Het voorgenomen verbod op gratis plastic tassen |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom neemt Nederland maatregelen om het gebruik van plastic tassen boven de 50 micron te ontmoedigen, terwijl dit op basis van de EU-afspraken niet nodig is?1 Deelt u de mening dat hier sprake is van een strengere toepassing van Europese regels dan strikt noodzakelijk is? Hoe verhoudt zich dit tot het regeerakkoord, waarin staat dat Nederland geen extra koppen of eisen bovenop Europees beleid zal stellen? Kunt u dit toelichten?
Centraal in de Europese Richtlijn staat het tegengaan van inefficiënt gebruik van hulpbronnen en het reduceren van zwerfvuil. De Europese Richtlijn verplicht lidstaten om in ieder geval maatregelen te nemen voor plastic tassen onder de 50 micron. Tegelijkertijd biedt de Richtlijn ruimte om maatregelen te nemen voor alle soorten plastic draagtassen, ongeacht de wanddikte ervan. Ik maak gebruik van de ruimte die de richtlijn zelf biedt en zie dit om die reden niet als kop bovenop Europees beleid.
Het verbod dat per 1 januari 2016 in Nederland in werking treedt, zal alle soorten plastic draagtassen betreffen, ongeacht de wanddikte. Hiermee wordt voorkomen dat er een verschuiving plaatsvindt van de productie van plastic draagtassen onder de 50 micron naar productie van draagtassen boven de 50 micron. Daarnaast is het voor de consument en winkelier en voor de handhaafbaarheid wenselijk om het verbod zo eenduidig en eenvoudig mogelijk te maken.
Waarom wordt het gebruik van plastic tassen in Duitsland op vrijwillige basis gereduceerd en besluit u in Nederland tot een wettelijk verbod? Was er in Nederland geen of te weinig initiatief vanuit ondernemingen en consumenten? Is de milieudruk van een plastic tas in de ons omringende landen anders?
Nederland is al eerder begonnen met het nemen van maatregelen voor de reductie van het gebruik van plastic tassen.
In 2012 is de Raamovereenkomst Verpakkingen 2013–2022 afgesloten tussen het Rijk, de gemeenten en het verpakkende bedrijfsleven. Daarin is afgesproken dat in het kader van de Verduurzamingsagenda verpakkingen gewerkt zal worden aan het terugdringen van plastic draagtassen in het winkelkanaal. Concreet is afgesproken dat de supermarkten per 1 januari 2014 geen gratis plastic tassen meer weggeven bij de kassa. Vervolgens ben ik in lijn met de voornemens op Europees niveau aan de slag gegaan om de gratis plastic tas in breder verband uit te bannen. Hierover zijn gesprekken gevoerd met brancheorganisaties. Mede naar aanleiding van deze gesprekken is besloten om een brede aanpak voor draagtassen te maken waarbij wordt ingezet op preventie, hergebruik en op de juiste manier afdanken, met als onderdeel een verbod op gratis plastic draagtassen bij de kassa.
Alleen op basis van vrijwillige afspraken zou de gewenste vermindering van de milieudruk niet bereikt worden. Een aanpak is pas echt effectief als die overal wordt toegepast. Gedurende de gesprekken met de brancheorganisaties werd steeds duidelijker dat veel winkels niet aangesloten zijn bij de brancheorganisaties. Daarom hebben de meeste branches aangegeven dat ze liever regelgeving zien. Het is onder andere deze informatie die mij er toe heeft gebracht om over te gaan tot een verbod op gratis plastic tassen.
Kan er volgens u sprake van een gelijk Europees speelveld zijn als er in elke EU-lidstaat andere regels gelden voor wat betreft plastic tassen? Waarom wel of niet?
De Europese regels schrijven voor dat lidstaten ofwel ervoor moeten zorgen dat plastic tassen niet langer gratis worden verstrekt, ofwel andere maatregelen moeten nemen die het verbruik van plastic tassen doen verminderen tot 40 plastic draagtassen per persoon per jaar in 2025. Ik kies voor het eerste.
Het feit dat lidstaten enige flexibiliteit hebben om te bepalen hoe ze maatregelen nemen om het verbruik van plastic tassen te reduceren, vind ik een goede zaak. Flexibiliteit is nodig om rekening te houden met de specifieke omstandigheden in de verschillende lidstaten. Een gelijk speelveld blijft bestaan aangezien de plastic tas nergens als afzonderlijk product verboden wordt, en vergelijkbare reductiestreefwaarden gelden in alle lidstaten.
Is van de EU-lidstaten waar reeds maatregelen zijn om het aantal plastic tassen terug te dringen, bekend in hoeverre de milieudruk is afgenomen als gevolg van deze maatregelen? Is er sprake van minder plastic in het zwerfafval in deze landen? Is de «plastic soep» afgenomen nadat deze maatregelen zijn genomen? Vindt u het belangrijk om deze informatie mee te nemen in uw overwegingen alvorens u besluit om een verbod op gratis plastic tassen in te stellen? Waarom wel of niet?
Zoals aangegeven op eerdere vragen van uw Kamer2 hebben diverse lidstaten binnen de Europese Unie maatregelen genomen of zijn voornemens om maatregelen te nemen voor de reductie van het gebruik van de plastic draagtassen. Over de effecten van de maatregelen is nog weinig bekend. Ierland kent een heffing op de plastic tassen; deze heffing heeft meer dan 90% reductie opgeleverd van het aantal plastic tassen dat aan de toonbank of bij de kassa is verstrekt.
Klopt het dat EU-lidstaten, binnen de afspraken die gemaakt zijn om het aantal plastic tassen te reduceren, uitzonderingen mogen maken? Zo ja, is het mogelijk voor Nederland om een uitzondering te maken voor het gebruik van dunne plastic verpakkingen omwille van voedselhygiëne of functionaliteit? Bent u voornemens om van deze mogelijkheid gebruik te maken? Waarom wel of niet en zo ja, voor welke producten zou deze uitzondering precies gelden?
Ja, het klopt dat de richtlijn ruimte biedt voor uitzonderingen. De lidstaten kunnen ervoor kiezen om zeer lichte plastic draagtassen (onder de 15 micron) van de maatregelen uit te sluiten om redenen van hygiëne of als deze als primaire verpakking voor losse levensmiddelen worden verstrekt, als dit helpt om voedselverspilling te voorkomen. Ik zal gebruik maken van deze ruimte. Er zal in de toelichting op de regeling geen vastgestelde lijst van producten worden opgenomen waarbij de uitzonderingen gelden, maar wel een aantal voorbeelden ter verduidelijking.
Kunt u aangeven op welke wijze Bangladesh en Rwanda, waar een totaalverbod voor plastic tassen geldt, een lichtend voorbeeld voor Nederland zijn wanneer we naar de status van het milieu in deze landen kijken?
Deze landen zijn genoemd in de opsomming van de landen die maatregelen nemen voor de reductie van plastic tassen en niet als lichtend voorbeeld als het gaat om de status van het milieu in deze landen.
Klopt het dat een verbod voor plastic tassen boven de 50 micron volgens een advies van de Raad van State niet toegestaan is?2 Bent u bereid dit juridisch nader te toetsen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het advies van de Raad van State waar u op doelt, had betrekking op artikel 3, zesde lid, van het Besluit beheer verpakkingen 2014, dat een grondslag bevat voor het verbod op gratis plastic draagtassen. De Raad had destijds bezwaar tegen deze bepaling omdat deze op gespannen voet zou staan met artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
Dit bezwaar is inmiddels ondervangen met de op 29 april 2015 vastgestelde Richtlijn (EU) 2015/720. Daarin wordt lidstaten opgedragen maatregelen te treffen om het gebruik van plastic draagtassen te verminderen, in ieder geval de plastic draagtassen onder de 50 micron. Bij deze maatregelen kan worden afgeweken van artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen op voorwaarde dat de beperkingen evenredig en niet-discriminerend zijn. De lidstaten kunnen deze maatregelen, waaronder economische instrumenten, ook nemen ten aanzien van plastic draagtassen boven de 50 micron wanddikte. Uit de overwegingen bij de richtlijn blijkt dat ook ten aanzien van deze maatregelen kan worden afgeweken van artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
De implementatie van de richtlijn wordt niet nader getoetst door de Raad van State. De implementatie geschiedt bij ministeriële regeling middels een nadere uitwerking van de genoemde grondslag in het Besluit beheer verpakkingen 2014.
Hoe moeten consumenten volgens u hun foe yong hai en babi pangang meenemen vanaf de Chinees naar huis? Waar moeten consumenten hun pruimen, kippenpootjes of kabeljauw in verpakken als zij dit op de wekelijkse markt willen kopen? Bent u bereid hierover informatie te geven in de door u voorgenomen voorlichtingscampagne? Waarom wel of niet?
Zoals het antwoord op vraag 5 aangeeft, biedt de richtlijn ruimte voor uitzonderingen. De lidstaten kunnen ervoor kiezen om zeer lichte plastic draagtassen (onder de 15 micron) van de maatregelen uit te zonderen om redenen van hygiëne of als deze als primaire verpakking voor losse levensmiddelen worden verstrekt, als dit helpt om voedselverspilling te voorkomen. Ik zal gebruik maken van deze ruimte. In de communicatie over het verbod op gratis plastic tassen zal ondermeer toegelicht worden waar de uitzonderingen betrekking op hebben.
Indien een product in een andere tas dan de plastic tas wordt vervoerd en het product raakt om die reden beschadigd tijdens het transport, wiens verantwoordelijkheid is dit dan volgens u? Ziet een consument af van een deel van zijn rechten als hij een alternatief voor een plastic tas gebruikt? Hoe worden garantiebepalingen en consumentenbescherming gewaarborgd? Kunt u dit toelichten?
Voor zover bekend leidt een verbod op het gratis verstrekken van plastic draagtassen niet tot verandering in bestaande garantiebepalingen en consumentenbescherming, met dien verstande dat indien de verpakking van een product in een plastic draagtas vanwege de aard van het product vereist is, de kosten daarvan overgaan van de verkoper op de koper. Indien dit laatste als bezwaarlijk wordt gezien, zou de verkoper er voor kunnen kiezen het product in een gratis tas van een ander materiaal te verstrekken. Na levering van het product door de verkoper, is het risico op beschadiging van het product als gevolg van eigen transport door de koper, voor de koper.
Hoe groot is het draagvlak voor het reduceren van plastic tassen onder Nederlandse consumenten? Is het volgens u noodzakelijk dat de overheid een voorlichtingscampagne in het leven roept? Wat zijn de kosten van zo’n campagne en wat is het verwachte effect ervan? Uit welk budget wordt deze campagne betaald? Kunt u dit toelichten?
Uit de pilot van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken (KIDV) «Mag het een tasje minder zijn?» is gebleken dat de bekendheid met het doel van een maatregel bepalend is voor het draagvlak. Hierom zal samen met de brancheorganisaties worden gewerkt aan een brede communicatieaanpak. Deze communicatieaanpak is bedoeld om de bewustwording zowel vóór als achter de toonbank te vergroten. Het verbod vergt immers een aanpassing in het gedrag van zowel consumenten als winkeliers. De omvang, kosten en het effect hangt af van de invulling waartoe we met de branches zullen komen. Een deel van de kosten van deze communicatie zal worden betaald uit artikel 21 van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Is een heffing op het gebruik van plastic tassen volgens u een logisch vervolg op het verbod op gratis plastic tassen in Nederland? Zo ja, hoe hoog zou deze heffing volgens u moeten zijn en wie moet deze heffing volgens u betalen? Moet er over deze heffing ook BTW betaald worden? Moet het bedrag voor een plastic tas volgens u separaat op de bon vermeld worden? Wie zou volgens u moeten bepalen hoe hoog de heffing voor een plastic tas moet worden? Gaat u hier richtlijnen voor opstellen? Kunt u dit toelichten?
Uit de pilot ««Mag het een tasje minder zijn?»» van het KIDV blijkt dat het aantal uitgegeven draagtassen fors kan worden verminderd door een combinatie van beprijzing en goede communicatie met ondernemers, winkeliers en consumenten. In de regeling zal niet worden vastgelegd welk (minimum) bedrag winkeliers moeten vragen voor het verstrekken van een plastic draagtas. Dit is aan de winkeliers zelf en uit de pilot bleek dat winkeliers dit ook prima zelf kunnen bepalen. Wel zal er over de heffing BTW moeten worden gerekend, dat geldt namelijk voor alle producten die verkocht worden, dus de plastic tas valt hier logischerwijs ook onder. De regeling zal niet voorschrijven of het bedrag ook separaat op de bon moet worden vermeld. Het uitgangspunt is dat de winkelier kan aantonen dat er geen gratis plastic draagtassen worden verstrekt zodra het nodig zou zijn om hier inzicht in te geven.
Wat zijn de geschatte opbrengsten van een heffing op plastic tassen? Vindt u dat deze opbrengsten besteed moeten worden aan het verder beperken van de milieudruk van plastic tassen? Zo ja, kunt u concretiseren waar de opbrengsten specifiek aan uitgegeven kunnen worden? Zo nee, waarom moeten consumenten en/of winkeliers betalen zonder dat het ten goede komt aan het milieu?
Het is niet mogelijk om de opbrengsten te schatten. In de regeling zal namelijk geen minimum prijs voor plastic tassen worden vastgelegd. Dit is aan de winkeliers zelf, waarbij een richtbedrag van € 0,10 in de toelichting zal worden genoemd. Dit bedrag is ook gehanteerd in de pilot van het KIDV «Mag het een tasje minder zijn?». Uit de studie van het KIDV bleek dat de grootste milieuwinst zit in het omlaag brengen van het aantal gebruikte draagtassen. Dit kan met beprijzing en goede communicatie worden gerealiseerd.
Hoe wilt u het effect van een verbod op gratis plastic tassen meten, als er op dit moment slechts schattingen bekend zijn over het huidige gebruik van plastic tassen? Wanneer is de methodiek die de Europese Commissie momenteel ontwikkelt, gereed? In hoeverre is deze in Nederland toe te passen?
De Europese Commissie heeft in de richtlijn aangegeven dat een methodiek wordt ontwikkeld. Uiterlijk 27 mei 2016 zal de Commissie «een uitvoeringshandeling tot vaststelling van de methode voor de berekening van het jaarlijkse verbruik van lichte plastic draagtassen per persoon»4 vaststellen. Deze zal voor alle lidstaten, dus ook voor Nederland, van toepassing zijn. Het doel is om voor alle lidstaten op eenduidige wijze inzichtelijk te maken wat het gebruik van plastic tassen is.
Als u slechts schattingen bekend zijn over het huidige gebruik van plastic tassen, hoe kunt u dan met zekerheid zeggen dat de Green Deal ter reductie van het gebruik van plastic tassen niet voldoende werkt? Vereist zo’n uitspraak in uw ogen niet meer kennis dan alleen grove schattingen? Waarom wel of niet?
Er is gesproken met de branches over een mogelijke Green Deal.
Uit deze gesprekken bleek dat dit niet zou leiden tot de gewenste reductie en dat hier onvoldoende draagvlak voor was.
Bovendien zijn niet alle winkeliers vertegenwoordigd in de brancheorganisaties. Betrokken brancheorganisaties, waaronder de Raad Nederlandse Detailhandel (RND), hebben daarom gevraagd om een wettelijke regeling zodat alle winkeliers hieraan gebonden zijn. Een wettelijk verbod voorkomt dat toonbankinstellingen vanuit concurrentieoogpunt in de verleiding komen een plastic draagtas gratis mee te geven. Hiermee is een gelijk speelveld ook gewaarborgd.
Daarnaast draagt een wettelijke regeling bij aan eenduidigheid. Als het verbod in elke winkel geldt, is dit het beste uit te leggen aan een consument en hoeft deze zich niet steeds opnieuw af te vragen wanneer het verbod wel of niet van toepassing is.
Wat was binnen de genoemde Green Deal de afgesproken termijn om met een gezamenlijk plan met maatwerk per branche te komen? Waarom is dit niet gelukt? Is het afdwingen van resultaten door middel van een verbod volgens u de meest geschikte optie in deze? Kunt u dit toelichten?
Graag verwijs ik u naar antwoord 14, hierin staat beschreven waarom naar aanleiding van gesprekken met de branches tot een verbod is overgegaan.
Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen wordt (voor zover bekend) meerdere keren gebruikt? Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen leidt (voor zover bekend) tot zwerfafval? Welk percentage van de huidige gebruikte plastic tassen belandt (voor zover bekend) in het huishoudelijk afval en wordt verwerkt tot nieuwe (kunststof) grondstoffen?
Omdat er uitsluitend schattingen beschikbaar zijn van het totaal aantal gebruikte tassen en het aandeel tassen in het zwerfafval is deze vraag niet exact te beantwoorden.
In de materiaalstudie van TNO en de aannames van de EU blijkt dat de milieuimpact van draagtassen bij meerdere malen gebruik lager ligt dan bij eenmalig gebruik. Er zijn echter geen exacte cijfers beschikbaar over het percentage hergebruikte tassen.
In het KplusV-rapport is een grove schatting gemaakt van de hoeveelheid zwerfafval in Nederland. Dit komt neer op 50 kton per jaar wat op basis van een doorrekening en een inschatting neer komt op ongeveer 142 miljoen tasjes, uitgaande van de tellingen 2008 – 2014. Het gebruikte aantal tassen dat tot zwerfafval leidt is naar schatting 142 miljoen tassen van de 1,3 tot 4,4 miljard totaal aantal tassen.
Van het totaal huishoudelijk restafval bestaat 1.1% uit plastic tassen waarvan ongeveer 30% wordt nagescheiden. Uitgaande van een rendement van 75% betekent dit dat 8,7 kton tassen beschikbaar is voor recycling. Daarnaast bevat ook de kunststofinzameling nog een aandeel plastic tassen die ook gerecycled zou kunnen worden. Dit komt neer op 4,4 kton plastic tassen. In totaal betekent dit dat er ongeveer 13,1 kton voor recycling beschikbaar zou zijn.
Vindt u het gepast om voor hooguit 1,1% van het huishoudelijk restafval een wettelijk verbod af te kondigen? Welk precedent schept dit? Bent u voornemens om ook voor andere delen van het huishoudelijk afval verboden in te stellen? Komt er ook een verbod op meer materialen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom kiest u er dan voor dit specifieke en zeer kleine gedeelte van al het afval, wel voor een verbod?
1,1% lijkt misschien weinig, maar dit is omgerekend bijna 40 miljoen kilo grondstoffen die grotendeels verbrand worden. Het gaat in het verbod ook niet alleen om deze 1.1% tassen in het restafval. Het verbod beoogt het aantal gebruikte draagtassen te reduceren. Dit om grondstofverspilling te reduceren en zwerfafval tegen te gaan. De ladder van Lansink is leidend en dus is preventie de eerste stap. Daarna komt hergebruik en de tassen die wel gebruikt worden zullen in de juiste bak moeten zodat recycling mogelijk is. Hopelijk wordt het aandeel plastic tassen in het restafval de komende jaren dus nog lager.
