Het bericht dat kwetsbaarheden in encryptiesoftware door Amerikaanse inlichtingendiensten zijn gebruikt |
|
Wassila Hachchi (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het wetenschappelijk artikel over kwetsbaarheden in het Diffie-Hellman-sleuteluitwisselingsprotocol?1
Ja.
Deelt u de mening van de wetenschappers dat het zeer aannemelijk is dat de National Security Agency (NSA) via deze kwetsbaarheden toegang heeft verkregen tot VPN- (Virtual Private Network), SSH- (Secure Shell) en TLS (Transport Layer Security) verkeer? Zijn er bij u signalen bekend dat ook inlichtingendiensten van andere landen of niet-statelijke actoren deze kwetsbaarheden hebben gebruikt?
Zoals ook aangegeven in de beantwoording op de vragen van het lid Oosenbrug (PvdA) wordt in het wetenschappelijk artikel, naast een uitleg van de Logjam bug, gespeculeerd over de mogelijkheden van de NSA of andere statelijke actoren om als passieve aanvaller (die het internetverkeer tussen een server en een klant uitsluitend registreert en probeert te ontcijferen) het verkeer te kraken. De onderzoekers stellen dat in veelgebruikte communicatieprotocollen (voor beveiligde internetverbindingen, voor geauthentiseerde toegang tot afgeschermde netwerken, of voor mailsystemen) een vercijfermethode gebruikt wordt die gezien de huidige stand van de techniek niet meer veilig geacht wordt, zeker niet als men bescherming tegen grote statelijke actoren nastreeft.
Inlichtingen- en veiligheidsdiensten geven geen inzicht in de wijze waarop zij hun inlichtingen verzamelen in verband met de bescherming van bronnen, modus operandi en actueel kennisniveau. Om die reden is het niet mogelijk een oordeel te geven of de hypothese van de wetenschappers correct is.
In zijn algemeenheid kan ik u wel aangeven dat, dit in lijn met eerdere adviezen van het NCSC, het van belang is om cryptografische producten op de juiste wijze in te stellen en te gebruiken en dat deze instellingen naar de stand der techniek dienen te worden bezien. Het NCSC heeft reeds eerder geadviseerd om van langere sleutellengtes gebruik te maken dan in het artikel worden genoemd.
Bent u van mening dat de Nederlandse overheid toegang zou moeten hebben tot versleutelde data via bestaande kwetsbaarheden of door het (laten) inbouwen van kwetsbaarheden?
De ingezette acties, zoals gesteld in de Nationale Cyber Security Strategie 2, richten zich op het vinden van een balans tussen veiligheid, vrijheid en economische en maatschappelijke groei. Beveiligde verbindingen en encryptie zijn waardevolle hulpmiddelen voor vertrouwelijke communicatie en opslag van gegevens, met veel gebruiksmogelijkheden. Ook overheden en bedrijven maken gebruik van beveiliging en encryptie om gegevens vertrouwelijk te houden. Het gebruik van adequate beveiliging vermindert de kans slachtoffer te worden van criminaliteit of spionage.
Het kabinet steunt het gebruik van beveiliging en encryptie voor legale doeleinden. Ter versterking van de digitale veiligheid van Nederland en het beperken van de criminaliteit stimuleert het ministerie ook het melden van kwetsbaarheden, onder meer met het beleid voor responsible disclosure.
Ter beantwoording van de resterende vragen verwijs ik u, gezien de overeenkomsten met de door het lid Oostenbrug (PVDA) gestelde vragen, graag naar de in deze bijlage weergegeven antwoorden op de betreffende vragen.
Zoals toegezegd door Minister Kamp in het Algemeen Overleg van 10 juni 2015 inzake de Telecomraad op 12 juni 2015, Den Haag, zal door het kabinet nader worden ingegaan op de thematiek van het gebruik van encryptie.
Is er sprake van een eenduidig kabinetsbreed beleid ten opzichte van onbekende kwetsbaarheden, oftewel 0-days, of worden in verschillende ministeries verschillende afwegingen gemaakt? Worden alle door de overheid ontdekte, of via het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) gemelde, 0-days bij de maker van de software gemeld?
Zie antwoord vraag 3.
Maken defensie, inlichtingendiensten, politie of andere overheidsinstanties ook gebruik van 0-days of alleen van reeds bekende kwetsbaarheden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat vertrouwen in veilige digitale communicatie en infrastructuur essentieel is voor een goed functionerende digitale economie? Hoe verhoudt zich dat tot een overheid die actief gebruik maakt van kwetsbaarheden in software?
Zie antwoord vraag 3.
De betalingsproblemen in de jeugdzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Betaling jeugdzorg stokt door software, minder kinderen in behandeling»?1
Ja.
Welke maatregelen worden ondernomen om te bewerkstelligen dat de software van gemeenten en jeugdzorgaanbieders op korte termijn op elkaar aansluiten in alle regio’s?
In de Voortgangsrapportage transitie HLZ, 2e kwartaal 2015 heb ik gemeld welke voortgang er is geboekt op het terrein van informatievoorziening en administratieve lasten. Gemeenten, verenigd in de VNG, en zorgaanbieders, verenigd in het samenwerkingsverband iZA2, hebben op mijn verzoek, op basis van in het veld geïnventariseerde knelpunten en oplossingsrichtingen, een werkagenda opgesteld. Deze werkagenda bevat zowel verbeterpunten voor de korte en lange termijn.
De werkagenda voor de korte termijn beoogt aanbieders en gemeenten in het veld de handvatten te geven om, voor zover voor hen relevant, maatregelen te nemen voor de uitvoeringsjaren 2015 en 2016 gericht op het door gemeenten en zorgaanbieders optimaal inregelen van het digitale gegevensverkeer, het voorkomen van rechtmatigheidrisico's en het beperken van administratieve lasten. De primaire verantwoordelijkheid voor een goede inrichting van de administraties bij gemeen ten en zorgaanbieders en het maken van de goede procesafspraken daarover ligt uiteraard bij individuele gemeenten en individuele zorgaanbieders. Zij moeten de goede afspraken maken, in de inkoopovereenkomsten en ten aanzien van de onderlinge relatie en het bijbehorende proces. De producten die in het kader van de landelijke werkagenda worden opgeleverd helpen hen daar (zo nodig) bij. Daarbij is het de inzet van zowel gemeenten, zorgaanbieders en VWS om zoveel mogelijk standaardisatie na te streven en onnodige diversiteit tegen te gaan, nu juist dit laatste het risico van stijging van administratieve lasten en risico's ten aanzien van rechtmatigheid versterkt.
Kunt u reflecteren op het feit dat blijkbaar niet voorafgaand aan de decentralisatie van de jeugdzorg is gezorgd voor een adequate afstemming tussen de software van gemeenten en jeugdzorgaanbieders? In welke mate heeft u hierop aangedrongen en/of regie gevoerd?
In 2014 hebben de VNG, zorgaanbieders en het Ministerie van VWS een digitale infrastructuur opgeleverd, waarmee berichten (waaronder declaraties) kunnen worden verstuurd tussen gemeenten en aanbieders. Sinds de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en de Jeugdwet is duidelijk geworden dat er knelpunten zijn in de uitvoering. Zowel gemeenten als zorgaanbieders hebben prioriteit gegeven aan continuïteit van zorg en ondersteuning aan cliënten, in de vertaling van transitiedoelen naar operationele processen, complexiteit en tijdsdruk hebben geleid tot beleidsmatige keuzes en concessies aan de oorspronkelijke uitgangspunten. Deze liggen op het terrein van onder meer de zorginnovatie, contractuele inkoop, rechtmatigheid, administratieve procesgang en ondersteunende ICT. De uitvoering van de gezamenlijke werkagenda maakt het gemeenten en aanbieders mogelijk de knelpunten, veelal op lokaal niveau, op te lossen.
Hoeveel is de gemiddelde wachttijd van nieuw aangemelde cliënten in de jeugdzorg gestegen sinds de invoering van het gedecentraliseerde stelsel op 1 januari 2015?
Wachttijdinformatie maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals patiëntenorganisaties.
De cijfers over jeugdhulpgebruik komen twee keer per jaar beschikbaar voor iedereen (april en oktober, alleen in 2015 eenmalig in juli), door publicatie op StatLine, de jeugdmonitor en waarstaatjegemeente.nl.
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
Hoe beoordeelt u dat er aanbieders zijn die tot voor kort jeugd-ggz aanboden, maar nu overstappen op het leveren van 100% ggz-zorg voor volwassenen vanwege het niet uitbetaald krijgen van jeugd-ggz? Deelt u de inschatting dat hierdoor een tekort aan zorgaanbod kan ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders. Het is aan zorgaanbieders om de beslissing te maken over te stappen van het aanbieden van jeugd-ggz naar ggz-zorg voor volwassenen.
Vanaf welke datum kunnen jeugdzorgaanbieders verwachten dat hun rekeningen binnen redelijke termijnen worden betaald?
Op dit moment is het mogelijk voor elke gemeente om elke zorgaanbieder te betalen. Vaak zal zit zijn met een voorschot, een subsidie of een voorlopige factuur. De oplossingen op lokaal niveau die volgens de door de gemeente gevraagde voorwaarden de uitwisseling van declaraties toestaan, zullen beschikbaar komen op de termijnen die beschreven staan in de werkagenda.
Welke maatregelen neemt u om jeugdzorgaanbieders die momenteel moeten interen op reserves omdat ze geen rekeningen krijgen uitbetaald, te ondersteunen?
Jeugdhulpaanbieders die in de financiële problemen komen kunnen zich melden bij de Transitieautoriteit Jeugd. Deze kan vervolgens bemiddelen tussen de aanbieder en de betreffende regio en eventueel mij van advies voorzien over het verstrekken van een voorschot of bijdrage in de bijzondere transitiekosten.
De gevolgen van de wijziging van financiering voor de soa-poli Amsterdam |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de notitie «Gevolgen wijziging financiering voor soa-poli Amsterdam»?1
Ja, deze is mij bekend.
Wat is uw reactie op het bericht dat de komende drie jaar 6.000 mensen per jaar niet langer in aanmerking komen voor een gratis test op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa-test) bij de GGD terwijl deze wel in de «risicogroep» vallen?
Iedereen kan in principe bij zijn of haar huisarts terecht voor seksuele hulpverlening. Bepaalde risicogroepen kunnen daarnaast gebruik maken van de aanvullende seksuele gezondheidsregeling uitgevoerd door de GGD. Dit is, zoals de naam al aangeeft, aanvullend op de reguliere zorg en heeft daarvoor verschillende grondslagen. Risico op besmetting van derden is daar een van, een andere is om jongeren voorlichting te geven over seksuele weerbaarheidsverbetering en ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen en soa. Tenslotte behoren slachtoffers van seksueel geweld tot de doelgroep zodat de GGD integrale hulpverlening met justitie en politie vorm kan geven. Het financiële plafond stimuleert GGD-en efficiënter te gaan werken, zoals duidelijker afbakenen wie op basis van doelgroep en risicogedrag als eerste in aanmerking komen voor consulten (triëren) en strakkere prijs afspraken maken met laboratoria. Daarnaast is een aantal doelgroepen afgevallen als risicogroep. Met deze maatregelen kunnen zij ruimte creëren om meer mensen te testen. Zij zullen dat doen op basis van de lokale epidemiologische gegevens bij mensen met het hoogste risico op soa. Zoals gezegd kan eenieder, ook personen die tot de doelgroepen behoren, altijd in de eerste lijnszorg terecht.
Bent u bekend met de onacceptabel lange wachttijden voor mensen die mogelijk met hiv besmet zijn? Zo ja, hoe kan ervoor gezorgd worden dat zij binnen de streeftijd van 48 uur behandeld worden zonder andere belangrijke risicogroepen (zoals homoseksuelen en jongeren) af te wijzen?
Cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico op hiv, krijgen volgens GGD Amsterdam binnen de gestelde richtlijnen een consult, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien.
Het is aan de professionaliteit van de beroepsgroepen om goede zorg te bieden. Wachttijden zijn uiteraard nooit wenselijk. De zorgprofessionals hebben richtlijnen waarin zowel de individuele cliënt zo goed mogelijk bediend wordt als ook de volksgezondheidsaspecten in ogenschouw genomen worden. Zij zijn zeker in staat om de juiste afweging te maken op basis van de richtlijnen, over wie op welk moment gezien of doorverwezen kan worden, de zogenoemde medische triage.
