De uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) door gemeenten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «gemeente is soms feller op thuiszorg dan Rijk wil»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat door onduidelijkheid van de nieuwe wetgeving over huishoudelijke hulp veel gemeenten verder gaan met bezuinigingen op de thuiszorg dan lijkt te zijn bedoeld?
De Wmo 2015 is naar mijn mening duidelijk in wat van gemeenten wordt verwacht indien een ingezetene verzoekt om ondersteuning op het gebied van zijn zelfredzaamheid en participatie. De wet expliciteert dat een zorgvuldig onderzoek moet worden gedaan naar de persoonlijke omstandigheden en behoeften van de cliënt. Hierbij specificeert de Wmo 2015 aan welke eisen het onderzoek moet voldoen. Dit biedt betrokken cliënt belangrijke waarborgen. De cliënt kan aangeven wat in zijn geval de beste ondersteuning zou zijn door middel van een persoonlijk plan (art. 2.3.2 Wmo 2015). Tevens worden waar mogelijk de vertegenwoordiger en mantelzorger van de cliënt betrokken. Het is niet mogelijk om op voorhand al bepaalde ondersteuning te weigeren zonder dat bij het toekennen van een maatwerkvoorziening is gekeken naar de omstandigheden van het geval en een daarop gebaseerd besluit. Zo nodig kan de cliënt tegen een besluit tot toekenning van een voorziening bezwaar en beroep instellen als de voorziening zijns inziens ontoereikend is.
Wat is uw reactie op het voorbeeld waarbij de gemeentelijke bezwarencommissie het bezwaar op de wijze van vaststellen van de zorgvraag gegrond acht, maar de gemeente die beslissing toch naast zich neerlegt?
Ik beschik niet over het dossier van de u aangehaalde kwestie en kan mij dan ook geen oordeel vormen over de handelwijze van de gemeente in dit voorbeeld.
Het is aan de gemeenten om binnen de kaders die de wet daaraan stelt te besluiten over aanvragen om ondersteuning van cliënten. De betrokken cliënt heeft het recht bezwaar aan te tekenen tegen een gemeentelijk besluit. De gemeentelijke bezwarencommissie adviseert het gemeentebestuur, het is aan het gemeentebestuur om een beslissing op bezwaar te nemen. Het gemeentebestuur is niet gehouden het advies van de bezwarencommissie te volgen, maar zal een afwijking van het advies wel motiveren. Tegen de beslissing op bezwaar van het gemeentebestuur staat voor de cliënt beroep open.
Ik ben van mening dat de gemeenten procedures met hun cliënten waar mogelijk moeten voorkomen, er bestaan daartoe voldoende mogelijkheden. Te denken valt daarbij aan alternatieve geschilbeslechting zoals mediation, als onderdeel van het proces te organiseren. Ik heb hen daartoe ook herhaaldelijk opgeroepen.
Bent u voornemens een eventuele uitspraak van de Centrale Raad van Beroep af te wachten of wilt u eerder maatregelen nemen om goede uitvoering van de wet te garanderen?
Onder 2. heb ik u reeds aangegeven dat de Wmo 2015 helder is in de kaders voor de uitvoering door gemeenten en de waarborgen die cliënten daaraan kunnen ontlenen. Uitspraken in bezwaar en beroep kunnen bijdragen aan verbeteringen in de uitvoering. Tot op heden wijzen uitspraken van rechters niet op onduidelijkheden in de wetgeving, maar in het merendeel van de gevallen op een onzorgvuldig opereren in de voorbereiding van de gemeentelijke besluitvorming op aanvragen of het op voorhand uitsluiten van hulp zonder onderzoek naar de omstandigheden van het geval. Gemeenten passen ook overeenkomstig de gewezen uitspraken, daar waar nodig, hun beleid aan. Het is aan het gemeentebestuur om zorg te dragen voor een wetsconforme uitvoering, primair aan de gemeenteraad om het bestuur daarop te controleren. Daarnaast staan mij wettelijke bevoegdheden van interventie ter beschikking in daarbij beschreven omstandigheden (art. 2.6.8 Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht). Van dergelijke omstandigheden is tot op heden in de gemeentelijke uitvoering geen sprake geweest.
Is bij u bekend hoeveel en welke gemeenten niet meer indiceren in uren, maar vragen om een resultaat als «een schoon en leefbaar huis»?2 3 Deelt u de mening dat een dergelijke afspraak over de te leveren zorg onvoldoende houvast geeft voor mensen die zorg thuis nodig hebben? Deelt u de mening dat dit het voor mensen onnodig lastig maakt om tegen de beslissing in beroep te gaan, omdat de beslissing te weinig concreet is? Deelt u de mening dat het niet aan de zorgverlener, maar aan de gemeente is om duidelijkheid te bieden over de hoeveelheid geïndiceerde zorg en invulling te geven aan wat maatwerk is?
Nee, ik beschik niet over een landelijke overzicht van alle gemeentelijke voorzieningen. In de Wmo 2015 is bewust gekozen voor het uitgangspunt om in dialoog te bespreken en te onderzoeken op welke wijze de cliënt het beste in zijn zelfredzaamheid en participatie kan worden ondersteund. De dialoog is er op gericht om de cliënt daarin zoveel mogelijk regie te laten nemen. Het te bereiken resultaat in de betreffende situatie staat daarbij centraal, waarbij wel van belang is dat duidelijk wordt wat nodig is om in de betreffende situatie tot dit resultaat te komen, bijvoorbeeld in de vorm van een ondersteuningsplan. Dit vergt het verzamelen van de daarvoor relevante informatie, zodat de gemeente op grond daarvan tot een zorgvuldige afweging kan komen met betrekking tot de in die specifieke situatie te leveren passende bijdrage. Uiteraard is en blijft de gemeente, tijdens de voorbereiding van het besluit en ook na het nemen daarvan,
volledig aanspreekbaar op de passendheid van de bijdrage aan iemands zelfredzaamheid en participatie. Het gegeven of het besluit een resultaat benoemt of een voorziening in uren omvat, maakt daarbij geen verschil.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat mensen die zorg nodig hebben ook daadwerkelijk een persoonlijk gesprek met de gemeente krijgen en een zorgplan waarmee ook echt duidelijk is waar zij met betrekking tot de zorg van uit kunnen gaan?
De wet is duidelijk over de voorbereiding van de gemeentelijke besluitvorming, zo dient het in de wet vastgelegde onderzoek te worden uitgevoerd en dient – in het kader daarvan – de betrokken cliënt in de gelegenheid te worden gesteld zelf met een plan voor de organisatie van zijn ondersteuning te komen, als basis voor het gesprek. Het gemeentebestuur heeft de verantwoordelijkheid voor een goede uitvoering van de wet en de door de gemeenteraad vastgestelde kaders, het is primair aan de gemeenteraad om het bestuur op die uitvoering te beoordelen en waar nodig bij te sturen.
Signalen die mij in deze fase bereiken, bijvoorbeeld via het meldpunt «Juiste loket», de «Implementatietafel Hervorming Langdurige Zorg» (HLZ) of de «Cockpit HLZ», worden als regel door VWS met de verantwoordelijke gemeente gedeeld en geverifieerd. Daar waar er (mogelijk) sprake is van meer generieke aandachtspunten vraag ik hier landelijk aandacht voor, bijvoorbeeld in mijn periodieke brieven aan de colleges van burgemeester en wethouders.
Ik zie dat gemeenten op dit moment hun verantwoordelijkheid nemen om de uitvoering (verder) te optimaliseren en zie nu geen aanleiding om verdergaande maatregelen te nemen.
Is bij u bekend hoeveel en welke gemeenten voor het inschakelen van huishoudelijke zorg via een persoonsgebonden budget een vast tarief hanteren, ongeacht de hoeveelheid hulp die iemand nodig heeft? Acht u een dergelijke handelwijze in lijn met de Wmo en het maatwerk dat daarin wordt nagestreefd?
Nee, ik beschik niet over het door u bedoelde overzicht. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is daar waar nodig, door de gemeente, bijdragen in de passende ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie van een ingezetene. De gemeente is gehouden deze bijdrage af te stemmen op de kenmerken van de persoon en diens situatie, waaronder de mogelijkheden om zelf deels verantwoordelijkheid voor het organiseren van die ondersteuning te kunnen nemen. Dit wettelijke uitgangspunt is voor gemeenten een gegeven, de gemeentelijke uitvoering dient hieraan te beantwoorden.
Het bericht ‘TNO minder actief op topsectoren en maatschappelijke thema’s’ |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «TNO minder actief op topsectoren en maatschappelijke thema’s»1?
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
De bezuinigingen bij TNO volgen uit taakstellingen die al in 2010 zijn vastgelegd in het regeerakkoord en vastgesteld in de begrotingen van respectievelijk de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (tot 2011), Economische Zaken (vanaf de overheveling in 2011) en Defensie. Ze zijn dan ook al enkele jaren bij TNO bekend.
Ik heb enkele kanttekeningen bij dit artikel. Ten eerste wordt in dit artikel gesproken over een bezuiniging van 17 miljoen euro. Dit betreft een optelsom van een structurele daling van de vaste rijksbijdrage en het wegvallen van incidentele middelen die de afgelopen jaren bovenop die vaste bijdrage zijn toegekend. Er zijn in de afgelopen jaren onder meer middelen toegekend om de activiteiten van een aantal Technologische Topinstituten (TTI’s) bij TNO op te laten nemen, om het opstarten van het topsectorenbeleid aan te jagen en om de samenwerking tussen TO2»s op maatschappelijke thema’s te bevorderen. De daling van structurele middelen per 2016 bedraagt ongeveer 6 miljoen euro ten opzichte van 2015, ofwel ruim 4%. Ten tweede heeft het kabinet besloten om TNO te compenseren voor beperkingen op het recht van btw-aftrek voor inkoopkosten (zie vraag 6). Ten derde heeft deze bezuiniging uitsluitend betrekking op de vaste rijksbijdrage van TNO. TNO kan daarnaast in aanmerking komen voor financiering uit andere publieke bronnen, zoals de TKI-toeslag, EFRO en Horizon2020. In de nabije toekomst kan TNO waarschijnlijk ook gebruik maken van het matchingsfonds voor participatie in Horizon2020 (regeling Stimulering Europees Onderzoek) en het Toekomstfonds.
Het past in de bekostigingsfilosofie van het kabinet dat de instituten minder vaste financiering ontvangen en dat ze extra middelen kunnen verwerven naarmate het missie-gedreven onderzoek beter aansluit bij vragen vanuit de maatschappij. Hiermee stimuleren en versterken we vraagsturing (zie ook de Visie op het Toegepast Onderzoek, Kamerstukken 2012/2013, 32 637, nr. 68).
Bent u van mening dat TNO een belangrijke rol heeft in het onderzoek naar arbeidsomstandigheden en volksgezondheid?
TNO heeft een jarenlange ervaring met het in kaart brengen en beheersen van de risico’s van arbeid. TNO doet dit door wetenschappelijke inzichten te vertalen naar de praktijk van bedrijven. Daarnaast heeft TNO op het terrein van Gezond en Veilig Werken ook een belangrijke functie als kennisinstituut en vraagbaak voor de overheid. Het belang van de onderwerpen Arbeid en Gezondheid blijkt bij TNO niet alleen uit haar inzet op dit maatschappelijk thema, maar ook uit projecten voor de langetermijnkennisbasis en de inzet op de topsectoren Life Sciences&Health (LSH) en Agri&Food (zie ook vraag 7).
Er is niet zozeer sprake van een koerswijziging, als wel van een bezuiniging die zowel bij onderzoek op het terrein van de topsectoren als bij de maatschappelijke thema’s neerslaat. De overheid heeft er bij TNO op aangedrongen om de benodigde kennis op de voor de overheid prioritaire onderzoeksthema’s op het terrein van Arbeid en Gezondheid beschikbaar te houden. TNO heeft aangegeven dat een kwalitatief hoogwaardige kennisbasis zal worden aangehouden waardoor de kwaliteit van deze onderzoeksthema’s verzekerd is. De rijksoverheid zal het komende jaar zorgvuldig monitoren of de gewenste kwaliteit nog steeds wordt geboden.
Zo ja, hoe ziet u de koerswijziging van TNO waarbij zij aangeeft minder in te gaan zetten op de maatschappelijke thema’s Arbeid en Gezondheid?
Zie antwoord vraag 3.
Welk advies heeft u afgegeven inzake de vermindering van inzet op deze maatschappelijke thema’s en het gelijk laten blijven van de inzet op de topsectoren High Tech Systemen en Materialen (HTSM) en ICT?
TNO is een zelfstandige organisatie met een eigen mandaat om strategische afwegingen te maken. In de Visie op het Toegepast Onderzoek (Kamerstukken 2012/2013, 32 637, nr. 68) heeft het kabinet aangegeven dat de vaste financiering daalt. Tegelijkertijd komen andere bronnen van financiering (zoals de TKI-toeslag) beschikbaar, waarmee het kabinet wil bereiken dat de maatschappelijke en bedrijfsmatige vraag en het private commitment meer worden gevolgd. Zo stimuleren we dat de instituten zich richten op de domeinen waar de grootste economische en maatschappelijke impact kan worden gerealiseerd.
In lijn met het kabinetsbeleid heeft TNO criteria ontwikkeld om tot een conceptverdeling van de bezuinigingen te komen. Het belangrijkste criterium is (economische en maatschappelijke) impact. Daarnaast is er aandacht voor focus en massa in het portfolio, levenscyclus van de technologie, etc. Zo is TNO gekomen tot een conceptverdeling die momenteel met alle betrokkenen (topsectoren, departementen en andere belanghebbenden) wordt besproken. Ik steun die aanpak omdat die gericht is op het versterken van de profilering en de levensvatbaarheid van het instituut. Het zijn moeilijke keuzes, die niet lichtvaardig gemaakt worden, maar die naar mijn overtuiging uiteindelijk wel zullen leiden tot een scherper geprofileerd en sterker TNO.
Kunt u aangeven hoe deze bezuiniging bij TNO mede wordt veroorzaakt door tegenvallers op het gebied van BTW?
De taakstellingen uit het regeerakkoord staan geheel los van de veranderingen op het gebied van btw. Als gevolg van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie krijgen kennisinstellingen, waaronder TNO, te maken met een beperking op het recht van aftrek van btw op inkoopkosten. Het kabinet acht het ongewenst dat TNO hier onbedoeld nadeel van ondervindt. Zoals bij vraag 2 is aangegeven heeft het kabinet besloten om TNO te compenseren voor beperkingen op het recht van btw-aftrek voor inkoopkosten.
Kunt u aangeven welke gevolgen deze bezuiniging heeft voor de toekomst van het onderzoek naar de genoemde maatschappelijke thema’s bij TNO?