Wie of welke landen zijn volgens u de grootste veroorzakers van de «plastic soep»? Wat doet u eraan om deze veroorzakers op hun verantwoordelijkheden te wijzen?
In het zeer recent verschenen artikel «Plastic waste inputs from land into the ocean» 5 is op basis van drie factoren (bevolkingsdichtheid, het welvaartsniveau en de kwaliteit van afvalinzameling- en verwerking) een top 20 van landen opgesteld die naar schatting het meest bijdragen aan de plastic soep. Het zwaartepunt ligt in Zuid-Oost Azië.
De plastic soep vraagt om een wereldwijde aanpak en samenwerking. Nederland steunt en neemt actief deel aan het Global Partnership on Marine Litter (GPML) van de Verenigde Naties. Dit partnerschap heeft als doel om wereldwijd het mariene zwerfvuil te reduceren om zo gezondheid en milieu te beschermen. Daarnaast werkt een netwerk van 90 bedrijven, kennisinstellingen, NGO’s en overheden in het kader van het Ketenakkoord Kunststofkringloop actief aan een integrale en concrete aanpak gericht op het creëren van een circulaire economie als structurele oplossing van de (plastic) vervuiling van het mariene milieu. Duurzame innovaties worden op de markt gebracht, zowel in Nederland, in Europa als in de rest van de wereld. Het kabinet staat namelijk voor een innovatiegerichte aanpak waarmee landen en stedelijke delta’s gestimuleerd worden om gebruik te maken van Nederlandse kennis en ervaring.
Binnenkort zal een delegatie van het Nederlandse consortium een integraal voorstel met twintig projectvoorstellen aanbieden aan de Staatssecretaris van Milieu van de Staat Rio de Janeiro in Brazilië, waarmee wordt bijgedragen aan een schone zee, meer (groene) banen en bedrijvigheid en betere leefomstandigheden in de stad. Dit biedt kansen voor Nederlandse bedrijven om hun kennis en ervaring te verwaarden in het buitenland. Deze aanpak kan ook in andere stedelijke delta’s in de wereld worden ingezet.
Klopt het dat voor het produceren van juten tassen de productie van voedselgewassen moet wijken? Kloppen de berichten dat agrariërs in Azië thans al conversie plegen? Om hoeveel hectares gaat het? Hoe beoordeelt u het feit dat voedsel plaats moet maken voor het verbouwen van jute, omdat u een verbod op gratis plastic tassen wilt?
Uw idee dat de productie van jute wereldwijd specifiek voor jute tassen in Nederland door een verbod op gratis plastic tassen leidt tot minder productie van voedsel deel ik niet. De productie van jute kan, net als andere biobased grondstoffen, concurreren met voedselgewassen. Jute is echter een rotatiegewas en wordt dus niet jaar na jaar op dezelfde grond verbouwd maar afgewisseld met andere gewassen. Ook is de productie is de afgelopen decennia afgenomen.
Kunt u aangeven wat het effect van biologisch afbreekbare tassen is voor de recyclingscyclus van een «gewone» plastic tas? In hoeverre is het in dit licht wenselijk dat het aandeel biologisch afbreekbare tassen toeneemt?
Effecten van bioafbreekbare tassen zijn beschreven in de eerder naar u toegestuurde studie «Haalbaarheidsstudie bioafbreekbare plastic draagtasjes. Technische en economische haalbaarheid en implicaties»6. Hierin staat dat biologisch afbreekbare tassen kunnen worden ingezet voor de inzameling van groente- en fruitafval. Dit alleen mits deze gecertificeerd zijn volgens de EN13432 en dus bioafbreekbaar zijn onder composteringsomstandigheden (55–60°C). Tevens wordt aangegeven dat recycling in het algemeen gebaat is bij zo weinig mogelijk verschillende materiaalstromen. Er is een methode om plastics, zowel de conventionele als bioafbreekbare, te scheiden met behulp van infraroodtechnologie. Deze wordt echter nog niet breed toegepast door verwerkers.
Kunt u inzichtelijk maken wat de milieudruk is van plastic tassen, en van alle alternatieven voor plastic tassen? Wat is de milieudruk van een gelamineerde juten of gelamineerde papieren tas? Valt een gelamineerde juten of papieren tas volgens u wel of niet onder uw voorgenomen maatregel om gratis plastic tassen te verbieden? Is er nog wel sprake van een gelijk speelveld als we een gelamineerde juten of papieren tas wel toestaan en een plastic tas niet? Waarom wel of niet?
De milieudruk van de diverse materialen die voor draagtassen gebruikt worden, is bepaald in de materialenstudie van het KIDV, die uw Kamer bij de brief7 over de aanpak van draagtassen ontvangen heeft. Naar gelamineerde draagtassen is in dit onderzoek niet gekeken.
De brede aanpak waarop ingezet wordt, namelijk eerst inzetten op preventie, dan hergebruik en dan op de juiste manier afdanken, is ook van toepassing op gelamineerde draagtassen.
Het verbod dat vorm krijgt in de ministeriële regeling heeft alleen betrekking op plastic draagtassen. Met die regeling wordt de Europese richtlijn geïmplementeerd en de richtlijn heeft betrekking op plastic draagtassen en gaat niet over gelamineerde draagtassen.
Hoe beoordeelt u de wens van producenten van kunststofverpakkingen om bij een verbod op gratis plastic tassen ook een verbod op papieren en juten tassen in stellen? Wat is uw visie op een gelijk speelveld? Deelt u de mening dat het instellen van een verbod op gratis plastic tassen ook vraagt om
Het verbod op gratis plastic draagtassen vindt zijn grondslag in Richtlijn (EU) 2015/720. Implementatie daarvan is verplicht voor alle EU-landen en zorgt op die manier voor een gelijk speelveld in Europa. Een verbod op gratis draagtassen van andere materialen in Nederland is niet mogelijk omdat dit in strijd is met artikel 18 van de Richtlijn verpakkingen.
handhaving van dat verbod? Deelt u de voorts de mening dat zo’n verbod, alsmede het handhaven ervan financieel onderbouwd moet zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de kosten voor handhaving door de Inpectie Leefomgeving en Transport wel kwantificeren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft voor 2016 het onderwerp opgenomen in haar jaarplan.
Deze inzet moet nog verder worden ingevuld. Er zal nog worden gekeken hoeveel capaciteit er voor de uitvoering van dit nieuwe verbod nodig is.
Deelt u de mening dat een verbod op gratis plastic tassen pas ingesteld kan worden als duidelijk is hoe zo’n verbod in de praktijk gehandhaafd wordt? Zo nee, waarom niet?
Onderdeel van het proces van de totstandkoming van een regeling is het toetsen van de maatregelen die daarin opgenomen worden door de ILT op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid.
De ILT stelt later dit jaar in het jaarplan 2016 een plan van aanpak op waarin de wijze van inspecteren zal worden bepaald.
Kunt u nader specificeren hoe u de handhaving van een verbod op gratis plastic tassen voor u ziet? Stuurt u controleurs (plastic politie) naar markten en winkelcentra om mensen met plastic tassen in hun hand te vragen om een bewijs van betaling? Krijgen zij een boete wanneer ze niet kunnen bewijzen of ze voor hun plastic tas betaald hebben? Krijgen winkeliers een boete of dwangsom wanneer zij toch gratis plastic tassen weggeven? Hoe hoog worden deze boetes of dwangsommen? Als dit alles niet het geval is, wat is uw concrete voorstel voor handhaving dan wel? Als u nog geen concreet voorstel heeft, wanneer kunnen wij dit dan verwachten?
Het optreden van de Inspectie bij eventuele overtredingen zal altijd conform het vastgestelde ILT Interventiekader plaatsvinden.
De normadressant voor dit verbod zal de winkelier zijn en niet de consument. Zie ook de reactie op vraag 24.
Bent u zich ervan bewust dat plastic tassen niet alleen uitgedeeld worden in winkels, maar ook op bijvoorbeeld beurzen en evenementen? Hoe wilt u voor dit soort gevallen handhaven? Welke alternatieven zijn er voor deze gelegenheden?
Ja, het is mij bekend dat ook op beurzen en evenementen plastic draagtassen uitgedeeld worden. Het verbod heeft ook betrekking op deze categorie en ook de beurzen en evenementen kunnen duurzame alternatieven gebruiken of geld vragen voor de plastic draagtas, tenzij de uitzonderingsgronden van toepassing zijn.
Klopt het dat winkeliers vaak grote partijen plastic tassen kopen en dus een grote voorraad in hun winkel hebben? Komt er een overgangsregeling voor deze winkeliers, of moeten zij hun voorraad per 1 januari 2016 vernietigen? Als er een overgangsregeling komt, hoe zal deze er dan uit zien? Hoe oordeelt u over het tijdspad in verband met voorlichting, ombouw van winkels en afbouw van voorraden? Als zij voorraden moeten vernietigen, wat is de milieudruk hiervan?
Het verbod op gratis plastic tassen is reeds in februari van dit jaar aangekondigd. Daarmee hebben de winkeliers 10 maanden de tijd om zich hierop voor te bereiden. Er hoeven geen voorraden vernietigd te worden. Het gaat hier immers niet om een algeheel verbod. De tassen kunnen ook na 1 januari 2016 verstrekt worden, alleen tegen een betaling waarvan de hoogte door de winkelier zelf wordt bepaald.
De komst van de zoveelste islamitische geweldsprediker naar Nederland |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden haatsjeik donderdag naar Eindhoven»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom geweldsprediker Al-Qarni blijkbaar een visum heeft gekregen terwijl deze figuur de Verenigde Staten en Frankrijk niet binnen mag, onder andere wegens het oproepen tot geweld?
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken. De heer Al-Qarni voldoet daarmee niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag dus niet in Nederland verblijven.
In hoeverre deelt u de visie dat predikers die oproepen tot jihad, onder meer door te stellen dat kelen moeten worden doorgesneden en schedels moeten worden ingeslagen, een gevaar vormen voor de openbare orde?
Het kabinet is zich er van bewust dat dit onderwerp tot veel vragen leidt en dat een samenkomst zoals in Eindhoven tot onrust en vragen kan leiden. In algemene zin is het kabinet duidelijk over de onwenselijkheid dat er in Nederland radicale boodschappen worden verspreid: vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, maar deze vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. In de brief aan uw Kamer van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat verspreiding van onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen onwenselijk is, en welke maatregelen daar bij passen binnen de geldende wet- en regelgeving.
Welke maatregelen, zoals bijvoorbeeld de burgemeester aansporen om in te grijpen, bent u voornemens te treffen om te voorkomen dat de betreffende geweldsprediker vrijelijk zijn gang kan gaan?
De burgemeester van Eindhoven heeft op 28 april jl. contact gehad met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), met als doel het krijgen van ondersteuning bij het maken van een afweging op grond van de openbare orde. Verder voldoet de heer Al-Qarni zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag hij niet in Nederland verblijven. Uiteindelijk heeft de organiserende stichting Waqf in een persbericht op 29 april 2015 aangegeven dat de gehele samenkomst niet meer doorgaat.
Bent u eindelijk bereid moskeeën die oproepen tot geweld te sluiten en organisaties die geweldspredikers uitnodigen aan te pakken? Zo neen, waarom niet?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, net als de vrijheid van godsdienst. In een rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Echter, wanneer tijdens een bijeenkomst strafbare feiten worden gepleegd, zoals opruien of aanzetten tot geweld of haat tegen bevolkingsgroepen, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden. Als blijkt dat er tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, dan kan het Openbaar Ministerie beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die bij de strafbare uitingen heeft geholpen (zoals de organisator of de verstrekker van de locatie). De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde en kan vanuit die invalshoek optreden wanneer de situatie rondom een bijeenkomst daar om vraagt.
Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. In geval van een rechtspersoon is (verboden verklaring en) ontbinding alleen mogelijk als het doel en/of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
De uitzending van TijdvoorMeldpunt bij omroep MAX |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending over veiligheid en valongelukken van ouderen thuis?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schrikbarende onderzoekscijfers inzake valongelukken thuis, uitgevoerd door veiligheid.nl, in opdracht van Omroep MAX?
De toename van valongelukken thuis vind ik een verontrustend signaal. Doordat mensen langer thuis blijven wonen, een trend die al jaren zichtbaar is, is structurele aandacht, landelijk en lokaal, voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis nog belangrijker geworden.
Ik vind het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Het is belangrijk dat de oudere zich bewust is van de valrisico’s in en om het eigen huis en van de mogelijkheden die er zijn om die risico’s zo klein mogelijk te laten zijn.
Gemeenten en lokale partijen kunnen ouderen hierbij ondersteunen. Gemeenten kennen de lokale situatie waardoor ze in staat zijn om maatwerk te leveren. Ik zie op lokaal niveau veel goede initiatieven als bijvoorbeeld periodieke preventieve huisbezoeken door seniorenadviseurs, professionele scans waarbij woningen van ouderen op valrisico’s worden doorgelicht, het inzetten van valpreventiebussen en andere laagdrempelige ideeën om ouderen te bereiken al dan niet in samenwerking met verzekeraars. Ik vind dat een goede zaak.
Verder stimuleer ik, ter ondersteuning van gemeenten en lokale partijen, op landelijk niveau aandacht voor preventie van valincidenten. Ik noem bijvoorbeeld de activiteiten die VeiligheidNL en Vilans met subsidie van VWS verrichten om valongevallen bij ouderen te voorkomen. VeiligheidNL richt zich op het ontwikkelen en verspreiden van kwalitatief goede interventies en het ondersteunen van professionals. Valpreventie bij senioren is daarbij een belangrijk aandachtsgebied. Ook registreert VeiligheidNL letsels via het Letselinformatiesysteem. Daarnaast heeft VeiligheidNL met subsidie van VWS -in afstemming met het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM- per gemeente basisgegevens rondom valongevallen berekend en geplaatst op de website www.waarstaatjegemeente.nl.
Hierbij wordt tevens een link gelegd naar preventieactiviteiten om gemeenten handvatten te bieden om te werken aan de preventie van valongevallen bij ouderen. Op deze wijze krijgen gemeenten inzicht in de problematiek binnen de gemeente en tegelijkertijd inzicht in de beschikbare (effectieve) aanpakken.
Verder voert het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM met financiering van VWS, een aantal activiteiten uit om onder andere lokale professionals en gemeenten te ondersteunen bij het lokaal gezondheidsbeleid. In de interventiedatabase van het CGL van het RIVM is een aantal interventies opgenomen gericht op valpreventie ouderen. Daarnaast heeft het CGL in samenwerking met andere (kennis)partners een handreiking Letsel opgesteld voor gemeenten om concreet aan de slag te gaan met onder andere valpreventie. In de handreiking staan concrete tips en tools voor gemeenten om invulling te geven aan valpreventie bij ouderen. De beschrijving van de interventies en de handreiking zijn te vinden op www.loketgezondleven.nl. Op de website van VeiligheidNL staan ook tips over woningaanpassingen om valongevallen te voorkomen. VeiligheidNL heeft daarnaast in opdracht van Huistest.nl de business case valpreventie ontwikkeld. De business case valpreventie is een rekenmodel waarmee gemeenten de besparingen op zorgkosten, door de inzet van valpreventie, inzichtelijk maakt. Als laatste noem ik Zorg voor Beter, het kennisplein voor verzorging, verpleging en zorg thuis. Dit is een initiatief van ActiZ, Vilans, V&VN en ZonMw, waar de actuele kennis over valpreventie op een zeer toegankelijke manier ontsloten wordt.
Deelt u de mening dat het feit dat ouderen met een zorgvraag langer thuis (moeten) wonen, de noodzaak met zich meebrengt structureel aandacht te hebben voor valpreventie en veiligheid van ouderen thuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat langer thuis wonen landelijk beleid is, aandacht voor valpreventie en veiligheid van deze ouderen ook landelijk zou moeten zijn, en niet afhankelijk van de prioriteit die een gemeente hieraan stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van deze cijfers, aan tegen het idee om een veiligheidsadviseur voor ouderen voor iedereen beschikbaar te stellen, ongeacht de woonplaats?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al heb aangegeven moet valpreventie vooral lokaal worden vormgegeven, zodat de activiteiten aansluiten bij de lokale situatie. Ik wil daarom geen landelijke blauwdruk opleggen door een veiligheidsadviseur voor iedereen beschikbaar te stellen. De veiligheidsadviseur kan meerwaarde opleveren in samenhang met andere interventies afhankelijk van de lokale context. Het is aan gemeenten en/of lokale partijen om dit vorm te geven. Met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies worden zij hierbij ondersteund vanuit het Rijk.
Hoe oordeelt u over het bericht dat uit eerder onderzoek van veiligheid.nl is gebleken dat woningaanpassingen valincidenten met 40% kunnen terugbrengen, wat 45 tot 60 miljoen euro aan zorgkosten zou kunnen besparen?
Uit het onderzoek van VeiligheidNL blijkt dat onveilige situaties kunnen ontstaan die tot een val kunnen leiden bestaan uit losse kleden en snoeren, slechte verlichting, gladde vloeren en drempels. Het gaat dus niet zo zeer om woningaanpassingen in zijn algemeen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 en 4 heb aangegeven, hebben allereerst ouderen en diens omgeving zelf de verantwoordelijkheid om vallen te voorkomen. Hierbij kunnen ze ondersteund worden door gemeenten, maar ook door professionals die zorg en ondersteuning leveren. Zo maakt bijvoorbeeld het signaleren van valgevaar integraal deel uit van het werk van een (wijk)verpleegkundigen. V&VN heeft hier de richtlijn «preventie van valincidenten bij ouderen» voor ontwikkeld.
Daarnaast kan iemand een woningaanpassing aanvragen bij de gemeente. In de Wmo 2015 zijn de randvoorwaarden om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te laten wonen opgenomen. Dit brengt met zich mee dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is een woningaanpassingen te bieden indien het onderzoek uitwijst dat deze persoon hiermee geholpen is. Het risico op vallen kan onderdeel zijn van dit onderzoek.
Een algemene vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen onafhankelijk van de woongemeente vind ik derhalve niet voor de hand liggen.
Bent u, in het licht van deze cijfers, bereid te kijken naar een algemeen geldende vergoedingsregeling voor noodzakelijke woningaanpassingen voor 65-plussers, en deze dus onafhankelijk te laten zijn van de woongemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere acties, zoals een verbeterde voorlichting, gaat u ondernemen om de valpreventie en veiligheid van ouderen thuis te verbeteren?