Wat is uw reactie op het feit dat het aantal mensen dat een soa heeft de komende jaren zal blijven stijgen terwijl het percentage mensen dat in aanmerking komt voor een soa-test bij de GGD gelijktijdig daalt?2
Het is nog onduidelijk of het aantal mensen met een soa de komende jaren zal stijgen. We beschikken in Nederland niet over prevalentiecijfers in de algemene bevolking. Het is ook goed mogelijk dat de vindpercentages zullen stijgen vanwege scherpere medische afweging (triage), waardoor cliënten met een laag risicogedrag minder snel getest worden, maar eerder informatie of voorlichting zullen ontvangen.
Het bedrag dat de GGD-en ontvangen is niet gedaald, maar gelijk gebleven aan 2013. Een aantal risicogroepen valt niet meer in de regeling, gezien hun vergelijkbare risico met de rest van de Nederlandse bevolking. Of het aantal mensen dat voor een soa-test komt bij de GGD-en daalt, hangt af van de epidemiologie, de triage, waarin naast risicogroep nu ook het risicogedrag wordt meegewogen en de efficiëntiegraad die de betreffende GGD door kan voeren.
In hoeverre strookt het feit dat meer dan de helft van de afspraakverzoeken voor risicogroepen, zoals bijvoorbeeld mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers, wordt afgewezen als gevolg van de plafondfinanciering, met het preventief aanpakken van soa’s? Bent u op de hoogte van mogelijke risico’s die hierdoor ontstaan? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De kans op soa onder MSM en sekswerkers verschilt sterk (MSM zeer hoog, sekswerkers minder hoog). Beide groepen hebben gemeen dat zij goed op de hoogte zijn van het risico op het oplopen van een soa. Ook weten deze personen goed hoe ze zichzelf tegen soa en hiv kunnen beschermen. En kunnen deze personen te allen tijde bij hun huisarts terecht. Veel van de gebruikers van de diensten van de GGD zien de aanvullende regeling echter als een laagdrempelige en klantvriendelijke plek om zich routinematig te laten testen. RIVM monitort met de GGD-en de testen, inclusief de doorverwijzingen en de opvolging daarvan. De resultaten, inclusief veranderende risico’s zullen in de evaluatie van 2018 meegenomen worden.
In hoeverre vindt u de plafondfinanciering nog houdbaar gezien het feit dat alle risicogroepen van een soa kosteloos bij de soa-poli van de GGD behandeld moeten worden?
Zie antwoord bij vraag 2. Iedereen kan te allen tijde bij de eerstelijnszorg terecht. Daar ligt de basis van de seksuele gezondheidszorg. De regeling is aanvullend. De aanpassing van de regeling is nog slechts een paar maanden van kracht en GGD-en zijn nog in transitie om aanpassingen te doen. Het is nog te vroeg om een uitspraak te doen over het effect. Daarom is de evaluatie voorzien in 2018.
Bent u op de hoogte van de mogelijke (lange termijn) gevolgen van risicomijdend gedrag? Zo ja, bent u bereid het plan van aanpak ter preventie van risicomijdend gedrag te verbreden door middel van extra financieringsmogelijkheden? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en/of te monitoren?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Daarom is de regeling ook aangepast om naast de risicogroepen ook risicogedrag mee te nemen in de triage door de professionals. Naast de aanvullende seksuele gezondheidsregeling voor GGD-en subsidieer ik landelijke instituten zoals SOA Aids Nederland, Rutgers en FIOM voor voorlichting en om bewustzijn over seksuele gezondheid te vergroten. Het RIVM monitort met de GGD-en het aantal testen, prevalentie van soa’s en hiv van geteste en gemelde personen. De landelijke instituten monitoren periodiek de bredere seksuele gezondheid van de Nederlandse bevolking. Hiermee blijf ik voldoende op de hoogte van de ontwikkelingen op soa’s en de seksuele gezondheid in de brede zin.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat een test bij de huisarts tot vier keer zo duur kan uitpakken vergeleken met een test bij de GGD? Wat ziet u, in het licht van deze kosten, in de mogelijkheden om de zelftesten een prominentere rol te geven?
Ik ben ermee bekend dat de kosten kunnen verschillen. Het hangt van de onderhandelingsresultaten van de zorgverlener af hoeveel een test uiteindelijk kost.
Er bestaat een verschil tussen zelftesten (zoals via internet) en zelfafnametesten (thuistesten). Voor de laatste weten we zeker dat deze door een betrouwbaar laboratorium worden uitgevoerd en de uitkomsten via een zorgverlener worden meegedeeld, waardoor counseling en therapie beter geborgd zijn. Veel GGD’en zetten thuistesten ter aanvulling van hun face-to-face aanbod in. Dit is onderdeel van het zich steeds meer ontwikkelende e-health aanbod. Dit is een van de instrumenten voor de GGD-en om de efficiëntie in de uitvoering te verhogen.
Bent u bereid de door u aangegeven evaluatie in 2017 naar voren te halen en de plafondfinanciering op korte termijn te evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u voornemens om te nemen en op welke termijn?
De aangepaste regeling is nog maar net in werking getreden en heeft tijd nodig om geheel te worden geïmplementeerd. GGD-en moeten nog ervaring opdoen met scherpere triage en hun onderhandelingen over tarieven. Hierin kunnen GGD-en zelf hun efficiëntie vergroten. Bovendien zijn er gegevens over meer jaren nodig om incidentele fluctuaties juist te interpreteren. Het is nog te vroeg om te zeggen of de wijzigingen en het beschikbare bedrag voldoende zijn. Daarom is de evaluatie in 2018 ingepland.
De conclusie van wetenschappers dat Utrecht faalde met het sluiten van de prostitutieramen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Universiteit Utrecht en de Erasmus Universiteit Rotterdam waaruit onder andere is gebleken dat honderden sekswerkers slachtoffer zijn geworden van de ondoordachte en overhaaste beleidsbeslissingen van de gemeente Utrecht om het Zandpad te sluiten?1
Op 3 juni 2015 is een samenvatting van het betreffende onderzoek, genaamd «Closing brothels is closing eyes – Utrechtse sekswerkers na de sluiting van het Zandpad», gepresenteerd. Op internet staat vermeld dat de verschijningsdatum van de volledige publicatie augustus 2015 zal zijn.2 Zoals ik heb geantwoord3 op schriftelijke vragen van het lid Rebel (PvdA) van uw Kamer, zal ik na de publicatie van het onderzoek kennis nemen van de inhoud.
Welke lessen kunt u trekken uit betreffend onderzoek? Welke maatregelen zullen volgens u naar aanleiding hiervan genomen moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat sluiting van het Zandpad door voormalig burgemeester Wolfsen en voormalig wethouder Isabella niet verstandig was wegens het ontbreken van onder andere een deugdelijk alternatief in Utrecht zelf? Zo nee, waarom niet?
Ik stel voorop dat het een verantwoordelijkheid van het lokale gezag is om ten aanzien van het prostitutiebeleid en de uitvoering daarvan binnen de kaders van de wet keuzes te maken die zijn toegesneden op de lokale situatie. Het college van burgemeester en wethouders legt over de lokale aanpak verantwoording af aan de gemeenteraad.
Over het landelijk programma prostitutie en de rol van gemeenten in algemene zin kan ik het volgende toevoegen.
In het landelijk programma prostitutie werkt een aantal gemeenten samen aan de verdere uniformering van het prostitutiebeleid. Het doel daarvan is het verbeteren van de sociale positie van prostituees en het beter reguleren van de branche om misstanden tegen te gaan. Het landelijk programma is gericht op kennisuitwisseling en het gezamenlijk werken aan handvatten voor gemeenten om hun prostitutiebeleid (verder) vorm te geven. Het is uiteindelijk een verantwoordelijkheid van de betreffende gemeenten om met behulp van deze informatie en handvatten hun prostitutiebeleid in te vullen.
Gemeenten hebben ook een belangrijke rol in de integrale aanpak van mensenhandel. Gemeenten kunnen bestuurlijke middelen inzetten om mensenhandel aan te pakken en medewerkers van gemeenten kunnen mensenhandel signaleren. Om gemeenten daarbij te ondersteunen, is een referentiekader «basisniveau bestuurlijke aanpak van mensenhandel» via het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid beschikbaar.
Verder is het aan gemeenten om regionaal te zorgen voor voldoende mogelijkheden voor legale prostitutie, zodat een eventuele verschuiving naar een illegaal circuit wordt tegengegaan, en voor voldoende toegang tot hulpverlening voor prostituees. Het monitoren en volgen van prostituees als er geen signalen zijn van mensenhandel is geen taak van de overheid en zou de privacy van prostituees ernstig schaden.
Kunt u door middel van een tijdspad toelichten wat de gemeente Utrecht sinds de sluiting van de ramen tot nu heeft ondernomen teneinde alternatieven te realiseren en wat de redenen zijn dat het tot nu toe (nog) niet is gelukt?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre kunt u de gemeente Utrecht helpen bij het snel(ler) realiseren van een alternatief? Op welke manier biedt het landelijk programma prostitutie een mogelijkheid om hierbij goed samen te werken? Indien dit al gebeurt, kunt u toelichten op welke wijze u gemeentes en meer specifiek Utrecht ondersteunt op dit punt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is er door de gemeente Utrecht vanaf de sluiting van alle prostitutieramen toezicht gehouden op de sekswerkers? Lag hier bij de sluiting destijds direct al een plan voor klaar? Zo nee, waarom niet? Hoe is dit geregeld in andere gemeentes?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is er door de gemeente Utrecht voorafgaand, tijdens en na de sluiting van de prostitutieramen gedaan teneinde mensenhandel aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat het beeld dat u schetst met betrekking tot de hulpverlening2 in verhouding tot de conclusie van de onderzoekers dat sekswerkers weinig tot geen contact hebben met de hulpverleners en er weinig kennis is bij de gemeente Utrecht en andere instanties over onder andere de situatie van de sekswerkers? Hoe hoog is het kennisniveau bij andere gemeentes en hoe kan deze kennis worden vergroot?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers dat er weinig kennis is bij de gemeente Utrecht en andere instanties over de mobiliteit, huidige werkplaats en situatie van de sekswerkers? Wat zijn daar de redenen van en op welke manier kan deze kennis worden vergroot of wórdt hij vergroot? Kan daarbij worden toegelicht hoe andere gemeentes hiermee omgaan bij eventuele sluiting van prostitutieplekken?
Zie antwoord vraag 3.
Uit het onderzoek wordt duidelijk dat van een aantal sekswerkers van het Zandpad duidelijk is waar zij op dit moment al dan niet werkzaam zijn; in hoeverre was de gemeente Utrecht hier ook van op de hoogte?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier krijgt de gemeente Utrecht weer zicht op de sekswerkers die na de sluiting van de prostitutiezone uit beeld zijn geraakt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gemeentes bij sluiting van de prostitutieplekken tevens moeten zorgdragen voor alternatieven, deugdelijke toezicht, hulpverlening en monitoring van de situatie van de sekswerkers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaan u en de gemeente Utrecht ondernemen teneinde de slechte situatie waarin een aantal sekswerkers zich bevindt te verbeteren of in ieder geval in de toekomst te voorkomen? In hoeverre kunt u de gemeente Utrecht hierin ondersteunen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reageren op de conclusies uit het onderzoek waar in voorgaande vragen nog geen reactie op is gevraagd?
Zie antwoord vraag 1.
Re-integratie in Rotterdam |
|
Duco Hoogland (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Re-integratie in Rotterdam is schrikbewind»?1
Ja.
In hoeverre klopt deze berichtgeving over de werkwijze van de dienst Werk en Inkomen in Rotterdam? Deelt u de mening dat dergelijke intimidatie van uitkeringsgerechtigden niet door de beugel kan? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen?
Gezien de decentralisatie van verantwoordelijkheden in de Participatiewet is het aan de gemeente om te bepalen op welke wijze zij hun beleid met betrekking tot de Participatiewet en daarmee de arbeidstoeleiding van werkzoekenden en de tegenprestatie willen vormgeven. Het college van B&W heeft daarbij op grond van de Participatiewet de opdracht om bijstandsgerechtigden te ondersteunen bij arbeidsinschakeling en, indien zij dit noodzakelijk acht, daarvoor voorzieningen aan te bieden (art. 7 Participatiewet). De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, het invullen van de tegenprestatie, het aanbieden van scholing etc. (art. 8a onder 1, Participatiewet). In dit artikel wordt aangegeven wat de verordening in ieder geval moet omvatten (art. 8a, onder 2, Participatiewet). Hierbij gaat het onder meer om een beschrijving van de voorwaarden waaronder welke personen in aanmerking komen voor de hiervoor bedoelde voorzieningen en hoe rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Zoals hiervoor aangegeven is de uitvoering aan het college opgedragen. Uit de Gemeentewet vloeit voort dat de gemeenteraad, naast het opstellen van de hier bedoelde verordening, ook een controlerende taak heeft op de uitvoering ervan. Er is derhalve geen rol voor mij weggelegd.
