Het artikel “Betalingsachterstand zet zorgaanbieders klem” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de schatting dat driekwart van de gemeenten de rekening niet of niet op tijd betaalt aan zorginstellingen? Herkent u deze ontwikkeling?1
Op 1 januari 2015 zijn de Wmo2015 en de Jeugdwet in werking getreden. Als gevolg hiervan hebben gemeenten een bredere verantwoordelijkheid gekregen en is hun relatie met zorgaanbieders verbreed en geïntensiveerd. Gemeenten en zorgaanbieders hebben prioriteit gegeven aan de continuïteit van zorg en ondersteuning; gemeenten en aanbieders waren per 1 januari 2015 nog in beperkte mate aangesloten op de daartoe ontwikkelde infrastructuur die digitale uitwisseling van berichten tussen aanbieders en gemeenten mogelijk maakt. Ik heb hen – samen met VNG en koepels van aanbieders – opgeroepen zo spoedig mogelijk die aansluiting te realiseren en additionele afspraken te maken voor de periode waarin dat nog niet het geval is. Voor aanbieders moet helder zijn aan wie zij namens de gemeente voorzieningen moeten verstrekken en aanbieders moeten die dienstverlening ook snel kunnen factureren en betaald krijgen. Gemeenten zijn opgeroepen om waar nodig afspraken over bevoorschotting met aanbieders te maken, teneinde de liquiditeit van die aanbieders te borgen. Naar mijn mening moeten aanbieders en gemeenten lokaal met elkaar afspraken maken om eventuele problemen op te lossen.
Uw Kamer heeft op 25 juni 2015, als bijlage bij de voortgangsrapportage Hlz, de werkagenda «informatievoorziening en administratie 2015–2017» ontvangen. Ik heb gemeenten en aanbieders opgeroepen om tot deze gezamenlijke, door het veld gevoede, actuele werkagenda te komen en ondersteun de totstandkoming daarvan, ook financieel. Uitgangspunt van de werkwijze is dat op landelijk niveau actie wordt ondernomen die partijen op lokaal en regionaal niveau helpen hun administratie zo goed mogelijk in te richten, waaronder een zorgvuldige implementatie van de nieuwe digitale infrastructuur. VNG en koepels van aanbieders hebben de inhoud van de werkagenda, de daarin benoemde verbeterpunten onderschreven. De werkagenda is daarmee dan ook de basis om tot de beoogde optimalisatie in de uitvoering te komen. Voor een meer uitgebreide toelichting verwijs ik u naar mijn eerdergenoemde brief van 25 juni jl.
Bent u het ermee eens dat deze ontwikkeling de liquiditeitspositie van zorginstellingen in gevaar brengt, en daarmee zorgverlening aan kwetsbare mensen? Hoe wordt de continuïteit van deze zorg geborgd?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft dit ook te maken met falende ICT-systemen bij gemeenten, waar enkele maanden geleden ook al sprake van was? Welke overige oorzaken kunt u aanwijzen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de vrees van zorginstellingen dat nog niet eens duidelijk is of gemeenten wel gaan betalen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo2015 en de Jeugdwet. In dit kader gaan zij overeenkomsten aan met aanbieders van zorg en ondersteuning voor de mensen binnen hun gemeente die deze zorg en ondersteuning nodig hebben. Daar waar gemeente en aanbieder nog niet zijn aangesloten op de digitale infrastructuur, dienen zij tijdelijk op een andere wijze elkaar van de benodigde communicatie te voorzien. In geval van bevoorschotting dient op enig moment verrekening plaats te vinden. Dit is, gegeven de tempoverschillen, maatwerk in de uitvoering. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten en aanbieders deze verantwoordelijkheid niet voelen of daar geen inhoud aan geven. De hiervoor genoemde werkagenda benoemt nog een aantal punten die op landelijk niveau aandacht vragen; daar waar nodig en mogelijk worden gemeenten en aanbieders daarin gefaciliteerd.
Meer specifiek voor de Jeugdwet geldt dat aanbieders die in de financiële problemen komen zich kunnen melden bij de Transitieautoriteit Jeugd. Deze kan vervolgens bemiddelen tussen de aanbieder en de betreffende regio en eventueel mij van advies voorzien over het verstrekken van een voorschot of bijdrage in de bijzondere transitiekosten.
Bent u bereid met de VNG te gaan praten om te bezien of er gezamenlijk tot een snelle verbetering van de situatie gekomen kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op uw vragen 1, 2 en 3 en de voortgangsrapportage Hlz die ik op 25 juni jl. aan uw Kamer heb gezonden. Ik ben het eens met de inzet om daar waar nodig en mogelijk een adequate inrichting van de administratie in de uitvoering van zorg en ondersteuning te bevorderen. De werkagenda «informatievoorziening en administratie 2015–2017» – die ik mede faciliteer – fungeert als basis hiervoor. Ik zal toezien op de voortgang van de daarin benoemde acties.
Herkent u het gevoel van zorginstellingen dat zij door gemeenten op afstand worden gehouden omdat zij te duur zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik herken dit gevoel niet. Gemeenten en zorgaanbieders komen op lokaal niveau tot afspraken over de te leveren zorg en ondersteuning en de daarbij passende tarieven. Gemeenten zijn gehouden om mensen passende zorg en ondersteuning te leveren, dit vormt de basis voor de inkoop. Passende zorg en ondersteuning betekent inderdaad niet primair de prijs van de dienstverlening, allereerst dient bezien te worden aan welke inhoudelijke eisen die zorg en ondersteuning in de betreffende situatie moet voldoen. Op grond van de wetgeving dient door gemeenten geëxpliciteerd te worden aan welke kwaliteitseisen de voorzieningen dienen te voldoen, deze worden doorvertaald in de door aanbieders te leveren diensten en daarvoor benodigde deskundigheid van hun medewerkers. Samenvattend biedt de wetgeving zowel de cliënten, daar waar het gaat om passende zorg en ondersteuning, als de aanbieders, daar waar het gaat om reële tarieven, voldoende waarborgen voor een reële tariefstelling.
Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, aangezien zorg op maat moet worden geleverd, en dat niet per definitie de goedkoopste zorg is? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het bericht dat instellingen zich gedwongen voelen tot overproductie, omdat zorgverzekeraars een forse vermindering van te leveren zorg opleggen, daar zorgverzekeraar CZ bijvoorbeeld om een vermindering van maar liefst 20% de geleverde persoonlijke verzorging en verpleging vraagt? Welke garanties bestaan er dat dit geen gevolgen zal hebben voor de kwaliteit en beschikbaarheid van zorg? Kunt u een toelichting geven?
Het betaalbaar houden van de zorg is één van de pijlers van de hervormingen van de langdurige zorg. Voor wijkverpleging geldt een financiële taakstelling. Met aanbieders, de beroepsgroep, verzekeraars en de cliëntenorganisaties heb ik een onderhandelaarsresultaat verpleging en verzorging gesloten, onder andere over het realiseren van de taakstelling en de inspanningsverplichting die ermee samenhangt. Hiermee komt tot uitdrukking dat we het met elkaar eens zijn dat het anders en goedkoper kan. In dit onderhandelaarsresultaat is tevens vastgelegd dat verzekeraars in 2015 niet boven de financiële omvang van 2014 minus de afgesproken taakstelling 2015, aanbieders contracteren voor wijkverpleging, met ruimte voor differentiatie tussen zorgaanbieders. De taakstelling is hiermee zo veel mogelijk bij de inkoop van wijkverpleging gerealiseerd. Dit kan een (grote) impact hebben op zorgaanbieders. Verzekeraars zijn hier verschillend mee omgegaan. Zo zijn er verzekeraars die er voor hebben gekozen om organisaties die in het verleden al sterk hebben ingezet op het beperken van het zorgvolume, nu een relatief kleiner deel van de taakstelling toe te delen dan organisaties die deze omslag nog niet gemaakt hebben. Voor wat betreft de kwaliteit en beschikbaarheid van zorg, wil ik wijzen op de zorgplicht van zorgverzekeraars. In de Zorgverzekeringswet is vastgelegd dat zorgverzekeraars moeten zorgen dat verzekerden toegang hebben tot voldoende, kwalitatief goede en betaalbare zorg. Tevens zijn er normen vastgesteld voor wachttijden. Verzekerden hebben recht op tijdige hulp. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de Zvw door zorgverzekeraars en handhaaft wanneer noodzakelijk. Daarbij zijn met het onderbrengen van de wijkverpleging in de eerste lijn de juiste (financiële) prikkels voor zorgverzekeraars ontstaan. Zij zijn nu – samen met gemeenten – verantwoordelijk voor de zorg voor mensen thuis tot en met het ziekenhuis. Zorgverzekeraars kunnen dus goed sturen op het zo kort mogelijk bezet houden van een (duurder) ziekenhuisbed.
Gedurende 2015 wordt via de zorgkostenmonitor gevolgd wat daadwerkelijk wordt gefactureerd aan gecontracteerde, ongecontracteerde zorg en PGB-zorg. Ik verwacht de zorgkostenmonitor over de eerste maanden van 2015 van ZN zeer binnenkort. Indien de uitkomsten daartoe aanleiding geven, zal ik hierover met partijen in gesprek gaan.
Het bericht 'Ex-bestuurder pensioenreus APG krijgt miljoen afkoopsom' |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ex-bestuurder pensioenreus APG krijgt miljoen afkoopsom»?1
Ja.
Klopt het dat ex-bestuurder Adri van der Wurff een vertrekpremie van ruim 1,1 miljoen euro heeft gekregen inclusief een jaar loondoorbetaling waardoor zijn vroegtijdige vertrek de pensioendeelnemers 1,7 miljoen euro heeft gekost?
Uit de berichtgeving maak ik op dat de betrokken ex-bestuurder een bedrag van ongeveer € 250.000 aan pensioenschade heeft ontvangen en ongeveer € 250.000 als ontslagvergoeding. In een door de betrokkene aangespannen kort geding heeft de rechter APB vervolgens veroordeeld tot betaling van ruim € 600.000 voor een hogere ontslagvergoeding. De vergoedingen in verband met de beëindiging van zijn dienstverband zijn toegekend belopen daardoor tezamen een bedrag van ruim € 1,1 mln. De genoemde loondoorbetaling hield verband met ziekte van de betrokkene.
Wat vindt u van deze gang van zaken en hoe strookt dit met de wettelijke regels voor beloningen in de pensioensector?
Op het beloningsbeleid, waaronder vertrekvergoedingen, van pensioenuitvoeringsbedrijven is de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen van toepassing. Deze schrijft voor in welke situaties al dan niet een vertrekvergoeding is toegestaan en bindt deze aan een maximale hoogte. Deze wetgeving is 7 februari jl. in werking getreden.
Vindt u dit een verantwoorde gang van zaken ten opzichte van de miljoenen mensen die indexatie van hun pensioen de komende jaren wel kunnen vergeten?
Aanleiding voor het kort geding dat de betrokkene heeft aangespannen was blijkens de berichtgeving de versobering van de vertrekregeling waartoe APG had besloten. De achterblijvende ontwikkeling van de pensioenen waarvoor zij zorg draagt zou voor APG overweging zijn geweest.