Er zijn veel mogelijkheden om de valpreventie bij thuiswonende ouderen te verbeteren. Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 3 en 4 heb aangegeven vind ik het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van vallen een zaak van alle betrokkenen, primair van de oudere en diens directe omgeving. Hierbij worden ouderen ondersteund door de vele lokale initiatieven. Deze initiatieven worden door het Rijk ondersteund met behulp van onderzoek en overzichten van effectieve interventies. In dit verband zal ik ook zicht houden op de ontwikkeling van de preventie-inspanningen en het aantal valongevallen.
Deelt u de mening dat een structurele aanpak van valpreventie en meer aandacht voor veiligheid van ouderen thuis veel menselijk leed én zorgkosten kunnen besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Screening door de SVB van ouderen met een Turkse achtergrond op buitenlandse bezittingen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Zomerhuis in Turkije? Minder AOW»?1
Ja.
Hoeveel thema-onderzoeken heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in de afgelopen jaar verricht? Kunt u daar een overzicht van geven met vermelding van de kosten voor de thema-onderzoeken?
De SVB kent verschillende soorten handhavingsonderzoeken.
Voor de AIO (algemene bijstand aan ouderen) is vanaf 2011 jaarlijks thema-onderzoek naar mogelijk verzwegen buitenlands verblijf, vermogen of pensioen verricht. Aanvankelijk gebeurde dit bij deze thema’s steekproefsgewijs. Bij het thema mogelijk verzwegen pensioeninkomsten uit het buitenland gebeurt dit nog steeds steekproefsgewijs. Bij de thema’s mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland is naar aanleiding van steekproefcontroles besloten om alle AIO-gerechtigden te controleren op deze aspecten. Dit gebeurt in de jaren 2013 tot en met 2018.
Wat betreft het thema buitenlands pensioen is het zo dat de controle hierop wordt verricht aan de hand van een risico-analyse. Het risico wordt bepaald aan de hand van informatie over de pensioenstelsels van landen van herkomst of eerder verblijf van AIO-gerechtigden. Als een stelsel de mogelijkheid impliceert dat AIO-gerechtigden rechten uit dat stelsel hebben, wordt gecontroleerd of deze gerechtigden zo’n verzwegen pensioen genieten.
In 2014 werden 614 AIO-gerechtigden gecontroleerd op mogelijk buitenlands pensioen.
Wat betreft de thema’s verblijf en vermogen betreffen de onderzoeken alle AIO-gerechtigden, zodat er per definitie geen selectie op bijvoorbeeld etniciteit of nationaliteit plaatsvindt. In 2015 worden ca. 4800 AIO-gerechtigden gecontroleerd op mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland.
Voor de onderzoeken naar verblijf en vermogen in het buitenland bedragen de vaste kosten van de SVB voor mailing en gevalsbehandeling van 2011 tot en met heden € 95.000 per jaar. Dit is exclusief de variabele kosten (kosten per geval) van gevallen die nader onderzoek vergen door toezichthouders van SVB en attachés voor sociale zaken. Deze kosten zijn variabel en pas bekend als de onderzoeken zijn afgerond. De doorlooptijd van de onderzoeken is minimaal twee jaar. Tot nu toe zijn de opbrengsten hoger dan de kosten.
Hoeveel thema-onderzoeken zijn er in de afgelopen vijf jaar in het kader van de AIO (Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen) gedaan? Hoeveel van deze onderzoeken geschieden op basis van etniciteit of een tweede nationaliteit (en welke)? Hoeveel heeft dit gekost en kunt u dit uitsplitsen per onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht, waarbij onderzoek is gedaan naar «vermogen buitenland»?
Zie antwoord vraag 2.
Bij hoeveel landen heeft de SVB dit onderzoek verricht? Welke landen zijn dit?
In de eerste drie jaar van het onderzoek naar de thema’s verblijf en vermogen in het buitenland (2013 tot en met 2015) zijn c.q. worden achtereenvolgens de AIO-gerechtigden onderzocht die geboren zijn of ooit gewoond hebben in Suriname (2013), Marokko (2014) en Turkije (2015). In 2016–2018 volgen de AIO-gerechtigden die geboren zijn of gewoond hebben in alle overige landen, inclusief Nederland, in drie min of meer gelijke jaarlijkse delen. Uiteindelijk worden zo alle AIO-klanten gecontroleerd ongeacht hun geboorteland, etniciteit, nationaliteit of land waar ze ooit woonden. Het gaat hierbij om onderzoeken vanwege de AIO, niet vanwege de AOW. De AOW kent geen controle op het vermogen.
Hoeveel van de onderzoeken naar «vermogen buitenland» zijn er in de afgelopen vijf jaar verricht, die specifiek gericht zijn op Nederlanders van Turkse afkomst en mensen die alleen in het bezit zijn van de Turkse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de SVB eerder onderzoek naar fraude gedaan heeft bij specifiek AOW-gerechtigden van Surinaamse of Marokkaanse afkomst? Zo ja, is dezelfde strategie nu op de AOW-gerechtigden van Turkse afkomst van toepassing?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u een dergelijke gang van zaken in lijn met artikel 1 van de Grondwet? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u tegen deze onderzoeksmethode van de SVB ondernemen?
Ik zie geen strijd met artikel 1 van de Grondwet.
Ziet u ook parallellen met een soortgelijk onderzoek uit 2003, waar toenmalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Mark Rutte volgens de rechtbank Haarlem2 gemeenten heeft aangezet tot rassendiscriminatie? Zo ja, vindt u dan dat u iets aan dit soort discriminerende onderzoeken moet doen? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om onderzoek onder alle AIO-gerechtigden, dat zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 5, 6 en 7 om praktische redenen over meerdere jaren verdeeld wordt en waarbij steeds andere groepen aangeschreven worden. In het aangehaalde onderzoek waarover de rechtbank Haarlem uitspraak deed ging het om onderzoek naar één specifieke herkomstgroepering. Ik zie de parallellen tussen beide zaken niet. Overigens heeft de Centrale Raad van Beroep recent geoordeeld dat een risicoprofiel gebaseerd op het land van herkomst van bijstandsontvangers toelaatbaar is3. Rechtmatigheidsonderzoek mag zich tot de herkomstgroepering van dat risicoprofiel beperken.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie?
De SVB stuurt onderzoeksopdrachten met betrekking tot onderzoek in het buitenland direct naar de attachés bij de Nederlandse ambassades in Turkije, Marokko en Suriname. Voor andere landen lopen de onderzoeksopdrachten via de Nederlandse ambassade en incidenteel via het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het UWV. Het gaat voor de andere landen om geringe aantallen.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht met tussenkomst van het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland?
De SVB houdt zich aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De SVB laat geen onderzoeken verrichten door commerciële partijen.
Heeft de SVB namen, geboortedata en voornamen van ouders beschikbaar gesteld aan het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft de SVB hierin rekening gehouden met de Wet Bescherming Persoonsgegevens? Zo ja, kunt u toelichten waarom ambtenaren van de SVB BSN-nummers opgevraagd hebben bij andere landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft de SVB de privacy van de burger gewaarborgd, in die zin dat de SVB kan garanderen dat deze gegevens door voornoemde bedrijven niet nader zullen worden gebruikt? Zo ja, kunt u toelichten hoe de privacy is gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel hebben de SVB en de gemeenten betaald aan het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland in het kader van grensoverschrijdend onderzoek? Bent u bereid dit uit te splitsen?
Zoals in het voorgaande antwoord aangegeven werkt de SVB niet met commerciële partijen. Ik beschik niet over informatie over betalingen door gemeenten.
Hoeveel van de thema-onderzoeken zijn er in de afgelopen vijf jaar succesvol afgerond?
De steekproefcontroles naar mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland uit 2011 en 2012 zijn afgerond. Zij hebben geleid tot 129 onderzoeken welke 28 herzieningen met terugvordering tot gevolg hadden. Het totaalbedrag van de terugvorderingen bedraagt € 556.274. Deze resultaten zijn de basis voor de integrale aanpak in de jaren 2013–2018. De resultaten van de onderzoeken vanaf 2013 zijn nog niet bekend vanwege de relatief lange doorlooptijd van deze onderzoeken.
Hoeveel van de thema-onderzoeken hebben in de afgelopen vijf jaar geleid tot een herziening dan wel een terugvordering van de AIO? Om hoeveel personen gaat het? Hoeveel geld is er teruggevorderd?
Zie antwoord vraag 16.
Hoeveel van de thema-onderzoeken zijn in de afgelopen vijf jaar doorgestuurd naar de gemeenten in het kader van voorliggende perioden, waarin een bijstandsuitkering is ontvangen?
Hierover zijn geen gegevens bekend.
Vindt u dergelijke thema-onderzoeken effectief en efficiënt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom wilt u hier mee doorgaan?
De grens aan het eigen vermogen is een belangrijke voorwaarde van de algemene bijstand. Wie daar niet aan voldoet heeft geen recht (meer) op bijstand. Het is van belang hier gericht onderzoek naar te doen. Uit de resultaten over herzieningen en terugvorderingen van de steekproefonderzoeken AIO blijkt dat themaonderzoek effectief is. Dergelijke onderzoeken zijn daarnaast ook effectief voor het behoud van het draagvlak onder het socialezekerheidsstelsel. Onderzoek in het buitenland vergt veel inspanning. De mogelijkheden voor controle zoals digitale gegevensuitwisseling zijn daar minder dan in Nederland. Daarom is het efficiënt zich te richten op een thema en dit te organiseren naar land in verband met onderzoek ter plekke.
Waarom vindt u het nodig om mensen na een lang en zwaar arbeidsleven in hun laatste levensfase – die gepaard gaat met veel verlies en ziekte – lastig te vallen met stressvolle en ingewikkelde bureaucratische processen? Vindt u niet dat deze mensen op hun oude dag hun rust hebben verdiend? Zo nee, waarom houdt u dan niet op met dit soort thema-onderzoeken?
Iedereen in Nederland die over onvoldoende inkomen of vermogen beschikt kan een beroep doen op algemene bijstand, zowel jongeren als ouderen. De SVB en ook gemeenten handhaven de voorwaarden die aan het verstrekken van bijstand zijn verbonden. Dat handhaven vindt plaats zonder aanzien des persoons. Ik vind dit terecht: een vangnet zoals de bijstand moet alleen toekomen aan degenen die daar recht op hebben. Bij rechten horen plichten en daar hoort onder andere ook onderzoek bij. De SVB moet kunnen vaststellen of er recht op bijstand bestaat en of zij het juiste uitkeringsbedrag aan de juiste mensen verstrekt. Daar hoort ook voorlichting bij. De SVB informeert klanten dan ook in alle fases van aanvraag en toekenning over (het toetsen op) vermogen en verblijf in het buitenland. Op verzoek van de klant of als de SVB dat nodig vindt kan hierover een gesprek tussen klant en SVB plaatsvinden.
Een verwachte uitspraak van de Raad van State |
|
Linda Voortman (GL), Sharon Gesthuizen (GL), Gerard Schouw (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 mei 2015, waarin u in uw brief d.d. 22 april 2015 refereert, in hoger beroep zal behandelen, met name zag op de vraag of een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in een specifiek geval mocht worden gezien als een adequate opvangvoorziening?1
Allereerst acht ik van belang op te merken dat ik niet wacht op een rechterlijke uitspraak. In de brief van 22 april 2015 heb ik aangegeven dat naar mijn mening het bestaande systeem in lijn is met de verdragsrechtelijke verplichtingen van Nederland. In aanvulling daarop is een aantal maatregelen aangekondigd waarover ik in gesprek ga met de gemeenten om deze uit te werken. Een en ander neemt niet weg dat ik ontwikkelingen in de jurisprudentie betrek bij het ontwikkelen van beleid.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, zoals u opmerkt, op 11 mei 2015 een aantal procedures behandeld waarin de vraag centraal stond op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. In die procedures was door vreemdelingen om onderdak gevraagd in een gemeente. Conform het staande beleid is aangegeven dat de vreemdeling in de VBL onderdak kan krijgen, als hij bereid is invulling te geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De vreemdelingen in deze procedures weigeren dit en eisten onderdak op een locatie in een gemeente.
Aan het einde van de behandeling ter zitting 11 mei 2015, nadat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangaf zich voldoende voorgelicht te achten om een uitspraak te doen, zijn de zaken ingetrokken door de gemachtigde van de vreemdelingen. De Raad van State zal in die zaken dus geen uitspraak meer kunnen doen. Er is overigens nog een aantal andere zaken aanhangig bij de Raad van State waarin dezelfde rechtsvraag voorligt en waarbij hoger beroep is ingesteld door de Staat. Ik ben ook bekend met diverse procedures die lopen bij de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wmo. Daarbij is de Staat overigens geen partij.
Bent u bekend met het feit dat er momenteel twee bodemprocedures lopen bij de Centrale Raad van Beroep die specifiek zien op de gemeentelijke opvangvoorzieningen en de uitspraken van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ECSR), waarvoor eveneens binnen afzienbare termijn een definitieve uitspraak wordt verwacht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom u ervoor heeft gekozen om te wachten op de definitieve uitkomst van een zaak die ziet op de VBL en niet op de definitieve uitkomst van de zaken die zien op de gemeentelijke voorzieningen voor bed, bad en brood, terwijl de discussie de afgelopen tijd en het door de regeringspartijen gesloten compromis nu juist ziet op deze voorzieningen?
Zie antwoord vraag 1.
Het afdwingen van euthanasie bij patiënten die volgens de behandelend arts wilsonbekwaam zijn |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat de Levenseindekliniek het oordeel van de behandelaar in een verpleeghuis niet respecteert?1
Ja.
Hoe verhoudt bij een verzoek om euthanasie in het algemeen de behandelrelatie tussen arts en patiënt zich ten opzichte van een arts die de situatie nauwelijks kent? Moet er niet erg veel waarde gehecht worden aan het oordeel van degenen die de omstandigheden wel goed kennen?
Bij een verzoek tot euthanasie is van belang dat de arts een goed beeld krijgt van de patiënt, diens gezondheidstoestand en het verzoek, ook als deze arts niet de behandelend arts is. Het gaat erom te kunnen beoordelen of aan de zorgvuldigheideisen uit de wet wordt voldaan. Er is niet in zijn algemeenheid een grens te trekken tussen wat wel en wat niet voldoende is om een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding goed te kunnen beoordelen. Het hangt mijns inziens vooral af van de intensiteit en de zorgvuldigheid van het proces.
Zijn u meer gevallen bekend van situaties waarin euthanasie gepleegd wordt, terwijl de behandelend artsen van mening zijn dat de persoon niet of niet meer wilsbekwaam is?
Er zijn mij hierover geen specifieke gevallen bekend.
Op welke wijze is in de wettelijke regels en protocollen geregeld wie een oordeel moet geven over de wilsbekwaamheid van een patiënt? Kan dit oordeel steeds weer aan een andere arts of behandelaar gevraagd worden?
Iedere zorgverlener maakt dagelijks inschattingen of een patiënt in staat is de informatie die wordt gegeven te begrijpen, en zo nodig daarop een bekwame beslissing te nemen. Dit kan gaan om keuzes qua kleding en voeding, maar ook liggen op het terrein van ziekte-inzicht, de keuze voor diagnostiek of een behandeling of gaan over het al dan niet afzien van een behandeling of het beëindigen van een behandelrelatie. De wilsbekwaamheid zal voor iedere afzonderlijke beslissing moeten worden vastgesteld, zodat het mogelijk is dat een patiënt wilsbekwaam kan worden geacht ten aanzien van sommige vragen, en ten aanzien van andere niet.
Dit zijn over het algemeen geen eenvoudige inschattingen. Daarom heeft de KNMG ter ondersteuning van hulpverleners een stappenplan ontwikkeld om te beoordelen of iemand wilsbekwaam is. Soms kan het echter een meerwaarde hebben om specifieke deskundigheid in te roepen om de wils(on)bekwaamheid vast te stellen.
De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding stelt dat de arts die uitvoering geeft aan de euthanasie of hulp bij zelfdoding tot de overtuiging moet zijn gekomen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De patiënt dient dus ten tijde van het indienen van het verzoek in staat te zijn tot een redelijke inschatting van zijn of haar belangen ter zake. De wet stelt daarnaast dat de arts een onafhankelijk arts moet raadplegen bij een euthanasieverzoek die een oordeel moet geven over de eerste vier zorgvuldigheidseisen uit de wet. De Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte) toetsen ten slotte of de uitvoerend arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen uit de wet. Zie hiervoor ook pagina’s 11 en 12 van de recent gepubliceerde Code of Practice van de Rte.
Hoe moet het oordeel van de rechter gezien worden, als er voorbij gegaan wordt aan het oordeel over de wilsbekwaamheid dat door de behandelende artsen en betrokken verpleegkundigen is gegeven? Wat betekent dit in het algemeen voor de waarde die gehecht moet worden aan het oordeel over de wilsbekwaamheid door behandelend artsen?
De kern van het kort geding was of en hoe deze mevrouw haar behandelrelatie met de zorginstelling kon opzeggen. Daarover zijn twee rechterlijke procedures gevolgd. De uitkomst bij beide procedures was dat mevrouw wilsbekwaam was om haar behandelrelatie op te zeggen. De zorgverleners van het verpleeghuis waren eerder tot een andere conclusie gekomen. De onderzoeken die zij hebben gedaan om dit vast te stellen waren echter, gezien de uitspraken van de beide rechters, niet voldoende.
Het oordeel van de rechter ziet op deze specifieke casus met de omstandigheden van het geval. Het is niet altijd te voorkomen dat zorgverleners verschillen van inschatting ten aanzien van de wilsonbekwaamheid van een patiënt. In een uitzonderlijke situatie als deze is het kennelijk nodig geweest dat er een rechter aan te pas kwam om het geschil te beslechten. Ik ga ervan uit dat in voorkomende gevallen de betrokken partijen alles in het werk stellen om een gerechtelijke procedure te voorkomen en om een oplossing te vinden die recht doet aan de wensen en belangen van de patiënt en diens familie, bijvoorbeeld door het inroepen van een onafhankelijke deskundige.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de beoordeling van deze casus door de regionale toetsingscommissie?
Artikel 14 van de Wtl stelt dat de Rte tot geheimhouding zijn verplicht. Het is dan ook niet mogelijk om uw Kamer te informeren over het oordeel van de Rte in een specifieke casus. Zoals u bekend is, publiceren de Rte een belangrijk deel van hun oordelen geanonimiseerd op hun website en in hun jaarverslag. Hiertoe behoren in ieder geval de oordelen over complexe en richtinggevende zaken, waardoor deze voor eenieder toegankelijk zijn.
De toegenomen cyberdreiging vanuit Iran |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «The Growing Cyberthreat from Iran: The Initial Report of Project Pistachio Harvest»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de drastische toename van Iraanse cyberaanvallen op het Westen, vaak door misbruik te maken van Westerse IT-systemen?
