onderzoek bevestigt het beeld dat de huidige gedecentraliseerde uitvoering mede vanwege de complexiteit van pensioenen risicovol en inefficiënt is. Het rapport van Deloitte constateert dat de decentrale overheden voorzieningen beschikbaar hebben voor reeds opgebouwde pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. Echter, op basis van het rapport kan worden geconcludeerd dat niet alle aanspraken door voorzieningen op de begroting en reserveringen worden gedekt. Provincies en gemeenten zijn daartoe ook niet verplicht, met uitzondering van reserveringen voor waardeoverdrachten. Eén van de redenen hiervoor is dat een gemeente ervoor kan kiezen om de uitbetaling van pensioenuitkeringen van politieke ambtsdragers niet in een voorziening op te nemen, maar de jaarlijkse kosten hiervan wel op te nemen in de meerjarenraming. De huidige praktijk heeft als belangrijk nadeel dat dit ertoe kan leiden dat er in een gemeenteraad een debat plaatsvindt over een eventuele aanpassing van een verplichte voorziening/reservering bij rentewijzigingen of instroom van nieuwe bestuurders, terwijl de gehele materiële kant van de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers wettelijk verankerd is in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Is het waar dat gemeenten, provincies en waterschappen aanvullend pensioen van onder andere wethouders en gedeputeerden nu vaak rechtstreeks uit hun begroting betalen? Wat betekent dit voor die begrotingen? Hoeveel komt deze praktijk voor? Acht u deze aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven is dit inderdaad een direct gevolg van de huidige systematiek waarin de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers begrotingsgefinancierd zijn en niet zoals te doen gebruikelijk op basis van kapitaaldekking. In het advies van de commissie-Dijkstal werd al geconstateerd dat voor met name de provincies, gemeenten en waterschappen de huidige Appa-wet financiële risico’s heeft bij waardeoverdrachten van pensioenaanspraken. Sinds 1 januari 1998 heeft een politieke ambtsdrager het wettelijk recht zijn opgebouwde Appa-pensioenaanspraken na het verwerven van een nieuwe werkkring door het bestuursorgaan over te laten dragen naar zijn nieuwe pensioenuitvoerder. Als de ambtsdrager ook zijn eerdere pensioenaanspraken opgebouwd voorafgaand aan zijn politieke functie door het bestuursorgaan heeft laten overnemen, kan een dergelijke waardeoverdracht na het aftreden een behoorlijk kapitaal omvatten. De omvang van de benodigde reserveringen voor waardeoverdrachten kunnen daardoor per bestuursorgaan aanmerkelijk verschillen. De benodigde omvang van de reservering is immers afhankelijk van de opgebouwde pensioenaanspraken van Appa-gerechtigden en de waardeovernames die voor betrokken ambtsdragers bij aantreden in de begroting van het bestuursorgaan zijn gestort. In een fonds moet per definitie (voldoende) kapitaal gereserveerd zijn voor overdracht van pensioenaanspraken. Ook dit aspect was voor de commissie-Dijkstal een belangrijk argument in het advies waarom aansluiting van de Appa-populatie bij een bestaand pensioenfonds opportuun is.
Kan een overzicht gegeven worden, per provincie, gemeente en waterschap, op welke wijze de pensioenvoorziening van politieke ambtsdragers is geregeld en hoe deze wordt gedekt?
Het onderzoek is uitgevoerd met als doel om een algemeen beeld te krijgen van de aard en de omvang van pensioenaanspraken bij de decentrale bestuursorganen. In het onderzoek is op geaggregeerd niveau (per bestuurslaag) gerapporteerd over de aanwezige voorzieningen en reserveringen. Belangrijke randvoorwaarde was ook dat de geaggregeerde gegevens voldoende massa zouden hebben om de anonimiteit van de individuele bestuurder te waarborgen. Het onderzoek had niet ten doel een overzicht van de financiële dekking van de opgebouwde aanspraken per afzonderlijk bestuurorgaan weer te geven.