Deelt u de mening dat uitvreter hier een betere benaming is dan uitvoerder en wilt u uw invloed aanwenden om de vertrekpremie terug te eisen? Zo neen, waarom niet?
De genoemde vertrekvergoeding is door de rechter aan de betrokkene toegewezen. Het is aan APG te beslissen over eventuele vervolgstappen.
Ik acht het niet gepast om vanuit mijn positie de bij deze zaak betrokken partijen op enige wijze te kwalificeren.
Het bericht ‘Integratiesubsidies weggesluisd’ |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Integratie subsidies weggesluisd»?1 Hoe waardeert u deze berichtgeving?
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht. Voor het antwoord op het tweede deel van de vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op de eerste vraag van mw. Karabulut (2015Z11515)
Wat is de relatie tussen de verschillende genoemde organisaties en de rijksoverheid? Hoeveel subsidie hebben het Marokkaans Nederlands Interactieteam Jeugd en Forum gekregen? Van wie? Voor welk doel dienden de gelden te worden gebruikt?
De rijksoverheid gaf in 2002 het integratiebeleid vorm met behulp van verschillende organisaties, zoals FORUM als expertisecentrum, organisaties die op basis van de in de inmiddels ingetrokken Wet Overleg Minderhedenbeleid (Staatsblad 1997, 335) vastgelegde representativiteitscriteria werden toegelaten tot het Landelijk Overleg Minderheden (LOM) en het Nederlands-Marokkaans Interactieteam Jeugd.
FORUM vervulde een vraagbaakfunctie voor zowel individuen als organisaties waar het ging om multiculturele vraagstukken en organiseerde debatten, verzorgde trainingen en publicaties.
Het op de Wet Overleg Minderhedenbeleid gebaseerde Landelijk Overleg Minderheden vervulde vier functies, te weten:
Met verwijzing naar het instellingsbesluit van het Marokkaans-Nederlands Interactieteam Jeugd (Staatscourant 1 mei 2002, nr. 82 / pag. 9) werd dit Interactieteam Jeugd in 2002 voor twee jaar ingesteld door de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en de Staatssecretaris van Justitie. Overeenkomstig artikel 3 van het instellingsbesluit had dit Interactieteam de volgende taken:
Op grond van artikel 6 van het instellingsbesluit werd gedurende deze twee jaar jaarlijks een bedrag van 68.067,03 euro (inclusief btw) beschikbaar gesteld aan dit Interactieteam.
In 2002 werd FORUM, die in 1996 nog een bundeling was van negen landelijke minderhedenorganisaties, met elk hun eigen achterban en doel, gebundeld in een kennis- en expertisecentrum. In 2004 werd de subsidiëring van FORUM (een bedrag van rond zes miljoen euro op jaarbasis) overgedragen van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Cultuur naar de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
In 2002 was er voor de organisaties die toegelaten werden tot het Landelijk Overleg Minderheden, een bedrag van 2,3 mln. euro beschikbaar op jaarbasis.
Wat zijn de regels rondom de toegang tot rekeningen van de denktank door betrokkenen? Hoe heeft het kunnen gebeuren dat individuen overheidsgelden voor privédoeleinden gebruiken? Hoe worden organisaties die subsidies ontvangen voor antiradicaleringsprojecten geselecteerd? Op basis van welke overwegingen is gekozen met de genoemde organisaties te werken? Hoe en door wie is vervolgens gecontroleerd dat de gelden goed zijn besteed?
Het financieel beheer bij gesubsidieerde instellingen dient zo te zijn geregeld dat misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidiegelden wordt voorkomen. Dat de betreffende rekening van het in 2002 door de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid en de Staatssecretaris van Justitie ingestelde Interactieteam met de uiteindelijk van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afkomstige subsidiemiddelen gebruikt zou zijn voor frauduleuze doeleinden met de beschikbaar gestelde middelen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2014, is thans onderwerp van onderzoek door het Openbaar Ministerie. De uitkomsten daarvan moeten worden afgewacht om te kunnen verklaren of en zo ja hoe frauduleuze handelingen hebben kunnen plaatsvinden.
De selectie van de organisaties om in opdracht van FORUM radicalisering tegen te gaan berustte bij FORUM. FORUM was gerechtigd om externe partijen in te schakelen voor het uitvoeren van activiteiten die gericht waren op antiradicalisering.
De overweging van FORUM om met lokale externe organisaties samen te werken was ingegeven door het lokale netwerk van deze organisaties.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ziet toe op rechtmatigheid en doelmatigheid van de aan FORUM verstrekte subsidie op basis van de door FORUM in te dienen verantwoording en het daaraan gepaard gaande financieel beheer. In dat kader keurt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het werkplan goed en verleent goedkeuring aan eventuele wijzigingen van het werkplan, voert het departement periodiek en nader overleg over de voortgang van het werkplan met de subsidieontvanger, beoordeelt rapportages en jaarverslag. Voorts baseert het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich op de verklaring van de accountant bij de jaarrekening.
Wat gaat u doen om het probleem op te lossen? Hoe worden eventueel wederrechtelijk verkregen gelden teruggehaald?
Met verwijzing naar het antwoord op de derde vraag van mw. Karabulut (2015Z11515) zal de uitkomst van de gerechtelijke procedures worden afgewacht alvorens een beslissing te nemen over het terugvorderen van eventueel onrechtmatig bestede deel van de subsidie.
Deelt u de mening dat dergelijk misbruik het draagvlak voor het verlenen van overheidssubsidies in den brede en voor integratie in het bijzonder ondermijnt?
In algemene zin kan gesteld worden dat misbruik van subsidies het maatschappelijk draagvlak voor subsidies niet ten goede komt.
Hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen?
Bij elke subsidietoekenning stelt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eisen ten aanzien van de rechtmatigheid, tevens vindt een toets plaats op de eventuele registratie van de subsidieontvanger in het misbruikregister van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarmee is in opzet zo goed mogelijk geborgd dat fraude wordt voorkomen. Dit laat onverlet dat de kans op fraude nooit helemaal is uit te sluiten.
Kinderarbeid |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Kinderarbeid in Thaise garnalenindustrie» en «Gevaarlijke kinderarbeid in goudmijnen Ghana»?1 2
Ja.
Klopt het bericht dat er in de Thaise garnalenindustrie vooral migrantenkinderen werken, om zo schulden van hun ouders die ze zijn aangegaan bij tussenpersonen om op een illegale manier te kunnen werken, terug te kunnen betalen?
Het is mij bekend dat in de garnalenindustrie in Thailand slechte arbeidsomstandigheden en misstanden voorkomen. Vooral arbeidsmigranten zijn kwetsbaar voor exploitatie in deze sector en worden getroffen door afpersing met dreiging voor deportatie, langere werktijden en zeer lage lonen. Ook is bekend dat er kinderen in deze industrie werkzaam zijn, waarvan de meerderheid migrantkind is. De tussenpersonen die u noemt zijn een versterkende factor van dit probleem, doordat zij druk uitoefenen op migrantfamilies om schulden snel terug te betalen.
Omdat de meeste garnalenpellers jongeren tussen de 15 en 17 jaar oud zijn, is voor hen onschadelijk licht werk (zoals garnalen pellen) volgens ILO-verdrag Minimum Leeftijd (138) niet verboden. De root causes van deze kinderarbeid en eventuele uitbuiting liggen echter met name in de zeer lage lonen voor migrantfamilies in Thailand.
Deelt u de mening dat kinderarbeid bij migrantenkinderen blijft bestaan zolang de ouders geen leefbaar loon ontvangen? Kunt u aangeven wat de voortgang is van het Actieplan Leefbaar Loon dat eind 2013 werd aangenomen in Berlijn? Heeft u uw voornemen binnen de Europese Unie en andere internationale fora zoals ILO, OESO, VN en de Wereldhandelsorganisatie het belang van leefbaar loon en de verbetering van arbeidsomstandigheden op de agenda te zetten, waargemaakt? Zo ja, wat hebben die inspanningen tot nog toe opgeleverd? Zo nee, wanneer bent u van plan dat te doen?
Een belangrijke bijdrage aan de bestrijding van kinderarbeid is het bevorderen van leefbare lonen voor de ouders van werkende kinderen. Na de Europese Conferentie voor leefbare lonen in 2013 worden vervolgactiviteiten ontplooid in lijn met de in Berlijn aangenomen Roadmap. De conferentie in Berlijn ging niet uitsluitend, maar wel voornamelijk over de textielsector. Ik tref voorbereidingen voor een regionale vervolgconferentie in Pakistan in 2016. Daar zullen sociale partners en overheden van textiel productielanden samengebracht worden met internationale modemerken. Er zal worden samengewerkt met de ILO.
Een groep van 15 grote internationale modemerken werkt aan een overeenkomst van de internationale vakbond IndustriAll over uitgangspunten voor het realiseren van leefbare lonen. Dit najaar zal in Cambodja voor het eerst een tripartiete loononderhandeling in de textielsector op nationaal niveau plaats vinden, waarbij de internationale modemerken zullen worden betrokken om hun steun te betuigen aan dit nationale proces. Een nieuwe stap in de geglobaliseerde arbeidsverhoudingen. Nederland heeft bij de ILO conferentie over lonen in de textiel- en lederwarenindustrie in 2014 bijgedragen aan de acceptatie van de rol van internationale merken bij het realiseren van leefbare lonen in toeleveringsketens.
Op de leefbaar loon conferentie in Berlijn presenteerde IDH het voorbeeld van de theeproductie in Malawi. De lonen op de theeplantages in Malawi zijn extreem laag, ook in vergelijking met andere thee producerende landen. Onlangs hebben alle stakeholders, waaronder ook de overheid van Malawi, zich uitgesproken om samen te werken naar het bereiken van een leefbaar loon en leefbaar inkomen in de theesector in Malawi in 2020.
Tevens ondersteun ik sinds dit jaar de koepelorganisatie van keurmerken ISEAL bij de ontwikkeling van benchmarks voor leefbaar loon in ontwikkelingslanden, dus de hoogte van een leefbaar loon per land. Hierbij zijn zes keurmerken betrokken, waaronder Utz, Fair Trade en FSC. Deze keurmerken zullen de benchmarks gebruiken bij de certificering van het productieproces in ontwikkelingslanden (betaalt koffieboer X een leefbaar loon aan zijn arbeiders?) en de organisaties die de producten verkopen aan consumenten (bijvoorbeeld de supermarkten) bij dit proces betrekken. ISEAL zal samenwerken met de ook door Nederland gesteunde Loonwijzer.
De bovengenoemde Roadmap noemt de mededingingsregels van de EU als mogelijk knelpunt voor samenwerking van bedrijven voor het realiseren van leefbaar loon in hun toeleveringsketens. Nederland heeft in dit kader een gesprek tussen de FairWearFoundation en de Europese Commissie over de aanpak van leefbaar loon gefaciliteerd. De uitkomst van dit gesprek met de Commissie is dat kledingbedrijven de aanpak van FairWear kunnen toepassen zonder in strijd te komen met de EU-mededingingsregels.
Last but not least, mede dankzij de inspanning van Nederland zijn Decent Work en de Social Protection Floor opgenomen in de VN duurzame ontwikkelingsdoelen.