Het rapport past in algemene zin in het beeld dat geschetst is in het Cyber Security Beeld Nederland 4, waarin de dreiging van cyberaanvallen door statelijke actoren als reëel wordt omschreven, zowel voor spionagedoeleinden als om verstorende effecten teweeg te brengen. Het fenomeen heeft ook de aandacht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die hierover in hun jaarverslagen gepubliceerd hebben.
Hoe kan het dat, ondanks internationale sancties, Iraanse organisaties geaffilieerd aan terroristische organisaties zoals Hezbollah, IT-systemen in het Westen kunnen hosten om deze vervolgens te gebruiken voor cyberaanvallen?
Nederland wordt in het rapport niet specifiek genoemd. Wanneer zou blijken dat Iraanse personen en entiteiten die onder een sanctieregeling vallen in Nederland commerciële internetdiensten huren of gebruiken, zal daar tegen worden opgetreden. Over de situatie in andere Westerse landen kan het kabinet geen uitspraken doen.
Deelt u de mening dat de uitvoering van internationale sancties faalt, omdat Iran toch toegang blijkt te hebben tot geavanceerde Westerse computersystemen, hetgeen de sancties juist beoogden te voorkomen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om hier in internationaal verband actie tegen te ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Worden er Iraanse IT-systemen gehost vanuit Nederland of door Nederlandse bedrijven? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit onmiddellijk een halt toe te roepen?
Deelt u de mening dat opheffing van sancties tegen Iran nooit mag inhouden dat Iran kan doorgaan of zelfs nog makkelijker kan doorgaan met spionage door gebruik te maken van Westerse IT-systemen?
De sancties tegen Iran die mogelijk worden afgebouwd, zijn gericht tegen het nucleaire programma van Iran, niet tegen spionage van Iran tegen Westerse doelwitten. In algemene zin vormen spionageactiviteiten van statelijke actoren wel een dreiging voor Nederlandse belangen waar actief tegen wordt opgetreden. Het onderzoeken van cyberdreigingen van statelijke actoren tegen Nederlandse belangen behoort tot het taakveld van de MIVD en AIVD. Misbruik van Nederlandse internetinfrastructuur door kwaadwillenden tegen bondgenoten en derde partijen wordt tevens in dat licht bezien.
Bent u, naar aanleiding van het toegenomen aantal cyberaanvallen, bereid om in internationaal verband te pleiten voor extra cybersancties tegen Iran, alsmede beter toezicht op de naleving hiervan? Zo neen, waarom niet?
Het instellen van een specifiek programma van «cybersancties» tegen daders van kwaadwillende cyberactiviteiten is momenteel niet aan de orde. Het kabinet is van mening dat het bestaande sanctie-instrumentarium flexibel genoeg is om desgewenst ook cyberdreigingen te kunnen ondervangen.
De impasse bij de asbestcalamiteit in Wateringen |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Westland op 15 april 2015 via een persbericht heeft laten weten «klaar te zijn in de asbestwijk»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht van de gemeente Westland dat de wijk asbestveilig is verklaard, waarbij gesteld wordt dat «op het moment van de eindcontrole geen losse en zichtbare asbestdelen meer aanwezig zijn», terwijl bewoners op diverse manieren aandacht vragen bij hun gemeente voor het feit dat er in tuinen nog zichtbaar asbest aanwezig is?
Een onafhankelijk en gecertificeerd laboratorium heeft een nacontrole uitgevoerd. Uit deze nacontrole is gebleken dat er geen losse asbestdelen meer zijn aangetroffen in het openbaar gebied, op daken, in tuinen en op sportvelden. Ook na zorgvuldig handmatig opruimen van zichtbaar asbest na een brand kunnen nog steeds resten asbesthoudend materiaal worden aangetroffen. Op de website van de gemeente Westland staat aangegeven wat bewoners moeten doen met asbest dat gevonden wordt in de openbare ruimte of opeigen terrein. Als bewoners asbestdeeltjes vinden op hun terrein dan kunnen zij dat zelf opruimen of contact opnemen met de gemeente.
Wat vindt u van het feit dat bewoners vanuit de genoemde wijk zich dusdanig genegeerd voelen, dat zij niet alleen een rapport op hebben laten stellen2, maar tevens menen het noodnummer van de provincie te moeten bellen om aandacht te vragen voor hun situatie?
Ik begrijp dat de bewoners zich zorgen maken over de gevolgen van de asbestbrand in hun omgeving. De gemeente Westland is voor de bewoners het eerste aanspreekpunt als bewoners asbestdeeltjes aantreffen. De gemeente Westland heeft op haar website aangegeven wat bewoners moeten doen als zij asbest aantreffen.
Wat vindt u van het feit dat er een rapport ligt van Oesterbaai gedateerd 20 april 2015, met de titel: «impasse asbestcalamiteit en verspreiding losse asbestrestanten» waarin gesteld wordt dat «vaststaat dat voor- en achtertuinen en de daken (ook onder de dakpannen) van een groot deel van de woningen nog niet volledig gesaneerd zijn en er nog restanten asbesthoudend materiaal aanwezig zijn»?
Het is niet uit te sluiten dat bewoners na een asbestbrand nog losse asbestdeeltjes kunnen aantreffen op hun terrein. Vandaar ook dat gemeenten na een asbestbrand inwoners voorlichten over hoe de asbestdeeltjes veilig verwijderd kunnen worden.
Hoe verhoudt zich naar uw mening de verklaring van de gemeente Westland van 15 april 2015 dat de wijk asbestvrij verklaard is met de bevindingen in het rapport Oesterbaai?
De wijk in de gemeente Westland is door een onafhankelijk, gecertificeerd en geaccrediteerd laboratorium asbestveilig verklaard. Er is geen reden om aan te nemen dat de eindcontrole niet conform de daar toe geldende richtlijnen is uitgevoerd.
Bent u bereidt de «casus Wateringen» als een voorbeeldcasus te nemen, een reactie te geven op genoemd rapport, na te gaan op welke wijze de gemeente Westland zich als toezichthouder heeft opgesteld, de gevolgde procedure en regels na te gaan, dit te kwalificeren en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het interbestuurlijk toezicht op gemeenten is neergelegd bij de provincies. Het is derhalve niet aan mij om een oordeel te vellen over het handelen van de gemeente.
Schendingen van de rechten van sekswerkers |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Amsterdam wil privacy prostituees schenden»?1
Ik heb kennisgenomen van de standpunten die in door u gemelde bronnen zijn kenbaar gemaakt en van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam. Naar aanleiding van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam ben ik momenteel nog in overleg met de gemeente Amsterdam. Zijn brief is in verband met dit overleg door mij nog niet beantwoord. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) kan ontheffingen verlenen van het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Ik heb vernomen dat de gemeente Amsterdam overleg heeft gevoerd met het CBP teneinde een ontheffing te verkrijgen en dat het CBP hiertoe niet bereid is nu er geen wetgeving dienaangaande voorbereid wordt. Vanwege het oordeel van het CBP heeft de gemeente Amsterdam een specifiek onderdeel van de APV terzake van het in 2013 ingevoerde nieuwe prostitutiebeleid nog niet in werking laten treden.
Wat is uw reactie op het verzoek van de burgemeester van Amsterdam voor een wettelijke opening om de privacy van sekswerkers te kunnen schenden?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de beslissing van het College Bescherming Persoonsgegevens om een eventuele ontheffingsaanvraag te weigeren?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u het nodig inzicht te verkrijgen in de fysieke en psychische gezondheid van sekswerkers, alsmede hun seks- en privé leven, teneinde de mate van zelfredzaamheid te toetsen?
Het is van belang dat sekswerkers goed en veilig hun beroep kunnen uitoefenen en dat wordt voorkomen dat niet-zelfredzame personen instromen in de prostitutiebranche. Daarom heb ik in artikel 3 van het ontwerpbesluit bij het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp)2 opgenomen dat de exploitant zich een oordeel vormt over de mate van zelfredzaamheid van de prostituee voordat deze voor of bij hem gaat werken. Dit kan bijvoorbeeld op basis van een intakegesprek. Voorbeelden van aspecten die van invloed kunnen zijn op de zelfredzaamheid zijn de aanwezigheid van indicatoren van mensenhandel, taalvaardigheid, kennis van rechten en plichten, gezondheid, verslaving en verstandelijk (cognitief) vermogen en/of laaggeletterdheid. In het bedrijfsplan moet worden vastgelegd welke vereisten de exploitant minimaal stelt aan de zelfredzaamheid van de bij hem werkzame sekswerkers. Het is vervolgens aan de gemeente om het bedrijfsplan te beoordelen.
Kunt u toelichten hoe het schenden van rechten van mensen zich verhoudt tot het zelfredzaam maken van sekswerkers?
De waarborging van de rechten van sekswerkers en de bevordering van hun zelfredzaamheid zijn twee doelen die beide bereikt moeten worden. De eisen die worden gesteld in het ontwerpbesluit Wrp zijn erop gericht om de rechten van sekswerkers te beschermen en om tegelijkertijd hun zelfredzaamheid te vergroten en te waarborgen. Zelfredzaamheid is een voorwaarde voor het zelfbeschikkingsrecht. De exploitant heeft hierin een zorgplicht.
De aard en omvang van de prostitutiesector is per gemeente verschillend en ik laat het dan ook aan gemeenten om invulling te geven aan de toetsing op zelfredzaamheid, waarbij de wettelijke kaders uiteraard leidend zijn. Er zijn echter omstandigheden op grond waarvan eenvoudig geconstateerd kan worden dat iemand zichzelf in de prostitutie niet zal kunnen redden en een groot risico loopt op misbruik. Dit kan worden vastgesteld in een gesprek zonder dat daarbij inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de sekswerker.
Welke alternatieven zijn er om de mate van zelfredzaamheid te toetsen zonder iets af te doen aan de rechten van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier draagt u bij aan het zelfredzaam maken van sekswerkers? Kunt u dit met concrete cijfers toelichten?
Uit de nulmeting Wrp en in het bijzonder uit het deelrapport «Sekswerkers aan het woord» blijkt dat veel sekswerkers reeds zelfredzaam zijn en dat zij in het algemeen tevreden zijn met hun beroep3. Om de zelfredzaamheid en tevredenheid onder sekswerkers verder te vergroten is in het ontwerpbesluit Wrp onder meer de eis van zelfredzaamheid opgenomen om te voorkomen dat kwetsbare personen in de prostitutiebranche werkzaam worden. Mochten er sekswerkers zijn die willen stoppen met het werk dan zijn uitstapprogramma’s beschikbaar. Ook ondersteuning vanuit hulpverlening en websites zoals www.prostitutiegoedgeregeld.nl alsmede belangenbehartiging, dragen bij aan het zelfredzaam maken/houden van sekswerkers.
Hoe en op welke termijn wordt de rechtspositie van sekswerkers verbeterd?
Vanzelfsprekend is er oog voor de sociale positie en de rechtspositie van sekswerkers. Vanaf het begin is dat één van de motieven achter de regelgeving geweest.
De verbetering van de positie van sekswerkers kan concreet al worden versterkt door hun informatiepositie ten aanzien van hun rechten te verbeteren. Het ontwerpbesluit bij de Wrp biedt hiertoe belangrijke aanknopingspunten. Ook organisaties van belangenbehartigers spelen hierbij een belangrijke rol. Zij kunnen sekswerkers op verschillende manieren voorzien van informatie over hun rechten en plichten.
In de brief van 23 juni 2014 is daarnaast door mijn ambtsvoorganger al uitgebreid ingegaan op de maatregelen ter verbetering van de positie van prostituees5. Bij de evaluatie van de Wrp vijf jaar na inwerkingtreding van de Wrp krijgt dit aspect ook nadrukkelijk de aandacht. Hieruit moet blijken of de positie is verbeterd en of de maatregelen daaraan hebben bijgedragen.
Hoe verklaart u dat sekswerkers nog steeds geen bankrekeningen kunnen openen of geen leningen, hypotheken en verzekeringen kunnen verkrijgen? Hoe en op welke termijn gaat u dit oplossen?
Banken, hypotheekverstrekkers en verzekeringsmaatschappijen kunnen op grond van hun eigen statuut of acceptatiecriteria bepaalde ondernemingen en organisaties van hun diensten uitsluiten. Het is daarnaast belangrijk dat bedrijven (inclusief zzp’ers) kunnen deelnemen aan de betalingsinfrastructuur; dat geldt voor de legale prostitutiebranche evenzeer als voor andere branches. Voor het overige verwijs ik naar recente antwoorden in dezen van de Minister van Financiën, mede namens mij, op vragen van het Kamerlid Rebel (PvdA).4
Bent u bereid actief te investeren in de rechtspositieverbetering van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid voorgestelde aanpassingen van de wet en andere via lagere wetgeving voorgestelde maatregelen te toetsen aan de effecten voor de rechten en de rechtspositie van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
De berichten ‘Met twintig camera's loeren op vieze auto's’, ‘Al bijna tweeduizend vieze auto's verwerkt tot schroot’ en ‘Cameratoezicht voor milieuzone Arnhem kost bijna half miljoen’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Met twintig camera's loeren op vieze auto's», «Al bijna tweeduizend vieze auto's verwerkt tot schroot» en «Cameratoezicht voor milieuzone Arnhem kost bijna half miljoen»?1 2 3
Ja, de berichten zijn mij bekend.
Bent u bekend met de voorstellen van de colleges van burgemeester en Wethouders (B&W) in Arnhem en Utrecht, om de betreffende milieuzones te handhaven door middel van cameratoezicht? Is er onderzocht met hoeveel de concentraties stikstofdioxide en fijnstof in Arnhem en Utrecht worden verlaagd door het instellen van cameratoezicht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze voorstellen zijn mij bekend. De onderbouwing van deze voorstellen is een verantwoordelijkheid van de betreffende gemeenten.
Worden de afgesproken normen voor luchtkwaliteit gehaald in de gemeente Arnhem en in de gemeente Utrecht? Zo ja, waarom is een milieuzone nog nodig dan wel de uitbreiding daarvan? Zo nee, in hoeverre draagt een milieuzone bij aan het behalen van luchtkwaliteitsnormen? Kunt u dit onderbouwen?
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen4 blijkt uit de landelijke monitoringsrapportage van 2014 dat voor het toetsjaar 2015 op een locatie langs de Noordelijke Randweg Utrecht (maximaal 500 m op de Albert Schweitzerdreef) een overschrijding wordt berekend van de jaarlijkse grenswaarde voor stikstofdioxide. De gemeente geeft aan dat op basis van in 2013 uitgevoerd windtunnelonderzoek de berekende concentratie op deze locatie lager en onder de jaargemiddelde grenswaarde uit zal komen. In de berekeningen is rekening gehouden met de effecten van alle maatregelen die worden uitgevoerd, zo ook de milieuzones voor personen- en bestelvoertuigen. In 2015 worden door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) nieuwe berekeningen gedaan met behulp van nieuwe inzichten in de emissies van wegverkeer en in de achtergrondconcentraties.
Uit de monitoringsrapportage blijkt verder dat voor Arnhem in 2015 geen overschrijdingen van NO2 worden verwacht.
Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone een (kosten)effectieve maatregel is.
Klopt het dat het College van B&W in Arnhem in zijn overwegingen meeneemt dat het instellen en handhaven van een milieuzone door middel van cameratoezicht een opvoedend effect heeft? Deelt u deze mening? Bent u van mening dat het een taak van de overheid is om ondernemers en automobilisten op deze wijze op te voeden, en voor te schrijven of en wanneer zij hun wagenpark moeten vernieuwen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke acties gaat u dan ondernemen om deze discriminerende en kostenverhogende maatregelen te stoppen?
Milieuzones zijn bedoeld om de luchtkwaliteit te verbeteren. Bescherming van de volksgezondheid als gevolg van luchtverontreiniging is een taak van de overheid.
Uw vragen hebben betrekking op de gemeentelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de instelling, onderbouwing en handhaving van milieuzones. Het is aan de gemeentelijke bestuurders om zich lokaal te verantwoorden voor het instellen van een milieuzone. Het is mij niet tot in detail bekend welke argumentatie daarbij wordt gebruikt, of hoe de privacy bij opslag van gegevens gewaarborgd wordt.
Welk budget is er vanuit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) beschikbaar gesteld voor de gemeente Arnhem, dan wel de stadsregio Arnhem-Nijmegen en voor de gemeente Utrecht? Kan er inzichtelijk gemaakt worden wat het totale kostenplaatje is van de Utrechtse en Arnhemse milieuzone voor het Rijk en de gemeente Utrecht en Arnhem, inclusief het milieucameratoezicht, het innen van boetes en personeelscapaciteit? Welk deel hiervan wordt besteed aan cameratoezicht met betrekking tot milieuzones? Worden hier aanvullende middelen vanuit het Rijk beschikbaar voor gesteld? Zo ja, op welke grondslagen en zijn hier resultaatafspraken over gemaakt?
Sinds 2006 is er in alle vier de tranches van het NSL zowel aan de gemeente Utrecht als aan de stadsregio Arnhem-Nijmegen budget toegekend. Voor de gemeente Utrecht gaat het om een totaalbedrag van € 64.289.133, aan de stadsregio Arnhem-Nijmegen is € 10.827.900 toegekend. Provincies en gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de besteding van dit budget en de keuze van maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Zij moeten hier voor een deel cofinanciering tegenover stellen. Er is geen overzicht beschikbaar van de uitgesplitste uitgaven voor specifieke maatregelen, zoals het instellen van milieuzones. Gemeenten en stadsregio’s leggen jaarlijks verantwoording af bij de provincie over de besteding van de NSL-gelden. De monitoring van de voortgang en effecten van maatregelen is onderdeel van de jaarlijkse NSL-monitoringsrapportage.
Bent u bekend met de signalen dat bestuurders beschikbare middelen vanuit het NSL hoe dan ook willen besteden, omdat ze anders terugvloeien naar de staatskas? Bent u het er mee eens dat het onwenselijk is dat geld onnodig wordt verspild aan maatregelen die niet kosteneffectief zijn? Zo nee, waarom niet? Heeft u afspraken gemaakt over het terug laten vloeien van de middelen die vanuit het NSL beschikbaar zijn gesteld, maar die niet worden uitgegeven?
Nee, ik ben niet bekend met deze signalen. De rijksoverheid geeft geen oordeel over de lokale maatregelen die in het kader van het NSL worden voorgenomen of uitgevoerd. Dat is de verantwoordelijkheid van het lokale bestuur. In de subsidiebeschikkingen van de NSL-gelden aan de provincies is de bepaling opgenomen dat de subsidies achteraf geheel of gedeeltelijk kunnen worden teruggevorderd, indien de gelden niet zijn besteed aan lokale luchtkwaliteitsmaatregelen. Vanaf de derde en vierde tranche geldt ook de eis van een eigen bijdrage aan deze maatregelen van ten minste 50%.