Is de pensioenproblematiek bij provincies, gemeenten en waterschappen beperkt tot de pensioenen van politieke ambtsdragers?
Ja. Alleen de pensioen van gedeputeerden,wethouders en de dagelijks bestuursleden van de waterschappen zijn ondergebracht in de Appa. De pensioenen van commissarissen van de Koning, de burgemeesters en voorzitters van de waterschappen en de ambtenaren zijn ondergebracht bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Het onderzoek van Deloitte toont aan dat premie inkomsten niet noodzakelijk worden gebruikt voor de pensioenen van politieke ambtsdragers; de commissie Dijkstal wees al in 2006 op de risico’s die hieraan kleven; wat hebben lagere overheden gedaan om die risico’s in te dammen en waarom is dit kennelijk in onvoldoende mate gebeurd?2
Er is geen sprake van premie-inkomsten. Op de bezoldiging van politieke ambtsdragers wordt een percentage ingehouden dat in hoogte gelijk is aan de werknemerspremie van een overheidswerknemer in de sector Rijk. Deze inhouding is bedoeld om een politieke ambtsdrager in dezelfde mate als een overheidswerknemer te laten bijdragen aan zijn pensioenopbouw. Omdat zijn uiteindelijke pensioenuitkering uit de begroting van het bestuurorgaan wordt gefinancierd, is er geen werkgeverspremie. Het staat het bestuursorgaan vrij de inhouding te benutten voor het opbouwen van een reserve voor de uiteindelijke pensioenuitkering. Om de risico’s in te dammen hebben bestuursorganen reserveringen en voorzieningen getroffen.
Waarom is er nog geen kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dijkstal uit 2006?
Het vraagstuk van fondsfinanciering van de Appa kent twee stappen, te weten de rechtspositionele gelijktrekking van de pensioenaanspraken en de financiering van de eventuele waardeoverdracht van opgebouwde aanspraken. Zoals bekend volgt de Appa indien mogelijk de pensioenaanspraken van de overheidswerknemers die zijn aangesloten bij het ABP. In de afgelopen jaren is de Appa-regeling ook steeds meer naar het ABP-reglement gemodelleerd. Met de aanpassing van de pensioenen van overheidswerknemers aan het nieuwe Witteveenkader is pas onlangs de opgave bekend geworden op welke wijze de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers kunnen worden genormaliseerd aan de aanspraken van overheidswerknemers. Aan de hand van deze aanspraken ga ik het wetsvoorstel opstellen tot gelijktrekking. Deze stap wil ik nu eerst zetten en daarna zal ik in het Kabinet een voorstel voor de waardeoverdracht bespreken. Uiteraard zal ik de Kamer daarover zo spoedig mogelijk informeren, een en ander met in achtneming van het besluit van de commissie BZK in de procedurevergadering van 13 november jl.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onlogisch is dat afgedragen pensioenpremies van politieke ambtsdragers niet gebruikt hoeven te worden voor pensioenen van politici, en niet prudent belegd hoeven te worden in een professioneel pensioenfonds? Welke pensioenrisico’s lopen politieke ambtsdragers hierdoor?
Zoals in de beantwoording van vraag 7 is vermeld, is er geen sprake van afgedragen pensioenpremies voor politieke ambtsdragers. Het salaris van politieke ambtsdragers wordt verlaagd met een inhouding. Deze besparing op de loonkosten kan worden ingezet voor een voorziening of reservering voor de pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers. De pensioenaanspraken van politieke ambtsdragers zijn wettelijk verankerd in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers. Het bestuursorgaan is verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan. Voor zover mij bekend is in geen enkel individueel geval sprake van een tekortkoming door een bestuursorgaan bij het uitbetalen van een pensioenaanspraak. Dit neemt echter niet weg dat het huidige systeem van begrotingsfinanciering belangrijke risico’s voor het bestuursorgaan in zich draagt, reden voor de commissie-Dijkstal om te adviseren voor fondsfinanciering.