Deelt u de mening dat zowel in het kader van het opleggen van een tegenprestatie als bij re-integratie rekening dient te worden gehouden met persoonlijke omstandigheden van mensen? In hoeverre gebeurt dit volgens u op dit moment? Gaat u zich ervoor inzetten dat er in het vervolg meer rekening gehouden wordt met persoonlijke omstandigheden?
In de Participatiewet wordt er vanuit gegaan dat door de gemeente naar vermogen voorzieningen worden aangeboden die moeten leiden tot arbeidsinschakeling dan wel – wanneer dit (nog) niet mogelijk is – participatie aan de samenleving, waarbij de gemeente rekening moet houden met de omstandigheden van de betreffende persoon. Dit impliceert het toepassen van maatwerk.
Indien een betrokkene zich onheus bejegend voelt, ook als het gaat om het al dan niet leveren van maatwerk, kan belanghebbende tegen een beslissing van de gemeente in bezwaar of beroep gaan, en/of een signaal afgeven aan de gemeenteraad en/of een cliëntenraad.
Heeft u al contact gehad met de Ombudsman van de gemeente Rotterdam en/of met de gemeente Rotterdam zelf over deze kwestie? Zo ja, waartoe heeft dat contact geleid? Zo nee, bent u dan alsnog tot een dergelijk contact bereid?
Nee. Dit ligt niet voor de hand omdat het een Rotterdamse verantwoordelijkheid betreft, waarin geen rol voor het Rijk is weggelegd. Voor zover ik uit de stukken kan opmaken is het doel van het onderzoek het re-integratiebeleid van de gemeente Rotterdam in het kader van de Participatiewet in kaart te brengen, mogelijke knelpunten te benoemen en daar eventueel aanbevelingen aan te verbinden. Dit onderzoek gaat dus over de lokale uitvoeringspraktijk en past daarmee bij de gedecentraliseerde verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Participatiewet. Het is aan de gemeente hierop actie te ondernemen. Dit betekent dus ook dat ik geen contact met de Ombudsman van de gemeente Rotterdam zal zoeken.
Onderschrijft u de aanbevelingen van de Ombudsman van de gemeente van Rotterdam? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze, in Rotterdam en elders, geïmplementeerd worden?
Gemeenten hebben binnen de Participatiewet een grote mate van beleidsvrijheid bij het vormgeven en uitvoeren van het participatie- en re-integratiebeleid. Indien en voor zover er sprake zou zijn van verschillen van opvatting, dan is de gemeenteraad als medevormgever van het lokale beleid en vanuit haar controlerende rol de aangewezen gesprekspartner om hier met het college van B&W over van gedachten te wisselen. En in individuele gevallen staat voor betrokkene de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Ziet u in de constante stroom berichten over misstanden bij tegenprestatie en re-integratie aanleiding tot actie? Zo ja, wanneer, op welke wijze en met welke intentie? Zo niet, waarom niet?
De media hebben in ons democratisch bestel onder andere de rol om (vermeende) misstanden aan de kaak te stellen. Dat kan de volksvertegenwoordiging helpen bij haar controlerende taak en de uitvoerende instanties bij het verbeteren van hun werkwijze. Het is voor de lokale politiek zaak om signalen over de uitvoering in gemeenten serieus te nemen. Dat betekent overigens niet voetstoots aannemen. Bij nadere beschouwing blijken verschillende cases regelmatig genuanceerder te zijn dan op het eerste oog op grond van de berichtgeving mocht worden verwacht. Maar belangrijker vind ik dat blijkt dat het «zelfregulerend vermogen» van het systeem werkt. Over het algemeen wordt de problematiek immers onder de aandacht gebracht van de gemeente. Zo ook nu in Rotterdam. Uit de aan mij verstrekte informatie maak ik op dat het rapport van de gemeentelijke ombudsman besproken is met de betreffende wethouder, die naar eigen zeggen verschillende conclusies «heeft erkend en omarmd», en klaarblijkelijk bereid is een aantal aanbevelingen over te nemen. Daarmee ligt de discussie op het niveau waar die naar mijn oordeel hoort, namelijk op het lokale niveau.
Levensbeëindiging bij pasgeborenen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over levensbeëindiging bij pasgeborenen?1
Ja.
Hoe vaak sinds maart 2007 heeft een niet-behandelbeslissing in de neonatologie op juridisch onzuivere gronden geleid tot een tuchtrechtelijke en/of strafrechtelijke procedure?
Er zijn mij geen gevallen bekend.
Hoe beoordeelt u de neiging van artsen om te voldoen aan ouderlijke verzoeken tot actieve levensbeëindiging bij hun ernstig aangedane baby’s in relatie tot de eerbieding van de fundamentele rechten van de neonaat?
Ik ga ervan uit dat de beslissing van een arts om actief het leven te beëindigen van een pasgeborene met de grootst mogelijke zorgvuldigheid genomen wordt. Dit komt mijns inziens duidelijk naar voren in de uitgangspunten geformuleerd in het KNMG-standpunt Medische beslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen van juni 2013. In het standpunt worden deze uitgangspunten als volgt geformuleerd: «behandelbeslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen worden transparant genomen en kunnen worden getoetst door de samenleving; en dat de kwaliteit van leven en sterven van de pasgeborene centraal staat».2
Wat vindt u van de opmerking dat adequaat maatschappelijk toezicht op de neonatale levenseindepraktijk steeds minder realistisch is?
Ik deel deze mening niet. Adequaat maatschappelijk toezicht is mogelijk mits er een duidelijk beoordelingskader is dat voor artsen in de praktijk goed te hanteren is. Uit de evaluatie van de Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen (hierna: de Regeling) is naar voren gekomen dat er onduidelijkheid is over dit beoordelingskader. Artsen hebben weinig vertrouwen in de Regeling en geven aan dat de regeling weinig rechtszekerheid biedt, met name als het gaat om levensbeëindiging bij pasgeborenen. Hierdoor vinden meldingen van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen maar beperkt plaats. Dat is niet goed, omdat er dan geen maatschappelijk toezicht mogelijk is. In het kabinetsstandpunt op de evaluatie van de Regeling heb ik daarom al aangekondigd de Regeling te zullen aanpassen op een wijze die recht doet aan de bevindingen van de evaluatie en werkbaar is voor de medische professionals. Beroepsnormen, zoals het KNMG-standpunt «Medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen», geven daarbij richting. De deskundigencommissie beoordeelt ook het zorgvuldig handelen van de arts.
Naast het medisch perspectief is in de deskundigencommissie LZa/Lp ook het juridisch perspectief geborgd, omdat er juridische kennis in de commissie aanwezig is. Daarnaast heeft de commissie de taak een melding door te geleiden naar het OM en daarover te adviseren. De beoordeling door het OM is een juridische beoordeling.
Hoe verhoudt de verwoorde opvatting in het standpunt van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) inzake medische beslissingen rondom het levenseinde bij pasgeborenen met een zeer ernstige afwijking zich tot relevante juridische overwegingen dienaangaande?
Het standpunt Medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeboren met zeer ernstige afwijkingen van de KNMG biedt een handvat voor het handelen van artsen en voor het toetsen van het handelen door de leden van de centrale deskundigencommissie en door het Openbaar Ministerie. Het standpunt is gebaseerd op het juridisch kader dat gevormd wordt door de Regeling.
Kunt u nader ingaan op de juridisch relevante overwegingen rondom levensbeëindiging bij pasgeborenen? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
De relevante juridische overwegingen, zoals de zorgvuldigheidscriteria, zijn beschreven in de toelichting bij de Regeling. In het kabinetsstandpunt op de Evaluatie van de Regeling, die ik u mede namens mijn collega van Veiligheid en Justitie heb toegestuurd, ben ik hier al nader op in gegaan.
Waarom hebben kinderartsen geen positief beeld van de centrale deskundigencommissie? Waarom is er gebrek aan vertrouwen in de Regeling inzake de centrale deskundigencommissie?
Uit de evaluatie van de Regeling komt naar voren dat veel artsen de zorgvuldigheidseisen onduidelijk vinden en weinig vertrouwen hebben dat de regeling rechtszekerheid biedt. Zij staan niet negatief tegenover het afleggen van verantwoording over hun handelen, maar onduidelijkheid over wat wel of niet mag en de daarmee gepaard gaande onzekerheid over de gevolgen, kan leiden tot terughoudendheid in het toepassen van handelwijzen die onder de Regeling zouden kunnen vallen.
Het veld is met name kritisch over de communicatie en beeldvorming van de deskundigencommissie naar buiten. Artsen vinden dat de deskundigencommissie zich sterk juridisch profileert. Deze profilering draagt volgens hen niet bij aan het vertrouwen dat de artsen in de deskundigencommissie hebben. Dit heb ik ook in het eerder genoemde kabinetsstandpunt uiteen gezet en daarom heb ik aangekondigd de Regeling te zullen aanpassen op een wijze die recht doet aan de bevindingen van de evaluatie en werkbaar is voor de medische professionals.
Deelt u de zorgen van het VN-Kinderrechtencomité over de Nederlandse neonatale levenseindepraktijk en de mate waarin met name het inherente recht op leven van het kind in deze samenhang afdoende is gewaarborgd?
Ik deel de zorgen niet. Het recht op leven is een van de fundamentele rechten van de mens. Bij de totstandkoming van de huidige regeling en ook de nieuwe regeling staat het belang van het kind centraal en worden alle juridische aspecten en belangen zorgvuldig afgewogen om te komen tot een weloverwogen, gebalanceerde regeling.
Bent u bereid om het VN-Kinderrechtencomité tijdens de aankomende bespreking van de Vierde Nederlandse CRC-rapportage (Convention on the Rights of the Child) alsnog de gevraagde informatie te geven? Zo ja, kunt u de Kamer over de inhoud daarvan informeren? Zo nee, waarom niet?
De zitting bij het Comité dat belast is met het toezicht op de implementatie van het kinderrechtenverdrag heeft reeds plaatsgevonden op 27 mei. Het comité heeft haar aanbevelingen vastgesteld en gecommuniceerd op 8 juni. Eén van de aanbevelingen ziet op euthanasie bij kinderen maar gaat niet in op levensbeëindiging bij pasgeborenen, en het comité vraagt ook niet naar extra informatie. Op basis hiervan ga ik ervan uit dat het comité zich voldoende geïnformeerd acht (CRC/C/NDL/CO4 datum 8 juni 2015).
“Warriortrainingen” van Nederlanders in Polen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Lekker je wapen leegknallen in Pools oefendorp»?1
Weet u of er Nederlanders in andere landen, waaronder Polen, cursussen volgen waarbij deze cursisten leren dynamisch schieten in realistische omstandigheden? Zo ja, wat is de aard en omvang van deze trainingen? Zo nee, waarom niet?
Kunnen Nederlanders die in het buitenland dergelijke warriortrainingen volgen zich schuldig maken aan feiten die naar Nederlands recht ook in Nederland kunnen worden vervolgd, bijvoorbeeld het trainen ten behoeve van terrorisme? Zo ja, welke feiten kunnen dat zijn? Hoe wordt dit gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Zijn er voor het vanuit Nederland organiseren of bemiddelen voor dergelijke cursussen, juridische belemmeringen? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Is het mogelijk dat een bedrijf, dat vanuit Nederland de in het bericht genoemde warriortrainingen organiseert of deelname aan die cursussen faciliteert, zich daarbij schuldig maakt aan strafbare feiten? Zo ja, welke en hoe kan hiertegen worden opgetreden?
Deelt u de mening dat burgers die willen leren schieten teneinde zichzelf te kunnen verdedigen totaal op het verkeerde spoor zitten? Zo ja, wat kunt u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat Nederlanders, waaronder leden van Nederlandse schietverenigingen, die in andere landen warriortrainingen gaan volgen, in Nederland geen wapenvergunning meer zouden mogen hebben? Zo ja, hoe gaat u dit effectueren? Zo nee, waarom niet?
Is het waar dat iemand een Verklaring Omtrent Gedrag moet overleggen alvorens hij aan een warriortraining in Polen mag deelnemen? Zo ja, in hoeverre mogen dergelijke verklaringen vanwege het doel waarvoor ze worden gebruikt, geweigerd worden? Deelt u de mening dat die geweigerd zouden moeten worden?