Kan inzichtelijk worden gemaakt wat de bijdrage is van de Utrechtse en Arnhemse milieuzone aan de reductie van de Europese luchtkwaliteitsdoelstellingen? Zijn deze uitgaven volgens u kosteneffectief, gelet op de effecten voor de luchtkwaliteit en tijdelijkheid van de milieuzone? Zo nee, waarom grijpt u dan niet in?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het er mee eens dat, als de luchtkwaliteitsnormen reeds gehaald worden, alle kosten die met betrekking tot de milieuzones gemaakt worden overbodig zijn? Zo ja, waarom betaalt het Rijk dan nog steeds mee aan gemeentelijke milieuzones en kunt u dit uitleggen aan belastingbetalers elders in het land? Zo nee, waarom niet?
Milieuzones zijn bedoeld om de luchtkwaliteit te verbeteren. Bescherming van de volksgezondheid als gevolg van luchtverontreiniging is een publieke taak.
De verantwoordelijkheid met betrekking tot de instelling, onderbouwing en handhaving van milieuzones ligt bij gemeenten. Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone voor bepaalde categorieën voertuigen een (kosten)effectieve maatregel is. De vervangingsregeling is een tegemoetkoming aan het bedrijfsleven in de omliggende gemeenten.
Op welke (wettelijke) grondslagen is de verkeersboete van 90 euro tot stand gekomen en berekend? Bent u het er mee eens dat een verhoging van 90 euro naar 160 euro, dus met een stijging van maar liefst 78% na minder dan een jaar, disproportioneel is voor een maatregel die overbodig is en daarmee op geen enkele wijze valt uit te leggen aan de Nederlandse automobilisten? Zo nee, waarom niet? Kun u aangeven op welke grond een verhoging van 78% wordt toegestaan? Bent u het er mee eens dat de boete voor de milieuzone van 160 euro niet in verhouding staat met boetes die gericht zijn op de overtredingen die de verkeersveiligheid aantasten, zoals het niet dragen van een autogordel (140 euro), stilstaan met gevaar voor anderen (140 euro) en het rijden zonder rijbewijs (verlopen) van 90 euro? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie hanteert standaardbedragen voor verkeersovertredingen. Deze worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur en gepubliceerd in het zogeheten «feitenboekje»5. Het genoemde tarief van € 90 is het reguliere tarief dat is gesteld op negatie van een geslotenverklaring. Gelet op het specifieke doel van de onderhavige geslotenverklaring, het verbeteren van de luchtkwaliteit en daarmee de bescherming van het milieu en leefklimaat, is een zwaardere sanctie aangewezen. Op negatie van een milieuzone door vrachtauto’s is momenteel een sanctie van € 230 gesteld. Omdat vrachtauto’s meer schadelijke stoffen uitstoten dan personenauto’s is een differentiatie in tarief geïndiceerd tussen beide voertuigcategorieën. Dit principe sluit overigens aan bij de gehanteerde sanctiesystematiek. De sanctie voor negatie van een geslotenverklaring in het kader van een milieuzone door personen- en bestelauto’s is derhalve gesteld op 70% van de sanctie welke geldt voor vrachtauto’s.
Hoeveel extra inkomsten zijn er geraamd door de inning van milieuzone-verkeersboetes en hoe verhoudt zich dit met het tijdelijke karakter van een milieuzone? Voor wie zijn deze inkomsten? Wat zijn de kosten van de handhaving en inning van deze handhaving en hoe verhouden zich deze tot de inkomsten?
De inkomsten uit verkeersboetes vloeien naar de staatskas. Er is in de rijksbegroting geen rekening gehouden met eventuele extra inkomsten. De kostenafweging rond de invoering van de milieuzone is aan de gemeenten.
Wat gebeurt er met de gegevens voor het registreren van auto’s die door de milieuzones rijden? Op weke gronden mogen deze gegevens worden verzameld? Hoe is de privacy geborgd? Worden alle kentekens automatisch opgeslagen? Zo ja, voor hoe lang en voor welke doeleinden mogen deze gegevens worden gebruikt?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de Nederlandse automobilist wordt gediscrimineerd in de Utrechtse milieuzone, aangezien overtreders uit landen waarmee Nederland geen afspraken heeft over uitwisseling van gegevens, zoals diverse Oost-Europese landen, geen boete hoeven te betalen als zij met een oude dieselauto door de milieuzone rijden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ook buitenlandse automobilisten kunnen gecontroleerd worden door inzage in het kentekenbewijs van het voertuig en, indien geconstateerd wordt dat zij in overtreding zijn, geverbaliseerd worden. Er is dan ook geen toets op het EU-discriminatieverbod uitgevoerd.
Is er een toets uitgevoerd op het EU discriminatieverbod? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet? Kan er een schatting worden gemaakt van hoeveel buitenlandse automobilisten de dans ontspringen, aangezien zowel de beboeting als de inning op grond van het EU discriminatieverbod niet mogelijk is?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt de berichtgeving dat de kentekencamera voor het weren van oude dieselauto’s ten behoeve van de milieuzone in Utrecht werd gevoed door een dieselgenerator?4
Nee, dit bericht klopt niet.
De beantwoording van eerdere vragen over het bericht “Luchtalarmsirenes gaan verdwijnen” en het bericht “7 redenen waarom NL-alert de sirenes niet kan vervangen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat juist bij een ramp netwerken en radio en televisievoorzieningen kunnen uitvallen, zoals bijvoorbeeld bij een grote elektriciteitsstoring? Realiseert u zich dat met het gebruik van NL-alert en waarschuwingen via radio en TV de netwerken in de lucht moeten zijn?1 2
Bij een ramp en/of een (grote) elektriciteitsstoring kunnen de communicatiemiddelen ten behoeve van het waarschuwen en informeren van de bevolking, zoals het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS), NL-Alert, de regionale calamiteitenzenders via radio en tv, de website www.crisis.nl, sociale media en de websites van veiligheidsregio, op enig moment geheel of gedeeltelijk uitvallen. Al deze middelen zijn immers afhankelijk van het elektriciteitsnet. Alle middelen hebben hun eigen back-up voorzieningen in geval van een grote elektriciteitsstoring. Het spreekt voor zich dat de grenzen van deze back-up voorzieningen op enig moment bereikt worden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er geen enkele storing in het systeem van NL-alert plaatsvindt, zodat mensen niet te laat of helemaal niet worden gewaarschuwd?
Storingen zijn bij geen enkel omschreven middel uit te sluiten. NL-Alert maakt gebruik van alle in Nederland beschikbare mobiele telecomnetwerken. In de keten vanaf de verzending van een NL-Alert bericht in de meldkamer tot aan de verzending vanuit het mobiele telecomnetwerk zijn waarborgen ingebouwd tegen storingen, zoals uitwijklocaties, noodstroomvoorzieningen en het regelmatig testen van apparatuur.
Betekent het dat u het bezit en gebruik van een mobiele telefoon verplicht stelt, aangezien voor het gebruik van NL-alert het bezit van een geschikte mobiele telefoon noodzakelijk is? Zo ja, gaat u dit dan vergoeden?
Neen. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol) moeten voldoende burgers met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Voor het overgrote deel van de bevolking is het gebruik van mobiele communicatieapparatuur nu meer en meer een vast onderdeel van het dagelijkse leefpatroon. Dit neemt niet weg dat er aandacht is voor enkele specifieke doelgroepen, zoals ouderen die zelf niet direct gebruik maken van mobiele communicatiemiddelen. Bij de doorontwikkeling de komende jaren van het pakket crisiscommunicatiemiddelen is er aandacht voor de wijze waarop deze groepen het beste bereikt kunnen worden.
Hoe worden mensen bereikt die van buiten de gealarmeerde regio naar de gealarmeerde regio toe gaan? Deelt u de mening dat voor een effectief lokaal gebruik van NL-alert iemand thuis moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel mensen zullen via nieuwssites, chatfaciliteiten en sociale media steeds vaker tijdig op de hoogte zijn van het feit dat zich in een bepaald gebied een calamiteit, ramp of crisis heeft voorgedaan. Ook brengen mensen elkaar via persoonlijk contact op de hoogte van zo’n gebeurtenis. Dit neemt niet weg dat ik het van essentieel belang acht dat een persoon die zich verplaatst naar een gebied waar een incident heeft plaatsgevonden, direct gealarmeerd wordt. Hiertoe is NL-Alert bij uitstek het aangewezen middel. Op het moment dat iemand een gebied binnen komt waar een NL-Alert alarmering van kracht is, ontvangt deze persoon onmiddellijk het bericht met het meest actuele handelingsperspectief. Dit komt door de achterliggende techniek van NL-Alert: het signaal wordt continue uitgezonden, maar wordt slechts eenmaal op een toestel getoond (totdat het bericht van inhoud verandert, dan komt het bericht weer binnen). Dit proces gaat door totdat de verzending van het bericht in de meldkamer wordt gestopt. Het is hierbij niet van belang of iemand thuis is of niet.
Waar baseert u de verwachting op dat de Wireless Emergency Alert (WEA)-standaard op nieuwe telefoons geïnstalleerd wordt? Betekent dit dat iedereen in Nederland in 2018 standaard een voor NL-alert geschikte telefoon krijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Samen met de leveranciers van mobiele telefoons heb ik er de afgelopen jaren aan gewerkt om de WEA standaard op nieuwe telefoons te krijgen. Het is geen verwachting, maar inmiddels een feit dat de meeste grotere telefoonmerken WEA standaard op nieuwe telefoons hebben geïnstalleerd. De WEA standaard zorgt ervoor dat telefoons correct zijn ingesteld voor NL-Alert, zodat de burger niets meer hoeft in te stellen.
Gemiddeld koopt een persoon elke twee jaar een nieuwe mobiele telefoon, zodat mijn verwachting is dat de WEA standaard snel aan bereik in de Nederlandse markt zal winnen. Met leveranciers die WEA nog niet of niet correct ondersteunen, ben ik nog in gesprek.
Bent u het eens met de constatering dat rampen eigenlijk niet meer ’s nachts kunnen plaatsvinden, omdat veel mensen ’s nachts hun telefoon uitzetten, of telefoons zetten op de vliegtuigmodus, teneinde niet gestoord te worden in hun slaap en dus niet iedereen bereikbaar is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De WEA standaard zorgt onder andere voor een alarmerend sirenegeluid en een specifieke trilling, die eveneens klinken als de telefoon op «stil» is gezet. Als de telefoon uit staat of op vliegtuigmodus, zal NL-Alert niet worden ontvangen. Het is niet te voorkomen dat alle huidige crisiscommunicatiemiddelen niet iedereen ’s nachts bereiken. In de genoemde doorontwikkeling van het pakket crisiscommunicatiemiddelen de komende jaren zal ik ook aandacht besteden aan het bereik in de nachtelijke uren.
Is het mobiele netwerk wel voldoende voorbereid op een ramp? Hoe beoordeelt u het signaal van de directeur van de Amerikaanse ramphulpverleningsdienst het Federaal bureau voor rampenbestrijding (FEMA) die waarschuwt dat tijdens een crisis mobiel breedband er juist regelmatig uitligt?
Analyses van FEMA van bijvoorbeeld de ramp door de orkaan Katrina en de aanslagen van 9/11 bevestigen dat de mobiele communicatiemiddelen overbelast kunnen raken. Deze overbelasting vindt plaats bij het reguliere telefoonverkeer en het internetverkeer over de telecomnetwerken. NL-Alert heeft geen last van overbelasting van de netwerken door de achterliggende techniek van NL-Alert, te weten cell broadcasting. NL-Alert kan ook bij overbelasting van de telefoon- en internetlijnen verstuurd en ontvangen worden.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het idee achter NL-alert een aanvulling op de bestaande systemen is? Bent u het eens met de constatering dat het belangrijk is de diverse systemen (luchtalarm, radio/TV en NL-alert) naast elkaar te behouden teneinde een zo groot mogelijk deel van de bevolking te kunnen bereiken en een mogelijke onvoldoende werking van één van die systemen te kunnen ondervangen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 moeten voldoende burgers met het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen bereikt kunnen worden bij alle soorten incidenten, rampen of crises. Alle genoemde middelen zijn in die zin aanvullend op elkaar. Het bevoegd gezag zal op basis van de aard van een incident besluiten één of meerdere middelen in te zetten. In antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol) heb ik aangegeven dat het WAS in het totaalpakket crisiscommunicatiemiddelen overbodig wordt, onder meer omdat de andere middelen steeds meer burgers bereiken, de drempel om het WAS in te zetten erg hoog is en omdat het WAS in slechts een beperkt aantal gevallen kan worden ingezet.
Hoe is gezien het feit dat volgens onderzoek van de ANBO ca. 25% van de ouderen geen sociaal netwerk heeft om op terug te vallen en het feit dat ouderen met een zorgvraag steeds langer thuis wonen, waaronder ook mensen beginnende dementie die door hun aandoening niet alles onthouden of overzien te verenigen met uw opmerking dat het voor verminderd zelfredzamen belangrijk is met naasten te bespreken wat te doen in een dreigende noodsituatie? Neemt u dit mee in uw overleg met het Veiligheidsberaad, inzake het bereik van kwetsbare groepen?
In de genoemde doorontwikkeling van het pakket crisiscommunicatiemiddelen besteed ik de komende jaren aandacht aan de wijze waarop kwetsbare groepen het beste bereikt kunnen worden bij alle incidenttypen, in goed overleg met het Veiligheidsberaad. Zoals aangegeven in antwoord op vragen van uw Kamer van 25 maart 2015 (lid Krol), geldt voor verminderd zelfredzamen, nu en in de toekomst (dus met en zonder WAS), dat het belangrijk is met naasten (familie, buren en zorgverleners) te bespreken wat zij kunnen betekenen in geval van een (dreigende) noodsituatie. Uit onderzoek dat is uitgevoerd naar het bereik van NL-Alert, komt naar voren dat 86% van de mensen die een bericht ontvangen dit in de omgeving zullen doorgeven. Dit betreft dus niet per definitie alleen het sociale netwerk van mensen, maar het gaat dan juist ook om mensen die zich op het moment van het incident fysiek in de directe omgeving bevinden en dus andere mensen op de hoogte stellen en ongetwijfeld zullen helpen wanneer dit nodig is.
Het bericht 'Welvaartsverlies voor verlaging loan-to-value' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Welvaartsverlies door verlaging loan-to-value»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat woningmarktdeskundigen waarschuwen voor stagnatie op de koopmarkt als gevolg van langere spaarperiodes alvorens starters voldoende kapitaal hebben om een huis te kopen?
DNB en AFM concluderen dat een lagere LTV-limiet de stabiliteit van de financiële sector en de economie kan versterken, en dat deze voordelen opwegen tegen de nadelen. Het CPB verwacht daarentegen dat de financiële stabiliteit slechts in beperkte mate wordt bevorderd en dat er waarschijnlijk aanzienlijke kosten zijn verbonden die zich vooral manifesteren op de woningmarkt. Ook de Amsterdam School of Real Estate (ASRE) stelt dat een verlaging van de LTV-limiet leidt tot een welvaartsverlies.
Het kabinet heeft een pad voor de loan-to-value uitgestippeld welke inhoudt dat de maximale loan-to-value stapsgewijs wordt afgebouwd naar 100% in 2018. Voor de komende jaren is er daarmee duidelijkheid gecreëerd.
Erkent u het probleem dat starters op de woningmarkt en een groeiend aantal ZZP'ers (zelfstandigen zonder personeel) sowieso moeilijk een hypotheek kan krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De betaalbaarheid voor starters is momenteel beter dan in vele jaren het geval is geweest. Dit is het gevolg van de lage rente en de over het algemeen lagere huizenprijzen dan voor het uitbreken van de crisis. Om onduidelijkheden weg te nemen over de mogelijkheden en de wijze waarop banken omgaan met de wettelijke normen die gelden voor financiering zonder «vast en bestendig inkomen» heeft de Nederlandse Vereniging van Banken begin april een informatiepunt over flexibilisering van de arbeidsmarkt en financieringsmogelijkheden geopend (www.flexibelwerkenenwonen.nl). Banken geven hiermee toegankelijke en volledige informatie over de financieringsmogelijkheden voor deze consumenten. Zij geven hierbij aan open te staan voor financiering van onder meer ZZP’ers zonder hierbij het principe van verantwoorde kredietverlening uit het oog te verliezen.
Deelt u de mening van woningmarktdeskundigen dat een verdere verlaging van de loan-to-value ratio naar 80% leidt tot welvaartsverlies?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel huishoudens staan op dit moment onder water en wanneer verwacht u een significante daling hiervan? Welke rol ziet u voor de banken weggelegd?
Het aantal huishoudens dat onder water staat, neemt langzaam af als gevolg van de aantrekkende woningmarkt. Volgens De Nederlandsche Bank (DNB) stond eind 2014 25% van de huishoudens onder water. Eind 2013 ging het nog om 30% van de huishoudens. De ontwikkeling van het onderwaterprobleem hangt sterk af van de ontwikkeling van de huizenprijzen. DNB laat in het Overzicht Financiële Stabiliteit Voorjaar 2014 zien dat wanneer de (nominale) huizenprijzen vanaf 2014 met 2% per jaar stijgen, driekwart van de onderwaterhypotheken over tien jaar weer boven water staan. Wanneer de huizenprijzen constant blijven, is tweederde van de onderwaterhypotheken na 10 jaar weer boven water. In 2014 zijn de huizenprijzen volgens CBS met 0,9% gestegen ten opzichte van een jaar eerder. Vergeleken met het dieptepunt in juni 2013 lagen de prijzen in februari 2015 3,9% hoger.
Een hypotheek die onder water staat, hoeft voor de consument geen probleem te zijn zolang hij de hypotheeklasten kan betalen en er geen wens bestaat om de woning te verkopen. Als de consument deze verhuiswens wel heeft, is het van belang dat de restschuld kan worden meegefinancierd waar nodig en verantwoord. Het afgelopen jaar hebben belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden in de financierbaarheid van restschulden. Het overheidsbeleid heeft hieraan een bijdrage geleverd (o.a. doordat de loan-to-value limiet niet geldt bij restschuldfinanciering, restschulden fiscaal aftrekbaar zijn gemaakt voor een periode van 15 jaar en restschulden kunnen worden meegefinancierd onder NHG), maar ook de hypotheekverstrekkers hebben de mogelijkheden vergroot voor de financiering van restschulden. Zo zijn banken in principe bereid restschulden mee te financieren voor hun eigen klanten en in diverse gevallen ook voor klanten van andere geldverstrekkers. Daarbij geldt dat de woonlasten die gepaard gaan met de financiering van de restschuld verantwoord moeten zijn. In dat geval behoort meefinancieren ook tot de mogelijkheden bij verhuizing naar een duurdere woning. Verder hebben banken en verzekeraars een informatiepunt restschulden (www.restschuldinfo.nl) in de markt gezet, om bij te dragen aan betere informatieverstrekking wat betreft de mogelijkheden tot restschuldfinanciering.