Wat gaat u doen om onderbrenging van pensioenen van politieke ambtsdragers bij een professioneel pensioenfonds op korte termijn tot stand te brengen?
Het overleg binnen het kabinet is nog gaande. Het is mijn inzet om uw Kamer op korte termijn over de uitkomsten hiervan te informeren.
Het bericht ‘Gevoel dat het heftiger wordt’ |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gevoel dat het heftiger wordt» over de vele storingen en treinvertragingen in het noorden van Nederland?1
Ja.
Herkent u zich in de typering dat spoorbeheerder ProRail op het spoor in het noorden van Nederland «waardeloze kwaliteit» levert? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het artikel «Gevoel dat het heftiger wordt» wordt verwezen naar spoortrajecten van onder meer Arriva in Groningen en Drenthe en naar de lijn Groningen – Zwolle. Uit de cijfers sinds januari 2013 blijkt dat de punctualiteit in 2014 op of boven het niveau van 2013 zit. Ook de uitval is doorgaans vergelijkbaar met 2013, waarbij er af en toe sprake is van verbetering ten opzichte van 2013 en af en toe van een verslechtering. Over het geheel genomen is de prestatie op de lijnen Zwolle-Groningen/Leeuwarden stabiel.
Uit analyse van de punctualiteitscijfers van ProRail op lijnen waar Arriva rijdt blijkt dat er in 2013 en zeker ook dit jaar een duidelijke verbetering zichtbaar is. De punctualiteit op deze spoorlijnen is mede dankzij de goede samenwerking tussen ProRail en Arriva toegenomen.
Zo is de punctualiteit (gemeten als percentage van de treinen dat binnen de 3 minuten aankomt) op de lijn Groningen-Winschoten bijvoorbeeld toegenomen van 90,7% in 2012 en 90,0% in 2013 naar 92,6% dit jaar (t/m 12 november). Ook de lijn Groningen-Leer laat een duidelijke verbetering zien van 77,5% in 2012 en 85,8% in 2013 naar 94,5% in 2014 (t/m 12 november, gemeten tot aan Nieuweschans). Op de lijn Roodeschool-Groningen was de punctualiteit 86,5% in 2013 en tot nu toe 87,7% in 2014.
Ik acht een goede en betrouwbare bereikbaarheid van het noorden via het spoor, net zoals voor de rest van Nederland, van groot belang. Om die reden streef ik samen met de spoorsector en de regionale overheden naar voortdurende verbetering van de prestaties. Dit komt mede tot uiting in de resultaten over 2014 waarbij ik het van belang vind dat de prestaties verder verbeteren. Daar stuur ik NS en ProRail op aan door de vervoer- en beheerconcessie.
Kunt u toelichten wat de oorzaken waren voor de storingen op de lijn Roodeschool-Groningen dit jaar?
De ontsporing bij Hilversum was aanleiding om extra onderzoek te doen naar een bepaald soort wissels, dit leidde tot uitval van treinen nabij Sauwerd. Station Sauwerd maakt onderdeel uit van de lijn Groningen-Roodeschool en de lijn Groningen-Delfzijl. Er waren daarnaast twee aanrijdingen bij Winsum met uitval tot gevolg. Ook problemen met het assenteller systeem bij Sauwerd leidden tot uitval.