Deelt u voorts de mening dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de in het artikel genoemde contactpersoon van de Israeli Tactical School in staat is te beoordelen of iemand niet bij extreme ideologische bewegingen is aangesloten» of andere kwade bedoelingen heeft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De rechtszaak van de Nederlandse Varkenshouders Vakbond (NVV) tegen de provincie Noord-Brabant |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat de Nederlandse Varkenshouders Vakbond (NVV) een rechtszaak heeft aangespannen tegen de provincie Noord-Brabant om de Brabantse zorgvuldigheidsscore veehouderij (BZV) onderuit te halen?1
Ja.
Wat is uw opvatting over het feit dat de NVV ervoor kiest om de provincie Noord-Brabant, die poogt om de intensieve veehouderij te verduurzamen middels de BZV, in de wielen te rijden door het aanspannen van deze rechtszaak?
Het is aan de NVV om zijn eigen afwegingen te maken.
Bent u van mening dat de niet-constructieve houding van de NVV in Noord-Brabant overeenkomstig is met de eigen poging van de NVV om de varkenssector te verduurzamen in de vorm van het recept voor duurzaam varkensvlees?
Nee.
Een transitie tot een zorgvuldige en duurzame varkenshouderij, die maatschappelijk gedragen wordt, is noodzakelijk. In de toekomstvisie Recept voor duurzaam varkensvlees heeft de varkensvleesketen zelf haar ambities en doelen geformuleerd voor een duurzame varkenshouderij. Ik heb de toekomstvisie van de varkensketen omarmd, waarmee zij de noodzakelijke transitie de komende jaren op een integrale wijze zal vorm geven. Ik zal de betrokken partijen in de varkensketen vanuit mijn rol en verantwoordelijkheid stimuleren tot een voortvarende aanpak en waar mogelijk en gewenst faciliteren.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe bestuursakkoord «Beweging in Brabant» van VVD, SP, D66 en PvdA en bent u bereid om spoedig met het nieuwe provinciebestuur in overleg te treden over hoe het Rijk de provincie kan bijstaan in het verduurzamen van de intensieve veehouderij?
Ja.
Ik ben in overleg met de provincie Noord-Brabant in hoeverre er naast de negende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet nog andere maatregelen nodig zijn vanuit de rol en verantwoordelijkheid van het Rijk om de provincie te ondersteunen bij de verdere verduurzaming van de veehouderij (zie ook het antwoord op vraag 5).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Brabantwet, waarmee de provincie Noord-Brabant meer juridische grondslag krijgt voor de verduurzaming van de intensieve veehouderij en de verbetering van de leefomgeving op het platteland?
De provincie Noord-Brabant heeft ten behoeve van de transitie naar een duurzame veehouderij en een betere bescherming van milieu en volksgezondheid in 2014 een verzoek gedaan om toepassing van de experimenteerbepaling van de Crisis- en herstelwet (Chw). Naar aanleiding van dit verzoek heeft het kabinet in het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (negende tranche, 32 127, nr. 197) specifiek voor deze provincie desbetreffende experimenteerbepaling opgenomen, waardoor het Brabantse transitiebeleid naar een zorgvuldige en duurzame veehouderij een betere juridische onderbouwing heeft gekregen. Het besluit is op 17 maart jl. gepubliceerd en daarna in werking getreden. Op grond hiervan heeft de provincie Noord-Brabant in de Verordening ruimte regels gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen met het oog op «een veilige en gezonde fysieke leefomgeving, een goede omgevingskwaliteit, mede met inachtneming van het belang om private inspanningen gericht op een duurzame en zorgvuldige veehouderij te bevorderen.» Gelet op de verruiming van de Verordening ruimte van Noord-Brabant (en de grondslag hiervoor in de Crisis- en herstelwetgeving) kan de provincie Noord-Brabant ook sturen op maatregelen gericht op een verdere verduurzaming van de veehouderij.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Van Dekken over het aantrekkelijker maken van de stoppersregeling?2
Ik ben met de LTO vakgroep varkenshouderij en de NVV de mogelijkheden aan het onderzoeken om te komen tot een vitaliseringsslag naar een toekomstbestendige varkenshouderij die goed is ingepast in het landelijk gebied. Op initiatief van de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) is in samenwerking met de Rabobank en mijn ministerie de Regiegroep vitale varkenshouderij ingesteld onder leiding van de heer dr. U. Rosenthal. De komende periode zal een concrete aanpak worden uitgewerkt met de betrokken partijen. Ik zal uw Kamer nader informeren wanneer er resultaten beschikbaar zijn.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel dierenaantallen en volksgezondheid? Wanneer bent u van plan dit wetsvoorstel ter behandeling aan de Kamer te sturen?
In het debat met uw Kamer van 14 januari jl. heb ik toegezegd dat ik het wetsvoorstel afrond en daarna over de intensieve veehouderij aan uw Kamer zal toezenden. Ik ben momenteel het wetsvoorstel aan het afronden en ben nog in overleg met betrokken partijen. Ik verwacht dat ik uw Kamer na de zomer het wetsvoorstel kan aanbieden.
De nieuwe algemene voorwaarden van De Persgroep voor freelance journalisten |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat De Persgroep, die na de overname van uitgeverij Wegener de grootste krantenuitgever in Nederland is, per 1 juni 2015 nieuwe algemene voorwaarden hanteert voor de inkoop van journalistiek materiaal gemaakt door zelfstandigen?1
Ja.
In hoeverre is eenzijdige wijziging van algemene voorwaarden – in dit geval acht dagen van tevoren aangekondigd aan de opdrachtnemers – toegestaan? Bent u van mening dat uitstel gerechtvaardigd is, in elk geval tot na een dialoog tussen de Persgroep en de (vertegenwoordigers van) makers? Wat is een gebruikelijke ingangstermijn na aankondiging van dergelijke gewijzigde voorwaarden?
Wij begrijpen dat er onenigheid bestaat tussen de (vertegenwoordigers van) makers en de Persgroep over de ingangstermijn van de nieuwe algemene voorwaarden. Bij de beantwoording van de vraag dient onderscheid gemaakt te worden tussen wijziging van de algemene voorwaarden gedurende de looptijd van een overeenkomst en het hanteren van gewijzigde algemene voorwaarden bij het aangaan van een nieuwe overeenkomst.
Wijziging van de algemene voorwaarden gedurende de looptijd van een overeenkomst is alleen mogelijk indien in de algemene voorwaarden een wijzigingsbeding is opgenomen. Of, en zo ja, welke termijn in acht genomen moet worden alvorens een wijziging van de algemene voorwaarden kan worden doorgevoerd, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien de wederpartij (i.c. de freelance journalist) van de gebruiker van de algemene voorwaarden (i.c. De Persgroep) meent dat hij door de toepassing van dit wijzigingsbeding onredelijk wordt bezwaard, kan hij het beding ingevolge artikel 6:233 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigen. Dit artikel bepaalt dat een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar is indien het gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Komen de freelance journalist en De Persgroep er in onderling overleg niet uit dat is het uiteindelijk aan de rechter om te oordelen over (het toepassen van) het wijzigingsbeding.
Voorzover er sprake is van het hanteren van gewijzigde algemene voorwaarden bij het aangaan van een nieuwe overeenkomst, geldt dat ingevolge artikel 6:233 onder b BW de gebruiker van de algemene voorwaarden (i. c. De Persgroep) zijn wederpartij (i.c. de freelance journalist) een redelijke mogelijkheid moet geven om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Artikel 6:234 BW vult nader in wanneer er sprake is van een redelijke mogelijkheid om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Zo moeten de algemene voorwaarden in beginsel bij het sluiten van de overeenkomst ter hand worden gesteld (artikel 6:234 lid 1 onder a BW). Als dit redelijkerwijs niet mogelijk is, moet worden gemeld dat de algemene voorwaarden bij de Kamer van Koophandel of griffie van een gerecht zijn gedeponeerd en op verzoek worden toegezonden (artikel 6:234 lid 1 onder b BW). Indien de overeenkomst langs elektronische weg tot stand komt, gelden de voorwaarden als ter beschikking gesteld indien zij kunnen worden opgeslagen en toegankelijk zijn voor nadere kennisneming. Als dit redelijkerwijs niet mogelijk is, moet voor de totstandkoming van de overeenkomst kenbaar zijn gemaakt waar men van de voorwaarden langs elektronische weg kan kennisnemen of moeten de algemene voorwaarden op verzoek worden toegezonden (artikel 6: 234 lid 1 onder c BW).
Is het u bekend dat de algemene voorwaarden van De Persgroep bepalingen bevat (artikel 6.4 en 6.5), die het zelfstandige journalisten in bepaalde situaties verbiedt voor concurrenten van De Persgroep te werken? Hoe beoordeelt u dergelijke concurrentiebedingen in contracten met zelfstandigen? Is het aanvaardbaar dat een zelfstandige journalist voor zijn eigen artikel met zijn eigen opdrachtgever moet concurreren wanneer hij het aan derden wilt aanbieden?
Wij hebben begrip voor uw zorgen hierover. Het betreft hier echter een civielrechtelijke overeenkomst tussen private partijen waarbij de overheid geen partij is. We hebben daarom geen kennis genomen van de algemene voorwaarden die bij de overeenkomst worden gehanteerd. Indien een wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden meent dat daarin hem onredelijk bezwarende bedingen zijn opgenomen, kan hij deze bedingen op grond van artikel 6:233 BW vernietigen. Het is aan de partij die stelt dat de bedingen onredelijk zijn om dit te onderbouwen. Hij kan daarover (al dan niet ondersteund via zijn beroepsvereniging) in overleg treden met de gebruiker van de algemene voorwaarden. Indien dit niet tot een bevredigende oplossing leidt, kan hij het geschil aan de rechter voorleggen.
Leiden de ruime exploitatiebevoegdheden voor de uitgever en de beperkte afzetmogelijkheden voor journalisten als gevolg van de nieuwe algemene voorwaarden volgens u tot inkoopmacht voor de uitgever?
Wanneer De Persgroep een sterke onderhandelingspositie ten aanzien van (foto)journalisten heeft, kan er sprake zijn van inkoopmacht. Of de nieuwe algemene voorwaarden leiden tot inkoopmacht voor de uitgever, hangt onder meer af van de positie van De Persgroep op de markt, de exploitatiebevoegdheden van uitgevers in zijn algemeenheid en de verscheidenheid aan afzetmogelijkheden voor (foto)journalisten, waarvan De Persgroep er één is. Een bedrijf kan op een markt een economische machtspositie hebben, wat volgens de Mededingingswet is toegestaan. Pas indien een bedrijf met inkoopmacht een economische machtspositie heeft en hier misbruik van maakt, kan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) op basis van de Mededingingswet handhavend optreden. Een partij die meent dat hun wederpartij misbruik maakt van een economische machtspositie kan dit ter beoordeling voorleggen aan de ACM. Daarnaast is het mogelijk om naleving van de Mededingingswet te vorderen bij de civiele rechter.
Hoe beoordeelt u de in artikel 7 van de algemene voorwaarden van De Persgroep opgenomen exploitatiebevoegdheid, die De Persgroep het recht geeft tegen éénmalige betaling voor onbepaalde tijd het journalistiek materiaal zelf te gebruiken èn door te verkopen aan derden? Hoe verhouden deze algemene voorwaarden zich tot het recht op een billijke vergoeding voor exploitatie van auteursrechtelijk beschermd materiaal, zoals opgenomen in de onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel op het auteurscontractenrecht?2
Wij begrijpen dat partijen onenigheid hebben over bepalingen in de algemene voorwaarden, zoals over de omvang van de exploitatiebevoegdheid en de tarieven en hebben begrip voor uw zorgen hierover. Het is echter niet aan ons om een standpunt in te nemen in een geschil tussen twee private partijen over de inhoud van een civielrechtelijke overeenkomst. Het is aan de betrokken partijen om afspraken te maken over de vergoeding voor het leveren van goederen of diensten.
Vanaf de inwerkingtreding van de Wet auteurscontractenrecht (1 juli 2015) heeft de maker recht op een in de overeenkomst te bepalen billijke vergoeding voor het verlenen van exploitatiebevoegdheid in de zin van artikel 25b van de Auteurswet (Aw). Of een vergoeding de billijkheidstoets kan doorstaan, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Naast het gebruik dat van het werk wordt gemaakt kan dan bijvoorbeeld ook gekeken worden naar de exploitatierisico’s voor de exploitant. Het is de rechter die deze omstandigheden kan beoordelen als partijen er in onderling overleg niet uitkomen. Indien er voor dit soort geschillen ingevolge artikel 25g Aw een geschillencommissie wordt aangewezen, kan de maker er ook voor kiezen om het geschil eerst aan de geschillencommissie auteurscontractenrecht voor te leggen.