Tot slot wordt dankzij de doorgevoerde hervormingen (annuitaïr aflossen en maximale loan-to-value naar 100% in 2018) het restschuldrisico in de toekomst beperkt.
Heeft de Minister-President inmiddels een auto en in het bijzonder een huis gekocht? Zo nee, waarom niet?
Als Minister voor Wonen en Rijksdienst ga ik niet over de privé aangelegenheden van de Minister-President.
Het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van operatie Amberlight 2015 |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de operatie Amberlight 2015 van het Letse voorzitterschap van de Europese Raad?
Ja.
Heeft Nederland geparticipeerd in deze operatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Ja. Onder leiding van de lidstaat die het EU voorzitterschap bekleedt, wordt halfjaarlijks een operatie ingericht om een beter beeld te krijgen van de illegale migratiestromen naar en binnen het Schengengebied. Vervolgens kunnen de lidstaten op basis van een betere informatiepositie maatregelen nemen om illegale immigratie effectiever aan te pakken. Nederland vindt het dan ook van belang bij dergelijke operaties betrokken te zijn.
Kunt u aangeven welke air borders/luchthavens bij deze operatie zijn betrokken?
Deze operatie is uitgevoerd op 55 luchthavens in 28 lidstaten.
Het betreft de volgende lidstaten: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland.
In Nederland is de operatie uitgevoerd op Amsterdam Airport Schiphol.
In welke periode participeerde Nederland in Amberlight 2015 en is de participatie momenteel nog gaande?
De operatie Amberlight heeft plaatsgevonden in de periode van 1 tot en met 14 april 2015.
Heeft het opvragen van identiteitspapieren in het kader van de Amberlight 2015 operatie geleid tot een stijging in het aantal aanhoudingen op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Voor zover bekend zijn in Nederland in het kader van de operatie geen aanhoudingen verricht op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten.
In welke mate zijn de rechten van de betrokken derdelanders, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens, gegarandeerd bij de activiteiten in het kader van de operatie Amberlight 2015?
De belangrijkste doelstelling van operatie Amberlight is het verzamelen van informatie over secundaire migratiestromen. In deze operatie zijn alleen statistische data verzameld. De verzamelde gegevens hebben betrekking op bijvoorbeeld de nationaliteit van personen die de vrije termijn hebben overschreden en of er gebruik is gemaakt van valse of vervalste documenten. Deze gegevens zijn niet te herleiden tot de persoon en daarmee is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens. Alle activiteiten binnen deze operatie zijn uitgevoerd met in achtneming van het EU acquis en de fundamentele rechten van personen.
Indien Nederland persoonsgegevens heeft verzameld en verwerkt in het kader van operatie Amberlight 2015, om welke persoonsgegevens gaat het dan en is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere EU- lidstaten hebben meegedaan aan de operatie?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de vervolgstappen zullen zijn in het proces van de operatie Amberlight 2015?
Op basis van de uitkomsten van deze operatie zal het Lets voorzitterschap een eindverslag van deze operatie opstellen en dit verslag onder de lidstaten verspreiden. De resultaten van deze operaties kunnen vervolgens door lidstaten worden gebruikt om illegale migratie en migratiecriminaliteit, zoals documentfraude, beter te kunnen bestrijden.
Familie van Nederlandse militairen die zouden kunnen worden bedreigd door IS-aanhangers |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «IS-aanhangers bedreigen familie Nederlandse militairen?1
Ja
Is het waar dat familieleden van Nederlandse militairen worden lastiggevallen en bedreigd door aanhangers van IS? Is het waar dat de thuisnummers van militairen worden achterhaald? Zo nee, wat wordt gedaan om deze berichtgeving te ontkrachten? Zo ja, zijn er (voorzorgs)maatregelen genomen?
De MIVD onderzoekt dit soort incidenten wanneer die worden gemeld door medewerkers van Defensie. Het afgelopen jaar heeft de MIVD een toename van het aantal meldingen gezien over toenaderingspogingen op sociale media waarbij de ontvangers de persoon die het verzoek verstuurd heeft niet kennen. Ik kan geen uitspraken doen over wat de MIVD precies weet over de herkomst van dit soort verzoeken, omwille van de bescherming van het kennisniveau en de werkwijze van de dienst. Ik heb u reeds eerder geïnformeerd over het feit dat het Ministerie van Defensie aanvullende beveiligingsmaatregelen heeft getroffen om de beveiliging en het beveiligingsbewustzijn van het Defensiepersoneel verder te bevorderen (zie onder andere mijn brieven aan de voorzitter van de Tweede Kamer in antwoord op schriftelijke vragen: Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nummers 181, 967, 1116 en 1123.)
Worden deze maatregelen meegenomen in het «maatwerk» dat wordt geleverd aan achterblijvers van militairen die worden uitgezonden?
De maatregelen en procedures worden meegedeeld aan de achterblijvers tijdens de, voor de militair verplichte, Thuisfrontinformatiedagen (TFI-dagen). Hier worden de militair en zijn relaties onder andere geïnformeerd over hoe om te gaan met social media, post en dergelijke. Deze informatie wordt ook schriftelijk gedeeld met het thuisfront van de uitgezonden militairen.
Wordt eventuele dreiging voldoende serieus genomen en is er voor de familie van achterblijvers de mogelijkheid om contact op te nemen met een aangewezen contactpersoon bij het Ministerie van Defensie, zodat door defensie (en andere diensten) maatregelen kunnen worden genomen?
Eventuele dreigingen worden altijd zeer serieus genomen. Familieleden van uitgezonden militairen kunnen 24 uur per dag telefonisch en per mail contact leggen met het Ministerie van Defensie. Defensie neemt zo nodig aan de hand van de gedane meldingen passende maatregelen.
Extra administratiekosten door decentralisaties |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «150 miljoen extra administratiekosten door decentralisaties»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege de nieuwe informatiestromen door de decentralisaties er door gemeenten extra kosten moeten worden gemaakt? Zo ja, acht u het genoemde bedrag van € 100 à 150 mln. een bedrag dat daarbij past? Zo nee, waarom klopt dat bedrag van € 100 à 150 mln. niet?
Het genoemde bedrag betreft een inschatting van de VNG, op basis van signalen vanuit gemeenten en zorgaanbieders. Voor zover ik kan nagaan ligt er geen onderbouwde berekening aan ten grondslag. De VNG heeft aangegeven de informatiestromen en bijbehorende kosten, samen met zorgaanbieders, nader te gaan analyseren en op basis van de uitkomsten te bezien hoe de informatiestromen kunnen worden vereenvoudigd.
Zijn de toegenomen administratiekosten tijdelijk vanwege een transitieproces dat moet worden doorlopen of betreffen het structurele kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Was een toename van administratiekosten voorzien? Zo ja, waar blijkt dat uit en hebben gemeenten hier op geanticipeerd? Zo nee, waarom was dat niet voorzien? Zo nee, was er juist van een daling van deze kosten uitgegaan?
Een tijdelijke toename is deels het gevolg van de transitie en het «inregelen» van het nieuwe stelsel.
Een toename van administratiekosten was daarnaast ook voorzien doordat de wens tot lokaal en regionaal maatwerk kan leiden tot meer administratieve lasten voor zorgaanbieders. Gemeenten en zorgaanbieders zijn hierover in gesprek en hebben een werkagenda opgesteld om de problematiek op korte, middellange en lange termijn aan te pakken. Het streven is om onder andere te komen tot een vereenvoudiging in de declaratie- en verantwoordingssystematiek.
Deelt u de mening van de projectleider informatievoorziening decentralisaties van de VNG dat gemeenten zo snel mogelijk hun administratie moeten standaardiseren? Zo ja, gaat u gemeenten hiertoe aanzetten of daarbij helpen en op welke wijze? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Er bestaat een mogelijke spanning tussen meer harmoniseren door gemeenten en differentiëren van het aanbod door zorgaanbieders in het kader van het gewenste maatwerk voor gemeenten. Differentiatie van het zorgaanbod als gevolg van de decentralisaties kan leiden tot een toename van administratieve lasten. Het kabinet roept de betrokken partijen op om hier verstandig mee om te gaan en er zorg voor te dragen dat er geen onnodige of ongewenste stijging van de administratieve lasten ontstaat. Om dit proces te ondersteunen en te faciliteren zijn door de VNG en zorgaanbieders (verenigd in het project IZA2) stappen ondernomen om te komen tot verdere harmonisatie die bijdragen aan de beperking van onnodige administratieve lasten.
Daarnaast zijn gemeenten, verenigd in de VNG, zelf bezig met vereenvoudiging van processen door de ontwikkeling van modelstandaarden. Vanuit het gemeentelijk programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) is al veel gedaan om gemeenten daarbij te ondersteunen. In de Algemene Ledenvergadering van de VNG op 3 juni ligt een voorstel voor waarin de gemeenten zelf voorstellen de standaardisatie voor en door gemeenten op te lossen. Dit voorstel ligt in het verlengde van een besluit van de VNG van juni 2014 waar ruim 90% van de gemeenten heeft ingestemd met het gebruiken van standaarden.
Overigens zit de oplossing ook in nieuwe – eenvoudigere – vormen van sturing en bekostiging. Het betreft een verschuiving van het PxQ-model (verantwoording per persoon en per product) naar vormen van prestatie- of populatiebekostiging. Vanuit mijn ministerie, via het programma Gemeenten van de Toekomst, is onlangs een publicatie uitgebracht over sturing en bekostiging in het sociaal domein met daarin lessen voor gemeenten over de samenhang tussen sturing op resultaat, de manier van bekostigen en het type inkoop of marktordening3.
Bestaan er in dit verband verplichte of aanbevolen open standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken? Zo ja, welke zijn dat en waarom maken gemeenten daar geen gebruik van? Zo nee, acht u het mogelijk dat het Nationale Beraad Digitale Overheid een verplichte open standaard kan opleggen en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Ja, er bestaan open standaarden waar gemeenten gebruik van kunnen maken. Vanuit het programma ISD is onder meer een landelijke ICT-voorziening gemaakt op basis van open standaarden voor het veilig verzenden van berichten, het Gemeentelijk Gegevensknooppunt (GGK). Het GGK speelt een belangrijke rol bij het uitwisselen van gegevens tussen gemeenten en zorgverzekeraars. Ook is voor het GGK een rol voorzien in de uitwisseling van berichten tussen de SVB in het kader van de WMO. Het gemeentelijk programma ISD ondersteunt gemeenten om aan te sluiten op het GGK. Op dit moment zijn 328 van de 393 gemeenten aangesloten op het GGK (peildatum 28-4-2015). VenJ heeft voor de justitiële jeugdketen de Collectieve Routeer Voorziening (CORV) ontwikkeld, die met de ingang van de Jeugdwet op 1 januari 2015 in gebruik is genomen. Met CORV wordt de berichtenstroom gedigitaliseerd en gestandaardiseerd tussen partijen in de justitiële jeugdketen en de gemeenten. Alle gemeenten zijn op CORV aangesloten.
Naast de voor de decentralisaties ontwikkelde standaarden maken gemeenten gebruik van de huidige verplichte relevante pas-toe-of-leg-uit lijst standaarden, zoals Digikoppeling en de StUFfamilie standaarden, om gegevens te kunnen uitwisselen met het GGK en de CORV. Het gebruik van het GGK en de CORV is mede dankzij het bestaan van deze standaarden zo groot.
Het Nationaal Beraad Digitale Overheid heeft een duidelijke rol gekregen bij de vaststelling van de pas-toe-of-leg-uit lijst standaarden. Het Nationaal Beraad Digitale Overheid stelt de past-toe-of-leg-uit lijst vast en geeft sturing aan de adoptie van open standaarden over de volledige breedte binnen de overheid.
Coco’s (contingent convertibles) |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos over «Coco’s: het nieuwste speeltje van de banken»?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending.
Kunt u bevestigen dat er vorig jaar in één jaar tijd wereldwijd bijna $ 180 miljard is uitgegeven aan coco’s, waarvan de helft door Europese banken? Hoe verklaart u de ongekende populariteit van deze producten en ziet u ook risico’s in het feit dat de verkoop ervan zo’n enorme vlucht heeft genomen?
Coco’s zijn verhandelbaar, verliesabsorberend en achtergesteld schuldpapier. Coco’s bevatten contractuele clausules die uiteenzetten onder welke voorwaarden de hoofdsom van de coco (geheel of gedeeltelijk) kan worden afgeschreven of omgezet in aandelenkapitaal. Wanneer coco’s voldoen aan een aantal specifieke eisen die zijn opgenomen in de Europese kapitaaleisenverordening2, kunnen coco’s meetellen als aanvullend tier-1 kapitaal. In gevallen waarin coco’s niet aan deze eisen voldoen, kunnen zij mogelijk nog wel voldoen aan de eisen die de Europese kapitaaleisenverordening stelt aan tier 2-kapitaalinstrumenten. In dat geval zouden coco’s dus mee kunnen tellen als tier 2-kapitaal. Voor een verdere bespreking van de kapitaaleisen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Volgens de Europese Centrale Bank zijn in de periode januari tot augustus 2014 wereldwijd voor ruim 40 miljard euro aan coco’s uitgegeven. Cumulatief bedraagt het totaal aantal uitgegeven coco’s wereldwijd gedurende de periode 2009 – augustus 2014 ruim 125 miljard euro, waarvan ruim 100 miljard in Europa3. In 2014 vonden de meeste uitgiftes van coco’s plaats. Hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen. Ten eerste is het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV op 1 januari 2014 in werking getreden. De komende jaren dienen banken de aangescherpte (kapitaal)eisen uit CRD-IV volledig te implementeren. In 2014 hebben veel banken al belangrijke stappen proberen te zetten om hieraan te voldoen, onder meer door de uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Hierbij kan worden opgemerkt dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten naar verwachting mee kunnen tellen bij het voldoen aan de ongewogen kapitaaleisen (leverage ratio). Hierover zullen in 2017 nadere Europese afspraken worden gemaakt. Ten tweede hebben vrijwel alle landen in Europa inmiddels duidelijkheid geboden over de fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten. Dit kan de uitgifte van coco’s in 2014 ook een impuls hebben gegeven. Ten derde lijkt de aanhoudende lage renteomgeving de vraag naar coco’s positief te beïnvloeden. Wanneer beleggers bereid zijn de hiermee gepaard gaande risico’s te accepteren, kunnen met coco’s relatief hoge rendementen worden behaald. Tot slot is voorafgaand aan het ECB balansonderzoek (Comprehensive Assessment) van 2014 aangekondigd dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten voor een deel konden bijdragen aan het opvullen van eventuele kapitaalgaten die bij banken zouden kunnen ontstaan in het adverse scenario van de stresstest4. Dit kan ook een impuls hebben gegeven aan de uitgifte van coco’s in dat jaar.
Voor een bespreking van de mogelijke risico’s van de groei van de uitgifte van coco’s verwijs ik naar de beantwoording van vraag 7.
Kunt u ingaan op de stelling dat de onderlinge afhankelijkheid van banken wordt vergroot omdat zij coco’s van elkaar kopen?
Coco’s worden verkocht aan verschillende type investeerders. Hoewel hier ook banken onder vallen, bestaan de investeerders op dit moment voornamelijk uit institutionele beleggers en beleggingsinstellingen. Ook wanneer banken meer dan in het verleden coco’s van elkaar zouden kopen, betekent dit niet automatisch dat dit de onderlinge afhankelijkheid van banken vergroot. Wanneer banken meer coco’s van elkaar kopen zou dit (deels) in de plaats kunnen komen van andere kapitaal- en schuldinstrumenten die banken van elkaar kunnen kopen. Daarnaast is het relevant dat banken – met name de grootste banken – substantieel meer kernkapitaal (eigen vermogen) dienen aan te houden dan in het verleden. Eventuele verliezen op (grotere blootstellingen op) coco’s kunnen dus beter dan in het verleden worden opgevangen. Desalniettemin is het belangrijk dat de betreffende toezichthouder(s) deze ontwikkeling nauwgezet blijven volgen. Overigens was voor Nederlandse banken tot en met halverwege 2014 (nog) geen toename te zien in de blootstelling op coco’s uitgegeven door Europese banken.5
Eerder heeft u hierover geantwoord dat de hoeveelheden die gekocht mogen worden mogelijk zouden kunnen worden beperkt en dat de eisen in de toekomst zouden kunnen worden aangescherpt; wanneer is dat punt volgens u bereikt?
Het Europese kapitaaleisenraamwerk CRD-IV bevat al meerdere regels en instrumenten voor toezichthouders om eventuele risico’s als gevolg van investeringen door banken in coco’s te adresseren. Zo dienen banken in bepaalde situaties grote blootstellingen op coco’s uitgegeven door andere banken af te trekken van hun eigen kapitaal. Daarnaast bevat het Europese kapitaaleisenraamwerk limieten aan de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook kunnen toezichthouders, waar nodig, additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen van een bank op bepaalde economische sectoren, producten of geografische regio’s. Hiervan kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt wanneer de toezichthouder van mening zou zijn dat een bank te grote blootstellingen heeft op coco’s uitgegeven door andere Europese banken.
Niettemin zouden enkele prudentiele eisen rondom coco’s in de toekomst verder kunnen worden aangescherpt. Zo kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verhogen van het minimale triggerniveau van coco’s6. Een hoger minimum vergroot namelijk de kans dat de coco een bijdrage kan leveren aan verliesabsorptie in going concern, hetgeen de stabiliteit van een bank vergroot. Ook kan een limiet worden gesteld aan de mate waarin coco’s mogen meetellen om te voldoen aan de leverage ratio eis. Daarnaast zou kunnen worden bezien of het wenselijk is om de kapitaaleisen voor investeringen door banken in coco’s – die op dit moment al relatief hoog zijn – verder aan te scherpen. Dergelijke opties vergen overigens een wijziging van de kapitaaleisenverordening die onderdeel is van het CRD-IV-raamwerk. Een eventuele beperking van de mate waarin coco’s kunnen meetellen in de leverage ratio eis, kan meelopen in de voorstellen die de Commissie naar verwachting in 2017 zal publiceren over de introductie van een EU-brede leverage ratio eis.