TNO heeft aangegeven dat deze afname van middelen niet ten koste zal gaan van de kwaliteit van het onderzoek. Wel zal de omvang van de onderzoeksactiviteit beperkter en meer gefocust worden. Ik streef mede daarom samen met TNO naar maximale synergie tussen de verschillende onderdelen van het portfolio van TNO: onderzoek voor topsectoren, op maatschappelijke thema’s, voor de langetermijnkennisbasis, en de wettelijke taken. Er zijn in veel gevallen dwarsverbanden tussen de verschillende onderdelen en thema’s. In dat verband wil ik u er ook op wijzen dat TNO als onderdeel van de rijksbijdrage een budget ontvangt van ca. 19 miljoen euro voor de instandhouding en ontwikkeling van een langetermijnkennisbasis (de zogeheten Early Research Programmes). Dit betreft onder meer projecten over «Personalized Food» en «Human Enhancement» die ook raken aan het maatschappelijke thema Arbeid en Gezondheid en aan de topsectoren Life Sciences en Health en Agri&Food. Vooralsnog is voor deze middelen geen bezuiniging ingezet. Ik zet mij er dan ook voor in dat die onderdelen zo met elkaar verbonden worden dat de langtermijnkennisbasis aansluit bij de kennisbehoeften van de gebruikers van de kennis die ontwikkeld wordt in Arbeid en Gezondheid en de betreffende topsectoren, zonder dat de kennisbasis verkokert of het langetermijnkarakter ervan wordt aangetast.
Kunt u aangeven of met de aangekondigde bezuinigingen onderzoek zal worden stopgezet en, zo ja, op welke vlakken dit het geval zal zijn?
Er zal inderdaad onderzoek worden stopgezet. TNO onderzoekt momenteel welke gevolgen deze taakstelling heeft voor de werkgelegenheid in de verschillende onderzoeksthema’s.
Het Ministerie van Economische Zaken draagt er, als stelselverantwoordelijke voor het toegepaste onderzoek, zorg voor dat TNO alle drie haar hoofdtaken adequaat kan vervullen. Deze drie hoofdtaken betreffen (I) het ontwikkelen en toepassen van kennis voor maatschappelijke vraagstukken en overheidsbeleid, (II) het ontwikkelen en toepassen van kennis ten behoeve van innovatie en concurrentievermogen, in het bijzonder voor topsectoren, en (III) het beheer van strategische onderzoeksfaciliteiten (Kamerstukken 2012/2013, 32 637, nr. 68). Hiermee zal dan ook rekening worden gehouden als de verdeling van de middelen wordt vastgesteld (zie ook vraag 9).
Kunt u aangeven hoe de verdeling van de rijksbijdrage aan TNO over de thema’s zal zijn na definitieve vaststelling van het in het bericht genoemde beleid?
TNO heeft een voorlopige verdeling opgesteld. Deze ligt dus nog niet vast, op basis van de conceptverdeling worden de gesprekken met belanghebbenden gevoerd. De besluitvorming wordt de komende maanden gefinaliseerd. Een minimaal bedrag per topsector wordt vastgelegd in de Nederlandse Kennis- en Innovatiecontracten 2016–2017, die op 5 oktober a.s. zullen worden ondertekend, daarmee ligt ook de ruimte voor de maatschappelijke thema’s vast. De exacte verdeling van alle middelen wordt vastgelegd in de Beschikking rijksbijdrage TNO 2016. Deze beschikking, en daarmee de verdeling van de middelen, is conform de TNO-wet pas definitief na instemming van het kabinet. Eind 2015 volgt naar verwachting een besluit hierover.
Deelname van Nederlandse bewindslieden aan de herdenking van de Tweede Wereldoorlog in China |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich eerdere vragen en uw beantwoording daarvan, over de mogelijke aanwezigheid van Nederlandse bewindslieden bij de herdenking van de Tweede Wereldoorlog in China?1
Ja.
Klopt het bericht dat een groot aantal EU-landen geen hoge afvaardiging stuurt naar de militaire parade en herdenking in China op 3 september 2015?2 Zo ja, welke argumenten voeren deze landen hiervoor aan?
Het bericht onder referte spreekt slechts over topfunctionarissen van de EU instituties die de militaire parade op 3 september 2015 waarschijnlijk niet zullen bijwonen. Verschillende EU-landen hebben hun afvaardiging nog in overweging.
Deelt u inmiddels de mening dat het geen fraai plaatje oplevert als Nederlandse bewindslieden op het Plein van de Hemelse Vrede naar Chinese tanks staan te kijken die daar eerder studenten vermorzeld hebben? Zo neen, waarom niet?
Inhoud en programma van de Chinese herdenking van het 70-jarig einde van WOII zijn nog in ontwikkeling. Wat het kabinet van belang acht is dat deze herdenking zich richt op verzoening, op de toekomst en op vreedzame samenwerking tussen landen en volkeren die op welke manier dan ook betrokken waren bij de Tweede Wereldoorlog.
Kunt aangeven of, en zo ja, op welk niveau, Nederland zich laat vertegenwoordigen? Speelt de agressieve houding van China in delen van de Zuid-Chinese zee een rol in uw beslissing?
Bij de afweging of en zo ja, op welk niveau Nederland tijdens de ceremoniële activiteiteten in Peking vertegenwoordigd zal zijn gelden voor de regering drie overwegingen: ten eerste het feit dat Nederland en China gedurende de oorlogsjaren geallieerden waren en er vele Nederlanders en Chinezen samen hebben geleden onder de bezetting. Ten tweede geldt dat naar de mening van de regering dergelijke herdenkingen ook een element van vooruitkijken moeten bevatten en dienen bij te dragen aan een proces van verzoening. Ten derde geldt dat rekening gehouden dient te worden met de wijze van vertegenwoordiging van andere, vergelijkbare, landen. Op basis van die afweging is het kabinet voornemens Nederland te laten vertegenwoordigen door Minister van Staat Tjeenk Willink.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 31 augustus 2015, beantwoorden, zodat het tijdig duidelijk wordt of Nederland met een officiële vertegenwoordiging aanwezig zal zijn bij dit Chinese machtsvertoon?
Ja.
Het programma Bekeerd |
|
Machiel de Graaf (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de werving door Arie Boomsma voor het programma Bekeerd?1
Ja.
Heeft u gezien dat het doel van programma is: begrip te creëren voor de islam?
De KRO beoogt met dit programma inzicht te geven in de leefwereld van jonge (bekeerde) moslims. Dat past binnen de opdracht die de publieke omroep heeft om media-aanbod te verzorgen dat een beeld geeft van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied.
De Mediawet bepaalt dat de omroepen zelf de vorm én inhoud bepalen van het door hen verzorgde media-aanbod en zij zijn daar zelf verantwoordelijk voor.2
Het is dus niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Is dit een taak van de met belasting betaalde omroep?
Zie antwoord vraag 2.
Moeten wij nog enig begrip hebben voor de staatsomroep als deze een instrument is in de islamisering van Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Verkoop van krasloten en gokverslaving |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kansspelcommissie wil daglimiet voor daglotjes»?1 2
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel mensen in Nederland gokverslaafd zijn? Herkent u het beeld dat de Stichting AGOG (Anonieme Gokkers Omgeving Gokkers) schetst, namelijk dat er 40.000 gokverslaafden zijn en daarnaast nog eens 76.000 probleemspelers, waardoor het totaal aantal gokverslaafden ver boven de 100.000 personen uit komt?
Ik herken dit beeld niet. Uit het laatste grootschalige onderzoek dat door het WODC is uitgevoerd naar de aard en omvang van kansspelverslaving in Nederland, «Gokken in Kaart»3 blijkt dat in 2011 naar schatting 92.000 risicospelers (die dreigen probleemspeler te worden als niet wordt ingegrepen) en 20.300 probleemspelers actief waren. De onderzoekers concludeerden dat de schattingen van 2011 en 2005 en andere omvangschattingen in de afgelopen 15 jaar lijken te wijzen op een dalende trend.
Bent u het eens met Trubendorffer Verslavingsklinieken dat het psychologisch ontwerp van krasloten zoals «quick fix» extreem verslavend werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van het eerder genoemde WODC-onderzoek lijken krasloten een middelgroot verslavingsrisico te kennen, vergelijkbaar met bijvoorbeeld bingo, echter beduidend lager dan casinospelen, speelautomatenspelen of niet-vergunde kansspelen. Daarnaast verwijs ik graag naar onderzoek van de UvA naar het verslavingsrisico van krasloten en de prevalentie van kansspelverslaving ten aanzien van krasloten.4 Daaruit is gebleken dat onder volwassenen de prevalentie van problematische deelname 2,44% bedraagt en de pathologisch deelname 0,24%. Van de pathologische kraslotspelers bleek 0,09% uitsluitend aan krasloten verslaafd te zijn en 0,15% daarnaast ook aan andere vormen van gokken. Er is op grond van deze cijfers geen reden aan te nemen dat krasloten in extreme mate verslavingsrisico’s met zich meebrengen.
Deelt u de mening dat het maximum bedrag van 50 euro per keer dat de Lotto hanteert, gokverslaving niet tegengaat, aangezien het meest populaire kraslot hooguit 2 euro kost en mensen meerdere keren per dag krasloten kunnen kopen? Zo nee, waarom niet?
De Lotto heeft op grond van de vergunning de verplichting om onder meer maatregelen te nemen tegen onmatig speelgedrag. Daar heeft De Lotto onder andere invulling aan gegeven door winkeliers die krasloten verkopen te informeren over de risico’s die verbonden zijn aan de deelname aan kansspelen. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de invulling van deze vergunningplicht. Er zijn bij de Kansspelautoriteit geen signalen bekend dat gokverslaving in omvang toeneemt als gevolg van verkoop van krasloten.
Bent u bereid te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor de introductie van een daglimiet die wel werkt? Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Kansspelautoriteit? Bent u bereid daarbij ook de mogelijkheid van de introductie van een registratiepas te betrekken?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven zijn er bij de Kansspelautoriteit geen signalen bekend dat gokverslaving in omvang toeneemt als gevolg van verkoop van krasloten. Het in overleg treden met de Kansspelautoriteit over een eventuele introductie van een registratiepas, acht ik dan ook niet noodzakelijk.
Kunt u aangeven op welke wijze de Lotto verkopers traint in het herkennen van gokverslaving? Kunt u zich voorstellen dat deze training, gezien de omvang en ernst van de problematiek, te vrijblijvend is? Deelt u de mening dat gereguleerde verkoop ook in dit opzicht wenselijk is?
De verkoop van krasloten geschiedt reeds via een gereguleerd stelsel. Het is De Lotto niet toegestaan om aan personen onder de 18 jaar krasloten te verkopen. Daarbij geldt voor krasloten de richtlijn van maximaal € 50 per aankoop. Daarnaast heeft de Lotto op grond van haar vergunning de verplichting om de Kansspelautoriteit ieder kwartaal te rapporteren over onder meer de constateringen van onmatige deelname. In het kwartaaloverleg met de Kansspelautoriteit wordt vervolgens besproken welke acties hierop zijn ondernomen en of het beleid dat Lotto hierop voert, afdoende wordt geacht.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft De Lotto op grond van de vergunning de verplichting om onder meer maatregelen te nemen tegen onmatig speelgedrag. De Lotto geeft hier invulling aan door haar retailers te trainen. Het geven van een training op zichzelf is dus geen verplichting die de Kansspelautoriteit oplegt. De Lotto traint middels het aanbieden van informatie- en voorlichtingsmateriaal in het herkennen van kansspelverslaving. Dit materiaal biedt de verkopers handvatten in het verantwoord aanbieden van het kansspelproduct en het signaleren van kansspelverslaving. De verplichtingen die op De Lotto rusten acht ik niet te vrijblijvend. De Kansspelautoriteit laat weten dat er geen signalen bekend zijn die om aanpassing van het beleid vragen.
Bent u bereid in België bij de Kansspelcommissie na te gaan welke technische mogelijkheden men daar ziet om tot handhaving van een daglimiet bij krasloten over te gaan?
Zoals in mijn beantwoording van vraag 4 aangegeven zijn er bij de Kansspelautoriteit geen signalen bekend dat gokverslaving in omvang toeneemt als gevolg van verkoop van krasloten. In overleg treden met de Belgische Kansspelcommissie hieromtrent acht ik dan ook niet noodzakelijk.
Wilt u de ontwikkelingen in het terugdringen van gokverslaving in België en andere Europese landen volgen en de Kamer daarover informeren?
Bij het ontwikkelen van het preventiebeleid ten aanzien van kansspelverslaving wordt gekeken naar best practices in andere landen. Uw Kamer wordt over de preventie van kansspelverslaving bij de verschillende onderdelen van het beleid – zoals de regulering van kansspelen op afstand en de modernisering van het casinoregime – geïnformeerd. Bij de twee-meting die het WODC zal uitvoeren naar de aard en omvang van kansspelen zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan mogelijke verbeteringen in het Nederlandse preventiebeleid.
Het bericht 'Arabisch op Blerickse scholen' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Arabisch op Blerickse scholen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Arabisch een irrelevante woestijntaal is die geen enkele relevantie heeft voor de ontwikkeling van kinderen op Nederlandse scholen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Het Arabisch is een oude en invloedrijke taal en wordt wereldwijd door honderden miljoenen mensen gesproken. Ik herken mij dan ook niet in de gebruikte terminologie van de vraagstellers. Indien ouders richting school de wens uitspreken om Arabisch of een andere vreemde taal zoals Italiaans aan te bieden, staat het scholen vrij te besluiten dit aan te bieden als buitenschoolse activiteit.
Deelt u de mening dat kinderen die Arabisch leren makkelijker notie kunnen nemen van de gruwelijke lokroepen van de islamitische staat? Zo nee, waarom niet?
Nee. Islamitische Staat bedient zich naast het Arabisch van diverse talen, waaronder moderne talen zoals het Engels en Frans.
Deelt u de mening dat wanneer kinderen hun opa en oma in Marokko vaker willen spreken en beter willen begrijpen, dat deze kinderen met hun ouders het beste permanent in Marokko kunnen gaan wonen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat eenieder in Nederland het recht heeft om elke taal te leren en te spreken.
Wilt u er voor zorgdragen dat er nooit Arabische lessen op Nederlandse (basis-)scholen gegeven zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Binnen de onderwijstijd is het in het basisonderwijs wettelijk alleen toegestaan de talen Engels, Duits en Frans aan te bieden, naast het Nederlands (en het Fries in Friesland). Scholen hebben echter zelf volledige vrijheid om hun buitenschoolse activiteiten in te richten.