Klopt de bewering dat door gebrekkige transparantie in de keten het op dit moment niet duidelijk is hoeveel gebruik gemaakt wordt van kinderarbeid in de Thaise fabrieken en dat Europese inkopers dus niet weten onder wat voor omstandigheden de garnalen gepeld en gesorteerd zijn?
Aangezien ketentransparantie verschilt per productieketen, zal ook het inzicht van de Europese inkopers in de omstandigheden waaronder de garnalen worden verwerkt verschillen, dit kan betekenen dat het voor inkopers mogelijk niet duidelijk is hoeveel gebruik wordt gemaakt van kinderarbeid in de Thaise fabrieken.
Binnen het IMVO-convenantentraject heeft de voedingsmiddelensector, inclusief de supermarktbranche, het initiatief genomen om de mogelijkheden te onderzoeken om een overkoepelend IMVO-convenant op te stellen waarin belangrijke sociale en milieuthema’s worden uitgewerkt, conform SER-advies. Dit zal worden gedaan in samenwerking met IDH en in dialoog met andere stakeholders. De afspraken die worden vastgelegd in een mogelijk convenant zullen ook betrekking hebben op de visimporteurs als toeleveranciers van de Nederlandse supermarkten.
Zijn er nu al mogelijkheden deze garnalen van de Europese markt te weren? Zo niet, bent u bereid in Europees verband ervoor te pleiten dat deze mogelijkheden worden onderzocht?
Die mogelijkheden zijn zeer beperkt. Het kabinet ging daar al uitgebreid op in in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van Kamerlid Van Laar d.d. 20 januari 2015 (Kamerstuk 33 963 nr. 5). Over de mogelijkheden voor EU-inzet tegen kinderarbeid ontving u op 1 juli 2015 een separate brief (Kamerstuk 33 963, nr. 7).
Klopt de bewering dat Europese bedrijven goud inkopen in Ghana, terwijl ze niet precies op de hoogte zijn waar deze edelmetalen vandaan komen en wat het risico is dat er kinderrechtenschendingen hebben plaatsgevonden bij de winning ervan?
Uit het rapport «Precious Metals, Cheap Labor: Child Labor and Corporate Responsibility in Ghana’s Artisanal Gold Mines» van Human Rights Watch blijkt dat de leveringsketen van goud uit Ghanese mijnen lang en onduidelijk is. Ghanese handelaren met vergunning kopen ook goud van mijnen zonder vergunning, waar kinderarbeid voorkomt. Dit resulteert er in dat Europese bedrijven die goud uit Ghana kopen van bijvoorbeeld Zwitserse raffinaderijen geen volledige zekerheid hebben over waar het goud vandaan komt en of er kinderarbeid aan de goudwinning te pas is gekomen. De in het rapport geïnterviewde Zwitserse raffinaderijen lijken hun due diligence goed op orde te hebben en zijn alert op leemtes in hun keten, maar dat is geen 100% garantie dat zij goud verwerken waar geen kinderarbeid aan verbonden is.
Op wat voor manier is de strijd tegen kinderarbeid onderwerp van gesprek in de dialoog die Nederland met Ghana voert in het kader van de transitie die dit partnerland doormaakt van ontwikkelingsrelatie naar een relatie gebaseerd op handel en bilaterale economische betrekkingen? Heeft dit onderwerp al prioriteit in de dialoog? Zo niet, bent u bereid dit onderwerp hoog op de agenda te zetten en zo mogelijk voorwaarden te stellen aan de Ghanese overheid?
Kinderarbeid werd en wordt regelmatig aan de orde gesteld in zowel de dialoog tussen Nederland en Ghana als de dialoog tussen de EU en Ghana.
De Ghanese overheid, vooral de Minister for Gender, Children and Social Protection, is zeer actief op dit thema. De Ghanese overheid maakt met name sinds 2012 gericht beleid en stelde instituties in. Dit heeft effect zowel op nationaal als districtsniveau, waardoor kinderarbeid en andere vormen van geweld tegen kinderen beter gemonitored en bestreden kunnen worden. Alhoewel er nog onvoldoende betrouwbare statistieken beschikbaar zijn, rapporteert de Ghanese overheid wel over voortgang in aantallen kinderen die gered zijn en terug naar school gaan, aantallen gemeenschappen die worden gesensibiliseerd en ambtenaren die worden getraind.
Het voorkomen van kinderarbeid is integraal onderdeel van de beoordeling van door Nederland gefinancierde projecten (zoals het Programma Publiek Private Samenwerking en het Private Sector Investeringsprogramma) en bilaterale programma’s, onder andere in de cacaosector. Nederlandse bedrijven worden gestimuleerd in Ghana maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Daarnaast zijn verschillende organisaties met steun van de Nederlandse overheid actief in de strijd tegen kinderarbeid in Ghana, zoals het «Gold» programma van Solidaridad, maar ook de programma’s van het IOM, die zich richten op kinderarbeid in o.a. de visserij. Ook UNICEF is in Ghana actief op het thema kind huwelijken en andere vormen van geweld tegen kinderen, waaraan Nederland 6 MLN EUR bijdraagt, samen met Canada voor de periode 2014–2016. Het betreft 28 districten in de Volta regio, en in de Noordelijke en Westelijke regio van Ghana. Nederland is ook actief in de strijd tegen kinderhandel en werkt hierin nauw samen met de Ghanese overheid en andere EU lidstaten.
Tot slot heeft Nederland zich de afgelopen maanden ingezet om de IMVO-risico's in de goudketen, waaronder kinderarbeid, aan te pakken. Als eerste is een studie georganiseerd naar deze risico's en naar wat Nederland zou kunnen doen. Deze zijn besproken tijdens een Nationale Ronde Tafel over goud op 9 juni 2015. Meer dan honderd deelnemers, van juweliers tot de financiële sector en van ngo’s en vakbonden tot organisaties uit de elektronicasector, namen deel. Meerdere bedrijven, zoals Gassan Diamonds en Schöne Edelmetaal, deden toezeggingen over hoe ze er voor gaan zorgen dat hun producten gegarandeerd kinderarbeid vrij zullen worden. Besloten is om tot een sectorconvenant te komen en het streven is om deze afspraken eind 2015 vast te leggen, waarbij zeker ook aandacht geschonken zal worden aan kinderarbeid.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederlandse bedrijven in hun hele inkoop- en productieketen kinderrechten respecteren? Kunt u aangeven op wat voor manier de plicht van bedrijven kinderarbeid uit te bannen opgenomen gaat worden in de MVO-convenanten met risicosectoren?3 Zijn de «Children’s Rights and Business Principles» hiervoor leidend?
Voor het IMVO-convenantentraject wordt het SER-advies gevolgd. Volgens dit advies moet een convenant voldoen aan de OESO-richtlijnen en de United Nations Guiding Principles (UNGPs) on Business and Human Rights. De UNGPs stellen dat bedrijven zich moeten houden aan de fundamentele ILO-conventies, waaronder ILO-conventie 182 ten aanzien van de ergste vormen van kinderarbeid. De UNGPs geven ook aan dat wanneer de activiteiten van bedrijven impact hebben op individuen die behoren tot specifieke groepen of minderheden, bedrijven de plicht hebben om de mensenrechten van deze groepen te respecteren. In dit verband worden de instrumenten van de Verenigde Naties genoemd en vormen de Children’s Rights and Business Principles (CRBP) een onderdeel van deze instrumenten.
In het SER-advies is één van de kernelementen voor effectieve IMVO-convenanten een betekenisvolle stakeholderdialoog. De maatschappelijke organisaties gericht op de strijd tegen kinderarbeid hebben de mogelijkheid om deel te nemen aan deze multi-stakeholderdialoog en om als partij te participeren in een convenant. Zo is UNICEF betrokken bij het convenantenproces in de kleding- en textielsector. Aangezien de CRBPs zijn ontwikkeld door UNICEF, zal UNICEF de afspraken zeker toetsen aan deze principes. Ook levert de coalitie Stop Kinderarbeid input over de manier waarop maatregelen tegen kinderarbeid in de sectorconvenanten vorm kunnen krijgen en neemt de coalitie deel aan een overleg tussen het ministerie en stakeholders over hoe de sectoroverstijgende thema’s binnen het IMVO-convenantentraject moeten worden meegenomen. Een ander kernelement is dat het convenant gebaseerd moet zijn op een identificatie van risico’s in het due diligence-proces. Als kinderarbeid geïdentificeerd wordt als een hoog risico in een bepaalde sector dan zal in multi-stakeholder verband besproken moeten worden hoe dit plaats krijgt in een IMVO-convenant.
Op wat voor manier wordt de strijd tegen kinderarbeid gewaarborgd binnen de SDG- agenda? Bent u bereid het uitbannen van kinderarbeid tot prioriteit te maken van uw inzet?4
Zoals besproken in het AO RBZ-OS van 11 december 2014, is het opnemen van uitbanning van kinderarbeid één van mijn prioriteiten in de SDGs. In de lopende onderhandelingen pleit het kabinet ervoor dat het resultaat van de VN Open Working Group (OWG) wordt behouden. Kinderarbeid is daarin opgenomen in doel 8, het doel over groei en werkgelegenheid. Het betreffende subdoel is 8.7: «Take immediate and effective measures to secure the prohibition and elimination of the worst forms of child labour, eradicate forced labour and, by 2025, end child labour in all its forms, including the recruitment and use of child soldiers». In de lopende onderhandelingen die leiden naar de SDG top in september zal het kabinet pleiten voor behoud van deze OWG doelen.
Bemiddelingsbureaus in de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de woekertarieven die sommige bemiddelingsbureaus in de zorg hanteren, waardoor de kosten voor het inhuren van een zelfstandige zonder personeel (zzp’er) hoog zijn en/of de opbrengst voor de uitvoerende zzp’er laag is?1 2
In zijn algemeenheid vind ik dat geld voor de zorg ook zoveel mogelijk ten goede moet komen aan de zorg zelf. Daarbij merk ik op dat het aan zzp’ers, opdrachtgevers (de zorginkopers) en bemiddelingsbureaus is om afspraken maken over een tarief voor de diensten die een bemiddelingsbureau levert. De zzp’er en/of opdrachtgever beoordelen of zij dat tarief in verhouding vinden staan tot de diensten die een bemiddelingsbureau daarvoor biedt. Het onderzoek, waar in de berichtgeving aan wordt gerefereerd, heeft betrekking op zzp’ers in verschillende sectoren van de economie en niet specifiek op de zorgsector (15% van de respondenten is werkzaam binnen de zorgsector). De uitkomsten van het onderzoek hoeven dan ook niet representatief te zijn voor de zorgsector.
Ik ben daarom voornemens om onderzoek te laten uitvoeren naar de fees die bemiddelingsbureaus voor zzp’ers in de zorg hanteren en de diensten die de bemiddelingsbureaus leveren. Over de uitkomsten van het onderzoek zal ik uw Kamer informeren in het kader van de stand van zaken wijkverpleging.
Vindt u het wenselijk dat er tientallen procenten van het bruto uurtarief van de bemiddelde zelfstandige in rekening worden gebracht? Staan deze kosten in verhouding tot de «service» die bemiddelingsbureaus bieden aan de zelfstandigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is er een verschil in gedeclareerd uurtarief van zelfstandigen waar er geen bemiddeling plaatsvindt en waar een bemiddelingsbureau betrokken is? Bent u bereid dit in kaart te brengen?