Deelt u de mening dat de zelfstandige journalist dient mee te delen in de opbrengst van zijn werk als diens opdrachtgever dat hergebruikt en/of aan derden verkoopt?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u de verhoogde tarieven van vijf procent en 15 procent billijk in het licht van het bredere hergebruik en de groeiende doorverkoop van de auteursrechtelijk beschermde materialen aan derden die in de toekomst zullen plaatsvinden op basis van de algemene voorwaarden? Indien u hier geen oordeel over wilt vellen, wie doet dit dan wel?
Zie antwoord vraag 5.
Kan een uitgever via een licentie afdwingen om auteursrechtelijk beschermde materialen te exploiteren, terwijl de maker ervan zijn rechten al heeft overgedragen aan collectieve beheersorganisaties als LIRA of Pictoright? In hoeverre is een meer dan eenmalige rechtenoverdracht mogelijk?
Indien in rechte komt vast te staan dat een journalist zijn auteursrecht heeft overgedragen aan een collectieve beheersorganisatie (waarmee de rechten dus uit zijn vermogen zijn verdwenen), kan hij dezelfde rechten niet nogmaals overdragen of licentiëren aan een uitgever.
Hoe beoordeelt u de nieuwe algemene voorwaarden van De Persgroep in het licht van samenhangende trends en ontwikkelingen als de toenemende druk op zowel uitgevers als de groeiende groep freelance-journalisten, het grote belang van democratische controle door kwalitatief hoogwaardige journalistiek alsmede de noodzaak tot het vinden van nieuwe en toekomstbestendige verdienmodellen in de media, waaronder uitgevers en de journalisten?
Mediabedrijven en journalisten zijn zelf primair verantwoordelijk voor een kwalitatief hoogwaardige journalistieke nieuwsvoorziening. De overheid kan wel stimuleren, bijvoorbeeld door subsidies te verstrekken via het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek. Daarnaast is met de Wet auteurscontractenrecht een wettelijk kader gecreëerd waardoor makers en exploitanten van auteursrechtelijke beschermde werken, zoals journalisten en uitgevers, gestimuleerd worden om nadere afspraken te maken over de exploitatie van het werk van de maker. Een exploitant die daarbij afdoende rekening houdt met het belang van de maker creëert een situatie waarbij het vinden en benutten van nieuwe en toekomstbestendige verdienmodellen zo soepel mogelijk verloopt. Een soepele exploitatie is dan in het belang van zowel de exploitant als de maker. De verwachting moge dan ook gerechtvaardigd zijn dat partijen tot een vergelijk zullen komen. Overigens is vijf jaar na de inwerkingtreding voorzien in een evaluatie van de Wet auteurscontractenrecht.
Het reclamespotje van Stichting Moslimpleegkind |
|
Machiel de Graaf (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het wervingsspotje van Stichting Moslimpleegkind, waarin gesuggereerd wordt dat blanke ouders niet goed voor moslimkinderen kunnen zorgen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de suggestie die gewekt wordt dat blanke ouders tassen vergeten en de kinderen na korte tijd weer thuis afleveren, kortom, slechte pleegouders zijn, puur en alleen omdat ze geen moslim zijn?
Beslissingen over kinderen die in pleeggezinnen worden geplaatst, worden zorgvuldig genomen. Een gedwongen uithuisplaatsing van een kind is een beslissing van de kinderrechter.
Gezien de vaak heftige geschiedenis en de onveilige hechtingservaringen van pleegkinderen is het van belang dat zij opgroeien in een omgeving waarin zij zich veilig kunnen hechten.
Pleegouders, zoals bedoeld in de Wet op de jeugdzorg, moeten een maximaal negen maanden durend voorbereidings- en screeningstraject afleggen. In dit traject wordt door de pleegzorgaanbieder beoordeeld of de aspirant-pleegouder geschikt is. Zo moet er voor hen een Verklaring van Geen Bezwaar worden afgegeven door de Raad voor de Kinderbescherming. Met dit uitgebreid voorbereidings- en screeningstraject wordt gewaarborgd dat alleen geschikte pleegouders pleegkinderen in een gezin kunnen opvangen.
In de Jeugdwet is geregeld dat jeugdzorginstanties uit dienen te gaan van de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van het kind en zijn biologische ouders. Op deze wijze wordt verzekerd dat pleegkinderen optimaal kans hebben op geschikte pleegouders die zowel oog hebben voor hun culturele en religieuze identiteit als voor een goede participatie in de samenleving. Sommige bevolkingsgroepen zijn echter ondervertegenwoordigd in het bestand aan pleegouders. Er zijn daarom meerdere landelijke pleegzorgcampagnes geweest voor het vergroten van de bekendheid van pleegouderschap, waarin onder meer is gefocust op het verbreden van het aanbod van pleegouders met betrekking tot godsdienstige gezindheid, levensovertuiging en culturele achtergrond. Er wordt dus op verschillende manieren bijgedragen aan het vergroten van de diversiteit van het aanbod van pleegouders, opdat de Jeugdwet in de praktijk zo goed mogelijk kan worden toegepast.
In dit antwoord heb ik mijn inhoudelijke reactie op deze kwestie gegeven. Verder is het niet aan mij om een oordeel te hebben over de interpretatie van een reclamespotje van de Stichting Moslimpleegkind.
Deelt u de mening dat liefde, rust en veiligheid op de eerste plaats moeten komen voor deze kinderen en niet het schaamteloos promoten van de kwaadaardige ideologie die de islam is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat deze campagne beëindigd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de jeugd-ggz in Almere geen behandeling meer kan bieden omdat het geld bij de gemeente op is |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een jeugd-ggz instelling in Almere een intakestop heeft ingesteld, omdat het budget voor 2015 al is besteed?1
Sinds 1 januari zijn de gemeenten verantwoordelijk, zij hebben de plicht om passende jeugdhulp te leveren. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur op deze verantwoordelijkheid.
Naar aanleiding van dit bericht hebben medewerkers van mijn departement contact opgenomen met gemeente Almere. Desgevraagd heeft de gemeente Almere aangegeven dat zij actie onderneemt om deze kwestie met de betrokken lokale en regionale aanbieders op te lossen.
Wat is uw reactie op de brief die de ggz-instelling heeft gestuurd aan ouders van kinderen die op de wachtlijst staan, waarin de instelling uitlegt dat het geld op is, en ze geen behandelingen meer start?
De aanbieder heeft ouders en kinderen geïnformeerd terwijl de gesprekken met de gemeente, naar ik heb begrepen, nog liepen. Mogelijk heeft de brief voor onrust gezorgd onder ouders en kinderen en dat had voorkomen kunnen worden als gewacht was op afronding van de gesprekken met de gemeente.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze kinderen en gezinnen ook direct de juiste hulp krijgen die zij nodig hebben?
In de Jeugdwet hebben de gemeenten de jeugdhulpplicht. Het is op grond hiervan aan de gemeente om afspraken te maken met de betrokken jeugdhulpaanbieders en zo te zorgen dat kinderen en gezinnen tijdig de juist hulp krijgen.
In welke andere gemeenten, en bij welke andere jeugd-ggz instellingen, bestaat op dit moment hetzelfde probleem, namelijk dat het voor 2015 beschikbare budget nu al volledig is besteed? Kunt u hiervan een overzicht aan de Kamer sturen? Als u momenteel niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid dit te onderzoeken?
Op basis van de Jeugdwet wordt het jeugdhulpgebruik landelijk gevolgd. Dat gebeurt met het monitoren van een aantal waarden zoals de start- en einddatum van de jeugdhulp in verschillende productcategorieën, bijvoorbeeld met verblijf, zonder verblijf, pleegzorg, etc. Die informatie is in eerste instantie bedoeld voor gemeenten (en natuurlijk gemeenteraden als controlerende instantie) om te beoordelen hoe jeugdhulp en het gebruik daarvan zich ontwikkelt in hun gemeente en ten opzichte van andere gemeenten.
Wachttijdinformatie maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals patiëntenorganisaties.
De cijfers over jeugdhulpgebruik komen twee keer per jaar beschikbaar voor iedereen (april en oktober, alleen in 2015 eenmalig in juli), door publicatie op StatLine, de jeugdmonitor en waarstaatjegemeente.nl.
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
Bent u ervan op de hoogte dat het probleem in Almere is ontstaan (dat het budget beschikbaar voor 2015 voor ggz-zorg aan jongeren reeds volledig is besteed), doordat gemeenten de hoeveelheid zorg die is ingekocht heeft gebaseerd op de cijfers van 2013 in plaats van 2014? Is dit een situatie die in meerdere gemeenten is ontstaan? Liggen er nog andere oorzaken aan het geconstateerde probleem ten grondslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij bekend dat Almere, net als veel andere gemeenten, de hoeveelheid zorg die voor 2015 is ingekocht heeft gebaseerd op de cijfers van 2013. Op het moment dat de inkoopafspraken gemaakt moesten worden waren er immers geen recentere realisatiecijfers beschikbaar.
Om die reden hebben veel gemeenten, waaronder Almere, tevens procesafspraken gemaakt met de aanbieders over de situatie dat het afgesproken budgetplafond gedurende het jaar bereikt zou worden.
Hoeveel kinderen/jongeren staan momenteel op de wachtlijst voor ggz-zorg? Hoeveel kinderen/jongeren zijn het slachtoffer van gemeenten die te weinig ggz-zorg hebben ingekocht?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat, zoals de wethouder van de gemeente Almere aangeeft, het nog wel een maand kan duren voordat het geldprobleem is opgelost? Deelt u voorts de mening dat er voor deze gezinnen nu een oplossing geboden moet worden?2
Ik deel de mening dat kinderen en hun ouders tijdig de juiste jeugdhulp moeten krijgen.
Gemeente Almere heeft desgevraagd aangegeven, in overleg te zijn met de aanbieder om op korte termijn tot een oplossing te komen. Uitgangspunt voor de gemeente is daarbij dat er geen kind tussen wal en schip valt.
De gemeente doet daarmee wat er in de nieuwe verhoudingen van haar verwacht mag worden. Het is aan de gemeenteraad om te beoordelen of de handelwijze van het gemeentebestuur juist is.
Ik heb begrepen dat de ggz-instelling de betrokken ouders heeft geïnformeerd over de stand van zaken en de toezegging van de gemeente tijdens een bijeenkomst op 28 mei j.l.
Wat vindt u ervan dat de gezinnen en de ggz-instelling deze belofte/toezegging van de gemeente dat de geldproblemen binnen een maand opgelost zullen zijn, via de media moesten vernemen?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat op dinsdagochtend 26 mei een overleg heeft plaatsgevonden tussen de ggz-instelling en de gemeente waarin de gemeente heeft aangegeven dat er geen pasklare oplossing voorhanden is, en dat men eerst een marktanalyse zal uitvoeren? Wat is uw oordeel hierover?
Uit mijn contacten met de gemeente Almere heb ik begrepen dat er inderdaad op 26 mei j.l. een overleg heeft plaatsgevonden tussen de gemeente en de jeugdhulpaanbieder. Ik weet niet wat er precies besproken is bij die gelegenheid, aangezien ik geen partij was bij dit overleg.
Gemeente Almere heeft aan mijn medewerkers aangegeven dat zij hoe dan ook op korte termijn een oplossing voor de betrokken kinderen en hun ouders wil bieden.
Het is vervolgens aan de gemeenteraad om de toezeggingen van de wethouder op realiteit te toetsen en hem zo nodig aan de toezeggingen in dezen te houden.
Hoe reëel is de toezegging van de Almeerse wethouder dat het tekort binnen een maand wordt weggewerkt, gezien de marktanalyse die mogelijk nog uitgevoerd moet worden?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich uw brief van 10 oktober 2013 met de volgende uitspraken «De gemeente is straks wettelijk verplicht om jeugd-ggz in te kopen» en «De gemeente moet zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief voldoende aanbod van jeugdhulp dat past en tijdig beschikbaar is»? Wordt op dit moment door de gemeenten aan deze voorwaarden voldaan? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten zich hier wel aan gaan houden in het belang van de gezinnen die nu geen hulp krijgen?3
Alle gemeenten hebben in het najaar 2014 afspraken gemaakt met de zorgaanbieders over de inkoop van alle vormen van jeugdhulp voor 2015.