Of, en zo ja in welke mate, dit soort aanscherpingen nodig zijn hangt onder meer af van de ervaringen die de komende jaren worden opgedaan met de werking van coco’s en de verdere ontwikkeling van deze markt. Belangrijk hierbij is onder meer het werk van de Europese Bankenautoriteit (EBA). EBA monitort de uitgifte van Europese coco’s en wil hierbij ook meer uniformiteit in de uitgiftevoorwaarden van deze coco’s bewerkstelligen7.
Hoe zou die aanscherping van de eisen eruitzien? Kan dit worden gedaan door de toezichthouder of is dat iets waar de wet voor zou moet worden aangepast?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het maximum aan coco's waaruit de kapitaalbuffers mogen bestaan? Voor zover er nog geen maximum aan is gesteld, bent u van plan dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Europese banken dienen te allen tijde een minimale kapitaalratio van 8% van hun totale risicogewogen activa te hebben8. Binnen deze 8% moet minimaal 4,5%-punt bestaan uit tier 1-kernkapitaal (eigen vermogen) en mag maximaal 1,5%-punt bestaan uit aanvullend tier 1-kapitaal (coco’s). Een dergelijk maximum bestaat dus al. Daarnaast mogen aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten meetellen in de voorlopige internationale en Europese definitie van de leverage ratio. In afwachting van een Europese leverage ratio eis is hieraan (nog) geen maximum gesteld.
Banken kunnen ervoor kiezen om meer coco’s uit te geven dan bijvoorbeeld de genoemde 1,5%. Echter, deze additionele coco’s mogen nooit in de plaats komen van de minimale kapitaaleisen ten aanzien van het tier 1-kernkapitaal. Bij grote banken bedraagt deze eis al snel minimaal 10% van de risicogewogen activa. Overigens zullen banken, wanneer dit niet strikt noodzakelijk is om aan de minimale kapitaaleisen te voldoen, weinig behoefte hebben om relatief «dure» coco’s uit te geven, temeer er ook goedkopere financieringsalternatieven beschikbaar zijn, zoals tier 2-kapitaalinstrumenten of senior schuldobligaties. Deze factoren hebben een remmende werking op de hoeveelheid coco’s die banken zouden willen uitgeven.
Hoe beoordeelt u het risico dat het triggeren van coco’s dusdanige onrust veroorzaakt dat een bank juist meer in de problemen komt?
Wanneer een coco wordt getriggerd, is de kapitaalpositie van een bank al flink verslechterd. In de meeste gevallen is het aannemelijk dat hier een periode van substantiële verliezen aan vooraf is gegaan, waarvan de investeerders in/klanten van een bank kennis hebben kunnen nemen. Het triggeren van een coco is eerst en vooral een gevolg van het feit dat een bank in de problemen is gekomen, en geen oorzaak daarvan. Het triggeren van de coco creëert nieuw tier 1-kernkapitaal, waarmee eventuele verdere verliezen kunnen worden geabsorbeerd en de stabiliteit van de desbetreffende instelling in principe toeneemt.
Niettemin kan van het triggeren van een coco een bijkomend signaal uitgaan dat een bank er niet goed voorstaat, zeker wanneer de verliezen groot zijn en deze zich in korte tijd voordoen. Dit kan, ondanks het feit dat coco’s bijdragen aan het absorberen van verliezen, tot gevolg hebben dat het aantrekken van nieuwe financiering duurder en/of moeilijker wordt. Het triggeren van coco’s bevestigt in die zin de slechte situatie van de desbetreffende bank. Het is dan ook belangrijk om kritisch te blijven kijken naar de vormgeving en werking van coco’s, zodat de voordelen van coco’s nog beter kunnen worden benut en de (potentiële) nadelen zoveel mogelijk worden ingeperkt. Een voorbeeld hiervan is het minimale triggerniveau dat vanuit de Europese kapitaaleisenwetgeving is vereist (zie antwoord op vragen 4 en 5). Zoals reeds aangegeven, zorgt een hoger minimaal triggerniveau ervoor dat coco’s in een eerder stadium worden omgezet, wanneer de kernkapitaalratio nog op een (relatief) hoger niveau ligt. Dit zou het risico op eventuele onrust vanuit de markt verder kunnen beperken.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft aangegeven dat coco’s niet geschikt zijn voor de meeste particuliere beleggers; onder welke voorwaarden worden beleggers wel geschikt geacht om coco’s te kopen? Moeten coco’s volgens u kunnen worden verkocht aan woningcorporaties of onderwijsinstellingen?
Gezien de risico’s en complexiteit van coco’s stelt dat AFM dat deze instrumenten alleen geschikt zijn voor professionele beleggers en een zeer beperkte groep niet-professionele beleggers met voldoende kennis van dit type obligatie en de bijbehorende risico’s. De AFM acht het in elk geval onwenselijk wanneer banken en beleggingsondernemingen deze producten zonder advies aanbieden en verkopen aan niet-professionele beleggers. Ook wijst de AFM adviseurs en vermogensbeheerders nadrukkelijk op hun zorgplicht bij de beoordeling of coco’s passend zijn voor een niet-professionele belegger, alvorens deze (mogelijk) aan hen verkocht worden. Relevant hierbij is dat veelal sprake is van een relatief hoge minimale inleg, waardoor het investeren in coco’s voor de meeste niet-professionele beleggers niet bereikbaar is9. Uit de beleidsregels die gelden voor de beleggingsactiviteiten van onderwijsinstellingen en woningcorporaties vloeit voort dat zij niet mogen beleggen in coco’s.
Wat vindt u ervan dat er fiscale aftrekbaarheid geboden wordt voor een product dat onderdeel is van het risicodragend vermogen? Wordt hiermee geen precedent geschapen dat naast vreemd vermogen ook eigen vermogen fiscaal wordt gesubsidieerd?
Het kabinet acht het van groot belang dat banken hun kapitaalpositie zo snel mogelijk, maar op een verantwoorde manier, versterken. De uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten kan hier een substantiële bijdrage aan leveren. Hierbij is ook van belang dat aanvullend tier 1-kapitaal kan meetellen om te voldoen aan de voorlopige afspraken die zijn gemaakt over de leverage ratio. Aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal zorgt er daarmee ook voor dat het voor Nederlands banken ten opzichte van andere Europese banken niet duurder wordt om aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uit te geven, die zij kunnen gebruiken om te voldoen aan de kabinetseis van een leverage ratio van minimaal 4% voor de systeemrelevante banken. Zoals eerder gemeld zou niet-aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten de lasten voor banken op structurele basis met naar schatting jaarlijks minimaal 350 miljoen euro hebben verhoogd.10 Daarnaast konden banken de vergoeding over hybride vermogen, afhankelijk van de vormgeving, in het verleden ook al aftrekken. Het feit dat de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten in alle Europese landen aftrekbaar is, is dus niet de enige, maar wel een belangrijke overweging geweest.
Met de geboden fiscale aftrekbaarheid is niet beoogd om de bestaande kwalificatie van en het wettelijke onderscheid in de behandeling van eigen en vreemd vermogen voor andere belastingplichtigen te wijzigen. Er is alleen beoogd om – in afwijking van het huidige wettelijke onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen – aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten uitgegeven door banken te behandelen als vreemd vermogen. Een soortgelijke wettelijke regeling is getroffen voor tier 1 instrumenten die zullen worden uitgegeven door verzekeraars onder het Solvency II-raamwerk.11 De belastbaarheid van de vergoeding bij de ontvanger zorgt er tot slot voor dat in Europees verband een evenwichtige fiscale behandeling wordt bereikt waarbij internationale «mismatches» worden voorkomen.
Is de redenering dat andere landen dit ook al deden voldoende om het dan zelf ook te doen?
Zie antwoord vraag 9.
Het aanspreken van hostingproviders door de politie op cybercrime |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politie gaat hostingproviders aanspreken op cybercrime»?1
Ja.
Kunt u nader ingaan op het project «Nederland Schoon» en de wijze waarop de relatie met hostingproviders geregeld is? Kunt u een overzicht geven van de soorten cybercrime waar dit project op gericht is? Gaat het specifiek om websites die malware of kinderporno hosten of ook om websites die auteursrechtelijke beschermd materiaal hosten?
Nederland staat wereldwijd bekend als belangrijk hostingland, onder meer vanwege haar stabiele netwerken, hoge bandbreedtes en relatief lage kosten. De aanwezigheid van een van de grootste internetknooppunten ter wereld en een professionele en volwassen hostingbranche trekken activiteiten aan vanuit de hele wereld. Het gaat daarbij primair om bonafide activiteiten, maar ook voor criminelen is de Nederlandse hostinginfrastructuur interessant. Nederland is dan ook bovengemiddeld vaak een uitvalsbasis en doorvoerland voor uiteenlopende vormen van cybercrime, zoals het verspreiden van malware en kinderporno, phishing,spamming en datadiefstal.
In verband hiermee is in 2014 gestart met het project Nederland Schoon. Dit project van de Nationale Politie, de Autoriteit Consument en Markt, het Openbaar Ministerie en de Technische Universiteit (TU) Delft heeft als doel om in samenwerking met hostingbedrijven cybercrime te bestrijden, waarbij het gebruik van de infrastructuur van Nederlandse hostingbedrijven een belangrijke rol speelt.
In samenwerking met de TU Delft is in kaart gebracht welke Nederlandse hostingproviders kwetsbaar zijn voor misbruik door cybercriminelen. Het gaat kort gezegd om hostingproviders die een zogenaamd Autonomous System beheren, waarin volgens de meting van de TU Delft verhoudingsgewijs meer cybercrime plaatsvindt dan in de netwerken van hun branchegenoten. De TU Delft heeft voor haar meting gebruik gemaakt van (semi-)publieke bronnen op het gebied van phishing,malware,spam, kinderporno en gecompromitteerde websites, die indicatoren bevatten voor de aanwezigheid van strafbare feiten. Het hosten of verspreiden van auteursrechtelijk beschermd materiaal is overigens niet in de meting meegenomen. De door de TU Delft ontwikkelde methodiek is voorgelegd en akkoord bevonden door de Dutch Hosting Provider Association, een samenwerking van marktleidende hosting- en cloudproviders en leveranciers.
Omdat bepaalde hostingbedrijven zich mogelijk niet bewust zijn van het feit dat zij cybercrime faciliteren, wordt binnen het project Nederland Schoon het gesprek met hen aangegaan. De eerste gesprekken met hostingbedrijven hebben reeds plaatsgevonden. Deze gesprekken dienen er enerzijds toe om de samenwerkende partijen binnen het project meer inzicht te geven in de wijze waarop cybercriminelen gebruik maken van de Nederlandse hostinginfrastructuur; anderzijds wordt bewustwording gecreëerd bij de betreffende hostingbedrijven over de wijze waarop zij (onbewust) cybercrime faciliteren.
De verwachting is dat vanuit deze bewustwording hostingproviders zelfstandig maatregelen nemen om crimineel misbruik van hun dienstverlening tegen te gaan. Ook wordt door middel van een vragenlijst in kaart gebracht welke best practices er in de branche zijn op het gebied van het weren van cybercrime. In de gesprekken binnen het project Nederland Schoon zal aan de hostingbedrijven verzocht noch gevorderd worden om specifieke content van hun netwerk te verwijderen. Dat laat uiteraard onverlet dat hostingbedrijven die betrokken zijn in een strafrechtelijk onderzoek wel een vordering tot verwijdering van bepaalde content van de officier van justitie kunnen ontvangen, na machtiging van de rechter-commissaris.
Wat wordt precies verstaan onder «concrete acties»? Is het waar dat de politie hostingproviders actief gaat aanspreken op cybercrime zonder tussenkomst van de rechter? Wat is de reden hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat er bij het weghalen van informatie of websites altijd een rechterlijke controle vereist is?
Wanneer het in het kader van de strafrechtelijke handhaving noodzakelijk is dat specifieke informatie van een website wordt verwijderd dan wel een website in zijn geheel ontoegankelijk dient te worden gemaakt, kan de officier van justitie vorderen dat een hostingbedrijf hiertoe de nodige maatregelen treft (artikel 54a Strafrecht). In een dergelijk geval is dan inderdaad een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Dit laat echter onverlet dat hostingproviders onder omstandigheden ook zelf kunnen besluiten om bepaalde informatie van een gehoste website te verwijderen.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 reeds is opgemerkt, zullen in de gesprekken binnen het project Nederland Schoon – dus anders dan in het kader van een strafrechtelijk onderzoek – geen gerichte verzoeken of vorderingen worden gedaan aan hostingbedrijven om (specifieke informatie van) een website te verwijderen. De in de vragen genoemde situatie is hier dan ook niet aan de orde.
Welke consequentie wordt er volgens u aan verbonden als webhosters weigeren vrijwillig een website of informatie offline te halen zonder tussenkomst van de rechter?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt in uw ogen de privacy van individuele gebruikers van websites gewaarborgd op het moment dat zonder tussenkomst van de rechter websites offline worden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
De hoge bedragen pgb-geld die verhaald worden op kwetsbare cliënten omdat hun zorgverleners hun zaken niet op orde hadden |
|
Pia Dijkstra (D66), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht dat oud-cliënten van «Fundament, dragers in zorg» vele tienduizenden euro’s aan pgb-geld moeten terug betalen, terwijl deze niet eens wisten dat zij veelal een pgb hadden?1
VWS, ZN en Achmea zorgkantoor willen gezamenlijk inspanningen verrichten om ervoor te zorgen dat budgethouders die te goeder trouw zijn niet worden geconfronteerd met een terugvordering en dat vermoedelijk frauderende zorgaanbieders niet vrij uit gaan. De terugvorderingen in onderhavige casus zijn opgeschort. Los van deze casus stellen partijen gezamenlijk een kader op waarin staat aan welke voorwaarden moet worden voldaan om voor het niet innen van een vordering in aanmerking te komen. VWS, ZN en Achmea zorgkantoor zullen vervolgens een uniforme aanpak ontwikkelen hoe frauderende zorgaanbieders kunnen worden aangepakt.
Helaas verneem ik regelmatig berichten over budgethouders die niet weten dat zij een pgb hebben. Het pgb is juist bedoeld voor mensen die zelf de regie kunnen voeren over hun zorg. In de Wet langdurige zorg (Wlz) heb ik reeds meer eisen gesteld aan de toegang tot een pgb, juist om te voorkomen dat kwetsbare mensen in deze positie terecht komen.
Erkent u dat in deze zaak sprake is van dubbel slachtofferschap voor de clienten omdat zij onvoldoende kwalitatieve zorg kregen en omdat het pgb-geld waarvoor zij aansprakelijk worden gesteld fout is besteed?
Voor mij staat voorop dat cliënten de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. Voor de cliënten die gedupeerd zijn door hun frauderende zorgaanbieder wordt door het zorgkantoor passende zorg in natura geregeld. Zie ook mijn antwoord bij 1.
Is er aangifte gedaan tegen de mensen die pgb-verantwoordingen indienden bij het Zorgkantoor uit naam van cliënten van «Fundament, dragers in zorg»? Zo neen, waarom niet en is dat nog mogelijk?
De budgethouder kan aangifte doen tegen degene die namens hem de pgb-verantwoordingen heeft ingediend bij het zorgkantoor. Dit moedig ik aan. Over gedane aangiftes kan ik geen uitspraken doen.
Bent u bereid om de door de Nederlandse Zoprgautoriteit (NZa) noodzakelijk geachte wetswijziging om te voorkomen dat budgethouders worden aangesproken als anderen met pgb-gelden hebben gefraudeerd of fout hebben besteed zo snel mogelijk aan de Kamer voor te leggen? Op welke termijn zou dat kunnen?2
De NZa heeft onderzoek gedaan naar de aanpak van pgb fraude door zorgkantoren onder de AWBZ (2013–2104). Met de komst van de Wet langdurige zorg (Wlz) in 2015 is het toegangsproces tot een pgb verbeterd. Er zijn extra weigeringsgronden opgenomen, bepaalde zorgprofielen zijn uitgesloten van een pgb en het trekkingsrecht is geïntroduceerd. Daarnaast is er nog de mogelijkheid tot het stellen van extra eisen aan «gewaarborgde hulp» zodat mensen zonder regie kunnen worden bijgestaan door iemand die de verantwoordelijkheden en verplichtingen van het pgb wel waar kan maken. Deze wijzigingen ten opzichte van de situatie onder de AWBZ moeten zich nog zetten. Ik onderschrijf de aanbeveling van de NZa en wil deze tegen het licht van de nieuwe situatie onder de Wlz uitwerken. Recent heb ik van de NZa een brief ontvangen waarin zij ingaan op de openstaande vorderingen pgb. Beide punten bespreek ik met de NZa en ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.
Is het mogelijk om tot een eventuele wetswijziging van kracht is de dreigende terugvordering bij cliënten niet alleen op te schorten maar ook te laten vervallen, teneinde te voorkomen dat deze cliënten grote stress ervaren van de mogelijke claim? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeveel situaties is de inning van verkeerd besteed pgb-geld opgeschort omdat niet de cliënt de schuld heeft, maar een zorgverlener of een zorgaanbieder? Kunt u de Kamer een overzicht sturen?
Mij is alleen bekend in welke pgb fraudezaken Achmea zorgkantoor de vorderingen heeft opgeschort. Het betreft 150 budgethouders die zorg hebben ingekocht bij 5 aanbieders. Achmea zorgkantoor heeft nog een aantal zaken in onderzoek.
Op welk moment signaleerde de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) voor het eerst dat de zorgverlening bij «Fundament, dragers in zorg» niet voldeed? Waarom is er enkel gekeken naar de kwaliteit van zorgverlening en niet naar de financiële kwetsbaarheid van de cliënten?
Vanaf april 2012 ontving de IGZ meldingen van omwonenden en de betrokken gemeente over ernstige overlast door bewoners van enkele zorgwoningen en tekortschietende begeleiding bij Fundament, dragers in zorg. De IGZ constateerde dat er op dat moment geen sprake was van onverantwoorde en onveilige zorg. Wel zag de inspectie dat de zorgaanbieder tevens de curator of bewindvoerder was van cliënten, en achtte dit financieel kwetsbaar. Fundament, dragers in zorg bracht hierin verbetering aan door het curatorschap en/of de bewindvoering bij derden onder te brengen. Omdat Fundament, dragers in zorg tot het moment van de meldingen nog niet bekend was bij de IGZ, heeft de IGZ eveneens onderzoek verricht naar de aanwezigheid van noodzakelijke randvoorwaarden voor het leveren van verantwoorde zorg. De Taskforce Nieuwe Toetreders van de IGZ bracht op 24 november 2012 een onaangekondigd inspectiebezoek waaruit bleek dat er tekortkomingen in de zorg waren. Fundament, dragers in zorg kreeg van de IGZ wederom opdracht om noodzakelijke verbeteringen te treffen. Bij vervolgonderzoek op 13 september 2013 bleek dat verbeteringen waren opgepakt, maar dat deze nog onvoldoende waren doorgevoerd. Fundament, dragers in zorg moest binnen drie maanden alle verbeteringen hebben doorgevoerd. Zover is het echter niet gekomen omdat het zorgkantoor begin 2014 de betaling van de pgb-gelden aan deze zorgaanbieder stopzette en de cliënten passende zorg in nature werd geboden. De inspectie heeft deze overname gevolgd en oordeelde dat dit op goede wijze is opgepakt en afgerond.