Het verschuiven van langeafstandsvluchten van AF/KLM van Schiphol naar Charles de Gaulle |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel: «Iedereen ontvlucht Griekenland, wij investeren er»?1
Ja.
In hoeverre klopt de stelling in het artikel dat Air France KLM afbreekt en beetje bij beetje langeafstandsvluchten naar Parijs haalt? Als deze niet klopt, waarom niet?
De beschikbare cijfers over netwerkontwikkeling in de afgelopen jaren geven geen indicatie dat hier sprake van zou zijn. IenM laat jaarlijks onderzoeken hoe het Skyteam netwerk op Schiphol zich ontwikkelt ten opzichte van het Skyteam netwerk op Parijs Charles de Gaulle. Uit deze zogenaamde «Monitor Netwerkkwaliteit en Staatsgaranties» (hierna: Monitor Netwerkkwaliteit) blijkt dat het netwerk van Skyteam zich op Schiphol sinds de fusie van Air France en KLM in 2004 aanzienlijk sterker heeft ontwikkeld dan op Parijs Charles de Gaulle. Dit geldt vooral voor de Europese verbindingen, maar ook het intercontinentale netwerk groeit op Schiphol sterker.
De Monitor Netwerkkwaliteit van 2014 is in februari jl. aan de Kamer gestuurd.2 In dat rapport staat onder meer: «Over het algemeen groeit de directe connectiviteit van Schiphol sterker dan die van Parijs Charles de Gaulle. Het Europese netwerk van Parijs Charles de Gaulle laat de afgelopen 2 jaar een krimp zien. Het intercontinentale netwerk op Parijs Charles de Gaulle blijft wel groeien, al laat Schiphol ook hier in 2014 een sterkere groei zien».
Ook uit navraag bij Schiphol Group blijkt dat er volgens de daar beschikbare databronnen de afgelopen 5 jaar geen sprake is geweest van een tendens waarbij intercontinentale vluchten van Schiphol naar Parijs Charles de Gaulle worden overgeheveld.
Kunt u de cijfers van de ontwikkeling van de afgelopen vijf jaar van het aantal langeafstandsvluchten van Air France/KLM op Charles de Gaulle en het aantal op Schiphol inzichtelijk maken? Kunt u de voornemens voor het aantal langeafstandsvluchten van Air France/KLM op Charles de Gaulle en het aantal op Schiphol voor de komende jaren ook inzichtelijk maken?
De tabel hieronder laat het gemiddeld aantal uitgaande intercontinentale vluchten per week zien van KLM vanaf Schiphol en Air France vanaf Parijs Charles de Gaulle in de jaren 2010 t/m 2015.3
Air France vanaf CDG
% groei
KLM vanaf SPL
% groei
2010
640
388
2011
634
– 1,0%
405
+ 4,3%
2012
612
– 3,5%
406
+ 0,4%
2013
608
– 0,6%
388
– 4,6%
2014
632
+ 3,9%
404
+ 4,3%
2015
648
+ 2,5%
419
+ 3,6%
De toekomstige ontwikkeling van de netwerken van de Air France KLM groep op Schiphol en Parijs Charles de Gaulle wordt door het kabinet op de voet gevolgd waarbij er uiteraard van uit wordt gegaan dat de desbetreffende verlengde staatsgaranties worden nageleefd (het opereren met een multi-hub met beide luchthavens als hoekstenen, zie ook antwoord 4 en 5).
Als er nu geen sprake is van een verschuiving, hoe waarschijnlijk acht u het dat Air France/KLM in de toekomst wel langeafstandsvluchten naar Parijs gaat halen in reactie op de concurrentie door low cost maatschappijen in Europa en Golf-maatschappijen buiten Europa? Welke middelen heeft KLM tot haar beschikking om een dergelijke beweging tegen te gaan? Hoe moeten in dit licht de afspraken uit de Memory of Understanding van 2010 worden beoordeeld? In hoeverre zijn deze van toepassing en kunnen deze ook daadwerkelijk worden toegepast?
In mijn brief van 3 juni jl. met een reactie op mediaberichten over de verlengde staatsgaranties inzake Air France KLM4 wordt ingegaan op de borging van de evenwichtige ontwikkeling van het netwerk op Schiphol ten opzichte van het netwerk op Parijs Charles de Gaulle. Zoals aangegeven is onder meer de afspraak verlengd dat Air France KLM met een multi-hub systeem opereert waarbij zowel Schiphol als Parijs Charles de Gaulle hoekstenen zijn als Europese en intercontinentale hub. Wanneer de Nederlandse Staat van mening zou zijn dat Air France KLM besluiten neemt die in strijd zijn met deze afspraken, kan de Staat de kwestie voorleggen aan het zogenaamde «State Assurances Committee» voor een bindend advies. De Staat heeft nog nooit een beroep op dit comité hoeven te doen, omdat Air France KLM de afspraken steeds heeft nageleefd. Er zijn ook geen aanwijzingen dat dit gaat veranderen. Zoals ook eerder aan de Kamer is gemeld heeft de president-directeur van Air France KLM in maart jl. onder meer instandhouding van de staatsgaranties bevestigd.
Wat betreft middelen van KLM zelf om de besluitvorming binnen de Air France KLM groep over de netwerkontwikkeling te beïnvloeden kan alleen in algemene zin worden aangegeven dat KLM goed vertegenwoordigd is in de besluitvormende organen binnen de groep, zoals het Group Executive Committee waarin de belangrijkste strategische besluiten worden genomen.
Hoe wordt de evenwichtige groei van Schiphol en Charles de Gaulle geborgd? Welke middelen heeft KLM tot haar beschikking om dit af te dwingen? Welke middelen heeft de Nederlandse regering tot haar beschikking om dit te waarborgen? Bent u bereid om deze middelen in te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de volgende stelling: «Het [Schiphol] is een prachtige en efficiënte luchthaven, die KLM te veel in bescherming neemt en dreigt te worden meegezogen in de val van KLM»? Hoe beoordeelt u deze stelling in het licht van het rapport Shared Vision en de aanbevelingen daarin? In hoeverre komen deze tegemoet aan de kritiek in de stelling? Kunt u aangeven op welke wijze de groei en het economische belang van Schiphol nu geborgd is en geborgd wordt?
Onderschreven kan worden dat Schiphol een prachtige en efficiënte luchthaven is, maar het beeld dat Schiphol KLM te veel in bescherming zou nemen wordt niet herkend. Vorig jaar werd 53% van de vluchten op Schiphol uitgevoerd door Air France KLM. Air France KLM is dus verreweg de grootste, maar niet de enige klant van Schiphol. Op dit moment vliegen er 81 luchtvaartmaatschappijen met passagiersvliegtuigen op Schiphol. Desalniettemin is het belangrijk dat Schiphol en KLM als hoofdleverancier van het netwerk optimaal samenwerken om de hubfunctie te behouden en te versterken, zoals ook de Commissie Shared Vision heeft aanbevolen. Dit uiteraard met inachtneming van de mededingingsregels en anti-discriminatiebepalingen.
Het economische belang van Schiphol wordt geborgd door een reeks van maatregelen die gericht zijn op het creëren van optimale randvoorwaarden voor de luchtvaart. Naast de genoemde afspraken met Air France KLM kan bijvoorbeeld gewezen worden op het creëren van een concurrerend kostenniveau inclusief een goede regulering van de luchthaventarieven, het creëren van voldoende capaciteit op Schiphol en de regionale luchthavens die in het kader van het selectiviteitsbeleid de groei van het niet-mainportgebonden verkeer kunnen opvangen en verbetering van de landzijdige bereikbaarheid.
De homohatende songteksten van de Surinaamse band Hakuna Matata Gang |
|
Keklik Yücel (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Surinaamse band Hakuna Matata Gang die op dit moment door Nederland toert? Bent u bekend met de songteksten van deze band en met name van het nummer Bullet? Deelt u de mening dat deze band door middel van deze teksten oproept tot discriminatie en homohaat?
Het is mij bekend dat de Surinaams band Hakuna Matata Gang optredens in Nederland had gepland, waarbij tenminste één nummer op het repertoire stond waarvan de songtekst in de Nederlandse context ontoelaatbaar zou zijn en – als dit nummer in Nederland in het openbaar bij een publiek optreden ten gehore zou worden gebracht – wellicht tot strafrechtelijke vervolging zou kunnen leiden. Nadat deze optredens via sociale media waren aangekondigd, is op basis van een YouTube-filmpje aangifte gedaan van discriminatie, bedreiging en homohaat. Deze aangifte wordt door het Openbaar Ministerie (OM) bekeken. Inmiddels is duidelijk dat de geplande optredens niet hebben plaatsgevonden. De organisatoren in Almere en Arnhem hebben het optreden geannuleerd, mede op basis van de ontstane ophef. Ook is het filmpje met het omstreden nummer, op basis waarvan aangifte is gedaan, van YouTube verwijderd. De Surinaamse band Hakuna Matata Gang heeft inmiddels tijdens een persconferentie op 5 augustus jl. verklaard het gewraakte lied niet meer ten gehore te zullen brengen bij optredens of anderszins te verspreiden. De bandleden hebben daarbij tevens verklaard andere wegen te zullen zoeken om hun afkering uit te spreken over jongens en mannen die onderling (betaalde) seks met elkaar hebben.
Wordt er bij het optreden van deze band ingegrepen als teksten worden gezongen die strafbaar zijn en worden de bandleden in dat geval direct aangehouden en vervolgd?
Zoals gezegd hebben de optredens uiteindelijk niet plaatsgevonden. In het algemeen geldt dat vrijheid van meningsuiting de essentie van democratie is. In onze rechtsstaat wordt een dergelijke fundamentele vrijheid voor iedereen beschermd. De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbeperkt. Deze wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen oproepen tot haat of geweld of als de veiligheid in gevaar komt. Het Openbaar Ministerie kan besluiten om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan indien zou blijken dat tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat, zoals vastgelegd in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht.
Klopt het dat de Surinaamse regering de band ondersteunt met de bedoeling Surinaamse artiesten ook op de buitenlandse markt te brengen? Zo ja, bent u bereid om uw Surinaamse ambtgenoot te vragen de eventuele ondersteuning aan de band in te trekken en afstand te nemen van hun uitspraken en teksten over homoseksuelen?
De Surinaamse autoriteiten hebben aangegeven de betreffende band niet financieel te ondersteunen. Wel worden volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Paramaribo sporters en artiesten regelmatig geholpen bij het aanvragen van visa. De Nederlandse ambassadeur in Suriname heeft de Nederlandse zorgen over de songteksten van de band aan de Surinaamse autoriteiten kenbaar gemaakt.
Bent u bereid om uw Surinaamse ambtgenoot te vragen om, in samenspraak met de Surinaamse lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender-beweging, initiatieven te nemen om de mensenrechten van LHBT’s in Suriname te bevorderen en discriminatie van deze groep te bestrijden? Bent u bereid dergelijke initiatieven vanuit het mensenrechtenfonds te ondersteunen?
De bescherming en bevordering van gelijke rechten voor LHBTI’s wereldwijd is één van de prioriteiten van het Nederlands mensenrechtenbeleid. De Nederlandse ambassade in Suriname is actief op dit thema en heeft hierover recentelijk een regionale conferentie georganiseerd, in samenspraak met de Surinaamse en Guyaanse LHBTI-beweging en gefinancierd uit het Mensenrechtenfonds. Ook een vertegenwoordiger van het COC was hierbij aanwezig. Het is de bedoeling om deze conferentie in het najaar een vervolg te geven.
Toenemende agressie ten aanzien van apothekersassistenten |
|
Linda Voortman (GL), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en Institute for Pharmacy Practice and Policy (SIR) waaruit blijkt dat bijna de helft van de apothekersassistenten wekelijks of dagelijks agressie van patiënten ondervindt door de kosten van het verplichte gesprek bij de verstrekking van een nieuw medicijn? Denkt u dat dit door de splitsing in het begeleidingsgesprek en het standaard uitgiftetarief komt die op 1 januari 2014 is ingevoerd?1
Ja, ik ken het onderzoek. Ik merk daarbij voor de volledigheid op dat het om tussentijdse resultaten gaat en de definitieve resultaten nog niet gepubliceerd zijn (grofweg 5% van het totale aantal apothekersassistenten had het onderzoek ingevuld).
De NZa heeft bepaald dat sinds 1 januari 2014 apotheekhoudenden het «eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek» als aparte prestatie moeten declareren. Tijdens het eerste uitgiftegesprek legt de apotheker (of de apothekersassistent) het gebruik, de werking, de mogelijke bijwerkingen en de samenhang met andere geneesmiddelen uit. Daarnaast moet de apotheker (of apothekersassistent) ook controles uitvoeren en schriftelijke uitleg meegeven. KNMP concludeert op basis van de tussentijdse resultaten van het onderzoek dat door de splitsing van de prestaties in een eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek en de ter handstelling van het geneesmiddel onduidelijkheid is ontstaan voor de patiënt en dat dit in gevallen uitmondt in agressie.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is inmiddels met de KNMP en andere partijen (Zorgverzekeraars Nederland, de Patiëntenfederatie NPCF, de Nederlandse Apothekers Coöperatie, de Associatie van Ketenapotheken, de Landelijke Huisartsen Vereniging en de Nederlandse Vereniging voor Poliklinische Farmacie) in het veld in gesprek om tot een gedragen oplossing te komen met betrekking tot de prestatie «uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek». Ik hoop dat een eventuele oplossing snel tot duidelijkheid leidt voor alle betrokkenen en zal bijdragen aan de vermindering van agressie aan de balie. Tevens zal, zoals ik u in mijn reactie op de motie van Mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477 nr. 334) heb aangegeven, met Optima Farma (de koepel van apothekersassistenten, farmaceutisch consulenten en farmaceutisch managers) verder in gesprek worden gegaan.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat de arbeidsvreugde van apothekersassistenten sinds 1 januari 2014 drastisch is gedaald? Bent u bereid te onderzoeken hoe het komt dat nog maar 20% van de apothekersassistenten aangeeft positief te zijn over het werk, waar dat eerder 80% was?
Ik vind het een ongewenste en zorgelijke situatie dat zoveel apothekersassistenten een sterk verminderde arbeidsvreugde ervaren als gevolg van bedreiging en intimidatie aan de balie. Ik ben hierover eerder op de hoogte gebracht door Optima Farma. Zoals ik u in mijn reactie op de motie van mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 334) heb aangegeven, is met Optima Farma afgesproken hierover verder in gesprek te gaan. Het gesprek met Optima Farma zal ik mede worden gehouden op basis van het definitieve resultaat van het onderzoek en de resultaten uit het onderzoek over werkdruk onder apothekersassistenten. Indien na het gesprek blijkt dat nader onderzoek nodig is, dan zal ik dit onderzoek (laten) uitvoeren.