Waar aanbieders en gemeenten aanlopen tegen de grenzen van deze afspraken zie ik dat zij, zoals ook in Almere het geval is, met elkaar in gesprek gaan over oplossingen, zodat geen kinderen tussen wal en schip vallen.
Er is geen aanleiding om op dit moment gemeenten aan te spreken op het niet nakomen van de jeugdhulpplicht.
Lange wachtlijsten voor hiv-test |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht ‘Ggd-Amsterdam trekt aan de bel: hiv-wachtlijsten te lang’?1 In hoeverre doet het daarin geschetste probleem zich ook voor in andere gemeenten?
Ja, dat artikel is mij bekend.
In principe kan iedereen zich laten testen in de reguliere 1e lijnszorg. Mensen die in het kader van Aanvullende Seksuele Gezondheidsregeling aangemerkt worden als hoogrisicogroepen voor soa en hiv kunnen daarnaast via de GGD gratis getest worden op soa én hiv. Deze regeling is per 1 januari gemaximeerd op het bedrag tot 2014. GGD-en zijn nog in transitie om efficiënter de medische afweging en prioritering te maken (triëren). Hierin hebben ze de ruimte gekregen om naast risicogroepen ook het risicogedrag mee te nemen in de afweging. Daarnaast kunnen zij scherpere kostenafspraken met laboratoria maken, waardoor er ruimte kan ontstaan voor meer consulten en/of testen.
Het is aan de zorgprofessionals om goede zorg te leveren. GGD Amsterdam geeft aan dat cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico binnen de gestelde richtlijnen een consult krijgen, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien. De andere gemeenten volgen dezelfde richtlijnen. Daarnaast kan eenieder te allen tijden bij zijn huisarts terecht.
Deelt u de mening dat de huidige regeling van toegevoegde waarde is, omdat zij GGD-en faciliteert doelgroepen te bedienen die zich elders niet laten testen?
De regeling voorziet in de mogelijkheid voor bepaalde doelgroepen om zich via de GGD laagdrempelig te laten testen. Dit is niet alleen gebaseerd op het feit dat ze zich elders niet zouden laten testen, maar bijvoorbeeld in geval van jongeren ook om dit te kunnen koppelen aan voorlichting en weerbaarheidvergrotende interventies. Voor slachtoffers van seksueel geweld hebben de GGD-en goede contacten met justitie en politie en kunnen zij zorgen voor integrale hulpverlening. In de evaluatie van de aanvullende seksuele gezondheidsregeling (TK 32 239, nr. 3) staat dat juist door deze koppeling van taken de uitvoering van de regeling goed belegd is bij de GGD’en.
Hoe duidt u lange wachtlijsten voor hiv-testen in het kader van de volksgezondheid en veiligheid?
Cliënten die recent onbeschermd seksueel contact hebben gehad met een verhoogd risico op hiv, krijgen volgens GGD Amsterdam binnen de in de richtlijnen gestelde termijnen een consult, waarbij Post Expositie Profylaxe (PEP) kan worden voorgeschreven om mogelijke hiv-besmetting te voorkómen. Deze cliënten worden dus op tijd gezien.
Het is aan de professionaliteit van de beroepsgroepen om goede zorg te bieden. Wachttijden zijn uiteraard nooit wenselijk. De zorgprofessionals zijn zeker in staat op basis van de richtlijnen te triëren. In deze afweging en prioritering wordt de individuele cliënt zo goed mogelijk bediend en worden de volksgezondheidsaspecten in ogenschouw genomen. Daarnaast kan eenieder te allen tijde op kortere termijn bij de reguliere zorg terecht.
Waarom slagen eerstelijnsaanbieders er onvoldoende in om wachtlijsten voor hiv-testen te voorkomen? Zouden GGD-en naar uw mening eerder kunnen verwijzen naar de huisarts bij te lange wachttijden?
De monitoring van de GGD-en/RIVM houdt het aantal uitgevoerde testen bij door zowel huisartsen als GGD-en. Voor beide blijft de verhouding in het aantal consulten in de loop der tijd gelijk. Er blijkt dus niet uit dat GGD-en consulten overnemen van de eerste lijnszorg. Anderzijds zijn de GGD-en, zoals bij vraag 1 is aangegeven, in transitie. Ze zullen duidelijker de risicogroepen af gaan bakenen en personen die niet tot de risicogroep behoren doorverwijzen naar de eerste lijnzorg. Het is nog te vroeg om aan te geven of de wachttijden tijdelijk van aard zijn of niet. Iedereen kan regulier bij de huisarts terecht, daar is geen verwijzing voor nodig.
Welke belemmeringen ervaren GGD-en en huisartsen om goede samenwerkingsafspraken te maken, zodat iedereen met een hulpvraag tijdig volgens de richtlijn getest kan worden op hiv? Hoe pakt u deze belemmeringen, in het belang van de patiënt, aan?
GGD-en en huisartsen hebben hun richtlijnen geharmoniseerd. Er zijn veel huisartsen in een GGD-regio werkzaam en de mate waarin een huisarts actief is op het gebied van seksuele gezondheid is wisselend. Het testprotocol is echter helder. Cliënten met een verhoogd risico op HIV krijgen tijdig een consult, zie het antwoord op vraag 3.
Zorgprofessionals triëren op basis van richtlijnen. Hierin worden naast risicogroep ook risicogedrag meegenomen, en word zowel gekeken naar de individuele cliënt als ook naar de volksgezondheidsaspecten. Het juist doorverwijzen, maakt hier onderdeel van uit. Bovendien kan eenieder te allen tijde op kortere termijn in de reguliere zorg terecht.
GGD-en dienen conform de regeling in ieder geval bij te houden hoe vaak ze doorverwijzen naar de huisarts. Dit kan helpen om de opvolging van de doorverwijzing te onderzoeken. Andersom hebben de landelijke ondersteuningsinstituten, samen met GGD-en en huisartsen een tool ontwikkeld hoe een huisarts personen door kan sturen voor partnerwaarschuwing.
In hoeverre staat u, vooruitlopend op de evaluatie in 2017, nog achter uw uitspraak dat «het bedrag dat nu beschikbaar is voor de regeling voldoende is om het gewenste niveau van bescherming te bieden»?2
De regeling is een aanvullende regeling. Iedereen kan in de reguliere zorg terecht met gezondheidsklachten. De GGD-en werken aan de efficiëntie van de zorg aan de risicogroepen. Personen die niet volledig aan de criteria van de aanvullende regeling voldoen, worden gestimuleerd naar de huisarts te gaan. Voor de risicogroepen spelen naast testen ook andere factoren mee om bescherming te bieden: risico om derden te besmetten, voorlichting en weerbaarheidverhoging voor jongeren en geïntegreerde hulp aan slachtoffers van seksueel geweld. De aangepaste regeling is nog maar net in werking en heeft tijd nodig om geheel geïmplementeerd te raken. Het is nog te vroeg om te zeggen hoe de wijzigingen, inclusief het beschikbare bedrag, in de praktijk uitwerkt. Daarom is de evaluatie in 2018 gepland.
Bent u van mening dat de verdeelsleutel van de regeling voor een doelmatige verdeling van middelen zorgt? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke maatregelen neemt u om beschikbare middelen doelmatiger in te zetten?
Bij de herziening van de regeling, op basis van de evaluatie in 2013, is gekozen om uit te gaan van een verdeelsleutel gebaseerd op meerdere voorafgaande jaren. In de analyse over die jaren bleek dat er slechts zeer geringe variatie optrad tussen de onderlinge verhoudingen: de middelen stegen in alle regio’s verhoudingsgewijs op eenzelfde wijze. Om veranderingen te kunnen onderscheiden die niet binnen een normaal fluctuatiepatroon vallen, is tijd nodig. Daarom is de evaluatie in 2018 gepland.
Het bericht dat het dragen van gevaarlijke laserpennen niet verboden is |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen over het bericht dat het dragen van gevaarlijk krachtige laserpennen niet verboden is?1
Ja.
Hoe vaak heeft de Nederlandse douane gevaarlijke laserpennen in beslag genomen? Kan daar een historisch overzicht van worden gegeven en dit overzicht gesplitst worden in zakelijke invoer en particuliere invoer?
Als de Douane bij de uitvoering van haar reguliere controletaak gevaarlijke laserpennen aantreft, geeft de Douane dit door aan de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA). De NVWA onderzoekt vervolgens deze pennen en neemt deze eventueel in beslag.
Tot en met 2013 werden dergelijke laserpennen door de Douane in beslag genomen (zie het overzicht hieronder). Sinds 2014 neemt de NVWA, in het kader van een nieuwe taakverdeling tussen de Douane en NVWA, dergelijke laserpennen in beslag.
In nagenoeg alle zaken in onderstaande tabel is sprake van particuliere invoer. Een exacte splitsing tussen handelszendingen en particuliere invoer is door de Douane niet aan te brengen.
2009
2010
2011
2012
2013
Eindtotaal
Bagage reizigers en bemanningsleden
31
1
3
35
Briefpostzending
238
467
4
709
Koeriers
15
11
35
300
361
Eindtotaal
31
15
250
505
304
1.105
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) opgetreden tegen gevaarlijke laserpennen? Kan daar een historisch overzicht van worden gegeven?
Daar waar mogelijk treedt de NVWA proactief op tegen verkopers van gevaarlijke laserpennen. Het probleem is echter dat met name zware laserpennen via steeds wisselende en soms obscure kanalen worden aangeboden; soms door in Nederland gevestigde (web)shops, maar vaak ook door niet in Nederland gevestigde (web)shops (bijvoorbeeld in China). Daarom is de NVWA, naast de periodieke zoekslagen op internet die zij zelf uitvoert, afhankelijk van signalen van derden. Zodra er een aanleiding is, onderneemt de NVWA actie.
Zwaardere laserpennen worden overigens ook door consumenten zelf meegenomen uit vakantielanden. De NVWA ziet echter niet toe op het bezit of gebruik door particulieren.
De NVWA heeft geen toezichtsbevoegdheid op het verhandelen van laserproducten in andere Europese lidstaten of landen buiten Europa. Toezicht op verkoop via webwinkels die buiten Nederland zijn gevestigd, is niet mogelijk.
In 2014 heeft de NVWA 19 keer onderzoek gedaan naar laserpennen. In meer dan 10 gevallen betreft het een onderzoek op initiatief van de NVWA; de overige keren naar aanleiding van een klacht/signaal. In 15 van de 19 gevallen is een boeterapport opgemaakt dan wel een schriftelijke waarschuwing gegeven. In alle 15 gevallen is de verkoop van de producten gestaakt.
In 2013 heeft de NVWA 9 keer onderzoek gedaan waarbij in 7 gevallen een boeterapport is opgemaakt dan wel een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
In 2012 gaat het om 10 onderzoeken waarbij in 7 gevallen een boeterapport is opgemaakt dan wel een schriftelijke waarschuwing is gegeven.
Waarom treedt de NVWA niet proactief op tegen websites die gevaarlijke laserpennen via het buitenland beschikbaar stellen aan de Nederlandse markt?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er bij de politie voldoende middelen en kennis aanwezig om gevaarlijke laserpennen te kunnen onderscheiden van veilige en dus legale laserpennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de handhaving door de politie volstaat normaal gesproken om na te gaan of op de betreffende laserpen een typegoedkeuring (klasse) staat die in Nederland is toegestaan. Bij twijfel volgt inbeslagname en inschakeling van deskundigen.
Deelt u de mening dat niet alleen tegen het bezit en (ver)koop van krachtige laserpennen moet worden opgetreden als deze bestemd zijn om onder andere letsel aan personen toe te brengen, maar meer in het algemeen omdat de houder of een eigenaar van een zware laserpen zich vaak niet bewust is van de gevaren en risico’s en dit dus kan resulteren in onbewust gevaarlijk handelen? Is de wet daarop toegerust? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. De handel in laserpennen is gereguleerd. Het verhandelen van laserpointers van klasse 3R, 3B en 4 aan consumenten is niet toegestaan op grond van artikel 18 onder a van de Warenwet en het Warenwetbesluit Algemene Productveiligheid. Het verhandelen van lasergadgets – laserpennen die door uiterlijk of vorm mogelijkerwijs sneller in handen van kinderen kunnen vallen – van klasse 2, 2M, 3R, 3B en 4 is op grond van datzelfde artikel evenmin toegestaan.