Het is mij onbekend of er verschil zit tussen het gedeclareerd uurtarief van zelfstandigen waar wel en waar geen bemiddelingsbureau bij betrokken is.
Ik zal deze vraag meenemen in het onderzoek naar de tarieven van bemiddelingsbureaus voor zzp’ers in de zorg.
Kunnen bemiddelingsbureaus declareren namens budgethouders? Gebeurt dat op (grote) schaal?
Declaraties kunnen alleen door een budgethouder of diens aangestelde vertegenwoordiger/mentor/curator/bewindvoerder worden ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank. Een medewerker van een bemiddelingsbureau zou zich kunnen laten machtigen door een budgethouder om als vertegenwoordiger op te treden. Op welke schaal dit gebeurt, is bij mij niet bekend.
Zijn er verschillen in de hoogte van tarieven die bemiddelingsbureaus hanteren als het gaat om de inzet van zelfstandigen zonder personeel die werken voor mensen die zorg in natura ontvangen en mensen die zorg vanuit het persoonsgebonden budget krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij onbekend of er verschillen zijn in de hoogte van tarieven die bemiddelingsbureaus hanteren bij zorg in natura en zorg vanuit een persoonsgebonden budget. Ik zal deze vraag betrekken bij het onderzoek naar tarieven van bemiddelingsbureaus, zoals aangekondigd in het antwoord op de vragen 1 en 2.
Hoe oordeelt u over het concurrentiebeding dat zorgbemiddelingsbureaus aan contracten toevoegen? Bent u bereid een onderzoek te doen of dit wel rechtsgeldig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is bemiddelingsbureaus en zzp’ers toegestaan om – binnen de wettelijke grenzen – een concurrentiebeding op te nemen in een contract. Ook is het toegestaan om een bepaling op te nemen dat overtreding van het concurrentiebeding leidt tot een boete. Het is aan zzp’ers zelf om te bepalen onder welke voorwaarden zij een contract aangaan met een bemiddelingsbureau. Keuzevrijheid voor cliënten is voor mij echter van groot belang. Indien de samenwerking tussen de cliënt en het bemiddelingsbureau wordt beëindigd, is het voor de cliënt belangrijk een mogelijkheid te hebben om zijn zorgrelatie met de zzp’ers voort te zetten.
Vindt u het wenselijk dat bemiddelingsbureaus boetes aan zzp’ers kunnen opleggen die niet meer werken via een bemiddelaar maar wel zorg verlenen aan «cliënten» van de bemiddelaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe oordeelt u over bemiddelingsbureaus die ervoor kiezen om zorgcontracten voor tienduizenden euro’s te verkopen aan zelfstandigen die niet meer via het bemiddelingsbureau maar direct voor iemand willen gaan werken? Hoe verhoudt dit zich met de keuzevrijheid van cliënten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat er (vele) bemiddelingsbureaus dik geld verdienen zonder dat ze daadwerkelijk één uur zorg verlenen? Vindt u het wenselijk dat geld bestemd voor zorg op deze manier naar andere zaken gaat dan zorg, te weten de winstmarges van bemiddelingsbureaus? Kunt u uw antwoord toelichten?
In zijn algemeenheid vind ik dat geld voor de zorg ook zoveel mogelijk ten goede moet komen aan de zorg zelf. Bovenmatige overheadkosten dienen te worden teruggedrongen. Bemiddelingsbureaus krijgen betaald voor de diensten die zij leveren. Of de tarieven in verhouding staan tot de geleverde diensten, kan ik moeilijk beoordelen. Dat is de verantwoordelijkheid van degene die met het bemiddelingsbureau een afspraak en/of contract aan gaat. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 ben ik voornemens om een onderzoek laten uitvoeren naar de fees die bemiddelingsbureaus voor zzp’ers in de zorg in rekening brengen en de diensten die ze daarvoor leveren.
Bent u van mening dat de constructie van bemiddelingsbureaus teruggedrongen moet worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Bemiddelingsbureaus die geen toegevoegde waarde hebben moeten inderdaad teruggedrongen worden. Bemiddelingsbureaus kunnen toegevoegde waarde hebben als het gaat om het bij elkaar brengen van vraag en aanbod of bijvoorbeeld op het gebied van administratie. Het is aan zorginkopers (opdrachtgevers) en zzp’ers om te beoordelen of zij van bemiddelingsbureaus gebruik wensen te maken.
Gasexplosies in Noord-Siberië |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over gasexplosies in Noord-Siberië die grote kraters veroorzaken en leiden tot grote methaanemissies?1
Ja.
Klopt het dat deze explosies tot kettingreacties zouden kunnen leiden en een versnelling van het broeikaseffect in werking kunnen zetten?
Het vijfde assessment rapport van het IPCC (WGI, 2013) maakt geen melding van literatuur in relatie tot het ontstaan van kraters in het permafrost in Noord-Siberie. Volgens het IPCC zal in een warmer wordende wereld de afbraak van organisch materiaal uit het permafrost een langdurige bron van extra broeikasgassen zijn. In een recente publicatie in Nature (Schuur et al., Climate change and the permafrost feedback, Nature, 2015) wordt een kwantitatieve schatting gemaakt van de in de 21e eeuw vrijkomende hoeveelheid broeikasgassen (kooldioxide en methaan) uit het permafrost als gevolg van stijgende temperaturen: deze zal een tiende tot een kwart bedragen van de hoeveelheid broeikasgassen, die middels het verbranden van fossiele brandstoffen wordt geëmitteerd. Deze en toekomstige publicaties op het gebied van permafrostemissies zullen in het volgende (zesde) IPCC rapport worden beoordeeld.
Kunt u dit verschijnsel aan de orde stellen tijdens de klimaatconferentie in Parijs?
Het vijfde assessment rapport van het IPCC vormt het fundament onder de klimaatonderhandelingen in Parijs in december 2015. In geval het zesde assessment rapport op het gebied van de permafrostmeekoppeling tot nieuwe inzichten komt, zal dit na publicatie in de UNFCCC klimaatconferenties worden meegewogen.
De betrokkenheid van het bedrijf NXP Semiconductors (NXP) bij conflicten met vakbonden in Thailand en de Filipijnen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u reageren op het artikel «NXP intimideert vakbonden in Thailand en Filipijnen»?1
Ja.
De Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) constateert dat NXP vakbondsleden intimideert, cao-onderhandelaars heeft ontslagen en personeel heeft gedwongen op nationale feestdagen te werken en overuren te maken; kunt u aangeven hoe u deze praktijken beoordeelt?
De conclusies uit het onderzoek «Unable to connect» van SOMO, aangehaald in het artikel in NRC Handelsblad («NXP in conflict met lokale vakbonden in Thailand en Filipijnen», 2 juni 2015) zijn verontrustend en vragen om nader onderzoek. De Nederlandse ambassades in Bangkok en Manilla zullen naar aanleiding van het rapport contact opnemen met de lokale vakbonden. NXP dient de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen in de gehele keten na te leven. Het respecteren van vakbondsvrijheid en fatsoenlijke werkuren zijn daarbij essentieel. Tegelijkertijd weten we dat de gebruikelijke praktijk ten aanzien van arbeidsomstandigheden in productielanden als Thailand en de Filipijnen vaak te kort schiet. NXP en andere multinationale ondernemingen dragen echter de verantwoordelijkheid streng toe te zien op de omstandigheden in hun keten.
De Thaise en Filipijnse wetgeving schrijven een 48-urige werkweek voor, conform de ILO-normen; beide laten echter veel overwerk toe en in Thailand is volgens SOMO bij NXP inmiddels sprake van een 12-urige werkdag; kunt u aangeven of u er waarde aan hecht dat een Nederlands bedrijf zich in andere landen aan de ILO-normen houdt, ook als deze strenger zijn dan de daar geldende wetgeving?
Ik hecht hier veel waarde aan. De IMVO-convenanten baseren zich onder andere op de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, waar de fundamentele ILO-conventies onderdeel van uitmaken. Bij gebrek aan regelgeving of naleving daarvan in productielanden, stellen de internationale richtlijnen de norm voor multinationals, die geacht worden die norm te realiseren voor hun werknemers. Vakbonden mogen NXP hieraan houden en kunnen werknemers informeren over de internationale normen ten aanzien van arbeidstijden en vakbondsvrijheid.
NXP heeft aangegeven dat het in gesprek wil gaan met de Thaise vakbond2; over de Filipijnse vakbond, wiens cao-onderhandelaars door NXP werden ontslagen, heeft NXP geen toezeggingen gedaan; bent u bereid NXP aan te spreken op de omgang met de rechten van werknemers en de omgang met vakbonden?
Ik spreek alle bedrijven aan op naleving van de OESO-richtlijnen, dus ook NXP. Het is goed dat NXP in gesprek gaat met de Thaise vakbond. De Nederlandse ambassade in Bangkok is al langer in contact met NXP Thailand en heeft ook naar aanleiding van het SOMO-rapport met NXP gesproken. NXP heeft ondertussen SOMO uitgenodigd voor een bedrijfsbezoek en gesprek naar aanleiding van het rapport. De ambassade zal dit volgen. In de Filipijnen is voor zover bekend nog geen contact geweest tussen NXP en SOMO met betrekking tot een concrete vervolgstap. De Nederlandse ambassade zal contact opnemen met de Filipijnse afdeling van NXP.
De ambassades in Manilla en Bangkok zullen waar wenselijk de lokale vakbonden betrekken bij de mogelijke stappen die NXP naar aanleiding van de bevindingen in het SOMO-rapport neemt. Indien deze onvoldoende zijn, zal in overleg met de verschillende partijen worden nagedacht over effectieve vervolgactie(s).
Is NXP betrokken bij het opstellen van het convenant voor de sector Metaal & Elektronica? Bent u, als dit niet het geval is, bereid het bedrijf alsnog bij de onderhandelingen over dit convenant te betrekken?
Ja, NXP is betrokken via de FME, de ondernemersorganisatie voor de technologische industrie. Het proces om te komen tot IMVO-convenanten loopt via vertegenwoordigende organisaties als brancheverenigingen. De reden hiervoor is dat wordt gestreefd naar het maken van afspraken met zo breed mogelijk draagvlak. Via de schaal die breed gedragen IMVO-convenanten biedt kunnen bedrijven hun invloed (leverage) vergroten om risico’s op negatieve effecten van hun daadwerkelijke of mogelijke handelen aan te pakken. FME heeft aangegeven in de tweede helft van 2015 initiatieven op dit vlak te gaan ontplooien.
De EU maritieme missie, EU NAVFOR MED |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de EU of afzonderlijke EU-landen een VN-Veiligheidsraadsresolutie onder hoofdstuk 7 proberen te realiseren voor de op de vluchtelingenproblematiek vanuit Libië gerichte EU-missie, EU NAVFOR MED? Indien nee, om wat voor type VN-resolutie gaat het hier dan?