Deelt u de mening dat regionale overheden, de aanbestedende partijen in het openbaar vervoer, als gelijkwaardige gesprekspartners van ProRail mee moeten kunnen praten over het beheer en onderhoud door Prorail, nu dit van invloed is op de prestaties in de door hen verleende concessies en het niveau van veiligheid? Zo nee, waarom niet? Welke indicatoren worden op het spoor gehanteerd voor wat betreft punctualiteit en veiligheid en worden deze in samenspraak met de regionale overheden opgesteld? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat regionale overheden, wanneer zij concessieverlenende overheden zijn, moeten kunnen meedenken en praten over het beheer en onderhoud door ProRail op de lijnen waarvan zij de concessie verlenen. Hiertoe is in de nieuwe beheerconcessie een verplichting opgenomen om bij de uitvoering van deze concessie samen te werken met decentrale overheden. Deze samenwerkingsverplichting geldt onder andere ten aanzien van de werkwijze van het inplannen van beheer en onderhoud. Daarnaast geldt dat decentrale overheden een adviesrecht hebben binnen de beheerplancyclus van ProRail. Ook de halfjaarlijkse landsdelige spoortafels leveren een belangrijke bijdrage aan de afstemming tussen ProRail en decentrale overheden. Op deze manier hebben decentrale overheden invloed op de kwaliteit van de prestaties van ProRail.
Ten aanzien van de indicatoren geldt dat er een reeks aan prestatie- en informatie-indicatoren in de beheerconcessie is opgenomen met betrekking tot punctualiteit en veiligheid.
Ten aanzien van punctualiteit worden de volgende prestatie-indicatoren gehanteerd:
Punctualiteit < 3 minuten, reizigers-verkeer totaal
Reizigers-punctualiteit <5 minuten Hoofd Rail Net
Punctualiteit regionale series (<3 min)
Punctualiteit < 3 min HSL-producten en ICE
Punctualiteit goederenverkeer
Ten aanzien van veiligheid worden informatie-indicatoren gehanteerd, namelijk:
Aantal aanrijdingen overweggebruikers
Aantal botsingen trein-trein
Aantal ontsporingen
Aantal STS-passages
Aantal STS-passages gevaarpunt bereikt
Aantal arbeids-veiligheidsincidenten
Aantal milieuovertredingen
Alle in de beheerconcessie opgenomen prestatie- en informatie-indicatoren zijn ter consultatie voorgelegd aan de concessieverlenende overheden. Daarnaast geldt ten aanzien van veiligheid dat volgens de wet ProRail verantwoordelijk is om te allen tijde de veilige berijdbaarheid van het spoor te borgen. Veiligheid in treinen en op/bij transfervoorzieningen maakt daarnaast expliciet onderdeel uit van de prestatiegebieden zoals deze zijn opgenomen in de beheerconcessie. Hoe ProRail invulling geeft aan deze prestatiegebieden is in de eerste plaats aan ProRail zelf. Zij stelt daartoe veiligheids- en onderhoudsnormen op en rapporteert hier onder andere over in het beheerplan. Ook hier hebben de decentrale overheden invloed op door middel van het adviesrecht. De ILT ziet vanuit haar wettelijke toezichtstaken toe op de veiligheid op het spoor.
Hoe wordt de hogere gebruiksvergoeding doorberekend aan de verschillende vervoerders op het spoor en ondervinden regionale vervoerders hier relatief nadeel van?
Het vorige kabinet heeft besloten om de gebruiksvergoeding met € 50 miljoen te verhogen. Ook de Tweede Kamer heeft hiermee ingestemd. Daarnaast heeft ProRail vernieuwingen in de methodiek ontwikkeld op instigatie van de ACM (Autoriteit Consument en Markt) en conform de EU-richtlijn.
ACM heeft een positief oordeel gegeven over de nieuwe methodiek. Deze wordt voor het eerst toegepast in 2015. De verhoging van de gebruiksvergoeding is evenredig verdeeld over de drie vervoerssegmenten (NS, regionale reizigersvervoerders en goederenvervoerders). Dit resulteert in een stijging van ca. 20% in 2016 t.o.v. 2014 voor alle vervoerssegmenten, waarbij er per vervoerder verschillen kunnen zijn omdat diensten in een andere mate worden afgenomen.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg Spoorveiligheid/ERTMS op 27 november 2014?
Ja.