Deelt u de mening dat de vertrouwensband tussen apothekers en patiënten zeer belangrijk is? Wat is in dat licht uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat apothekersassistenten aangeven dat de relatie met patiënten dramatisch is verslechterd door discussie aan de balie over betaling en vergoedingen en dat dit de goede farmaceutische zorg in de weg staat en dus ook de medicatieveiligheid van de patiënt? Bent u van mening dat de vertrouwensband tussen apothekers en patiënten zwaarder weegt dan het kostenperspectief?
Ik deel uw mening dat een vertrouwensband tussen zorgverlener en patiënt belangrijk is. Zoals ik eerder bij vraag 1 heb geantwoord gaat het niet om extra kosten. De kosten voor een eerste uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek bestaan al langer en het gesprek is om zorginhoudelijke redenen van belang. De veiligheid van de patiënt mag uiteraard niet in het geding zijn, daarom ben ik ook content met het feit dat de NZa met partijen in gesprek is om tot een oplossing te komen.
Deelt u de mening dat bedreiging en intimidatie van apothekersassistenten zeer ernstig is? Zo ja, bent u bereid nader onderzoek te doen naar de achtergrond van deze signalen en maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
In uw brief van 29 juni 2015 (Kamerstuk 29 477, nr. 334) naar aanleiding van de motie Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 303) geeft u aan dat de nieuwe wijze van financiering goed is, maar enige tijd vergt om aan te wennen; de nieuwe bekostiging geldt al vanaf 1 januari 2014 en apothekers geven aan dat de klachten eerder toe- dan afnemen; bent u van mening dat na een periode van anderhalf jaar nog wel gesproken kan worden over gewenning?
Met gewenning doelde ik mede op de omslag van de financiering van de apotheker van de marges van de inkoop naar de zorgverlenende taak. De apotheker kan door goede farmaceutische zorgverlening zijn meerwaarde leveren. Het vergt, mijns inziens, tijd om deze verandering in de praktijk te implementeren.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering heeft gegeven aan de zojuis genoemde motie Voortman? Op welke wijze heeft u de voors en tegens van het uitsluiten van het begeleidingsgesprek van het eigen risico onderzocht en wat waren daarvan de resultaten? Bent u bereid alsnog met KNMP en Consumentenbond in overleg te treden om die voors en tegens te onderzoeken?
Ik ben voortdurend in overleg met partijen, en heb zodoende voors en tegens in kaart kunnen brengen. De resultaten daarvan heb ik weergegeven in mijn reactie op de motie van mevrouw Voortman (Kamerstuk 29 477, nr. 334). Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven heb, is de NZa in gesprek met partijen om tot een oplossing te komen.
Kunt u aangeven op welke wijze u overlegd heeft met KNMP over de problemen die apothekers ondervinden naar aanleiding van de nieuwe bekostiging van medicijnen? Zijn in dat overleg ook alternatieven voor de huidige bekostiging besproken? Bent u bereid de splitsing van het begeleidingsgesprek en het standaard uitgiftetarief ongedaan te maken? Zo nee, bent u bereid alsnog met KNMP en met de Consumentenbond in overleg te treden en mogelijke alternatieven te onderzoeken?
Tijdens het Bestuurlijk Overleg Farmacie is meermaals gesproken over de bekostiging van de dienstverlening van de apotheker (Kamerstuk 29 477, nr. 284, agendapunt 6 van de Kwaliteitsagenda farmacie). Daarnaast heb ik regelmatig contact met de KNMP en andere brancheorganisaties. De gesignaleerde knelpunten zijn mij bekend. Ik neem aan dat u met bekostiging, de bekostiging van de dienstverlening van de apotheker bedoelt en niet de bekostiging van de geneesmiddelen an sich. De NZa is inmiddels met de KNMP en andere partijen in het veld in gesprek om tot een gedragen oplossing te komen met betrekking tot de prestatie «uitgiftegesprek / begeleidingsgesprek».
Het bericht dat het kabinet lak heeft aan het medisch beroepsgeheim in de jeugdzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «kabinet heeft lak aan medisch beroepsgeheim jeugdzorg» en «zorgen over medisch beroepsgeheim jeugdzorg»?1 2
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het correct is dat u en uw collega Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voornemens zijn om hulverleners in de jeugdzorg zo snel mogelijk te verplichten medische gegevens van de patiënten op de factuur voor de gemeente te laten zetten? Indien dit waar is, kunt u aangeven waarom u voornemens bent dit buiten de Kamer om te doen?3
Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar de reactie van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en van mijzelf op het verzoek van uw vaste commissie om te reageren op het bericht «Kabinet komt met tussentijdse regeling jeugdzorg zonder goedkeuring Tweede Kamer». De tijdelijke regeling is vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Veegwet en de definitieve ministeriële regeling. De concept-Veegwet ligt thans in uw Kamer en zal uiteraard het reguliere wetgevingsproces doorlopen. De in die brief bedoelde tijdelijke ministeriële regeling behoeft geen voorhang. Directe inwerkingtreding van de tijdelijke regeling is noodzakelijk, om te voorkomen dat jeugdhulpaanbieders in betalingsonmacht komen te verkeren.
Voorts hebben wij, zoals ook aangegeven in voornoemde reactie, uw Kamer op 6 juli 2015 (kenmerk: 788330–138573-J) over deze kwestie geïnformeerd.
De tijdelijke ministeriele regeling is ter advies aan het Cbp voorgelegd. Het Cbp heeft inmiddels aangegeven, onder voorwaarden, geen bezwaar te hebben tegen deze regeling.
Wat is uw reactie op het feit dat dit voornemen niet op bestaande wetgeving berust, er een wetswijziging voor nodig zou zijn en dit plan dus eigenlijk onwettig zou zijn?
Graag verwijs ik u naar voornoemde reactie, waarin is aangegeven dat de grondslag voor de regeling onder meer artikel 7.3.11, vijfde lid, van de Jeugdwet is.
Is het waar dat u van plan bent een beroep op artikel 7.3.11, vijfde lid van de Jeugdwet te doen? Zo ja, wat is uw reactie op het feit dat dit artikel niet over medische gegevens op de factuur gaat maar over gegevensbeveiliging?
Graag verwijs ik u naar voornoemde reactie. Voorts wijs ik erop dat het betrokken artikellid niet uitsluitend betrekking heeft op gegevensbeveiliging. Zo is in de memorie van toelichting bij de Jeugdwet (Kamerstukken 33 684, nr. 3) aangegeven dat het artikellid er onder meer toe dient om te voorkomen dat er een diversiteit aan facturerings- en verantwoordingsinformatie ontstaat.4
Kunt u uitleggen waarom u, onder andere na een zeer nadrukkelijke waarschuwing van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) in april 2015, ruim twee maanden geleden, toch van plan bent het medisch beroepsgeheim onder druk te zetten?4
Graag verwijs ik u naar voornoemde reactie, waarin is aangegeven dat het Cbp bij brief van 10 juli heeft aangegeven dat het, onder voorwaarden, kan instemmen met de thans gekozen lijn. Aan deze voorwaarden van het Cbp zal voldaan worden.
In hoeverre is de optie, zoals genoemd in het concept voorstel tussentijdse aanpassing, meegenomen in de eerder uitgevoerde privacy impact assessment?
Paragraaf 10.4 in de «Privacy Impact Assessment in verband met gegevensverwerking voor de uitvoering van de Jeugdwet» behandelt de gegevensuitwisseling voor financiering. Hierin wordt gesteld dat de gemeente haar verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid moet kunnen waarmaken en dus op de hoogte zijn van wat er met jongeren en gezinnen gebeurt, niet in de laatste plaats omdat de gemeente ook de financiële verantwoordelijkheid draagt. De uitgevoerde jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering wordt bij de gemeente in rekening gebracht. Daarvoor zijn beperkte gegevens noodzakelijk, aldus de PIA.
Kunt u aangeven waarom u het noodzakelijk acht dat gemeenten medische gegevens van patiënten in de jeugdzorg nodig hebben, voordat zij kunnen overgaan tot betaling van de zorg?
Publieke middelen dienen door de gemeente rechtmatig te worden uitgegeven en hiervoor controleert de accountant onder meer de uitgaven en de jaarrekening. Hiervoor moet een gemeente weten voor wie en waarvoor publieke middelen worden ingezet. Wanneer aanbieders facturen zonder BSN en zonder aanduiding van hulpvorm aan de gemeenten versturen, kunnen en mogen gemeenten deze rekeningen niet betalen. Voor een nadere duiding van deze gegevens verwijs ik graag naar voornoemde reactie.
Bent u bereid opnieuw met het College Bescherming Persoonsgegevens en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in gesprek te gaan om te kijken of er niet een andere oplossing mogelijk is waarin gemeenten wel overgaan tot betaling zonder de verstrekking van medische gegevens? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te kunnen realiseren? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar voornoemde reactie. Met het Cbp en de VNG zijn verschillende opties besproken. In het bestuurlijk overleg van 25 juni zijn hierover afspraken gemaakt. De voorgestelde oplossing is de uitwerking van deze afspraken. Inmiddels hebben zowel het Cbp als de VNG en de aanbieders aangegeven akkoord te zijn met de gemaakte uitwerking.
In hoeverre deelt u de mening dat het medisch beroepsgeheim in de jeugdzorg gewaarborgd dient te worden en dat onnodige verspreiding van (kwetsbare) gegevens tegen gegaan dient te worden?
Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar voornoemde reactie.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie dat het verplichte basisexamen inburgering gezinshereniging ‘onmogelijk of uiterst moeilijk’ maakt |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het oordeel1 van het Europese Hof van Justitie over de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan het inburgeringsvereiste als voorwaarde voor gezinshereniging?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat, indien de toepassingsvoorwaarden voor de inburgeringsverplichting ertoe leiden dat gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, dit in strijd is met het Unierecht?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft hierover prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof heeft nu uitspraak gedaan. De zaak is nu terug verwezen naar de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Na de zomer zal de Raad van State de zaak weer in behandeling nemen en een uitspraak doen op basis van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie. Op basis hiervan zal het kabinet haar standpunt bepalen.
Hoe kijkt u aan tegen het uitbreiden van de hardheidsclausule, waardoor er in het beleid meer rekening moet worden gehouden met bijzondere omstandigheden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat de kosten voor de voorbereiding op en het afleggen van het inburgeringsexamen zo hoog zijn dat dit soms tot gevolg heeft dat de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk wordt gemaakt, waarmee het in strijd is met het Unierecht?
De kosten voor de 3 examenonderdelen bedragen 350,– euro. Indien de kandidaat voor één of meerdere onderdelen gezakt is, hoeft hij alleen die onderdelen opnieuw te doen en ook voor die onderdelen te betalen. De kosten van de 3 examenonderdelen zijn: Spreken 150, lezen en KNS ieder 100,– euro.
De kosten van de zelfstudiemethode ter voorbereiding op het basis examen zijn 99,50 euro. De kosten voor de aanschaf van methodes die voorbereiden op het inburgeringsexamen in Nederland zijn ongeveer hetzelfde. In sommige landen van herkomst is het mogelijk ter voorbereiding op het examen een cursus Nederlands te volgen.
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 2 en 3, zal na de zomer de Raad van State de zaak weer in behandeling nemen en een uitspraak doen op basis van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie. Ik acht het niet opportuun om vooruitlopend op de uitkomst van deze procedure een beleidskeuze te maken.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Europese Hof van Justitie heeft geconstateerd dat de kosten voor de voorbereiding op en het afleggen van het inburgeringsexamen te hoog zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze gaat u gehoor geven aan deze uitspraak van het Europese Hof van Justitie inzake de hardheidsclausule en de te hoge kosten van het inburgeringsexamen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de meerderheid van de VO-scholen alsnog toetsscores wil zien |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek en bericht van de Vereniging Openbaar Onderwijs (VOO) «Meerderheid VO-scholen wil alsnog toetsscores zien»?1
Ja.
Herkent u de uitkomst van de enquête dat het merendeel van de scholen in het voortgezet onderwijs geen genoegen neemt met het schooladvies van de basisschool?
Ik herken dit beeld in zoverre dat veel basisscholen rondom de toelating van leerlingen tot het voortgezet onderwijs, meer informatie verstrekken dan alleen het schooladvies. Het schooladvies is namelijk onderdeel van het onderwijskundig rapport dat wordt overgedragen aan de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Dit rapport bevat meer relevante informatie over de leerling dan alleen het schooladvies. De ouders van de leerlingen krijgen een afschrift van het rapport. Onderling kunnen de betrokken scholen afspreken of informatie uit het rapport vóór de toelating of ná de toelating wordt overgedragen. De bredere informatie uit het rapport is nuttig voor de school voor voortgezet onderwijs om meer inzicht te krijgen in de eventuele ondersteuningsbehoefte van de leerling of om te helpen beslissen in welke brugklas de leerling zal starten. Het staat scholen vrij om deze aanvullende informatie al voor de toelating over te dragen. Wat niet is toegestaan, is dat de school voor voortgezet onderwijs de toelating van leerlingen op deze informatie baseert. Het basisschooladvies is immers leidend voor de toelating. Uit het onderzoek van VOO blijkt niet dat dit gebeurt. De inspectie heeft dergelijke signalen ook niet ontvangen.
Deelt u de mening dat dit tegen de motie van het lid Ypma2 ingaat die scholen verplicht het schooladvies leidend te laten zijn?
Nee (zie antwoord op vraag 2).
Hoe beziet u het resultaat dat 40% van de ondervraagde leerkrachten aangeeft dat zij na de uitkomst van een hogere toetsscore geen reden zagen om het advies aan te passen?
In de wetswijziging Eindtoetsing PO (Stb. 2014, nr. 13) is vastgelegd dat de basisschool gaat over het al dan niet aanpassen van het schooladvies. Het is de professionele afweging van leerkrachten, schoolleiders en intern begeleiders in het basisonderwijs om het initiële schooladvies al dan niet aan te passen naar aanleiding van een hogere toetsscore. In die professionele afwegingen wil en kan ik niet treden. Wel verwacht ik binnenkort, op basis van de in BRON door scholen geregistreerde gegevens over de eindtoetsscores en schooladviezen 2015, kwantitatief inzicht te kunnen geven in de mate waarin scholen het oorspronkelijk schooladvies naar aanleiding van de uitslag op een eindtoets al dan niet naar boven hebben bijgesteld.
Kunt u inzichtelijk maken welke overwegingen leerkrachten gebruiken als zij het advies heroverwegen en tevens of de ouders van de leerling betrokken worden in dit proces?