De Europese Unie en de Europese landen die deel uitmaken van de Veiligheidsraad werken in New York aan het verkrijgen van een VN-mandaat voor de Europese missie voor de ontwrichting van de netwerken van mensensmokkelaars in en rond de Middellandse Zee. Op dit moment ligt de bespreking daarvan in New York stil, in afwachting van de uitkomst van voortgaande gesprekken tussen de EU Hoge Vertegenwoordiger, mw. Mogherini, en de Libische regering in Toebroek over medewerking aan de EU missie. Vanwege het vertrouwelijke karakter van de besprekingen in New York kan een conceptversie niet worden gedeeld.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot deze VN-resolutie? Is er reeds een conceptversie in omloop? Indien ja, kan deze, al dan niet vertrouwelijk, naar de Kamer worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten op welke wijze de vluchtelingenproblematiek vanuit Libië gezien kan worden als een bedreiging of schending van de vrede dan wel als een daad van agressie, zoals hoofdstuk 7 van het VN-Handvest stelt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Een oordeel of er sprake is van een bedreiging van de vrede in de zin van artikel 39 van het VN Handvest is aan de VN Veiligheidsraad. Een dergelijk oordeel is nodig wil de VN Veiligheidsraad een bindende resolutie onder hoofdstuk 7 van het Handvest aan kunnen nemen die gebruik van geweld toestaat.
De VN Veiligheidsraad heeft eerder resoluties aangenomen onder hoofdstuk 7 van het VN Handvest naar aanleiding van conflicten waarbij grote stromen ontheemden en asielzoekers op gang kwamen, en die de stabiliteit en veiligheid van een land of een regio dreigden te ondermijnen of te verergeren. Dit betrof onder andere de situatie in Irak en in Haïti.
De mensensmokkel en -handel via het territorium van Libië en de Middellandse Zee leidt tot schrijnende situaties langs de migratieroutes naar en in Libië en op zee. Mensensmokkel is een lucratieve inkomensbron voor criminele netwerken. De situatie brengt veiligheidsrisico’s met zich mee voor Libië en de bredere regio en vormt daarmee naar het oordeel van de lidstaten van de Europese Unie een bedreiging van de internationale veiligheid die moet worden aangepakt.
Is het eerder voorgekomen dat de VN-Veiligheidsraad een resolutie onder hoofdstuk 7 aannam naar aanleiding van een bedreiging of schending van de vrede dan wel als een daad van agressie voortkomende uit migratieproblematiek?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de houding van de Libische autoriteiten met betrekking tot op de vluchtelingenproblematiek vanuit Libië gerichte EU-missie, met name waar het optreden van de EU in Libië of de territoriale wateren van het land betreft?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 is de Hoge Vertegenwoordiger van de EU in gesprek met de Libische autoriteiten in Toebroek over medewerking aan de EU-missie. De Libische regering heeft eerder aangegeven een EU missie in de Libische territoriale zee vooralsnog niet wenselijk te achten. Ook de vertegenwoordigers van het General National Congress (GNC) in Tripoli hebben aangegeven bezorgd te zijn over een eventuele missie.
Is het waar dat de erkende regering van Libië de facto geen zeggenschap heeft over grote delen van het land waar militairen van de EU-missie mogelijk op zullen treden? Welke (mogelijke) gevolgen kan dit voor de missie hebben?
De Libische regering in Beida/Toebroek heeft op dit moment in het westelijk deel van Libië geen feitelijke zeggenschap. Voor het beperken van de veiligheidsrisico’s bij een eventueel EU-optreden voor of op de kust zal ook samenwerking met de lokale autoriteiten van belang zijn. De mogelijkheden worden daarnaast beïnvloed door de actuele veiligheidssituatie.
De Bilderbergconferentie |
|
Harry van Bommel |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat tijdens de Bilderbergconferentie in het Oostenrijkse Telfs-Buchen van 11 tot en met 14 juni jl., waar u bij aanwezig was, onder meer is gesproken over Griekenland, cybersecurity, Rusland, Iran en de VS?1 Welke onderwerpen kwamen verder aan bod?
De organisatie van de Bilderbergconferentie heeft in een persbericht
(zie www.bilderbergmeetings.org) hoofdonderwerpen van de bijeenkomst van 2015 gepubliceerd. De lijst bevat ook de onderwerpen uit uw vraag. Voor de bijeenkomst geldt de Chatham House rule, die een zinvolle gedachtewisseling verzekert.
Kunt u aangeven wat uw eigen inbreng was tijdens deze conferentie op de genoemde thema’s en andere onderwerpen die mogelijk aan bod zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de totale kosten voor de reis, het verblijf, en eventuele begeleiding en voorbereidingen en andere activiteiten die ontplooid zijn in verband met uw bezoek aan de conferentie?
De kosten voor reis- en of verblijf van de Minister-President komen voor rijksrekening, en bedroegen Euro 1.590,–.
Het bericht dat veel gemeenten geen woningaanpassingen verstrekken |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat een 90-jarige man geen traplift kon krijgen, omdat de gemeente Alphen aan den Rijn aangaf dat de man had kunnen zien aankomen dat zijn mobiliteit achteruit zou gaan? Vindt u dit een wenselijke uitwerking van uw bezuinigingsbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het is op grond van de Wmo 2015 aan de gemeente om elke melding van een ingezetene met een ondersteuningsvraag zorgvuldig te onderzoeken. In dit onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte staan de kenmerken van de persoon en diens situatie centraal. Daar waar een ingezetene aangeeft dat een woningaanpassing bijdraagt aan zijn zelfredzaamheid en participatie, dient dat in die betreffende situatie dus zorgvuldig door de gemeente te worden onderzocht.
Naar aanleiding van dit bericht over het besluit in de betreffende situatie van de gemeente Alphen aan den Rijn om geen traplift toe te kennen, is door VWS onderzocht of in deze specifieke situatie de gemeente Alphen aan den Rijn overeenkomstig de uitgangspunten van de Wmo 2015 heeft gehandeld. Ook heb ik over deze kwestie gesproken met de wethouder van de gemeente Alphen aan den Rijn. Op basis van deze gesprekken zijn we tot de gezamenlijke conclusie gekomen dat het artikel in de verordening, waarop het besluit betreffende de traplift is gebaseerd, zich niet verhoudt met de uitgangspunten van de Wmo 2015. De gemeentelijke verordening laat onvoldoende ruimte voor het uitgangspunt van onderzoek in individuele situaties, zoals vastgelegd in artikel 2.3.2. van de Wmo 2015. De gemeente Alpen aan den Rijn heeft toegezegd haar verordening op dit punt aan te passen. De werkwijze van de gemeente is, in afwachting van deze wijziging, met onmiddellijke ingang in overeenstemming met de wet gebracht. De gemeente Alphen aan den Rijn heeft mij aangegeven dat zij de toonzetting in de door de betreffende cliënt ontvangen brief betreurt en is een verbetertraject gestart met betrekking tot de correspondentie met haar inwoners.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat er gemeenten zijn die aangeven dat burgers maar moeten verhuizen naar een andere woning als hun woning niet meer voldoet? Is dit uw gewenste visie met betrekking tot langer thuis blijven wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Wmo 2015 geeft gemeenten de ruimte om bij het bezien van passende ondersteuning alternatieven te bezien en daarbij ook de doelmatigheid van de voorziening te betrekken. Ter voorbereiding op een beslissing over een aanvraag moet het college zich vergewissen van de ondersteuningsbehoefte en de persoonlijke kenmerken en voorkeuren van de aanvrager, om te bezien welke vorm van ondersteuning het beste geboden kan worden. Het is aan de gemeente in gesprek met de aanvrager om te bezien wat in die situatie als een passende bijdrage wordt aangemerkt. Specifiek voor woningaanpassingen kan en zal de gemeente doorgaans ook de kosten van mogelijke alternatieven betrekken. Dit is niet alleen in het belang van de gemeente maar doorgaans ook in het belang van de aanvrager, met het oog op de door hem verschuldigde eigen bijdrage (tot maximaal de kostprijs van die voorziening).
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) die aangeeft dat een oudere die tot na zijn tachtigste in een bovenwoning zonder lift blijft wonen, zelf een verantwoordelijkheid heeft om tijdig te verhuizen naar een geschikte woning met de constatering dat er een tekort is aan 84.000 geschikte woningen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is goed dat mensen tijdig nadenken over hun wensen op oudere leeftijd, maar in de Wmo 2015 zijn geen bepalingen opgenomen die daaraan consequenties verbinden.
Is u bekend welke gemeenten geen of nauwelijks meer woningaanpassingen verstrekken? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan een overzicht doen toekomen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zoals beschreven in het antwoord onder vraag 1 zijn gemeenten gehouden de Wmo 2015 uit te voeren. Het is de verantwoordelijkheid van de colleges om tot een wetsconforme uitvoering te komen, het is primair aan de gemeenteraad om daarop toe te zien. Mochten mij signalen bereiken dat het beleid van een gemeente ten aanzien van woningaanpassingen zich niet verhoudt met de uitgangspunten van de wet, dan zal ook ik de gemeente om uitleg vragen. Ik beschik, gegeven de uitgangspunten van de bestuurlijke verhoudingen rijk-gemeenten, niet over een landelijk overzicht van de door gemeenten verstrekte woningaanpassingen. Op grond van het voorgaande zie ik ook geen aanleiding om op dit moment een dergelijk omvangrijk onderzoek te starten.
Met welke reden grijpt u niet in bij gemeenten die in strijd handelen met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 en waarom geeft u bij elk incident aan dat mensen voor hun zorg en ondersteuning maar bezwaar moeten aantekenen? Vindt u ook niet dat u wel erg makkelijk met uw systeemverantwoordelijkheid omgaat?4
De wetgeving biedt belangrijke waarborgen voor burgers. Indien een ingezetene het bijvoorbeeld niet eens is met het besluit van zijn gemeente, dan staat uiteindelijk de mogelijkheid van bezwaar of beroep open. Gemeenten moeten deze mogelijkheid kenbaar maken aan de cliënt. Ik heb de colleges herhaaldelijk opgeroepen om zorg te dragen voor een zorgvuldige uitvoering van de Wmo 2015. Met de wettelijke opdracht voor gemeenten om bij aanvragen voor ondersteuning een zorgvuldig onderzoek te starten wordt juist beoogd het aantal procedures zoveel mogelijk te beperken.
De gemeenteraad heeft primair de verantwoordelijkheid om het college te controleren op een zorgvuldige uitvoering van de wet. Het is dan ook in de eerste plaats aan gemeenteraden om in actie te komen en colleges te corrigeren als blijkt dat de uitvoering te kort schiet en mensen onvoldoende worden geholpen.
Zoals geïllustreerd in mijn antwoorden op de vragen 1 en 4 neem ik signalen die duiden op het door gemeenten mogelijk in strijd handelen met de Wmo 2015 zeer serieus. Als uit mijn informatie blijkt dat een gemeente meer dan incidenteel, bijvoorbeeld als gevolg van een gemeentelijke beleidsplan of verordening, buiten de wettelijke kaders treedt en de gemeenteraad haar verantwoordelijkheid niet neemt, zal ik in actie komen. Mocht een gemeente persisteren in een beleidsuitvoering die zich niet verhoudt met de wet, dan staan mij uiteindelijk de bevoegdheden tot interventie ter beschikking op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 en de Wet revitalisering generiek toezicht. Tot op heden is mijn ervaring dat gemeenten waar nodig, daartoe bevraagd of uitgenodigd, verantwoordelijkheid tonen en snel bereid zijn hun uitvoering in overeenstemming met de wettelijke kaders te brengen.