De Isla raffinaderij in verhouding tot internationale milieuverdragen |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe verhoudt de stellingname van de regering dat de milieuvervuiling en CO2-uitstoot van de Isla raffinaderij een puur Curaçaose aangelegenheid is, zich tot de internationale verplichtingen die in verdragen zoals het Montreal protocol en het biodiversiteitsverdrag voor het hele Koninkrijk der Nederlanden zijn aangegaan?
Het Montreal Protocol en het biodiversiteitsverdrag gelden beide voor het gehele Koninkrijk. Curaçao heeft medegelding gewenst en heeft hiervoor ook de nodige uitvoeringswetgeving ingevoerd. Echter binnen het Koninkrijk is elk land zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het milieubeleid. Zo betekent dit voor Curaçao dat het als autonoom land een eigen verantwoordelijkheid heeft om te zorgen dat de interne wetgeving conform die beide verdragen blijven, om die wetgeving uit te voeren en de verdragsverplichtingen na te leven.
In de 5e nationale rapportage over het Nederlandse biodiversiteitsbeleid wordt wel ingegaan op Curaçao, maar wordt met geen woord gerept over de Isla raffinaderij; waarom komt de Isla raffinaderij niet in deze rapportage voor, terwijl het toch een van de grootste problemen voor het behoud van biodiversiteit op en in de buurt van het eiland is?
In de CBD rapportage is het effect van de olieraffinaderij niet ter sprake gekomen. De focus van de CBD-rapportage is het zogenaamde «groene» milieu, dus natuur en biodiversiteit. Hoewel niet ontkend kan worden dat de raffinaderij ook effect kan hebben op het groene milieu is er voor gekozen dat niet in deze rapportage mee te nemen. Er zijn weinig gegevens bekend over de effecten van de raffinaderij op het groene milieu.
Sommige internationale verdragen op het gebied van milieu, klimaat en natuur, zoals het bovengenoemde Montreal protocol en het biodiversiteitsverdrag, gelden voor het hele Koninkrijk, maar andere verdragen, zoals bijvoorbeeld het Kyoto protocol, zijn alleen van toepassing op het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden; kunt u aangeven waarom die verdragen niet voor het hele Koninkrijk gelden, en of de Isla raffinaderij daar een rol bij speelt?
Wanneer een verdrag ter parlementaire goedkeuring wordt overgelegd, wordt in de goedkeuringsstukken per land aangegeven of medegelding door de regering van dat land wenselijk wordt geacht. Uit de goedkeuringsstukken bij een verdrag blijkt dus voor welke delen van het Koninkrijk dat verdrag op enig tijdstip zal gaan gelden. Na goedkeuring door het parlement wordt in de akte van ratificatie aangegeven welke delen binnen het Koninkrijk aan het verdrag worden gebonden. Binding aan een verdrag is pas mogelijk als ook de benodigde uitvoeringswetgeving gereed is. Het opstellen van deze uitvoeringswetgeving is een aangelegenheid van het land zelf.
Het is dus mogelijk dat het ene verdrag, zoals het Montreal Protocol, geldt voor alle delen van het Koninkrijk, en dat het andere verdrag, zoals het Kyoto Protocol, alleen geldt voor het Europese deel van het Koninkrijk.
Hoewel het Kyoto Protocol is goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk en regeringen van de overzeese landen inmiddels hebben laten weten medegelding van het Protocol voor hun onderscheiden landen te wensen, kan het Protocol nog niet voor de overzeese landen worden geratificeerd omdat de uitvoeringswetgeving aldaar nog niet gereed is.
Op dit moment bent u bezig met de voorbereidende onderhandelingen voor een nieuw internationaal klimaatverdrag; zullen de verplichtingen die te zijner tijd worden aangegaan in deze onderhandelingen voor het hele Koninkrijk der Nederlanden gelden, of alleen voor het Europese deel, en waarom?
Aan de regeringen van de landen zal te zijner tijd de vraag worden voorgelegd of zij medegelding van het verdrag voor hun respectieve landen wensen.