Dit aspect maakt onderdeel uit van de op basis van de Wetswijziging Eindtoetsing PO in gang gezette vierjarige onderzoeksmonitor. In de brief van 11 februari 2015 over de overgang van primair naar voortgezet onderwijs heb ik aangegeven dat de eerste kwalitatieve en representatieve resultaten op dit onderdeel, uiterlijk begin 2017 beschikbaar komen.3
Hoe leerkrachten hiermee omgaan kan uiteraard variëren, omdat de situatie per leerling verschillend kan zijn. Het is gebruikelijk dat, naast de resultaten die de leerling op de eindtoets heeft geboekt, wordt gekeken naar bijvoorbeeld de leerhouding en motivatie van de leerling, en naar diens thuissituatie. In de regel worden de ouders van leerlingen waarvoor het advies heroverwogen wordt, hierbij betrokken. Zo kan de basisschool tot een goede afweging komen die het meest in het belang van de leerling is.
In hoeverre was u op de hoogte van de geschetste signalen dat er in bepaalde regio’s afspraken zijn tussen scholen voor primair en voortgezet onderwijs om de resultaten van het leerlingvolgsysteem bepalend te laten zijn voor het eindadvies? Deelt u de mening dat dit een negatieve impact kan hebben op het advies wat aan leerlingen gegeven wordt? Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om soortgelijke situaties te voorkomen in de toekomst?
Basisscholen bepalen zelf op grond van welke informatie en inzichten zij hun schooladviezen opstellen. Het ligt erg voor de hand dat zij daarbij ook de resultaten van het leerlingvolgsysteem betrekken. Het recente onderzoek van de onderwijsinspectie naar het basisschooladvies toont ook aan dat dit gebeurt.4 Dit onderzoek laat ook zien dat scholen hierbij ook andere informatie en inzichten betrekken, zoals informatie over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de leerling en het oordeel van de leerkracht over de leerhouding en motivatie van de leerling. Mij is bekend dat op lokaal of regionaal niveau afspraken gemaakt worden tussen basisscholen en middelbare scholen over de informatie die gebruikt wordt ter onderbouwing van schooladviezen. Dit past binnen de regelgeving. Deze is juist beperkt tot hoofdlijnen om scholen en schoolbesturen in de betrokken sectoren de ruimte te geven om deze hoofdlijnen gezamenlijk verder in te kleuren, rekening houdend met lokale en regionale omstandigheden. In de hiervoor genoemde brief heb ik dat ook verder toegelicht. Het gaat hier om professionele afwegingen, waarin ik niet wil treden. Ik vertrouw op de professionaliteit en integriteit van de professionals in primair en voortgezet onderwijs.
Tot slot wijs ik er op de dat nieuwe regelgeving afgelopen voorjaar voor het eerst in de praktijk is toegepast. De indrukken van de eerste ervaringen komen dit najaar beschikbaar. De eerste resultaten van empirisch onderzoek naar de werking van de nieuwe regels in 2015 en 2016, komen zoals hiervoor vermeld begin 2017 beschikbaar. Het is daarmee prematuur om nu al conclusies te trekken en eventuele stappen te ondernemen.
De voorlichting van de Rijksoverheid rondom het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) |
|
Rik Grashoff (GL), Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Foodwatch noemt voorlichting overheid rond TTIP misleidend»?1
Ja. Op 30 juni jl. heb ik Foodwatch een reactie2 gestuurd op hun open brief.
Deelt u de mening dat een toenemende invloed van het bedrijfsleven op de regelgeving ter bescherming van de bevolking een risico vormt voor democratische legitimiteit en bescherming van de voedselveiligheid?
Het kabinet deelt niet de mening dat er een toenemende invloed van het bedrijfsleven is.
Impliceert regulatory cooperation in TTIP (bijvoorbeeld door middel van equivalentieverklaringen) dat voor Amerikaanse producten die op de Europese markt belanden, niet dezelfde etikettering conform Europese regels wordt gehanteerd?
Nee, samenwerking op het gebied van regelgeving (regulatory cooperation) impliceert niet dat Amerikaanse producten mogen afwijken van de Europese etiketteringsregels. Bij deze vorm van samenwerking moet worden gedacht aan vereenvoudiging van administratieve afhandeling en betere informatie-uitwisseling en coördinatie tussen regelgevende autoriteiten om bijvoorbeeld de wetenschappelijke beoordelingsmethoden en de manier waarop producten worden getest dichter bij elkaar te brengen.
Hoe kunt u garanderen dat er geen risico is voor de voedselveiligheid met zoveel bewijslast aan mogelijke afbraak en grote verschillen in bescherming tussen de twee continenten?2
Het artikel van de Duitse Umwelt Bundesambt, waarnaar in deze vraag verwezen wordt, wijst op de risico’s en kansen van samenwerking op gebied van regelgeving in TTIP. Het tekstvoorstel van de EU4 staat hierbij centraal. De zorgen die in het artikel worden geuit gaan vooral over het doorkruisen van de democratische besluitvorming en de invloed van bedrijven als enige betrokken belanghebbenden bij samenwerking op het gebied van regelgeving.
Deze zorgen, die vooral betrekking hebben op het voorstel voor een instantie voor samenwerking op gebied van regelgeving (de zogenaamde regulatory cooperation body), heb ik al eerder opgebracht bij de Europese Commissie. Zoals toegelicht in een Kamerbrief (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1499), bevestigt de Europese Commissie dat deze instantie enkel een adviesrecht mag hebben, dat Europese en nationale democratische procedures daardoor niet doorkruist mogen worden en dat alle belanghebbenden gelijkwaardig een inbreng moeten kunnen hebben.
Hoe kunt u garanderen dat dezelfde veiligheid wordt geboden als het uitgangspunt is dat Amerikaanse producten hier worden toegestaan?
Alle producten die op de Europese markt verkocht worden, dienen te voldoen aan de Europese veiligheidsstandaarden. Dat verandert niet met TTIP.
Er kan bijvoorbeeld ook afgesproken worden dat bepaalde testen niet dubbel gedaan hoeven te worden, als de uitkomsten van die testprocedures in de EU en de VS van een gelijkwaardig niveau zijn. Dat betekent dat het veiligheidsniveau voor Europese burgers niet omlaag gaat. Dit geldt uiteraard ook voor de Amerikaanse burgers.
Welk risico ziet u in de toenemende macht van multinationale bedrijven via handels- en investeringsverdragen zoals TTIP voor de bescherming van voedsel en voedselveiligheid?3 Wat doet u om deze invloed te beteugelen?
Ik deel niet de veronderstelling dat multinationale bedrijven toenemende macht uitoefenen via handels- en investeringsbedragen. Met alle belanghebbenden, waaronder vertegenwoordigers van ondernemers, vakbonden, werkgeversorganisaties en maatschappelijke organisaties, vinden consultaties plaats. Het is voor het kabinet cruciaal dat de uiteindelijke keuzes in het regelgevingsproces op democratische wijze tot stand komen.
Kunt u garanderen dat MRL’s (Maximum Residu Levels) bij harmonisatie niet naar boven worden bijgesteld en in de toekomst per land versterkt kunnen worden als er meer wetenschappelijk bewijs is over de schadelijkheid?4
Ja, MRL’s voor producten die in Europa worden afgezet worden op Europees niveau vastgesteld na raadpleging van de lidstaten. Als er nieuwe wetenschappelijk inzichten zijn over de schadelijkheid van een gewasbeschermingsmiddel dan zal daar in Europees verband alert op worden gereageerd, bijvoorbeeld door het aanscherpen van MRL’s. Deze aangescherpte MRL’s zullen ook gelden voor Amerikaanse producten die op de Europese markt worden afgezet.
Zoals toegelicht in een eerdere Kamerbrief (Kamerstuk 21 501-08, nr. 583), is samenwerking op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen onderwerp van de TTIP-onderhandelingen. Er wordt ook binnen de OESO en de VN overleg gevoerd over internationale standaarden voor onder meer gewasbeschermingsmiddelen, waaronder MRL's. In het kader van de TTIP-onderhandelingen kijken de partijen naar de mogelijkheden van het delen van informatie, het uitvoeren van zogenaamde «pre-export checks» en verdere samenwerking op multilateraal niveau.
Hoe oordeelt u over het feit dat de resolutie van Bernd Lange, waarin private geschillenbeslechting (ISDS) in TTIP niet wordt uitgesloten, in het Europees parlement is aangenomen? Welke gevolgen heeft dit voor de onderhandelingen en de kans op het bereiken van een akkoord?
Het Europees parlement heeft op 8 juli jl. met ruime meerderheid voor een resolutie gestemd met aanbevelingen voor de TTIP-onderhandelingen.7 Daarin geeft het Europees parlement aan dat ze de onderhandelingen voor een «ambitieuze, alomvattende, evenwichtige en hoogwaardige handels- en investeringsovereenkomst» tussen de EU en de VS steunen. Daaraan worden duidelijke randvoorwaarden gesteld, onder meer op het gebied van standaarden, publieke diensten en democratische besluitvorming. Ook heeft het Europees parlement zich uitgesproken over investeringsbescherming. Hierin wordt aangegeven dat de oude vorm van geschillenbeslechting tussen investeerders en staten vervangen moet worden door een nieuw stelsel dat transparant is, voldoet aan democratische beginselen en onder democratisch toezicht staat.
Deze resolutie duidt op politiek draagvlak voor de onderhandelingen over TTIP. Ook ziet het kabinet zijn inzet voor een nieuw mechanisme voor investeringsbescherming gesteund door deze resolutie. Voor dit nieuwe mechanisme heeft de Europese Commissie op 4 mei jl. de eerste opzet gepresenteerd. Dat voorstel werkt de Europese Commissie nu verder uit samen met de lidstaten en het Europees parlement tot de EU-inzet voor de onderhandelingen met de VS. Nederland steunt dit proces.
Vliegen over gevaarlijke gebieden (Herdruk) |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NOS-journaal op maandag 13 juli 2015, waarin het item «vliegen over gevaarlijke gebieden» aan de orde is gekomen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directie van Air France-KLM dat zij niet boven gevaarlijke gebieden vliegen, terwijl dit wel het geval is?
Elke luchtvaartmaatschappij is zelf verantwoordelijk voor een veilige uitvoering van een vlucht (zie ook het antwoord op vraag 7). KLM heeft aangegeven op dit moment niet te vliegen door het luchtruim van Irak, Syrië, Noord-Korea, Libië en Jemen. Ook vliegt KLM niet over de Gaza-strook, Oost-Oekraïne en het conflictgebied in Mali. KLM maakt wel gebruik van de vliegcorridor boven het oosten van Mali en houdt een minimum vlieghoogte aan boven Zuid-Soedan en de Sinaï-woestijn. Andere luchtvaartmaatschappijen maken op vergelijkbare manier gebruik van het luchtruim boven de genoemde conflictgebieden.
Verder geeft KLM aan dat zij continu monitort of kan worden gevlogen over conflictgebieden. KLM heeft een robuust proces met betrekking tot overvliegen van gebieden. De afweging wel of niet boven conflictgebieden te vliegen vindt voortdurend plaats. Hierin volgt KLM nauwlettend alle nationaal en internationaal beschikbare informatie.
In de praktijk kan dit betekenen dat KLM aan het begin van het jaar over een bepaald gebied vliegt en op een ander moment niet. Dit verklaart waarom de NOS op verschillende momenten over andere (op dat moment actuele) feiten beschikt inzake vliegen over bepaalde gebieden.
Hoe waardeert u het feit dat de directie van Air France-KLM niet op de hoogte is van het feit dat zij boven gevaarlijk gebieden vliegen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties heeft u ondernomen na de mondelinge vragen op 27 januari 2015 over vliegen over gevaarlijke gebieden, toen bleek dat u een aantal vragen hierover (nog) niet kon beantwoorden?
Zoals eerder met uw Kamer besproken, is het de verantwoordelijkheid van luchtvaartmaatschappijen te zorgen voor een veilige uitvoering van een vlucht. Daartoe maken ze een eigen integrale risicoafweging. Dit gebeurt op grond van officiële bekendmakingen van landen over hun eigen luchtruim, de zogeheten NOTAMs, en op grond van informatie uit andere bronnen.
Contact tussen de overheid en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen is er derhalve niet op gericht om maatschappijen te weerhouden te vliegen boven bepaalde gebieden, maar op het delen van relevante informatie die maatschappijen kunnen meenemen in hun eigen risicoafweging.
Op 27 januari stelde uw Kamer mondelinge vragen over het bericht dat «KLM nog steeds over Noord-Korea vliegt» (Flyertalk.com) en vroeg specifiek of de inlichtingendiensten al dan niet vertrouwelijk kunnen delen over welke landen een waarschuwing is afgegeven. Onder andere in het debat van 23 april 2015, heeft het kabinet uiteengezet dat niet wordt gewerkt met waarschuwingen ten aanzien van een land, maar met het verstrekken van concrete dreigingsinformatie. Wanneer de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten beschikken over dergelijke informatie met betrekking tot een concrete, tegen de luchtvaart gerichte dreiging worden de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen daarover geïnformeerd. De diensten doen dit via of in samenspraak met de NCTV. Zo is in het Kamerdebat van 25 juli 2014 uw Kamer reeds gemeld dat dergelijke informatieverstrekking via de kanalen van onder andere de NCTV is gebeurd ten aanzien van het luchtruim boven de Sinaï-woestijn.
Ter achtergrond kan worden gemeld dat KLM op dit moment geen gebruik maakt van het luchtruim van Noord-Korea (de Pyongyang FIR). Het luchtruim is echter niet gesloten. Wel verbiedt de Amerikaanse Federal Aviation Administration (FAA) Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen al sinds 1998 te vliegen door het westelijke deel van het Noord-Koreaanse luchtruim2. Vorig jaar heeft de FAA tevens een waarschuwing afgegeven voor het vliegen door het oostelijk deel van Noord-Koreaanse luchtruim3, aangezien het Noord-Korea tussen februari en augustus 2014 onaangekondigd testen met raketsystemen heeft uitgevoerd.
Welke signaal geven de Nederlandse veiligheidsdiensten over de genoemde gevaarlijke gebieden waar KLM overheen vliegt?
De Nederlandse Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten doen geen specifiek onderzoek naar de mondiale dreiging tegen de burgerluchtvaart en Nederlandse luchtvaartmaatschappijen. Wanneer de diensten echter beschikken over concrete, tegen de burgerluchtvaart gerichte dreigingsinformatie worden Nederlandse luchtvaartmaatschappijen daarover geïnformeerd. De diensten doen dit via of in samenspraak met de NCTV.
Wanneer hebt u contact gehad met de Verenigde Staten over hun afwegingen om wel of niet over bijvoorbeeld Noord-Korea te vliegen?