Erkent u dat een bewindvoerder geen zorgrelatie met een onder toezicht gestelde mag hebben?3 Is het een standaard procedure dat rechters bij het aanwijzen van een bewindvoerder kijken of er geen zorgrelatie bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vraag en vraag 9 is navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak. Op 1 januari 2014 is de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap grotendeels in werking getreden. In artikel 435 lid 6, Boek 1 BW staat dat onder meer niet tot bewindvoerder kunnen worden benoemd: een direct betrokken of behandelend hulpverlener, personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt en personen die zijn verbonden met de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt.
Bij de benoeming vergewist de rechter zich van de geschiktheid van de kandidaat-bewindvoerder. Van iedere kandidaat-bewindvoerder wordt tevoren een bereidverklaring gevraagd. Daarin dient de kandidaat te verklaren dat hij onder meer geen direct betrokken hulpverlener van de betrokkene is, noch behoort tot de leiding of tot het personeel van de zorginstelling of verbonden is met de zorginstelling van de betrokkene. Voorts moeten professionele bewindvoerders jaarlijks een eigen verklaring en een accountantsverslag aan de rechter overleggen, waaruit blijkt dat zij aan de eisen van het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren voldoen.
Is bekend hoeveel bewindvoerders, curatoren of mentoren een «dubbelrol» spelen, en zowel financieel verantwoordelijk zijn voor iemand en ook een zorgrelatie hebben? Is het mogelijk dit in kaart te brengen en zo ja, op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Niet bekend is hoeveel bewindvoerders, curatoren of mentoren een zorgrelatie hebben. Het is niet doenlijk om dit in kaart te brengen, gelet op het grote aantal beschermingsmaatregelen (ongeveer 300.000) en het feit dat gegevens omtrent de zorgsituatie niet geregistreerd worden. Ook voor curatoren en mentoren geldt overigens dat direct betrokken of behandelend hulpverleners en personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de zorginstelling van de betrokkene niet tot curator of mentor kunnen worden benoemd (artikel 1:383 resp. 452 BW).
De sociale woningbouw in Den Haag die is ingestort |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sociale woningbouw Den Haag ingestort, wachtlijsten lopen op»?1
Ja.
Hoe verklaart u het dat de bouw van nieuwe sociale huurwoningen in vier tijd met 96% is afgenomen?
Uit cijfers van de gemeente Den Haag blijkt dat in 2011 815 huurwoningen onder de liberalisatiegrens zijn gebouwd door Haagse corporaties en in 2012 713. De laatste twee jaren (2013 en 2014) is de realisatie van nieuwe sociale huurwoningen in Den Haag teruggelopen naar respectievelijk 136 en 34. De daling van de laatste jaren kan meerdere oorzaken hebben. De gemeente Den Haag wijst erop dat twee van de drie grootste in Den Haag werkzaam zijnde corporaties, te weten Vestia en Haag Wonen, weinig financiële ruimte hebben gehad voor nieuwbouwinvesteringen. Bij Vestia vanwege de afwikkeling van de derivatenproblematiek, bij Haag Wonen mede door verliezen op vastgoedprojecten tijdens de economische crisis. Gelet op de financiële mogelijkheden hebben deze corporaties relatief sterker ingezet op onderhouds- en verbeterinvesteringen in hun bestaande woningvoorraad en minder op nieuwbouwinvesteringen.
Hoe verhouden uw uitspraken dat 2014 een beter jaar voor de bouwsector was dan voorgaande jaren en er weer een beetje kleur op de wangen van de bouwsector begint te komen, zich tot de dramatische afname van nieuwbouw van sociale huurwoningen in Den Haag?2
Ik heb eerder gewezen op de mogelijkheden voor de bouwsector bij nieuwbouw in het middenhuursegment, transformatie van bijvoorbeeld oude scholen of oude ziekenhuizen in appartementen, het energiezuinig maken van bestaande woningen en zelfbouw door consumenten. Gesteld kan worden dat de verhuurderheffing geen belemmering voor corporaties is om nieuwbouwinvesteringen te plegen. Het beeld dat wordt geschetst dat corporaties niets meer kunnen bouwen als gevolg van de heffing strookt niet met de daadwerkelijke realisaties. Zo zijn in 2012 17.359 nieuwbouwhuurwoningen tot de liberalisatiegrens door corporaties gerealiseerd en in 2013 21.557 nieuwe huurwoningen tot de liberalisatiegrens (bron: BBSH/dVI). Uit het Sectorbeeld van het CFV over 2013 (Kamerstuk 29 453, nr. 360, 9 december 2014) blijkt dat de financiële positie van de corporatiesector de afgelopen jaren is verbeterd. Zo is de solvabiliteit toegenomen van de sector als geheel van 25% in 2012 tot 31,7% in 2013. Dat laat onverlet dat op lokaal niveau de situatie anders kan zijn. De financiële beperkingen van de eerder genoemde woningcorporaties in Den Haag kennen andere, belangrijke oorzaken dan de verhuurderheffing (zie antwoord op vraag3.
Erkent u dat de verhuurderheffing van ruim 600 euro per sociale huurwoning ertoe leidt dat woningcorporaties niet meer kunnen bouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de verhuurdersheffing om te zetten in een investeringsverplichting?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de achterblijvende bouw van sociale huurwoningen zich tot de snelle groei van het aantal inwoners in Den Haag?3
De bevolking van Den Haag is in enkele jaren gegroeid van 500.000 in 2005 naar ruim 515.000 inwoners in 2015, terwijl was gedacht dat dit aantal pas in 2020 zou worden bereikt. De verwachting van de gemeente is dat deze (snellere) groei zal doorzetten. Om dit te accommoderen heeft het college van Den Haag in zijn coalitieakkoord de ambitie opgenomen om jaarlijks 1.500 woningen aan de voorraad toe te voegen, waarvan 30% uit sociale woningbouw moet bestaan. Hiertoe zal de gemeente ook prestatieafspraken maken met corporaties.
Wat is de gemiddelde wachttijd in Den Haag voor een woningzoekende, starter en doorstromer, en wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de Verhuurrapportages van de gemeente Den Haag blijkt dat de gemiddelde wachttijd de afgelopen drie jaren (2012–2014) vrij constant op 24 maanden lag. De wachttijd voor starters is toegenomen van 17 maanden in 2012 tot 22 maanden in 2013 en 23 maanden in 2014. Dit komt volgens de gemeente hoofdzakelijk door een wijziging in de gemeentelijke toewijzingsregels. De wachttijd voor doorstromers is afgenomen van 34 maanden in 2012 tot 26 maanden in 2013 en 24 maanden in 2014. Prognoses voor de komende jaren worden niet gegeven.
Is de slagingskans voor grote gezinnen die een huurwoning nodig hebben nog steeds 9%? Hoe was de ontwikkeling van de wachttijd voor grote gezinnen de afgelopen drie jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Volgens opgave van de gemeente heeft de slaagkans in Den Haag voor grote gezinnen zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld: 5% in 2011, 6% in 2012, 9% in 2013 en 6% in 2014. De gemeente Den Haag heeft de afgelopen jaren maatregelen getroffen om de slaagkansen voor grote gezinnen te vergroten. Er is geëxperimenteerd met doorstroompremies om scheefwoners en kleine huishoudens in grote sociale huurwoningen te verleiden tot een verhuizing. Daarnaast zijn met Haagse woningcorporaties afspraken gemaakt dat zij hun vrijkomende (grote) woningen scherper labelen en dat zij doorstroomcoaches inzetten om huurders te verleiden om door te stromen. Ook passen de Haagse corporaties inkomensafhankelijk huurbeleid toe op basis van de landelijke wetgeving.
Hoeveel (extra) sociale huurwoningen met huren onder de aftoppingsgrenzen zullen nodig zijn in Den Haag de komende vijf jaar? Hoe verhoudt dit zich tot het nieuwe Haagse woningbouwprogramma en de invoering van «passend toewijzen»?5 6 7
Het is in beginsel aan de gemeente om te bepalen welke kernvoorraad sociale huurwoningen benodigd is in de gemeente en dat in prestatieafspraken vast te leggen. In 2013 heeft de gemeente Den Haag in overleg met de corporaties een Haagse kernvoorraad bepaald. Op basis van de cijfers uit het WoON 2015 zal een nieuwe Haagse kernvoorraad worden berekend. Hierbij zal door de gemeente ook expliciet rekening worden gehouden met de recente wetgeving rond de passendheidstoets en de ontwikkeling van de sociale woningvoorraad tot de aftoppingsgrenzen. Tot er een nieuwe Haagse kernvoorraad is bepaald, zet de gemeente Den Haag op basis van de verwachte bevolkingsgroei in op het jaarlijks toevoegen van 450 tot 500 sociale huurwoningen. In prestatieafspraken met corporaties zal, mede naar aanleiding van de invoering van de passendheidstoets per 1 januari 2016, expliciet worden gevraagd aan corporaties om ook woningen toe te voegen met huurprijzen tot de aftoppingsgrens. Overigens is passende toewijzing ook (deels) te realiseren door optimalisering van het huurbeleid binnen de bestaande voorraad.
Wat doet u en wat doet de gemeente Den Haag om te voorkomen dat het aantal sociale huurwoningen zal verminderen door verkoop of liberalisering, gelet op de al bestaande druk op de sociale huurmarkt?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat EU-landen door het vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS (TTIP) nieuwe wetten moeten toetsen op de impact die zij hebben op bedrijven |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Gelekt TTIP voorstel: EU landen moeten inderdaad eerst hun nieuwe wetten laten toetsen op impact bedrijven»?1
Een van de pijlers in TTIP is het bevorderen van compatibiliteit van regelgeving. In het onderdeel over samenwerking op het terrein van regelgeving wordt bezien hoe regelgevende instanties tussen de EU en de VS kunnen samenwerken en hoe regelgeving op elkaar kan worden afgestemd. Het gaat om verschillen in (technische) voorschriften die de handel tussen de EU en de VS onnodig bemoeilijken.
In de EU mogen bijvoorbeeld alleen wetenschappelijk beoordeelde, veilige en toegelaten UV-filters worden gebruikt in zonnebrandproducten. Dit geldt ook voor de VS, maar daar is een andere goedkeuringsprocedure van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat producenten in de EU en in de VS een vergunningsaanvraag moeten indienen op basis van verschillende veiligheidsbeoordelingen. Door uitwisseling van wetenschappelijke beoordelingen over UV-filters tussen regelgevende instanties kunnen (technische) voorschriften in de toekomst beter op elkaar worden afgestemd of kan worden volstaan met één goedkeurings-procedure. Op het moment dat uiteenlopende beoordelingen systematisch tot een ander niveau van bescherming leiden, is het op elkaar afstemmen van regelgeving niet aan de orde. De EU heeft bijvoorbeeld gedetailleerde voorwaarden voor het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde producten. Deze regels zijn voor sommige producten strenger dan vergelijkbare regels in de VS. De Nederlandse en EU-inzet is dat dit verschil in regelgeving in TTIP onverkort gehandhaafd blijft.
De EU heeft op dit terrein in de onderhandelingen een tekstvoorstel gedaan, dat in aanloop naar de 9de onderhandelingsronde openbaar is gesteld op de website van de Europese Commissie. Het betreft een eerste voorstel dat in de loop van de onderhandelingen grotendeels nog moet worden uitgewerkt. Een van voorstellen is de oprichting van een regulerende instantie (de zogenaamde «regulatory cooperation body»). Het artikel van Sargasso waarnaar verwezen wordt, wekt de indruk dat uitsluitend bedrijven door deze instantie geconsulteerd worden. Dit berust op een misverstand. Voor het kabinet is het essentieel dat een brede vertegenwoordiging van bedrijven en maatschappelijke organisaties bestaande uit onder meer vakbonden, consumentenorganisaties en andere publieke belangenbehartigers wordt geconsulteerd. Dit is ook expliciet zo weergegeven in het huidige voorstel van de EU.
Daarnaast sluit het voorstel uit dat deze instantie eigenhandig wetgeving aanneemt. De regulerende instantie beschikt daarmee alleen over een adviesrecht.
Nederland heeft er bij de Europese Commissie op aangedrongen hier onverkort aan vast te houden. Ik heb deze aandachtspunten ook opgebracht tijdens de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 mei jl.3 De Europese Commissie heeft tijdens deze Raad bevestigd dat deze instantie enkel een adviesrecht heeft, dat Europese en nationale democratische procedures niet doorkruist mogen worden en dat alle belanghebbenden een gelijkwaardige inbreng hebben. Overigens is consultatie van wetgevingsvoorstellen op zich niet nieuw. Nederlandse wetsvoorstellen worden breed geconsulteerd, bijvoorbeeld via internetconsultaties. Dit is een transparant proces en vindt plaats in een vroeg stadium van het wetgevingsproces. De eindafweging over wetsvoorstellen blijft volledig bij de wetgever.
Klopt het, dat nieuwe wetten onder TTIP vooraf gescreend gaan worden op de mate waarin zij verenigbaar zijn met de belangen van bedrijven?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u dit met de motie-Jasper van Dijk (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1476) waarin de regering wordt verzocht om niet akkoord te gaan met een regulatory cooperation body, tenzij alle belanghebbenden evenredig betrokken worden en het orgaan niet meer dan een adviesrecht heeft, zodat de politiek verantwoordelijk blijft?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Kenneth Haar van Corporate Europe Observatory: «Het voorstel van de Commissie introduceert een systeem dat iedere nieuwe milieu, gezondheids- en arbeidsstandaard op Europees en nationaal niveau bedreigt»?
Met de aangehaalde uitspraak van de heer Haar dat het voorstel van de Europese Commissie de Europese en nationale milieu, gezondheids- en arbeidsstandaarden zou bedreigen, wordt het voorstel niet juist weergegeven. Het voorstel maakt duidelijk dat samenwerking op het gebied van regelgeving beoogt de handel en investeringen te faciliteren. Daarbij blijft het hoge beschermingsniveau voor mens, dier en milieu behouden. De Nederlandse inzet blijft erop gericht dat TTIP niet tornt aan onze standaarden op het terrein van mens, dier en milieu.
Wat is uw reactie op de uitspraak van David Azoulay van het Center for International Environmental Law: «Het meest afschrikwekkende aan het voorstel is dat het mogelijkerwijs wordt toegepast op bestaande regels. Het verlamt niet alleen toekomstige wetgeving, maar stuurt ons terug in de tijd»?
Het doel is om bruggen te slaan tussen de regelgevende systemen in de EU en de VS. Door in een vroeg stadium van wetgevingsprocessen samen te werken, kunnen de overheden in de EU en de VS expertise en ideeën uitwisselen. Dit moet leiden tot regelgeving die niet onnodig handelsbelemmeringen creëert en ook doeltreffender en efficiënter is. Uitwisseling van bijvoorbeeld wetenschappelijke beoordelingen tussen regelgevende autoriteiten kan nuttig zijn, zodat (technische) voorschriften in de toekomst beter op elkaar afgestemd zijn of mogelijk zelfs één goedkeuringsprocedure volstaat. Bij het maken van afspraken over het samenwerken op het terrein van regelgeving moeten democratische procedures volledig gerespecteerd worden en moeten onze standaarden op het terrein van mens, dier en milieu worden gehandhaafd. Ik zet mij er voor in dat de Europese Commissie onverkort aan deze randvoorwaarden in de onderhandelingen vasthoudt.
Deelt u de mening dat nationale parlementen alle ruimte moeten hebben om nieuwe regels te maken, ook als die indruisen tegen belangen van bedrijven? Zo ja, kunt u garanderen dat parlementen deze vrijheid behouden, ook indien TTIP wordt ingevoerd?
Ja. Het is voor Nederland cruciaal dat samenwerking op het terrein van regelgeving onder TTIP niets verandert aan de democratische manier waarop regelgeving in de EU en in de lidstaten wordt opgesteld. Daarmee dienen het Europese parlement en nationale parlementen de volledige ruimte te behouden om nieuwe regels te maken.
Deelt u de mening dat nationale parlementen een volwaardige stem moeten hebben in de aanvaarding van TTIP?
Ja. Nederland is van mening dat TTIP een gemengd akkoord is. Dit betekent dat nationale parlementen op twee momenten een stem hebben in de aanvaarding van TTIP: voor de EU-bevoegdheden via de Raad, en voor de nationale bevoegdheden via de nationale ratificatieprocedure.
Voor de EU-bevoegdheden worden de lidstaten, via de Raad, gevraagd met het akkoord in te stemmen zodra de onderhandelingen zijn afgerond. Dit betekent vervolgens dat het kabinet in samenspraak met het parlement dan zal moeten besluiten of Nederland in de Raad kan instemmen met het voorliggende akkoord.
Verscheidene lidstaten, waaronder Nederland, wijzen al geruime tijd in Brussel op het gemengde karakter van het akkoord. In het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 mei jl. staat een verdere toelichting over de goedkeuringsprocedure.
Hoe oordeelt u over deze opmerking van Eurocommissaris Malmström: «Het verdrag treedt al wel in werking na goedkeuring door de lidstaten en het Europarlement, dus voordat jullie Tweede Kamer zich erover uitspreekt»?3
Zoals hiervoor weergegeven, is Nederland, samen met andere lidstaten, van mening dat sprake is van een gemengd akkoord in plaats van een verdrag dat uitsluitend onder de competentie van de EU valt. Voor Nederland betekent dit dat een gemengd akkoord pas na goedkeuring van beide Kamers in werking kan treden.
Bij een gemengd akkoord kan wel voorlopige toepassing van de EU-delen van het verdrag aan de orde zijn. De Europese Commissie kan daartoe na afronding van het akkoord een voorstel voorleggen aan de Raad. De Raad beslist vervolgens over de ondertekening en de voorlopige toepassing namens de Europese Unie. Het kabinet zal, in samenspraak met uw Kamer, besluiten of Nederland in de Raad wil instemmen met dit voorstel tot ondertekening en voorlopige toepassing. Voorlopige toepassing namens de EU kan alleen gelden voor die delen van het akkoord waarvoor de Europese Unie een exclusieve bevoegdheid heeft.
Deelt u de mening dat het «voorlopig» in werking laten treden van een ingrijpend verdrag veel ergernis zal oproepen, zeker als de nationale parlementen het verdrag nog moeten behandelen? Wat onderneemt u tegen deze gang van zaken?
Zie antwoord vraag 8.