Wat vindt u ervan dat de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO) een hulpfonds woningaanpassingen is gestart omdat veel ouderen die niet meer krijgen vanuit gemeenten? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Kunt u uw antwoord toelichten?5
We willen dat mensen tijdig nadenken over hoe zij willen wonen als zij ouder worden en te maken krijgen met beperkingen. Ik vind het een positieve ontwikkeling dat de markt hierop inspeelt met fondsen, subsidies en mogelijkheden tot leningen waardoor mensen deze eigen verantwoordelijkheid gemakkelijker kunnen oppakken. Tijdig nadenken over de situatie in de toekomst en zelf actie ondernemen kan mensen tevens tijd en geld besparen.
Dit neemt niet weg dat wanneer iemand zich wendt tot de gemeente met een vraag voor ondersteuning om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen en het college, op grond van een zorgvuldig onderzoek, tot de conclusie komt dat deze persoon geholpen is met een woningaanpassing, de gemeente op grond van de Wmo 2015 gehouden is deze woningaanpassing te bieden. Daar waar deze woningaanpassingen als maatwerkvoorzieningen worden verstrekt, hetgeen naar aard van de voorziening veelal het geval zal zijn, zijn mensen hiervoor een eigen bijdrage verschuldigd volgens de kader van het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning 2015.
Hoe oordeelt u over alle fondsen, subsidies en leningen die instanties organiseren c.q. verstrekken om zorgbehoevende mensen proberen te helpen om noodzakelijke woningaanpassingen te kunnen krijgen, doordat veel gemeenten hierin niet meer voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Kamer een overzicht te sturen van alle fondsen, subsidies en leningen die instanties organiseren c.q. verstrekken met betrekking tot woningaanpassingen? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over een limitatief landelijk overzicht van fondsen, subsidies en leningen met betrekking tot woningaanpassingen. Aan fondsen en subsidies zijn vaak voorwaarden verbonden die maken dat zij voor een specifieke groep of slechts voor een bepaalde geografische locatie beschikbaar zijn. Vaak zijn deze bijvoorbeeld alleen beschikbaar voor bewoners van een bepaalde gemeente of provincie, zoals de blijverslening die de provincie Limburg in maart jl. in het leven geroepen heeft. De communicatie met mensen over het bestaan van dergelijke fondsen kan dan ook het meest effectief via gemeenten en/of lokale en landelijke cliëntenorganisaties vorm krijgen.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat alle gemeenten conform de wet woningaanpassingen verstrekken aan zorgbehoevende mensen die deze aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2013 op de vraag «Welke gegevens over Duitse militaire pensioenen (en uitkeringen wegens fysieke of psychische schade) van Nederlanders die vrijwillig krijgsdienst genomen hebben bij de Duitse bezetter (of van hun nabestaanden), krijgen de Nederlandse belastingautoriteiten bij de uitwisseling van belastinggegevens?» het volgende antwoord gaf: «De Belastingdienst ontvangt via automatische gegevensuitwisseling momenteel geen gegevens over Duitse militaire pensioenen en uitkeringen wegens fysieke of psychische schade die worden betaald aan inwoners van Nederland.»? (Aanhangsel bij de Handelingen 2012/2013 nr. 2042)
Ja.
Klopt het dat mensen zo’n pensioen wel hadden moeten opgeven bij de belastingdienst in Nederland, maar dat het niet ontdekt kon worden indien iemand dat niet deed, omdat Nederland de gegevens niet kreeg en kon krijgen van Duitsland in de eerste zeventig jaar na de tweede wereldoorlog?
Inwoners van Nederland moeten bij het doen van hun aangifte inkomstenbelasting het wereldinkomen opgeven. Zij moeten inkomsten van buitenlandse oorsprong, zoals buitenlandse pensioenen, dus in hun aangifte vermelden. Dat is voor Duitse militaire pensioenen en periodieke uitkeringen wegens fysieke of psychische schade niet anders. Controle of een belastingplichtige alle genoten inkomsten in zijn aangifte heeft opgegeven, kan door de Belastingdienst op verschillende wijzen worden uitgeoefend. Automatische uitwisseling van pensioengegevens uit het buitenland vormt uiteraard een belangrijke mogelijkheid om de juistheid met betrekking tot de in de aangifte te vermelden buitenlandse pensioenen te verifiëren. Informatie over de belangrijkste Duitse pensioenen, de Duitse wettelijke pensioenen (zogenoemde Duitse Rente), wordt met ingang van het belastingjaar 2012 op basis van Verordening (EG) nr. 883/2004 automatisch uitgewisseld aan de Belastingdienst als orgaan dat is belast met de premieheffing. Deze gegevens worden verstrekt door de Deutsche Rentenversicherung. Deze gegevens worden onder andere gebruikt in het kader van de vooringevulde aangifte. Ook heeft de verstrekking van deze gegevens tot navorderingsaanslagen geleid in situaties waarin de gerechtigden deze niet in hun aangiften over voorgaande jaren hadden opgegeven. Zoals uit de beantwoording hierna zal blijken, kunnen in Nederland wonende personen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Duitse krijgsmacht hebben gediend, in aanmerking zijn gekomen voor een Duits wettelijk pensioen.
Klopt het dat het opgeven van zo’n pensioen in zijn algemeenheid leidt tot een hogere belastingafdracht in Nederland (door het progressievoorbehoud) en tot minder rechten op zorgtoeslag, huurtoeslag en ander inkomensafhankelijke regelingen, omdat het wereldinkomen hoger is?
De heffing van belasting over de bedoelde pensioeninkomsten is in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 1959 toegewezen aan Duitsland. Het gevolg van het ontvangen van dergelijke pensioeninkomsten voor de Nederlandse belastingheffing is dat het gemiddelde tarief over de overige regulier belaste inkomsten, zoals Nederlandse AOW, als gevolg van het progressievoorbehoud kan toenemen. Het pensioeninkomen kan verder van invloed zijn op drempels voor aftrekposten en de toekenning van bijvoorbeeld heffingskortingen. Daarnaast leiden dergelijke inkomsten onder omstandigheden tot een hogere premie volksverzekeringen, een hogere inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en tot een lager bedrag aan zorg-, huur- of kinderopvangtoeslag of kindgebonden budget.
Klopt het da uw ambtsvoorganger in 2013 ook aan de Kamer schreef dat Duitsland naar verwachting deze gegevens wel zou uitwisselen vanaf 1 januari 2015 (over 2014), omdat het pensioenen zijn en de uitwisseling van pensioengegevens verplicht is onder Richtlijn 2011/16/EU?
Ja.
Herinnert u zich dat bij de plenaire behandeling van het belastingverdrag Nederland-Duitsland een discussie gevoerd is over artikel 17, lid 4, dat luidt: «Niettegenstaande de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid mogen periodieke en niet-periodieke betalingen gedaan door een van de verdragsluitende staten of een staatkundig onderdeel daarvan aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat als schadevergoeding wegens politieke vervolging of wegens een verwonding of schade ten gevolge van oorlog (met inbegrip van restitutiebetalingen) of van militaire of vervangende civiele dienst, een misdrijf, vaccinatie of soortgelijke omstandigheid uitsluitend worden belast in de eerstgenoemde staat « ofwel Duitse militaire pensioenen worden altijd in Duitsland belast?
Ja.
Herinnert u zich dat u tijdens het plenaire debat toezegde in de zomer van 2014 een sessie met Duitsland te hebben over afbakening en dat we daarover de volgende gedachtewisseling in de Kamer hadden: «De heer Omtzigt vraagt of oud-SS'ers nog steeds onder de vrijstelling vallen. Nu maakt hij mij een beetje aan het schrikken, want dat er een vrijstelling voor oud-SS'ers bestond, dat was even nieuw voor mij. Dit gaat over het vierde lid van artikel 17. Daar is nu nog niet zo veel over te zeggen. Het komt in juli in een aanvullende sessie met Duitsland aan de orde. Het is duidelijk wat de inzet is, namelijk dat dit pensioen is. Pensioen moet worden belast en niet worden vrijgesteld. Als iemand onterecht inkomsten heeft genoten die hij heeft verzwegen, wordt daarover een naheffing gepleegd. Dat is de manier waarop het gaat en dat geldt zeker ook hier, omdat er, denk ik, geen reden is om deze groep milder te behandelen dan andere groepen. De heer Omtzigt (CDA): Dat antwoord is helder, maar uw ambtsvoorganger heeft in 2013 op Kamervragen geantwoord dat Duitsland alle belastinggegevens uitwisselde, behalve die gegevens. Het gevolg was dus dat Nederland niet over die gegevens beschikte. Daarom was het ook heel aantrekkelijk om, als je zoiets ontving, het niet op te geven, want je wist dat je daarmee wegkwam. Per 1 januari 2014 is richtlijn 2011/16 ingegaan en vindt er verplichte uitwisseling van pensioengegevens plaats. Wij zouden te zijner tijd, dat kan in juli, augustus of september zijn, graag een terugkoppeling krijgen of deze pensioenen daaronder vallen en of er aanleiding is tot nadere actie. Staatssecretaris Wiebes: In elk geval komt de uitwisseling van pensioengegevens vanaf het belastingjaar 2015 volgens de EU-richtlijnen op gang. Dan zullen wij mogelijkerwijs meer weten dan wij tot nu toe wisten. De heer Omtzigt kent het streven voor hoe deze groep te behandelen. Als wij daar om de een of andere reden van afwijken, dan zullen wij dat aan de Kamer melden. Zouden we het zo kunnen afspreken? Laten we er vooralsnog echter van uitgaan dat dit naar verwachting kan worden afgesproken. Mochten we daarvan afwijken, dan stel ik voor de Kamer daar een brief over te sturen. »?
Ja.
Kunt u heel specifiek aangeven wat de uitkomst van de gesprekken was en wat er gebeurt met (nabestaanden)pensioen van Nederlanders, die tijdens de Tweede Wereld Oorlog in het leger van Duitsland gevochten hebben:
Tijdens de besprekingen in juli 2014 is gesproken over de pensioenen die vanuit Duitsland worden betaald aan Nederlanders die destijds vrijwillig dienst hebben genomen in bijvoorbeeld de SS. Duitsland heeft onderzoek moeten doen en verschillende instanties moeten raadplegen om informatie hierover te achterhalen. Duitsland heeft te kennen gegeven geen volledig overzicht te kunnen geven en dat aan de informatie geen definitieve conclusies kunnen worden verbonden. Alleen in een concreet individueel geval kan Duitsland details geven over het type pensioen dat iemand ontvangt in verband met zijn vrijwillige dienst bij de Duitse krijgsmacht tijdens de Tweede Wereldoorlog. Duitsland is dus niet in staat om in het algemeen aan te geven welke pensioenen aan welke personen worden betaald. De door Duitsland verstrekte informatie leidt tot het volgende.
Nederlanders die vrijwillig in de «Wehrmacht» of de «Waffen-SS» hebben gediend, kunnen in aanmerking zijn gekomen voor een Duits wettelijk pensioen, omdat aan hen met terugwerkende kracht alsnog verzekeringstijdvakken kunnen zijn toegekend. Datzelfde geldt voor diegenen die beroepsmatig actief zijn geweest in de «Wehrmacht» en de «Waffen-SS». Overigens is niet na te gaan voor welk type dienstbetrekking een dergelijk Duits wettelijk pensioen is opgebouwd. Duitse wettelijke pensioenen vallen niet onder de toepassing van artikel 17, vierde lid, van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Informatie over Duitse wettelijke pensioenen wordt door de Deutsche Rentenversicherung automatisch aan de Belastingdienst uitgewisseld.