Op grond van de Wet wapens en munitie is er sprake van een strafbaar feit als aangetoond kan worden dat, gelet op de aard of de omstandigheden waaronder een laserpen is aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze bestemd is letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Het gebruik van een krachtige laserpen kan ook op grond van het Wetboek van Strafrecht een strafbaar feit opleveren, bijvoorbeeld (poging tot) zware mishandeling. De Wet wapens en munitie en het Wetboek van Strafrecht bieden de politie en het Openbaar Ministerie voldoende mogelijkheden om het dragen en onverantwoord gebruik van krachtige laserpennen effectief aan te pakken en hiertegen op te treden.
Bent u gezien de voorgaande vragen alsnog bereid om onderzoek te doen naar (zware) laserpennen? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het huidig wettig instrumentarium afdoende en zie geen aanleiding voor het verrichten van onderzoek.
De onheuse bejegening van Israël in de geschiedenismethode ‘’Geschiedeniswerkplaats vmbo-kgt 4 examenboek’’ van Noordhoff Uitgevers |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dutch textbook: Jews murdered Arabs, Begin was a terrorist»1 waarin een zeer vertekend beeld wordt geschetst van de geschiedenis van Israël?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat Israël stelselmatig wordt neergezet als agressor in de betreffende geschiedenismethode?
In Nederland schrijft de overheid in de kerndoelen, eindtermen en examenprogramma’s voor wat leerlingen op hoofdlijnen moeten kennen en kunnen. Uitgevers werken dit verder uit in lesmethodes. Ik wil dan ook terughoudend zijn in het geven van een oordeel over individuele methodes. In tegenstelling tot wat er in de berichtgeving te lezen was, keurt het Ministerie van OCW in Nederland methodes niet goed of af.
In algemene zin vind ik het belangrijk dat leerlingen een gebalanceerde mening leren vormen, zeker over dit soort gevoelige kwesties. In eerste instantie zijn leraren daarbij aan zet. Dat doen zij door met hun leerlingen hierover het gesprek te voeren, maar ook door een methode te kiezen die een historisch juiste weergave van de werkelijkheid geeft. Op die manier leren zij hun leerlingen om uitingen van vooroordelen en discriminatie tegemoet te treden vanuit de fundamentele waarden van onze democratische rechtstaat, zoals het gelijkheidsbeginsel en maatschappelijke normen van tolerantie en respect.
Het is van belang dat een methodemaker feiten en kwalificaties op een correcte manier uitbalanceert. Ik besef dat we daarmee een grote verantwoordelijkheid leggen bij de methodemakers en onze leraren voor de klas. Ik constateer tegelijkertijd dat er mensen zijn die de feiten en kwalificaties van de desbetreffende methode niet in balans vinden. Desalniettemin is het niet aan mij om een lesmethode inhoudelijk te beoordelen en ik ga deze dan ook niet goed- of afkeuren. Het is aan de methodemaker om een goede leidraad voor de leraar te creëren waarmee hij het gesprek kan aangaan in de klas. Dat dit zorgvuldig moet gebeuren, staat wat mij betreft buiten kijf.
Deelt u de mening dat deze geschiedvervalsende praktijken bijdragen aan vijandigheid jegens de Israëlische staat en zelfs aan groeiend antisemitisme in de straten van Nederland?
Zoals aangegeven vind ik het niet opportuun om een oordeel te vellen over deze specifieke methode. Het is duidelijk dat er vanuit Israël bezwaren zijn tegen de inhoud van deze methode en ik heb ook met de Israëlische Minister van onderwijs over zijn zorgen gesproken. Het is aan hen om eventueel aan de bel te trekken bij de desbetreffende uitgeverij en het gesprek aan te gaan over deze weergave van de geschiedenis en de daarbij gebruikte kwalificaties. Dit soort signalen bieden uitgevers en leraren de gelegenheid nog eens kritisch te kijken naar de vraag of op deze manier het juiste beeld wordt geschetst.
Deelt u de mening dat studiemateriaal aangaande Israël per definitie gevrijwaard moet zijn van vooringenomenheid? Hoe denkt u dat te kunnen bewerkstelligen?
Niet alleen voor dit specifieke onderwerp, maar voor alle onderwerpen geldt dat ze gevrijwaard moeten zijn van vooringenomenheid. Een van de onderwijsdoelen die voor alle vakken en sectoren in het vmbo geldt, is dat leerlingen leren informatie te beoordelen op betrouwbaarheid, representativiteit en bruikbaarheid en dat zij informatie leren verwerken en benutten.2 Om historische bronnen hierop te kunnen toetsen, is het nodig dat leerlingen een gebalanceerd beeld van de werkelijkheid gepresenteerd krijgen.
Het geld voor sportblessurepreventie |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het item «Sportblessure-plan Schippers volstaat niet»?1
Goed om te horen dat er aandacht is voor het thema, dat geeft aan dat het leeft.
Is het nog steeds zo dat de kosten van sportblessures ongeveer 1,5 miljard euro per jaar zijn, waarvan een derde aan directe medische kosten en de overige 1 miljard euro aan arbeidsverzuim? Zo niet, wat zijn hierover de meest actuele beschikbare cijfers?
Ja, dit zijn op dit moment de meest recente cijfers.
Kunt u specifiek reageren op de opmerkingen van Anja Bruinsma, directeur Sportgeneeskunde Nederland, dat het bedrag van 675.000 euro dat is uitgetrokken om de stijgende lijn van sportblessures tegen te gaan,2 minder is dan de 1,5 miljoen euro die hier eerst aan uit werd gegeven? Waarom wordt er zo stevig bezuinigd op het programma tegen sportblessures?
Dit is niet juist. Voorheen werd jaarlijks circa 900.000 euro uitgegeven aan de preventie van sportblessures (circa 650.000 euro voor sportblessurepreventie en circa 250.000 voor kennis en het monitoren van sportblessures). Vanaf 2016 t/m 2020 gaat jaarlijks 675.000 euro naar het programma sportblessurepreventie en 250.000 euro naar kennis en het monitoren van sportblessures. Er is dus geen sprake van een bezuiniging.
Met de nieuwe sportkennisinfrastructuur, waarover ik u op 23 oktober 2014 (67700–128230-S) heb geïnformeerd, is besloten alle sportkennis te bundelen en te ontsluiten via het portal van het Kenniscentrum Sport in oprichting. Het gaat hierbij om op de praktijk gerichte en op de vraag afgestemde kennis ter ondersteuning van professionals en intermediairs bij het bevorderen van gezond sporten en bewegen bij hun leden, leerlingen, cliënten en burgers. Dit omvat derhalve ook de kennis op het vlak van sportblessures.
Nu het aantal sportblessures helaas harder stijgt dan de sportdeelname, met alle maatschappelijke kosten die dit tot gevolg heeft, vindt u het dan voor de hand liggen om zoveel minder geld uit te geven aan sportblessurepreventie? Kunt u dit beargumenteren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het risico van gebruik van zonnebanken |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de tv-uitzending over de negatieve impact van de zonnebank op huidkanker?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat u samen met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in gesprek bent met de «Samenwerking Verantwoord Zonnen» over de invoer van een identificatieplicht en een vergunningstelsel voor de zonnebankbranche? Kunt u aangeven wat de stand van zaken van deze gesprekken is?
Op welke termijn dient naar uw oordeel een vergunningstelsel voor de zonnebankbranche te worden ingevoerd, en op welke wijze worden de hiervoor geldende criteria opgesteld?
Op welke termijn dient naar uw oordeel een identificatieplicht voor de zonnebankbranche te worden ingevoerd, waarmee voorkomen wordt dat jonge meiden en jongens gebruik maken van zonnebanken?
Acht u het noodzakelijk een identificatieplicht voor de zonnebankbranche via wet- en regelgeving te regelen, of heeft het uw voorkeur dat de branche deze regelgeving zelf opstelt, om op zo kort mogelijke termijn te kunnen voorkomen dat jonge meiden en jongens gebruik maken van de zonnebank?
Overweegt u het gebruik van zonnebanken te verbieden, zoals ook in andere landen gebeurt?
Nee.
Wilt u zich inspannen om jongeren meer en gerichter te informeren over de gevaren van zonnebanken en zonnen in het algemeen? Zo ja, op welke wijze?
Personen onder de 18 jaar en personen met kwetsbare huidtypen lopen het meest gevaar door het gebruik van zonnebanken of zonnen. Ik vind het belangrijk dat er goede informatie voorhanden is over de gevaren van zonnebanken en zonnen in het algemeen. Consumenten moeten weten waar ze terecht kunnen voor betrouwbare informatie over dit onderwerp.
Ook aanbieders van zonnebanken hebben een belangrijke rol bij het wijzen van consumenten op deze risico’s. Ik zal nagaan of deze informatie afdoende voorhanden is en hoe dit zo nodig nog verbeterd kan worden.
Waarom overweegt u nu aanpassing van de regels door middel van een vergunningstelsel en een identificatieplicht, terwijl u dat in antwoord op eerdere vragen onnodig achtte?2 Welke omstandigheden zijn zodanig gewijzigd dat u tot een ander oordeel bent gekomen?
De NVWA heeft mij, gebaseerd op onderzoek met «mystery kids», het signaal afgegeven dat sinds 2013 de naleving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij aanbieders van zonnebanken, zowel de bij de SVZ aangesloten aanbieders als de niet aangesloten aanbieders, lijkt te zijn verslechterd. Minder personen onder de 18 jaar worden geweigerd, ondanks zelfregulering binnen de branche. Daarom ben ik voornemens te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de naleving onder aanbieders van zonnebanken te verbeteren.
Op welke wijze wordt nu toezicht gehouden door de NVWA, en op welke wijze kan dit toezicht verbeterd worden door invoering van een vergunningstelsel en een identificatieplicht?
Sinds 2008 past de NVWA een gefaseerde handhavingsaanpak toe.
Deze aanpak gaat van voorlichting en waarschuwen tot een strikt regime van handhaven met boetes en verzegeling van zonnebanken. Dit toezicht richt zich met name op de maximaal toegestane stralingslimiet en op de mate waarin een aanbieder van een zonnebank aannemelijk kan maken dat de leeftijd van de consument een aandachtspunt in de bedrijfsvoering is.
In het eerder genoemde onderzoek zal ik de mogelijkheden van een vergunningplicht en een identificatieplicht nader bezien.
De gevolgen van de bezuinigingen op penitentiaire bibliotheken |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat er een adviesaanvraag is ingediend bij de Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen teneinde de fysieke penitentiaire bibliotheken af te bouwen in de periode vanaf 1 juli 2015 tot 1 januari 2017? Wat is de stand van zaken van deze adviesaanvraag?
Ja, de sectordirectie Gevangeniswezen heeft de Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen een adviesaanvraag gestuurd over de zogeheten «Breukelenmaatregelen»1 betreffende de gewijzigde toepassing van het Vestigingsmodel. Onderdeel daarvan is het afschaffen van de fysieke bibliotheekfunctie. De Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen heeft hier nog geen advies over uitgebracht.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitwerking van de voorstellen, waaraan de directie van het Gevangeniswezen en de CNV Vakgroep Bibliotheek hebben bijgedragen?1
Om gedetineerden zo goed mogelijk voor te bereiden op een terugkeer in de maatschappij, krijgen zij meer eigen verantwoordelijkheid. Een van de onderdelen daarvan is dat gedetineerden de beschikking krijgen over een digitale bibliotheek met volop boeken, kranten, tijdschriften en literatuur. Het idee achter de digitalisering van de bibliotheek is dat het gedetineerden helpt beter om te gaan met de eisen die de moderne maatschappij aan hen stelt. Er wordt toegewerkt naar realisatie van een digitale bibliotheekvoorziening in 2017, waarbij aangesloten wordt bij het project Zelfbediening Justitiabelen (ZBJ). Het ZBJ is een elektronische voorziening waarmee activiteiten op cel kunnen worden aangeboden en wordt bijgedragen aan een zinvolle dagbesteding en de zelfredzaamheid van justitiabelen.
Een vertegenwoordiging van de penitentiaire bibliothecarissen is betrokken bij de vormgeving van de digitale bibliotheekvoorziening.
Klopt het, dat nu niet duidelijk is hoe het digitaal lezen mogelijk gemaakt kan worden en dat het project Zelfbediening Justitiabelen nog in gang gezet moeten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het licht van de komst van ZBJ is een fysieke bibliotheek niet meer nodig en kan overgegaan worden op een digitale bibliotheekvoorziening. De aanbesteding van ZBJ is in voorbereiding. Naar verwachting zal in 2016 met een stapsgewijze implementatie worden gestart. Pas na implementatie van ZBJ zal worden overgegaan tot het fysiek sluiten van bibliotheken.