Het kabinet heeft geen contact opgenomen met de Verenigde Staten over hun afweging om wel of niet over Noord-Korea te vliegen. Dit was niet nodig, aangezien deze informatie openbaar was. Indien de Verenigde Staten maatregelen afkondigen over derde landen, zijn deze openbaar en te vinden in de officiële bekendmaking via bijvoorbeeld de website van de FAA. Als een maatregel aanvullende informatie behoeft dan hebben diverse overheidspartijen de benodigde contacten om navraag te doen bij bijvoorbeeld de FAA of de Transportation Security Administration (TSA).
Welke contacten zijn er met Air France-KLM geweest vanuit het ministerie om KLM ervan te weerhouden boven gevaarlijke gebieden te vliegen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u nog steeds van mening dat u KLM niet kan dwingen om niet boven gevaarlijke gebieden te vliegen?
Drie uitgangspunten uit het ICAO-verdrag bepalen of de Nederlandse overheid aan luchtvaartmaatschappijen een vliegverbod kan opleggen: elke verdragsstaat is soeverein over het eigen luchtruim (artikel 1); elke verdragsstaat ziet er op toe dat in het eigen luchtruim de ICAO-normen worden opgevolgd (artikel 12); en elke verdragsstaat ziet erop toe dat eigen luchtvaartmaatschappijen ook in het buitenland de veiligheidsvoorschriften opvolgen (artikel 12). De ICAO-verdragsstaten geven in nationale wetgeving invulling aan deze uitgangspunten.
In Nederland geeft de Wet Luchtvaart invulling aan deze uitgangspunten. Het systeem van de Wet Luchtvaart is zo ingericht dat alleen een verbod kan worden opgelegd wanneer daarvoor een uitdrukkelijke bepaling in de wet staat die de Minister hiertoe bevoegdheid geeft. Deze wet bevat echter geen expliciete bepaling die het mogelijk maakt een verbod aan Nederlandse maatschappijen op te leggen voor het vliegen in buitenlands luchtruim.
Welke criteria liggen ten grondslag aan het predicaat «gevaarlijk» voor een gebied?
Het is de verantwoordelijkheid van de luchtvaartmaatschappij de benodigde risicoanalyse te maken en te bepalen of het veilig is om over conflictgebieden op een bepaalde hoogte te vliegen.
Het predicaat «gevaarlijk» hanteert de Nederlandse overheid niet. In hoeverre vliegen boven een conflictgebied veilig is, hangt af van verschillende factoren. Het gaat daarbij onder andere om de aanwezigheid van bepaalde wapensystemen en de mate waarin de strijdende partijen zijn getraind in het bedienen van dit soort systemen. De factoren zijn in kaart gebracht door ICAO en vastgelegd in richtlijnen voor het uitvoeren en delen van een goede risicoanalyse met betrekking tot het vliegen over conflictgebieden. Deze richtlijnen kunnen luchtvaartmaatschappijen gebruiken bij het opstellen van hun risicoanalyse. Er zijn conflictgebieden in de wereld waar verschillende van deze factoren niet aanwezig zijn, waardoor het gebruik van het luchtruim boven deze conflictgebieden in beginsel niet als onveilig wordt aangemerkt.
Deelt u de mening dat, als er daadwerkelijk sprake is van een gevaarlijk gebied, het beter is om er helemaal niet overheen te vliegen, ook niet boven bepaalde hoogtes die dan toch «veilig» zouden zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Welke actie gaat u nemen om ervoor te zorgen dat in ieder geval Nederlandse toestellen niet meer vliegen over gevaarlijke gebieden?
De Nederlandse overheid streeft in de eerste plaats naar een mondiale aanpak. Immers, Nederlandse passagiers vliegen niet alleen met Nederlandse, maar ook met buitenlandse luchtvaartmaatschappijen over de gehele wereld. Zoals in het antwoord op de vragen 9 en 10 aangegeven, hangt de vraag of het veilig is om boven een conflictgebied te vliegen van verschillende factoren af. Het is belangrijk dat informatie over de aanwezigheid van deze factoren in een dergelijk conflictgebied zo goed mogelijk met elkaar – internationaal en nationaal – wordt gedeeld.
De opzet van een informatiesysteem door ICAO is onderdeel van een breder werkprogramma dat tijdens de High Level Safety Conference is vastgesteld. Het is een bruikbaar systeem voor luchtvaartmaatschappijen om op eenvoudige wijze informatie te verkrijgen om deze te betrekken bij het maken van risicoanalyses van de gebieden waar zij opereren. Daarnaast wordt met het systeem beoogd om wereldwijd de verschillen in informatiepositie tussen luchtvaartmaatschappijen te verkleinen en naar een hoger niveau te brengen.
Maar ook nationaal wordt onderzocht hoe tot een verbeterde informatievergaring en risicoanalyse kan worden gekomen. In de stand van zaken brief MH17 van 30 juni 2015 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het overleg, dat mede naar aanleiding van de motie-Sjoerdsma, is gestart tussen overheid, Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers (VNV). In aanloop naar de bevindingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid verkent deze groep, binnen de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling, hoe de processen van informatiedeling en risicoanalyses verder kunnen worden geoptimaliseerd.
Herinnert u zich dat u in het begin van het jaar gezegd hebt dat u een internationaal systeem wil opzetten om vliegtuigen veilig te laten vliegen? Deelt u de mening dat we eerst onze eigen toestellen veilig moeten laten vliegen en daarna pas de rest van de wereld in het gareel moeten helpen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe is het internationale systeem gevorderd intussen?
De ICAO-website met informatie over de veiligheid van het luchtruim boven conflictgebieden is sinds april 2015 operationeel. Inmiddels hebben Frankrijk, Libië, de Verenigde Arabische Emiraten, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten informatie geplaatst. De informatie heeft betrekking op het luchtruim van Afghanistan, Egypte, Irak, Jemen, Libië, Mali, Oekraïne, Soedan, Somalië, Syrië en Zuid Soedan. Het is een bemoedigende ontwikkeling dat steeds meer landen bereid zijn om informatie op de website te plaatsen. De website is nu op proefbasis operationeel en zal door ICAO eind 2015 geëvalueerd worden. ICAO-lidstaten hebben tot uiterlijk 15 december 2015 de gelegenheid om hun ervaringen met betrekking tot het gebruik van deze website met ICAO te delen. Nederland zal zijn ervaringen met de website aan ICAO kenbaar maken.
Het bericht dat Amsterdam geen specifieke opvang heeft voor dementerende, dwalende ouderen terwijl deze wel vaker worden aangetroffen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht «Demente moet soms slapen bij de politie»?1
Het artikel in het Parool vind ik een serieus te nemen signaal dat kan duiden op structurele problemen met de beschikbaarheid van noodzakelijke zorg in Amsterdam. Ik stel met instemming vast dat dit signaal in de regio voortvarend is opgepakt (zie hierna).
Voor zover mij bekend zijn er geen landelijke gegevens over de beschikbaarheid van spoedplekken en over de bezettingsgraad. Ik heb echter geen indicaties dat er wat betreft de beschikbaarheid van spoedplaatsen sprake is van een landelijk probleem. En waar zich toch problemen voordoen, zijn de organisaties op regionaal niveau aan zet.
Is er volgens u in Amsterdam een probleem met de beschikbaarheid van spoedplekken in verpleeghuizen? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de stelling van Cliëntenbelang Amsterdam dat dit soort situaties regelmatig voorkomt? Ziet u dit als een incident of bent u van mening dat het beleid of de uitvoering verbeterd moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zit het met de beschikbaarheid van dit soort spoedplekken in de sector verpleging en verzorging voor heel Nederland? Kunt u de Kamer, uitgesplitst naar zorgkantoor-regio, informeren over de bezettingsgraad en of het aantal spoedplaatsen toereikend is? Is er volgens u een probleem en zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er extra spoedplaatsen ingekocht als gevolg van de wijzigingen (extramuralisering) in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Er zijn meerdere regelingen op grond waarvan een patiënt kortdurend in een verpleeg- of verzorgingshuis geplaatst kan worden. Voor patiënten met een Wlz-(of AWBZ) indicatie is er een recht om (acuut) opgenomen te worden in een instelling. In de Zvw is er geriatrische revalidatiezorg, die omvat integrale en multidisciplinaire revalidatiezorg in verband met kwetsbaarheid, complexe multimorbiditeit en afgenomen leer- en trainbaarheid, gericht op het dusdanig verminderen van de functionele beperkingen van de verzekerde dat terugkeer naar de thuissituatie mogelijk is. Geriatrische revalidatiezorg volgt op voorgaand medisch specialistisch handelen in een ziekenhuis. Voor medisch noodzakelijk kortdurend verblijf in verband met geneeskundige zorg bestaat er het eerstelijns verblijf. Daarnaast bestaan ook nog de ziekenhuis verplaatste zorg. Het is aan het zorgkantoor en de zorgverzekeraar om met de inkoop te zorgen voor passende capaciteit waar het gaat om Wlz- respectievelijk Zvw-zorg. Verder bestaat er voor de ontlasting van de mantelzorg het kortdurende verblijf in de Wmo, onder verantwoordelijkheid van de gemeente.
Het feit dat een groter aantal mensen thuis zorg ontvangt, hoeft overigens niet één op één te leiden tot een grotere behoefte aan meer spoedplaatsen. Met integrale zorg en ondersteuning en begeleiding van cliënten en hun mantelzorgers kan het risico op het ontstaan van een crisissituatie sterk worden verminderd.
Naar aanleiding van de door u genoemde signalen werkt SIGRA (Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg Regio Amsterdam) aan verbeteringen. Dit heeft onder andere geresulteerd in een vernieuwde regeling crisiszorg op basis van regionale afspraken. Deze regeling zorgt ervoor dat patiënten in een crisissituatie thuis, binnen 24 uur een opname hebben in een verpleeghuis voor maximaal 2 weken. In die tijd wordt er gezocht naar een vaste plek en waar nodig een Wlz- indicatie aangevraagd. Bij de doorstroming naar instellingen voor verpleging en verzorging ontstaan regelmatig onduidelijkheden over waar verantwoordelijkheden liggen. Ook dit signaal wordt door SIGRA opgepakt door een integrale routering te ontwikkelen. Hiermee zijn verwijzers (huisartsen, wijkverpleegkundigen en ziekenhuizen) in staat een patiënt binnen de juiste regeling voor tijdelijk verblijf te plaatsen. Daarnaast wordt een plan voor 24/7 bereikbaarheid van een plek in een instelling voor verpleging en verzorging voor alle patiënten die met spoed een (tijdelijke) opname nodig hebben, uitgewerkt. Alle organisaties voor verpleging en verzorging die in Amsterdam crisiszorg aanbieden, inventariseren in de komende tijd de resterende knelpunten om te bezien of aanvullende verbeteringen nodig zijn.
Klopt het dat de inkoop en beschikbaarheid van dit soort spoedplekken een verantwoordelijkheid is van het zorgkantoor, ook wanneer mensen nog thuis wonen (bijvoorbeeld met een volledig of modulair pakket thuis), geen Wlz-indicatie hebben, of een AWBZ-indicatie hebben met een lage zorgzwaartepakket (zzp)? Zo nee, waar ligt de verantwoordelijkheid voor de inkoop van deze zorg dan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen terechtkomen bij crisisdiensten, bijvoorbeeld van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)? Kunt u deze cijfers geven voor de jaren 2013, 2014 en 2015?
Voor zover mij bekend zijn over deze onderwerpen geen landelijke gegevens beschikbaar. De volgende regionale, respectievelijk minder specifieke gegevens kan ik hier wel noemen. In Amsterdam verbleven (bij benadering en retrospectief) in de periode van 1 januari tot 1 juli 2015 10 mensen langer dan 4 uur in de Spoedeisende Psychiatrisch Observatie Ruimte (SPOR) en zijn 23 mensen met dementie, bij wijze van noodoplossing, tijdelijk opgenomen in de psychiatrie op de Kliniek of Tijdelijke Overbruggings Afdeling (TOA) (Bron: SIGRA, in overleg met GGZ).
De politie registreert incidenten met demente personen meestal onder de maatschappelijke klasse overlast door verward/overspannen persoon. Dat is een verzamelterm, mensen met dementie worden niet apart geregistreerd. In de Eenheid Rotterdam is recent dossieronderzoek gedaan naar de groep Verwarde Personen. In het dossieronderzoek kwam naar voren dat in 13% van alle geregistreerde incidenten met verwarde personen sprake is van dementie of verwarde ouderen, al dan niet in combinatie met psychiatrische problemen.
In geen van de gevallen werden deze situaties als acuut beoordeeld, en dus zijn deze niet overgedragen aan een GGZ instelling of meegenomen naar het bureau. De betreffende mensen kregen vervolgens zorg en ondersteuning langs andere kanalen, bijvoorbeeld via familie of lokale zorgnetwerken. Uit onderzoek «Politie en «verwarde personen» van DSP-groep (bron: Wetenschappelijke onderzoek- en documentatiecentrum, Ministerie van VenJ, 2014) blijkt dat een politiefunctionaris gemiddeld één keer per maand te maken heeft met een verward persoon met dementie al dan niet in combinatie met psychische of psychiatrische stoornissen.
Het onderzoek DSP sluit aan bij de bevindingen van het dossieronderzoek in de Eenheid Rotterdam, namelijk dat incidenten met dementerenden voorkomen, maar minder vaak. Uit de onderzoeken komt dus niet naar voren dat verwarde ouderen of mensen met dementie in een politiecel zijn terechtgekomen. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de situatie geen aandacht vraagt. In de brief «Samenleven met dementie» van 7 juli 2015 heb ik maatregelen aangekondigd onder andere om het maatschappelijk bewustzijn over dementie en het vermogen om hier goed mee om te gaan te vergroten.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen de nacht in een politiecel moeten doorbrengen en hoe vaak moet de politie dit soort taken oppakken? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het bericht dat het voor huisartsen soms niet duidelijk is waar ze cliënten kunnen onderbrengen, omdat ze niet goed op de hoogte zijn waar nog ruimte is in verpleeghuizen?