Diegenen die hebben gediend bij de «Waffen-SS» kunnen op grond van het «Gesetz über die Versorgung der Opfer des Krieges» (Bundesversorgungsgesetz) in aanmerking zijn gekomen voor een zogenoemde «Kriegsbeschädigtenrente». Dat is alleen het geval als zij tijdens het functioneren in dienstbetrekking onder bevel van de «Wehrmacht» oorlogswonden hebben opgelopen waarvan zij momenteel nog nadeel ondervinden. Bovendien kan deze uitkering worden geweigerd of stopgezet bij bewezen schending van de rechtsorde of misdaden tegen de menselijkheid. Diegenen die bij de algemene SS hebben gediend of die bij de «Waffen-SS» niet onder bevel stonden van de «Wehrmacht» hebben geen recht op een dergelijke uitkering. De «Kriegsbeschädigtenrenten» zijn op grond van de Duitse belastingwetgeving (§ 3, eerste volzin en zesde lid, Einkommensteuergesetz) van belastingheffing vrijgesteld en zullen om die reden, anders dan bij andere pensioenen, niet automatisch worden uitgewisseld op basis van Richtlijn 2011/16/EU. Wel kan de Belastingdienst in een individueel geval een verzoek om informatie-uitwisseling doen bij de Duitse bevoegde autoriteiten. De «Kriegsbeschädigtenrente» valt naar mijn opvatting wel onder artikel 17, vierde lid, van het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Het heffingsrecht over deze uitkeringen komt daarom toe aan de bronstaat Duitsland.
Verder zijn er verschillende categorieën Duitse ambtenaren die als gevolg van het ineenstorten van de Duitse staat hun dienstbetrekking of aanstelling verloren en na de oorlog geen vergelijkbare nieuwe positie verwierven. Zij konden tot 20 september 1994 in aanmerking komen voor vervangende pensioentijdvakken bij de opbouw van het ambtenarenpensioen of het wettelijke pensioen (de zogenoemde «Kriegsnachfolgeregelungen»). Op basis van de zogenoemde «131er-Gesetz» zijn onder andere aan beroepsmatig actieve soldaten en werknemers van het Duitse Rijk onder omstandigheden alsnog ambtenarenpensioenen toegekend. Ambtenaren die te maken hadden met vervolging door het nationaalsocialisme kwamen in aanmerking voor compensatie door toekenning van pensioenrechten. Leden van de NSDAP en onderdelen daarvan, zoals de SS, werden daarvan uitgezonderd, tenzij aannemelijk was dat het lidmaatschap het gevolg was van vervolging of onderdrukking door de Nazi’s of als betrokkene tegen het Nazisme had gevochten ondanks zijn lidmaatschap.
Alle Duitse pensioenen waarvan de gegevens onder Duits recht worden verzameld («Rentenbezugsmitteilungsverfahren») en die belastbare inkomsten zijn volgens sectie 22 en 22a van het Einkommensteuergesetz worden op grond van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2011/16 automatisch uitgewisseld. Uitgezonderd hiervan zijn, zoals hiervoor vermeld, de «Kriegsbeschädigtenrente» op grond van het Bundesversorgungsgesetz. Bij de notificatieprocedure onder Duits recht kan niet worden vastgesteld wat de juridische basis ofwel de herkomst is van het Duitse pensioen. Voor de gegevens die niet automatisch worden uitgewisseld kan de Belastingdienst, zoals hiervoor vermeld, in een individueel geval een verzoek om informatie-uitwisseling doen bij de Duitse bevoegde autoriteiten.
Op grond van artikel 8, zesde lid, van Richtlijn 2011/16 worden inlichtingen ten minste eenmaal per jaar verstrekt, binnen zes maanden na het verstrijken van het belastingjaar van de lidstaat in de loop waarvan de inlichtingen beschikbaar komen. Het ontvangen van de inlichtingen uit Duitsland is derhalve afhankelijk van het moment waarop de inlichtingen daar beschikbaar zijn. Volgens informatie uit Duitsland worden de Duitse pensioengegevens over het jaar 2014 nog in 2015 aan Nederland verzonden. Nederland zal de pensioengegevens ook ontvangen als in de toekomst het nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van toepassing is.
Bent u bereid altijd maximaal na te heffen indien Nederland recent ontdekt heeft dat mensen een militair pensioen ontvangen uit Duitsland voor actieve dienst in het Duitse leger tijdens de Tweede Wereldoorlog en dat in het verleden nooit hebben opgeven?
Ja, de Belastingdienst zal met inachtneming van de wettelijke termijnen en op de gebruikelijke wijze alsnog uitkeringen in de heffing betrekken.
Kunt u aangeven welke afspraken er tussen 1945 en 2015 allemaal gemaakt zijn met West Duitsland en Duitsland over de pensioenen en de pensioengegevens van Nederlanders die gediend hadden in Duitse krijgsdienst?
Er zijn tussen 1945 en 2015 herhaaldelijk afspraken gemaakt tussen Nederland en Duitsland over pensioenen, maar niet valt na te gaan in hoeverre hierbij pensioenen en pensioengegevens van Nederlanders die gediend hebben in Duitse krijgsdienst aan de orde waren.
Kunt u aangeven welke acties de Nederlandse autoriteiten tussen 1945 en 2015 ondernomen hebben om de gegevens van de pensioeninkomens van Nederlanders die in Duitse krijgsdienst gevochten hebben, te achterhalen om ervoor te zorgen dat deze mensen de Nederlandse belasting niet konden ontwijken?
De Nederlandse autoriteiten hebben in het verleden verschillende keren met Duitsland gesproken om te komen tot automatische uitwisseling van pensioengegevens in het algemeen. Met de inwerkingtreding van Richtlijn 2011/16 is het belang daarvoor afgenomen.
De impact van certificering op arbeidsomstandigheden van werknemers in de landbouwsector in ontwikkelingslanden |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Goodness Guaranteed van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) naar de impact van certificeringen op arbeidsomstandigheden van werknemers in de landbouw in ontwikkelingslanden?1
Ja. Een belangrijke conclusie in het onderzoek van SOMO is dat certificering een positieve invloed heeft op naleving van arbeidsnormen. Maar tevens geeft het onderzoek aan dat bepaalde keurmerken betere resultaten boeken dan andere. Hoe strikter de controle, hoe beter de impact. Het onderzoek geeft aanbevelingen voor de verbetering van de controles door keurmerken ten aanzien van naleving van arbeidsnormen.
Bent u bereid om met Nederlandse supermarkten in gesprek te gaan om het gebruik van duurzaamheidscertificeringen te laten toenemen, vooral bij huismerkartikelen?
Staatssecretaris van Economische Zaken spreekt met de Alliantie Verduurzaming Voedsel, waar de Nederlandse supermarkten ook in vertegenwoordigd zijn. De Alliantie heeft samen met het Ministerie van Economische Zaken een agenda opgesteld om de duurzaamheid van de gehele voedselketen op negen duurzaamheidsthema’s, waaronder arbeid, te verhogen. Deze inzet is gericht op alle merken, ook huismerken. Supermarkten werken zo gezamenlijk aan ketenverduurzaming, onder andere door het vergroten van het aanbod van producten met keurmerken die mede zijn gericht op verbetering van arbeidsomstandigheden. Denk hierbij aan UTZ certified, Fairtrade, RSPO, RTRS, Rainforest Alliance.
Daarnaast hanteren alle supermarkten BSCI (Business Social Compliance Initiative) of een gelijkwaardige gedragscode voor producten uit risicogebieden (vooral in Afrika, Zuid-Amerika, India). BSCI is een gedragscode ter verbetering van de arbeidsomstandigheden. BSCI verwacht van de leden en hun leveranciers een verbeterplan gericht op toekomstige aansluiting bij de normen van de International Labour Organisation (ILO). BSCI is evenwel niet in het onderhavige onderzoek van SOMO meegenomen.
Bent u bereid in te zetten op het versterken van de duurzaamheidsstandaarden door middel van betere controles op arbeidsomstandigheden, meer rechtsbesef bij werknemers, leefbaar loon, vakbondsvrijheid en een veilige en gezonde werkomgeving, bijvoorbeeld via de internationale certificeringsorganisatie ISEAL?
Zie antwoord op vraag 5.
Bent u het er mee eens dat een keuze van supermarkten voor duurzaam gecertificeerde producten een hele goede stap is voor bepaalde productgroepen, maar dat supermarkten ook actieve due diligence moeten verrichten over de breedte van hun aanbod en daarover transparant dienen te zijn, bijvoorbeeld met behulp van de kennis van het Sustainability Consortium? Hoe gaat u hen daartoe stimuleren?
Er zijn verschillende systemen, zoals The Sustainability Consortium (TSC), die supermarkten helpen de risico’s in kaart te brengen binnen de verschillende ketens en leveranciers te sturen op verdere verduurzaming. Arbeidsomstandigheden zijn daar een belangrijk aandachtspunt. De keuze van supermarkten voor certificering is een concrete invulling van hun ketenverantwoordelijkheid (due diligence). Zoals de OESO-richtlijnen voorschrijven, gebruiken bedrijven hierbij hun inkoopmacht om negatieve impact in de keten te minimaliseren, en positieve impact te vergroten. Met TSC heeft de Alliantie Verduurzaming Voedsel bij het Ministerie van Economische Zaken een aanvraag ingediend voor publiek-private samenwerking met het doel om het TSC-systeem te versterken.
Bent u bereid het verbeteren van de meerwaarde en prestaties van certificeringen en de impact van certificeringen op de arbeidsomstandigheden in de landbouw te ondersteunen? Zo ja, op welke manier?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het gebruik van de Sociale Voorwaarden in het duurzaam inkoopbeleid beter tot uitvoering wordt gebracht? Op welke manier wilt u de kwaliteit van de officieel goedgekeurde keteninitiatieven (binnen het beleid van de Sociale Voorwaarden) helpen te verbeteren?
In 2014 is de toepassing van de internationale sociale voorwaarden binnen de rijks-inkoop geëvalueerd. Een belangrijke aanbeveling in het evaluatierapport is om de sociale voorwaarden in lijn te brengen met de OESO-richtlijnen. De Minister voor Wonen & Rijksdienst heeft aan de Kamer toegezegd om na te gaan op welke wijze dat kan geschieden voor de rijks-inkopen. In het licht van dit onderzoek wordt ook bezien op welke manier met de kwalificatie van keteninitiatieven wordt omgegaan. Tot nu toe is uitgegaan van de veronderstelling dat de multistakeholderstructuur de waarborg zou moeten bieden voor de kwaliteit van de keteninitiatieven. Deelname aan een keteninitiatief is een manier voor bedrijven om risico’s in hun keten te verkleinen en aan te pakken. Dat geldt ook voor de overheid als inkopende partij.