Vanaf dat moment nemen de re-integratiecentra (RIC) in de penitentiaire inrichtingen de functie over van de bibliotheek als sociale ontmoetingsplaats. Het RIC is de nieuwe verzamelplek in de gevangenis waar de gedetineerde toewerkt naar de periode dat hij vrijkomt. Hij werkt daar aan het vinden van een baan, het oplossen van schulden en huisvesting voor de periode na zijn detentie.
Is het niet voorbarig al over te gaan tot het sluiten van de fysieke penitentiaire bibliotheken terwijl er nog geen duidelijkheid is over de invulling van het digitale lezen en dus over het alternatief? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom hebt u ervoor gekozen het sluiten van de fysieke penitentiaire bibliotheken door te zetten, terwijl u tegelijkertijd aangeeft dat de plannen nog door u, de directie van het Gevangeniswezen en de CNV Vakgroep Bibliotheek uitgewerkt dienen te worden?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het toegankelijk maken van digitaal lezen een taak blijft van een bibliothecaris of een informatiespecialist? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wordt daar bij de digitalisering rekening mee gehouden?
Nee, deze mening deel ik niet. Invulling geven aan deze rol is in elk geval geen exclusieve competentie van bibliothecarissen. Na invoering van een digitale bibliotheekvoorziening zullen medewerkers in het RIC gedetineerden ondersteunen bij digitaal lezen en leren. Binnen de inrichtingen zijn meerdere medewerkers betrokken bij de re-integratie van de gedetineerden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de casemanagers, mentoren en geestelijk verzorgers. Daarnaast zijn steeds meer vrijwilligers actief in onder andere de RIC’S om gedetineerden te ondersteunen bij onder andere het leren lezen en schrijven.
Deelt u de mening dat een bibliothecaris in ieder geval gedetineerden op verschillende manieren op weg kan helpen bij de terugkeer in de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier zal het digitaal lezen straks bij kunnen dragen aan de terugkeer van gedetineerden in de maatschappij?
Met het aanbieden van digitaal lezen wordt aangesloten bij ontwikkelingen in de vrije maatschappij. Vooral de komst van ZBJ biedt de gedetineerden straks de mogelijkheid om meer zelfstandig de benodigde informatie op te halen en daarbij hoort ook het kunnen raadplegen van allerhande media. Gedetineerden die moeite hebben met het werken met digitale middelen zullen extra worden ondersteund.
Is al bekend wat de kosten zullen zijn van het digitaal lezen?
Ik kan uw Kamer nog geen informatie verschaffen over de kosten van digitaal lezen, omdat er nog geen contracten zijn gesloten met leveranciers.
Wat is de kostenbesparing die het sluiten van de bibliotheken uiteindelijk moet opleveren? Waarom is deze bezuiniging (nog) nodig?
De kostenbesparing die gerealiseerd moet worden is uiteindelijk € 2,4 miljoen op jaarbasis en is onderdeel van het totale pakket aan bezuinigingen binnen DJI.
Bent u bereid deze vragen voor 30 juni 2015 te beantwoorden in verband met de mogelijke sluiting van de fysieke penitentiaire bibliotheken per 1 juli 2015?
Ja.
Oorlogsmisdaden van Hamas |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het Amnesty rapport «Strangling necks- Abductions, torture and summary killings of Palestinians by Hamas forces during the 2014 Gaza/Israel conflict»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering van Amnesty dat Hamas zich tijdens de Gaza-oorlog van 2014 in eigen kring schuldig maakte aan oorlogsmisdaden door het wreed behandelen en martelen van gevangenen en het ontvoeren, martelen en doodschieten van tientallen Palestijnen?
Het kabinet heeft met zorg kennisgenomen van de conclusies van het rapport van Amnesty International. De conclusies onderstrepen het belang van onpartijdig, op feiten gebaseerd onderzoek naar vermeende schendingen van humanitair oorlogsrecht en van de mensenrechten. Het rapport concludeert dat Palestijnse gewapende groepen gelieerd aan Hamas zich gedurende het Gaza conflict schuldig hebben gemaakt aan ontvoeringen, martelingen en standrechtelijke en buitengerechtelijke executies en wijst erop dat het martelen en standrechtelijk doden van personen in gevangenschap tijdens een gewapend conflict oorlogsmisdrijven zijn.
In hoeverre zijn deze oorlogsmisdaden van Hamas een symptoom van de machtsstrijd tussen Hamas en Fatah?
Het is bekend dat er regelmatig gewelddadigheden tussen Hamas en Fatah plaatsvinden. Het is niet uit te sluiten dat mogelijk ook Fatah leden of sympathisanten van Fatah slachtoffer waren van geweld, zoals ook door Amnesty in het rapport wordt aangegeven.
Op welke wijze zet Nederland bilateraal, in EU- of internationaal verband druk op Hamas en de Palestijnse Autoriteit om samen te werken met onafhankelijke en onpartijdige onderzoekers, zoals de in juli 2014 door de VN-Mensenrechtenraad opgerichte Onderzoekscommissie, om vermeende oorlogsmisdaden te onderzoeken en om eventuele daders van oorlogsmisdaden volgens internationale standaarden te kunnen berechten?
Het kabinet roept beide zijden op geloofwaardig en transparant onderzoek te doen naar vermeende schendingen van humanitair oorlogsrecht. Tevens is het staand beleid van de EU om alle partijen bij conflicten op te roepen om samen te werken met door de VN Mensenrechtenraad ingestelde Commissions of Inquiry, zo ook ingeval van Gaza. De EU en Nederland onderhouden geen contacten met Hamas en beschikken daarom niet over directe drukmiddelen op Hamas.
Het is positief dat de Palestijnse Autoriteit zich gebonden acht aan de toepassing en naleving van fundamentele normen van internationaal recht. Hoewel de Palestijnse Autoriteit niet juridisch kan worden aangesproken in verband met het ontbreken van verdragsrelaties tussen het Koninkrijk en de Palestijnse Autoriteit, kan niet-naleving van de verplichtingen onder de verdragen wel een basis vormen om de Palestijnse Autoriteit daarop politiek aan te spreken.
In hoeverre biedt de Palestijnse toetreding tot het Internationaal Strafhof mogelijkheden om de Palestijnse eenheidsregering te wijzen op haar verantwoordelijkheid aangaande adequaat onderzoek naar en berechting van vermeende oorlogsmisdaden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Leengrens hypotheek moet verder omlaag' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leengrens hypotheek moet verder omlaag»?1
Ja.
Deelt u de analyse van het Financieel Stabiliteitscomite (FSC) voor wat betreft de lagere leengrens versus de economische lasten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft een pad voor de loan-to-value uitgestippeld, welke inhoudt dat de maximale loan-to-value stapsgewijs wordt afgebouwd naar 100% in 2018. Voor de komende jaren is er daarmee duidelijkheid gecreëerd.
Welk effect heeft een verdere verlaging van de loan-to-value ratio (LTV-ratio) op de fragiele groei van de woningmarkt?
Zoals aangegeven is een verdere verlaging van de LTV thans niet aan de orde. Het kabinetsbeleid is gericht op rust op de woningmarkt, zodat het herstel dat momenteel plaatsvindt verder door kan zetten.
Wat vindt u van de kritiek die ook de Nederlandse Vereniging van Banken en de Vereniging Eigen Huis over het FSC-rapport hebben geuit? Deelt u hun mening? Zo ja, legt u het rapport terzijde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitsluiten dat u in deze kabinetsperiode het besluit neemt de LTV-ratio verder te verlagen tot onder de 100%?
Ja.
De inbeslagname van irrigatiepijpen van Palestijnse boeren in de Jordaanvallei |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente problemen omtrent het project «Rehabilitation of Agricultural Wells in Area C» in de Palestijnse gebieden?
Klopt het dat de Israëlische autoriteiten op 13 mei jl. in de buurt van Jiftlik en Marj Na’ajeh, in de Jordaanvallei, in totaal bijna 1,9 kilometer aan irrigatiepijpen in beslag hebben genomen en verwijderd van de gronden van Palestijnse boeren?
Klopt het dat deze irrigatiepijpen door de Food and Agricultural Organisation (FAO) aan de Palestijnse boeren zijn verstrekt?
Kunt u bevestigen dat het bij Jiftlik een door Nederland gefinancierd OS-project betrof?
Klopt het dat de Israëlische autoriteiten als argument voor de confiscatie een «potentiële veiligheidsdreiging voor Israël» hebben aangevoerd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Naar mening van het kabinet is vervangen van bestaande waterleidingen geen bedreiging voor de veiligheid, maar juist een investering in economische ontwikkeling die bijdraagt aan stabiliteit en efficiënter gebruik van water. Daarom is de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah het gesprek aangegaan met verantwoordelijke Israëlische autoriteiten. Hierin werden aanvankelijk ook andere redenen genoemd voor de confiscatie. Beide partijen zijn in het gesprek overeengekomen dat de leidingen geen veiligheidsrisico vormen en er ook geen andere redenen waren om de waterleidingen te confisqueren. Afgesproken is dat de leidingen daarom op korte termijn zullen worden vrijgegeven.
Hoe kan het dat een door de Joint Israeli-Palestinian Water Committee goedgekeurde projectlocatie met een Israëlische vergunning toch tegen een dergelijke belemmering aan loopt?
Dit is een voorbeeld van de moeilijkheid om activiteiten in Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking goedgekeurd te krijgen in het Israëlisch vergunningen systeem.
Het project was goedgekeurd in de Joint Water Committee. In sommige gevallen is daarnaast nog goedkeuring vereist van de Civil Administration. Er bestond een verschil van inzicht of dit project, waarbij bestaande infrastructuur wordt vernieuwd, een dergelijke tweede goedkeuring had moeten worden aangevraagd.
Bent u bereid om deze zaak op korte termijn met de Israëlische autoriteiten te bespreken en u in te spannen voor zo spoedig mogelijke teruggave van de irrigatiepijpen?
Dit incident is bij verschillende gelegenheden opgebracht bij de Israëlische autoriteiten.
Kunt u een beschrijving geven van het Nederlandse beleid ten aanzien van OS-interventies in Area C en welke Nederlandse OS-activiteiten zijn in de komende jaren voorzien in area C?
De Nederlandse OS-interventies in de Palestijnse gebieden zijn gericht op drie sectoren: justitie, water en landbouw/voedselzekerheid. Een deel van de activiteiten binnen deze sectoren wordt uitgevoerd in Area C. Het gaat hierbij o.a. om de verbetering van toegang tot land en water voor boeren en juridische hulp aan bedoeïenengemeenschappen die geconfronteerd worden met uitzetting. Nederland is voornemens om deze activiteiten in de komende jaren voort te zetten, ook in Area C.
Welke criteria hanteert Nederland bij ontwikkelingsprojecten in dit gebied? Hoe vaak heeft een Nederlands project in het afgelopen jaar te maken gehad met Israëlische obstructies in Area C? Welke stappen zijn hiertegen ondernomen?
Het merendeel van het Palestijnse landbouwgebied bevindt zich in Area C waardoor landbouwactiviteiten zich doorgaans in dit gebied concentreren. Het aantal Israëlische beperking bij Nederlandse projecten is afgelopen jaar beperkt gebleven tot drie «stop-work-orders» en tijdelijke confiscatie van materiaal. In alle gevallen betrof het activiteiten van het «Land and Water Resource Management»-programma waarbij de toegang tot land voor boeren wordt verbeterd met de aanleg of verbetering van wegen, verbetering van de watervoorziening voor landbouwdoeleinden en de introductie van innovatieve werkwijzen in de landbouwsector (waaronder zonne-energie en water oogsttechnieken). Na verschillende interventies van onder meer de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah is het geconfisqueerde materiaal na betaling van een dwangsom teruggegeven.
Worden andere EU-donoren ook met dergelijke problemen geconfronteerd? Zo ja, op welke wijze en schaal?
Ja, ook andere donoren hebben te maken met problemen bij de uitvoer van zowel humanitaire als ontwikkelingsprojecten in Area C. Dit varieert van inbeslagname van materiaal zoals bulldozers en zonnepanelen tot verwoesting van noodonderkomens voor bedoeïenen, scholen en klinieken in Area C. Recent werden ook irrigatiepijpen bij een door het Britse DfID gefinancierd landbouwproject in Qalqilia geconfisqueerd.
Bent u bereid om de problematiek rond OS-activiteiten in Area C in EU-verband aan te kaarten?
Deze problematiek is onderdeel van voortgaand EU-overleg, o.a. ten behoeve van onderlinge coördinatie van de activiteiten in dit gebied en van de dialoog met Israelische autoriteiten.