Voor de informatievoorziening ten behoeve van een tijdige verwijzing vind ik een landelijke database geen geschikt instrument. Dat de informatie verwijzers tijdig bereikt, hoort binnen regio’s en tussen regio’s te worden geregeld in aansluiting op de informatievoorziening in het zorgproces. Door de bovengenoemde verbeteractie van SIGRA is dit in Amsterdam gerealiseerd door een verduidelijking van de regionale routering voor crisiszorg en overige tijdelijke opnamen in een instelling voor verpleging en verzorging, zoals Eerstelijnsverblijf en Geriatrische Revalidatiezorg. In de regeling Crisiszorg Wlz van de regio Amsterdam is de organisatie voor verpleging en verzorging waar de cliënt wordt aangeboden verantwoordelijk voor plaatsing. Wanneer dit niet lukt binnen de eigen locatie/organisatie wordt door deze organisatie contact opgenomen met de andere locaties voor verpleging en verzorging die crisiszorg bieden in Amsterdam. Het is de verantwoordelijkheid van de organisatie waar de cliënt wordt aangeboden om de verwijzer terug te bellen en hem of haar te informeren waar opname mogelijk is. In Groot Amsterdam is per september een capaciteitsmodule beschikbaar in het overdrachtssysteem van de ziekenhuizen en de V&V, waarmee voor verwijzers en V&V-instellingen actueel inzichtelijk is waar beschikbare plaatsen voor (tijdelijke) opnamen zijn.
Op soortgelijke wijze kunnen ook andere regio’s de routering voor crisiszorg aan (dementerende) cliënten vormgeven.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er een landelijke database (bijvoorbeeld een website of iets vergelijkbaars) wordt gemaakt, zodat verwijzers te allen tijde heldere en actuele informatie hebben over de beschikbaarheid van spoedplaatsen (ook buiten hun eigen regio) en cliënten niet meer gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het ontbreken van afdoende mogelijkheden multinationals aansprakelijk te stellen voor rampen die verderop in de handelsketen plaatsvinden |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het persbericht «Multinationals nauwelijks aansprakelijk te stellen bij fabrieksrampen»?1
Ik juich de aandacht voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) en onderzoek vanuit verschillende disciplines toe. Het in het persbericht genoemde proefschrift – dat de juridische waarde onderzoekt van contracten, algemene voorwaarden en gedragscodes waarmee multinationals hun handelsketen kunnen beïnvloeden – draagt bij aan kennis over de relatie tussen afspraken tussen multinationals en hun leveranciers en de aansprakelijkheid van multinationals in hun thuisland.
Deelt u de mening dat bedrijven verantwoordelijkheid dragen voor misstanden die in de keten plaatsvinden?
Ja. De verantwoordelijkheid van bedrijven voor de mogelijk negatieve effecten van hun gehele onderneming op mensenrechten is verwoord in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (Ruggie Principles) en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen). Wel is de mate van verantwoordelijkheid (en de actie die een bedrijf geacht wordt te ondernemen bij een misstand) proportioneel aan de omvang van de onderneming en afhankelijk van de mate van betrokkenheid van het bedrijf bij de misstand. De Ruggie Principles maken onderscheid tussen het veroorzaken, bijdragen of enkel gelinkt zijn aan een misstand.
Zo ja, bent u van mening dat aan deze verantwoordelijkheid juridische consequenties moeten kunnen worden verbonden bij nalatigheid?
De derde pilaar van de Ruggie Principles beschrijft de toegang die slachtoffers moeten hebben tot effectieve genoegdoening, zowel juridisch als niet-juridisch. Overheden en bedrijven moeten deze toegang gezamenlijk waarborgen. Onder bepaalde voorwaarden kan bij nalatigheid sprake zijn van juridische consequenties. Tijdens het opstellen van het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten stelde het kabinet vast dat er onvoldoende duidelijkheid was over de zorgplichten die in het Nederlands recht gelden voor bedrijven. Daarom heeft het kabinet aan de Universiteit Utrecht gevraagd te onderzoeken of de zorgplicht van Nederlandse bedrijven ten aanzien van MVO afdoende in de wet is geregeld, dan wel of een explicitering nodig is. De onderzoekers bekijken daarbij de verhouding met de Ruggie Principles, relevante jurisprudentie, het vestigingsklimaat, en de situatie in omringende en met Nederland vergelijkbare landen. Dit onderzoek verkent naast civielrechtelijke ook strafrechtelijke mogelijkheden om bedrijven aansprakelijk te stellen. Het onderzoek naar de zorgplicht van bedrijven zal meer duidelijkheid moeten scheppen over hoe die juridische consequenties vorm kunnen krijgen. De resultaten van het onderzoek worden dit najaar verwacht. Deze staan nog onder embargo totdat ze met begeleidende kabinetsreactie naar de Kamer worden gestuurd, uiterlijk drie maanden later.
Deelt u de mening dat het in het aangehaalde proefschrift geconstateerde gebrek aan mogelijkheden multinationals aansprakelijk te stellen voor misstanden verderop in de keten onwenselijk is?2
Het type zaken in het proefschrift heeft vaak betrekking op het schenden van de zorgplicht (duty of care). Geen van de zaken in Californië (waaronder één tegen Walmart over de werkomstandigheden van arbeiders in de keten), heeft geleid tot aansprakelijkheid voor de multinational voor schade. De auteur van het proefschrift geeft aan dat er weinig wettelijke instrumenten zijn om multinationals aansprakelijk te stellen voor misstanden in de productieketen en trekt «[e]en eerste, voorzichtige conclusie [...] dat het recht op dit moment wellicht niet zoveel te bieden heeft als het gaat om een langetermijnverbetering van MVO-omstandigheden in handelsketens».
Het aansprakelijk stellen van bedrijven is geen doel op zich; het streven is verantwoorde ketens te hebben. Wel is het van belang dat, wanneer er toch misstanden hebben plaatsgevonden, slachtoffers worden gecompenseerd en de bron van de misstanden wordt aangepakt. De OESO-richtlijnen voorzien in een systeem van geschillenbeslechting via Nationale Contactpunten (NCP’s). Belanghebbenden kunnen melding doen van een (vermeende) schending van de OESO-richtlijnen bij een NCP. Wanneer een melding ontvankelijk wordt verklaard, helpt het NCP bij het vinden van een oplossing. Voor een reactie op het eventuele gebrek aan mogelijkheden multinationals aansprakelijk te stellen voor mensenrechtenschendingen in de productieketen wacht het kabinet het eerder genoemde onderzoek naar de zorgplicht van bedrijven af.
Welke mogelijkheden ziet u om, evenals de staat Californië, het type zaken dat in het proefschrift Contractual Control in the Supply Chain is onderzocht in Nederland vaker door rechters te laten behandelen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke conclusie trekt u uit de in het proefschrift gedane constatering dat zwakke gedragscodes van bedrijven of sectoren in de regel niet bindend zijn en sterke codes juist wel?
De auteur concludeert dat «multinationals die sterke maatregelen gebruiken er vaak ook voor zorgen dat die maatregelen juridisch bindend zijn, terwijl zwakke maatregelen eerder vrijwillig zijn». Deze conclusie heeft betrekking op gedragscodes en contracten tussen multinationals en hun leveranciers, niet op onderlinge afspraken binnen een sector (zoals gedragscodes van sectorvertegenwoordigingsorganisaties). Interessant is dat maatregelen die de deelnemende Nederlandse multinationals namen, in het algemeen het sterkst waren in termen van zowel de inhoud als het juridisch bindende karakter (ten opzichte van die in het Verenigd Koninkrijk en Californië). Hieruit concludeer ik dat het aantal zaken dat in een land voor de rechter komt (vooral in Californië), niet per definitie een positieve invloed heeft op de sterkte van de gedragscodes en contracten tussen leveranciers en multinationals die gevestigd zijn in dat land.
Ziet u het geconstateerde tekort aan mogelijkheden om multinationals aansprakelijk te stellen voor misstanden in de keten als motivatie de eerder geïdentificeerde risicosectoren aan te sporen de Ruggie principles zo sterk mogelijk te laten terugkomen in de af te sluiten convenanten op het vlak van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)?
Voor het IMVO-convenantentraject is het SER advies «IMVO-convenanten» leidend, dit advies stelt dat een convenant moet voldoen aan de OESO-richtlijnen en aan de Ruggie Principles. Dit betekent dat bij alle IMVO-convenanten de inzet is om de Ruggie Principles en de OESO-richtlijnen zo sterk mogelijk terug te laten komen.
Bent u bereid indien nodig de motie Smaling/Voordewind uit te voeren?3
Als sectoren geen initiatief nemen binnen het IMVO-convenantentraject en hiervoor geen geldige reden aan kunnen voeren ben ik bereid verdere stappen te ondernemen. Op driekwart van het proces, tijdens het evaluatiemoment, zal ik hierover rapporteren aan de Kamer. Mijn uitgangspunt bij het aansporen van de achterblijvende sectoren is het IMVO-convenantentraject. Als blijkt dat deze sectoren geen initiatief nemen zal ik met gerichte, niet-generieke maatregelen komen en sluit ik geen maatregel uit.
Het bericht ‘Een jaar na MH17: nog steeds vliegen boven conflictgebieden’ (Herdruk) |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een jaar na MH17: nog steeds vliegen boven conflictgebieden»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat KLM en Air France vliegen boven conflictgebieden zoals Mali, Zuid-Sudan en de Sinaïwoestijn?
Elke luchtvaartmaatschappij is zelf verantwoordelijk voor een veilige uitvoering van een vlucht (zie ook het antwoord op vraag 4). KLM heeft aangegeven op dit moment niet te vliegen door het luchtruim van Irak, Syrië, Noord-Korea, Libië en Jemen. Ook vliegt KLM niet over de Gaza-strook, Oost-Oekraïne en het conflictgebied in Mali. KLM maakt wel gebruik van de vliegcorridor boven het oosten van Mali en houdt een minimum vlieghoogte aan boven Zuid-Soedan en de Sinaï-woestijn. Andere luchtvaartmaatschappijen maken op een vergelijkbare manier gebruik van het luchtruim boven de genoemde conflictgebieden.
Verder geeft KLM aan dat zij continu monitort of kan worden gevlogen over conflictgebieden. KLM heeft een robuust proces met betrekking tot overvliegen van gebieden. De afweging wel of niet boven conflictgebieden te vliegen vindt voortdurend plaats. Hierin volgt KLM nauwlettend alle nationaal en internationaal beschikbare informatie.
In de praktijk kan dit betekenen dat KLM aan het begin van het jaar over een bepaald gebied vliegt en op een ander moment niet. Dit verklaart waarom de NOS op verschillende momenten over andere (op dat moment actuele) feiten beschikt inzake vliegen over bepaalde gebieden.
Was u of waren andere leden van de regering ervan op de hoogte dat KLM, ondanks eerdere berichtgeving die het tegenovergestelde suggereerde, toch ervoor kiest om over deze conflictgebieden te vliegen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, heeft de regering stappen gezet om KLM ervan te weerhouden boven deze conflictgebieden te vliegen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse overheid wordt niet actief geïnformeerd welke delen van het luchtruim Nederlandse luchtvaartmaatschappijen mijden. Dit is in lijn met de verantwoordelijkheidsverdeling tussen luchtvaartmaatschappij en de overheid. Zoals eerder uiteengezet in bijvoorbeeld de factsheet «verantwoordelijkheidsverdeling luchtruim»2, zijn luchtvaartmaatschappijen verantwoordelijk voor de veilige uitvoering van hun vluchten. Daartoe maken maatschappijen een eigen risicoafweging op basis van officiële bekendmakingen van landen over hun luchtruim, de zogeheten NOTAMs, en informatie uit andere bronnen. Op grond van deze continue risicoafweging past een luchtvaartmaatschappij onmiddellijk routes aan als dat noodzakelijk is.
Contact tussen de overheid en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen is er derhalve niet op gericht om maatschappijen te weerhouden te vliegen boven bepaalde gebieden, maar op het delen van relevante informatie die maatschappijen kunnen meenemen in hun eigen risicoafweging.
Hoe beoordeelt u de informatievoorziening aan de reizigers van KLM hieromtrent?
Zoals eerder aangegeven3 in onder andere de brief aan uw kamer van 2 september 2014 (Kamerstuk 33 997, nr. 15), vindt het kabinet het belangrijk dat passagiers goed geïnformeerd zijn. Het is vervolgens aan de luchtvaartmaatschappij – in dit geval KLM – om de manier te kiezen hoe zij haar passagiers informeert. Passagiers hebben recht op een juiste reactie op vragen die zij hebben. Er zijn geen signalen bekend dat passagiers van KLM ontevreden zijn over de informatievoorziening vanuit KLM.
KLM geeft bovendien aan haar passagiers te informeren over de te vliegen route via een interactieve kaart op de website www.klm.com waarop met een vertraging van tien minuten de locatie van een toestel te volgen is. In gebieden waarvan geen actuele locatiegegevens beschikbaar zijn, toont de kaart een geprojecteerde vliegroute tussen bestemmingen en dus niet de exacte route of positie van het toestel. Verder geeft KLM onder andere via social media antwoord op vragen van passagiers en het publiek over de te vliegen routes.
Uiteraard is het belangrijk dat luchtvaartmaatschappijen hun informatievoorziening aan passagiers continu verbeteren. Daarbij is van belang dat luchtvaartmaatschappijen van elkaar leren door ervaringen uit te wisselen en «best practices» te ontwikkelen. ICAO heeft de internationale brancheorganisatie van luchtvaartmaatschappijen (IATA) gevraagd hiertoe het initiatief te nemen.
Is de regering ervan op de hoogte welke wapens er in de genoemde gebieden aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven welke wapens dit zijn en of deze wapens mogelijkerwijs een risico vormen voor vliegen op een verondersteld veilige vlieghoogte van 10 kilometer?
Uit open bronnen en inlichtingen is informatie beschikbaar over wapensystemen in genoemde gebieden. Een lijst van wapensystemen kan het kabinet niet opnemen, omdat een dergelijk overzicht altijd slechts een momentopname is en er ook geen garantie is op volledigheid. In hoeverre sprake is van een risico op de veronderstelde veilige vlieghoogte van 10 kilometer is niet alleen afhankelijk van de aanwezigheid van wapensystemen, maar ook van de intenties of activiteiten van de actoren die over deze systemen beschikken.
Voor luchtvaartmaatschappijen is het een continu proces om aan de hand van de meest actuele beschikbare informatie risicoanalyses te maken om te bepalen of over een bepaald conflictgebied kan worden gevlogen.
Kunt u vervolgens op basis van de informatie die u tot uw beschikking heeft, dus inclusief informatie van eigen inlichtingen- en veiligheidsdiensten en/of bevriende diensten, bevestigen dat er ten aanzien van deze gebieden een veiligheidsrisico bestaat, bijvoorbeeld vanwege raketten die vanuit de Sinaïwoestijn worden afgevuurd?
Zo nee, kunt u aangeven wat de risico-inschatting van de regering ten aanzien van deze gebieden is? Kunt u vervolgens aangeven hoe de regering een veiligheidsrisico, ook op deze veilig veronderstelde hoogte, precies kan uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, kunt u aangeven of er meer conflictgebieden zijn waarbij een veiligheidsrisico, ook op de verondersteld veilige vlieghoogte van 10 kilometer, niet uit te sluiten is? Zo nee, waarom niet?
Deelt de regering actief de voor haar beschikbare informatie en risicoanalyse voor conflictgebieden zoals Mali, Zuid-Sudan en de Sinaïwoestijn met KLM? Zo nee, waarom niet?
Ontvangen luchtvaartmaatschappijen naar uw mening alle benodigde informatie over conflictgebieden om de juiste afweging te maken over vliegroutes? Kunt u garanderen dat KLM van haar eigen overheid alle benodigde informatie krijgt om de juiste veiligheidsafweging inzake vliegroutes te maken?
Elke luchtvaartmaatschappij is zelf verantwoordelijk voor de veilige uitvoering van een vlucht. Daartoe maken maatschappijen een eigen risicoafweging. In de stand van zaken brief MH17 van 30 juni 2015 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het overleg dat, mede naar aanleiding van de motie-Sjoerdsma, is gestart tussen overheid, Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en de Vereniging van Nederlandse Verkeersvliegers (VNV). In aanloop naar de bevindingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid verkent deze groep, binnen de bestaande verantwoordelijkheidsverdeling, hoe de processen van informatiedeling en risicoanalyses verder kunnen worden geoptimaliseerd.
Bovendien wordt op internationaal niveau ook gekeken hoe de verschillen in informatiepositie tussen luchtvaartmaatschappijen kunnen worden verkleind en naar een hoger niveau kunnen worden gebracht4.
Zo ja, hoe verklaart u dat KLM er desalniettemin voor kiest om over conflictgebieden zoals Mali, Zuid-Sudan en de Sinaïwoestijn te vliegen?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat het slechts een veronderstelling is gebleken dat een vlieghoogte van 10 kilometer boven conflictgebieden veilig is, en dat luchtvaartmaatschappijen beter geheel niet over conflictgebieden kunnen vliegen, zoals dat ook niet meer het geval is bij Irak, Syrië en Libië? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, bent u van mening dat vliegtuigmaatschappijen vliegen over dit soort conflictgebieden in algemene zin simpelweg moeten vermijden, om ieder mogelijk veiligheidsrisico te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zo ja, bent u voornemens om KLM ervan te overtuigen om, zoals dit reeds het geval is ten aanzien van Irak, Syrië en Libië, niet over conflictgebieden zoals Mali, Zuid-Sudan en de Sinaïwoestijn te vliegen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de veiligheid van passagiers te allen tijde voorop moet staan bij het kiezen van vliegroutes?
Ja.
Het bericht "NS haalt huisadvocaat De Brauw van ontslagzaken" |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «NS haalt huisadvocaat De Brauw van ontslagzaken»?1
Ja.
Wanneer is er contact geweest tussen de Raad van Bestuur en/of Raad van Commissarissen van NS en de aandeelhouder over de rol van kantoor De Brauw in ontslagzaken?
Het is niet ongebruikelijk dat onderzoeken naar mogelijke misstanden in een bedrijf worden uitgevoerd door de huisadvocaat. Zoals eerder in antwoord op Kamervragen aangegeven, hanteren advocatenkantoren vanuit onder meer reputationele overwegingen zelf al strikte standaards om de kwaliteit van dergelijk onderzoek te borgen. Toen in de loop van de uitvoering van het onderzoek bleek dat het onderzoek bredere en diepere implicaties had voor NS, heeft NS de behoefte aan extern juridisch advies en de toedeling daarvan, inclusief die voor de ontslagzaken, heroverwogen. Met de aandeelhouder heeft hierover afstemming plaatsgevonden. In mijn brief aan uw Kamer van 30 juni ben ik ingegaan op de vragen die het lid Van Veldhoven heeft gesteld over de mogelijke dubbele petten van De Brauw bij het onderzoek naar de aanbesteding in Limburg. Hoewel ik geen aanleiding zie om de integriteit en de kritische houding van De Brauw in twijfel te trekken, heb ik aangekondigd een second opinion op het onderzoek van De Brauw uit te laten voeren door de heer Alex Brenninkmeijer. In deze second opinion zal ook een oordeel worden gegeven over de grondigheid en gedegenheid van het onderzoek van de Brauw. De Brauw heeft inmiddels zelf oud-rechter Tonkens aangesteld om hun eigen onderzoek te verifiëren. Daarnaast voert de deken van de Orde van Advocaten van het arrondissement van Amsterdam, de toezichthouder op Amsterdamse advocaten, op dit moment onderzoek uit over de opzet en werkwijze van het door De Brauw uitgevoerde onderzoek. Hiermee is voldoende borging aangebracht voor de kwaliteit en de betrouwbaarheid van het onderzoek.
Is de mening van de aandeelhouder gevraagd rondom het besluit van de NS om de huisadvocaat van de ontslagzaken af te halen? Zo ja, wat is de mening van de aandeelhouder? Zo nee, waarom is de aandeelhouder gepasseerd, omdat de ontslagprocedure van de directeur van NS nog steeds aan de orde is en dit zeker ook een zaak des aandeelhouders is?
Zie antwoord vraag 2.
Is de aandeelhouder nog steeds van mening dat De Brauw het aangewezen kantoor is om het tweede onderzoek te doen naar de misstanden binnen de NS? Zo ja; welke argumenten, die zwaarder wegen dan de argumenten van de directie van NS om het kantoor van de ontslagzaken af te halen, heeft u om dit kantoor het onderzoek te laten voortzetten? Zo nee, welke vervolgacties gaat u ondernemen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht over de overdracht van schadeafhandeling door de NAM aan het Centrum voor Veilig Wonen (CVW) |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gefaseerde overdracht schadeafhandeling naar CVW van start»?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze overdracht van schademeldingen van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) naar Centrum voor Veilig Wonen (CVW) afwijkt van uw eerdere antwoord over deze kwestie zoals door u gegeven in het schriftelijk overleg over het instemmingsbesluit met het gewijzigde winningsplan voor de gaswinning uit het Groningenveld (Kamerstuk 33 529 nr. 95) (vraag 51 en 95)?
In het aangehaalde schriftelijk overleg heb ik geantwoord dat een situatie waarin partijen naar elkaar wijzen moet worden voorkomen en dat een overdracht van de schadeafhandeling van NAM aan het CVW de kans op fouten zou kunnen vergroten. Er zijn na het schriftelijk overleg enkele ontwikkelingen geweest. Ten eerste bleek dat het CVW een kortere doorlooptijd van schademeldingen wist te realiseren (zie ook Kamerstuk 33 529, nr. 172). Vanaf het moment dat een claimant de schade bij het CVW meldt, duurt het 6–8 weken totdat deze een rapport ontvangt. Dit is aanmerkelijk korter dan de doorlooptijd van de afhandeling van schadegevallen door NAM. Claimanten waarderen het CVW bovendien met een hoge tevredenheid. Daarnaast was er een brede maatschappelijke wens om de schadeafhandeling niet door NAM zelf uit te laten voeren. Een zorgvuldige overdracht van schadeafhandeling van NAM aan het CVW kan dan ook mogelijk verbetering in de schadeafhandeling met zich mee brengen.
Kunt u toelichten waarom het niet langer het geval is dat, zoals u in bovengenoemd antwoord stelt, overdracht van schadeafhandeling van de NAM naar het CVW de afhandeling zou verstoren en zou leiden tot fouten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel zaken worden er overgedragen van NAM naar CVW?
Per 1 augustus waren er bij NAM nog 4.300 dossiers in behandeling waarbij er nog geen akkoord is bereikt met de individuele schademelder. Hiervan zal het CVW 2.300 dossiers overnemen. De dossiers die bij NAM blijven, betreffen schademeldingen waarbij er contra-expertises zijn aangevraagd, schade is aan een rijksmonument of wanneer sprake is van een complex geval. Schade aan mestkelders blijft ook onder beheer van NAM. Ongeveer 2.000 dossiers blijven op basis van deze criteria nog onder beheer van NAM.
Kunt u per zaak toelichten om welke redenen NAM deze zaken overdraagt en hoe lang geleden deze schades al gemeld zijn?
Omwille van het grote aantal zaken is dit niet mogelijk. Ten aanzien van de vraag hoe lang geleden de schades gemeld zijn, kan ik melden dat NAM gemiddeld genomen na 5 tot 6 maanden een akkoord heeft bereikt met de claimant. Van alle zaken die momenteel bij NAM liggen zijn er 140 schademeldingen waarbij de melding meer dan 12 maanden geleden gedaan is.
Zijn de schades die worden overgedragen complexe schadegevallen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De complexe schadegevallen worden niet overgedragen aan het CVW. NAM heeft aangegeven dat zij alle complexe schadegevallen die zij in beheer heeft voor het einde van dit jaar zal afhandelen. In augustus stonden hiervan nog 80 zaken open.
Heeft u toestemming gegeven voor de overdracht van deze zaken van NAM naar CVW?
De overdracht van deze zaken is in goed overleg gegaan tussen NAM en het CVW. Door de overdracht komt NAM meer op afstand van de schadeafhandeling te staan. Daarmee komt NAM tegemoet aan de breed gedragen wens in Groningen om de schadeafhandeling niet door NAM zelf uit te laten voeren. Door de overdracht wordt het CVW ook beter gepositioneerd als loket voor bewoners voor schadeherstel. Voor bewoners is er nu één duidelijk loket waar schade gemeld, beoordeeld en hersteld kan worden. Ik ben over het verloop van het proces op de hoogte gehouden.
Kunt u toelichten waarom er toch besloten is tot de overdracht van deze schadegevallen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de NAM deze complexe schades niet voortvarend heeft opgepakt en nu de problemen overdraagt aan het CVW?
Nee. Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u toelichten of dit tot vertragingen leidt van de behandeling van schades van inwoners?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u garanderen dat met de overname van deze complexe schades door het CVW, deze complexe schades voor het einde van het jaar nog worden afgehandeld, zoals toegezegd tijdens het notaoverleg op 1 juli jl.?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u toelichten of zettingsschade veroorzaakt kan worden door bodemdaling ten gevolge van gaswinning? Is er volgens u onderscheid te maken tussen zettingsschade veroorzaakt door bodemdaling in verband met gaswinning en andere oorzaken?
Door gaswinning kan bodemdaling ontstaan. De onafhankelijke commissie bodemdaling beoordeelt of er sprake is van schade naar aanleiding van bodemdaling door gaswinning. De commissie stelt dat uit onderzoek blijkt dat er geen gebouwschade te verwachten is door bodemdaling door gaswinning en dat een oorzakelijk verband ook in de praktijk in de provincie Groningen niet is geconstateerd.
Wordt zettingsschade, veroorzaakt door bodemdaling in verband met gaswinning, vergoed net zoals schade veroorzaakt door aardbevingen wordt vergoed? Zo nee, waarom niet?
Als beoordeeld wordt dat de schade het gevolg is van bodemdaling of door bodembeweging als gevolg van gaswinning dan wordt de schade vergoed. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Het gebrekkige toezicht en de handhavingsaanpak bij zwanendriften |
|
Eric Smaling (SP), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag op 11 juli 2015 waaruit blijkt dat de politie nauwelijks handhavend optreedt tegen zwanendrifters?
Ja.
Vindt u de werkwijze van de in de uitzending getoonde zwanendrifter een vorm van dierenmishandeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er dan sprake van een strafbaar feit?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar het antwoord op de vragen 3, 4 en 7 van de Kamervragen van het lid Van Dekken (2015Z14074).
Wat is uw reactie op de aantijging, gedaan in de uitzending, dat de politie niet afkomt op meldingen en burgers ontraadt om aangifte te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de aantijging dat de zwanendrifters niet strafrechtelijk vervolgd worden, maar dat de melder zich moet verantwoorden en het risico loopt strafrechtelijk vervolgd te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de politie voor handhaving verwijst naar de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA), maar dat het NVWA noodnummer regelmatig niet bereikbaar is en dat NVWA-inspecteurs buiten werktijden niet direct ter plaatse kunnen komen? Hoe bent u van plan een betere afstemming tussen de politie en NVWA te realiseren zodat er adequaat kan worden gereageerd op meldingen?
Er is reeds sprake van een goede afstemming tussen de politie en de NVWA. Beide diensten hebben hun eigen bereikbaarheid georganiseerd en geborgd en zijn voldoende bekend met elkaars bereikbaarheidsprocedures. De NVWA is 24 uur per dag telefonisch bereikbaar via haar centrale meldnummer. Meldingen bij de NVWA over zwanendriften worden doorgeleid naar de medewerkers in het veld. Zij zijn indien nodig ook buiten kantoortijden beschikbaar. Met de politie, en overigens ook met gemeenten in het Groene Hart, vindt continu overleg plaats over samenwerking en/of assistentie bij de handhaving op dit gebied. Het is gezien de grootte van het gebied en de aard van de werkzaamheden echter niet eenvoudig voor zowel de politie als de NVWA om zwanendrifters te allen tijde actief aan te treffen en hen op heterdaad te betrappen wanneer zij strafbare feiten plegen.
Deelt u de mening dat de NVWA onvoldoende capaciteit heeft en het noodzakelijk is dat ook de politie de benodigde kennis en instructies verkrijgt en zo bij heterdaad situaties kan optreden? Zo ja, bent u bereid de capaciteit bij de NVWA uit te breiden en de kennis bij de politie te vergroten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De inzet van de NVWA is op dit moment ruim voldoende. Het toezicht is zo geregeld dat de NVWA binnen afzienbare tijd aanwezig kan zijn om de nodige kennis en expertise te leveren bij heterdaadsituaties die door de politie worden vastgesteld. Ook bij de politie is voldoende kennis en ervaring aanwezig om overtredingen vast te stellen en daartegen op te treden. Er is geen sprake van een gebrekkige handhavingsaanpak. De NVWA is sinds de start van het broedseizoen 2015 begonnen met controles in het buitengebied. Tot nu toe zijn op basis van die controles door RVO.nl 142 dieren bestuursrechtelijk in bewaring genomen bij 2 zwanendrifters en 2 afnemers. Voorts heeft de NVWA recent een last onder dwangsom van € 3.500 verbeurd verklaard bij een zwanendrifter voor het eigenhandig leewieken van 7 knobbelzwanen.
Hoe bent u van plan om op korte termijn het gebrekkige toezicht en de handhavingsaanpak voor zwanendriften te verbeteren en te zorgen dat melders beschermd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat er een onmiddellijk verbod dient te komen op het zwanendriften? Kunt u zo spoedig mogelijk een voorstel voor een verbod naar de Kamer sturen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
In haar brief van 1 mei 20151 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken aangekondigd de wettelijke mogelijkheden te bezien om het zwanendriften te verbieden. Over de uitkomst zal zij u in het najaar informeren.