Bent u bereid het onderzoek van SOMO te benutten bij de vorming van het convenant met supermarkten, naar aanleiding van de «MVO Sector Risico Analyse»?2 Bent u bereid om in lijn met de motie Voordewind (Kamerstuk 32 500 V, nr. 48) afspraken te maken met supermarkten over het voorkomen, bestrijden en monitoren van schendingen van arbeidsrechten, in het bijzonder bij de huismerken? Zullen duurzaamheidscertificeringen en hun prestaties, maar ook de gegevens van het Sustainability Consortium, onderdeel zijn van eventuele convenanten?
Het initiatief voor de convenanten ligt bij de sectoren zelf. De Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) en andere partijen uit de levensmiddelenindustrie hebben zich reeds gemeld bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de SER. Het CBL onderzoekt, samen met FNLI en IDH de mogelijkheden om, aanvullend op bestaande duurzaamheidsinitiatieven in de sector en in dialoog met relevante stakeholders, een gezamenlijk, overkoepelend convenant op te stellen waarin belangrijke sociale en ecologische thema’s worden uitgewerkt. Van de sector mag verwacht worden dat zij het onderzoek van SOMO en de gegevens van TSC daarin betrekken.
Tekorten aan medicijnen die tot recordhoogte zijn opgelopen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat uit cijfers van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) blijkt dat de tekorten aan medicijnen in Nederland het afgelopen jaar zijn opgelopen tot recordhoogte?1
Ja.
Waarop baseert u uw reactie dat de gevolgen voor patiënten in Nederland vooralsnog «niet al te groot» zijn?2 Kunt u in uw antwoord het feit meenemen dat in 2014 in 3% van de gevallen geen goed alternatief gevonden kon worden?
Om meer inzicht te krijgen in hoeverre de gevolgen van geneesmiddelentekorten voor patiënten tot schade hebben geleid, heb ik in 2014 Berenschot gevraagd hier onderzoek naar te doen. Op 18 september 2014 heb ik u het onderzoeksrapport met mijn standpunt toe gestuurd (Kamerstuk 29 477, nr. 293). Volgens het onderzoek van Berenschot lijkt het vooralsnog mee te vallen wat betreft de impact van geneesmiddelentekorten voor patiënten. Uit het onderzoek komt naar voren dat in een beperkt aantal gevallen tekorten van geneesmiddelen wel kunnen leiden tot gezondheidsschade.
Daarnaast blijkt uit de cijfers van Farmanco dat mede door de grote inspanningen van farmaceutische zorgverleners in 97% van de gevallen een oplossing wordt gevonden voor de patiënt. In de andere gevallen wordt er geen goed alternatief gevonden. Dat betreur ik en ik realiseer me dat het niet (tijdig) beschikbaar zijn van een geneesmiddel kan leiden tot uitgestelde, onderbroken of suboptimale behandeling van patiënten. Het is echter ook niet zo dat ieder geneesmiddelentekort noodzakelijkerwijs een direct risico vormt voor de patiënt en gezondheidsschade tot gevolg heeft. Dit zal mede afhangen van onder andere de aandoening en de duur van het tekort.
Hoe beoordeelt u de aanhoudende stijging van tekorten aan medicijnen (van 91 middelen in 2004 naar 426 in 2013 en 526 in 2014)? Bent u van mening dat met deze forse stijging uw huidige inzet (instelling werkgroep) afdoende is? Zo nee, op welke wijze wilt u uw beleid om medicijnentekorten tegen te gaan intensiveren?
De aanhoudende stijging van geneesmiddelentekorten baart me zorgen. Ik vind het heel onwenselijk voor patiënten wanneer zij niet hun medicijnen kunnen krijgen. Geneesmiddelentekorten betreffen een internationaal probleem en de toename van geneesmiddelentekorten geldt niet specifiek voor Nederland. De tekorten blijven helaas stijgen. Daaraan gemeten is de inzet van de werkgroep nog niet voldoende.
De oorzaken van geneesmiddeltekorten zijn divers en oplossingen complex. Als een tekort al voorkomen kan worden, is er niet één partij die dit kan realiseren.
Dat maakt het lastig. Met de oprichting van de werkgroep heb ik een impuls willen geven aan partijen om gezamenlijk op te trekken wat betreft de aanpak van geneesmiddelentekorten. Ook heb ik door middel van het instellen van de werkgroep het onderwerp een prominente plek willen geven op de agenda van alle betrokken partijen zodat iedere partij zijn eigen rol kan oppakken en zich maximaal zal inspannen bij de aanpak van tekorten. Ik zie binnen de werkgroep dat partijen elkaar bij geneesmiddeltekorten steeds beter weten te vinden. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Wel ben ik van mening dat partijen nog meer hun verantwoordelijkheid kunnen nemen om tekorten op te lossen, daar waar de oplossing binnen het bereik van een Nederlandse partij ligt.
Kunt u aangeven hoe het kan dat in bijna 20% van de tekorten hetzelfde product nog wel verkrijgbaar is in onze buurlanden?
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom hetzelfde geneesmiddel met dezelfde werkzame stof, maar mogelijk van een andere producent, wel in het buitenland verkrijgbaar is. Factoren die daarin een rol spelen zijn onder andere de grootte van de markt, de prijs van geneesmiddel en het aantal aanbieders. Nederland is een klein land met een relatief laag medicijn gebruik en lage prijzen. Dat maakt dat de afzetmarkt in Nederland voor fabrikanten gering is. Indien het aantal aanbieders van geneesmiddelen beperkt is, kan bij verhoogde vraag of productieproblemen een acuut probleem ontstaan doordat er geen alternatieve aanbieders op de Nederlandse markt zijn die het geneesmiddel kunnen leveren waardoor uitgeweken moet worden naar het buitenland.
Klopt het dat één van de middelen waar nu een tekort aan is (digoxine drank voor kinderen met hartafwijkingen), wel verkrijgbaar is in onze buurlanden bijv. Duitsland)? Zo ja, deelt u dan de mening dat de oorzaak van het tekort in Nederland ligt en niet mondiaal is?
Ja. In dit specifieke geval ligt de oorzaak van het tekort in Nederland.
Kunt u aangeven waarin de Nederlandse markt verschilt ten opzichte van die in de ons omringende landen waardoor een imperfecte markt ontstaat?
Geneesmiddelentekorten zijn niet specifiek een Nederlands probleem ook omringende landen kampen met geneesmiddelentekorten. Wel is het zo dat Nederland ten opzichte van omringende landen een relatief laag medicijn gebruik heeft en lage geneesmiddelenprijzen (zie ook antwoord3. Afgelopen jaren is door zorgverzekeraars veel nadruk gelegd op het beperken van de uitgaven aan geneesmiddelen. En met succes. De farmaceutische sector draagt bovengemiddeld bij aan deze doelstellingen. Echter, de veranderende marktomstandigheden hebben ook een keerzijde en zijn van invloed op de beschikbaarheid van geneesmiddelen. Lage (verlieslatende) prijzen en distributiemarges kunnen er toe leiden dat voorraden beperkt zijn en fabrikanten zich van de markt terugtrekken.
Welke maatregelen (beleidsaanpassingen) bent u bereid te treffen om verantwoordelijkheid te nemen voor de problemen die op de Nederlandse markt ontstaan?
Als Minister heb ik een systeemverantwoordelijkheid en reken ik het tot mijn taak zorg te dragen voor een goede infrastructuur voor het melden van tekorten en het uitwisseling van informatie tussen alle partijen. Daar mag u mij op aanspreken. Binnen het systeem hebben fabrikanten, groothandels, farmaceutische zorgverleners en zorgverzekeraars ieder een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om geneesmiddelentekorten. Ik breng partijen samen en roep partijen op om zich maximaal inspannen om tekorten daar waar mogelijk te voorkomen. Dit doe ik onder andere in de werkgroep geneesmiddelentekorten.
Dat zorgverzekeraars nadruk hebben gelegd op het beperken van de uitgaven aan geneesmiddelen vind ik een positieve ontwikkeling maar dit mag niet de geneesmiddelenvoorziening in gevaar brengen. Afgezet tegen het grote aantal van duizenden geneesmiddelen, komen geneesmiddelentekorten nog relatief weinig voor maar de stijging van het aantal tekorten baart mij zorgen. Zorgverzekeraars dienen dan ook vanuit hun zorgplicht oog te hebben voor de lange termijn effecten van hun inkoopbeleid. In de gesprekken die ik regelmatig voer hierover met zorgverzekeraars komt dit punt ook vaak aan de orde. Ik zal ook de komende tijd met zorgverzekeraars blijven spreken over de juiste balans tussen scherp inkopen en lange termijn effecten. Overigens zie ik op dit moment dat enkele zorgverzekeraars een nieuwe invulling geven aan het preferentiebeleid zodat er ruimte kan ontstaan voor meerdere aanbieders die geneesmiddelen mogen leveren. De kans op tekorten kan hiermee verkleinen. Dat vind ik een positieve ontwikkeling.
Het gebrek aan kennis over reanimatie en gebruik van AED’s (Automatische Externe Defribilator) |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Paniek bij reanimatie kost mensenlevens»?1 Zo ja, bent u bekend met het recente onderzoek van het Rode Kruis waaruit blijkt dat, wanneer iemand in het openbaar een hartstilstand krijgt, 74% van de omstanders niet of nauwelijks weet hoe te handelen?
Ja, ik ben bekend met het betreffende artikel in de Telegraaf en de uitkomsten van het onderzoek van het Rode Kruis. Overigens heeft de Hartstichting aangegeven dat uit een aantal (langlopende) onderzoeken in Nederland blijkt dat 3 van de 4 reanimaties buiten het ziekenhuis wel door omstanders worden gestart.
Zijn de uitkomsten van dit onderzoek voor u aanleiding om met het Rode Kruis in overleg te gaan om te kijken hoe Nederlanders meer handelingsbekwaam kunnen worden gemaakt als het gaat hoe om te gaan met een hartstilstand?
Vanuit het ministerie is contact geweest met het Rode Kruis en de Hartstichting. Met deze organisaties ben ik van mening dat op hoofdlijnen twee paden bewandeld kunnen worden om te bereiken dat meer mensen weten wat te doen bij een hartstilstand. Allereerst door mensen te stimuleren om een reanimatiecursus te volgen. Meer toegepaste kennis kan bijdragen aan de inzet van spoedeisende hulp door adequaat handelen op het moment dat het er echt toe doet. Landelijk werkende organisaties als de Hartstichting en het Rode Kruis ondernemen activiteiten als het voorlichten van burgers over het volgen van reanimatiecursussen, de aanschaf van oefenpoppen en reanimatieapparatuur om het aanbod van reanimatiecursussen te vergroten of door zelf reanimatiecursussen te verzorgen. Tevens motiveren zij getrainde burgers om zich aan te melden als burgerhulpverlener en nemen ze zelf initiatief tot oprichting van een netwerk voor burgerhulpverlening. Ook op lokaal en regionaal niveau ontstaan netwerken voor burgerhulpverlening en zien we initiatieven om EHBO en levensreddend handelen een plek te geven in het onderwijs. Ik juich dat toe.
Daarnaast is het van belang dat vrijwilligers weten waar een AED zich bevindt om ook in actie te kunnen komen. Om die reden is het Rode Kruis de actie gestart om de AED’s die in Nederland aanwezig zijn in kaart te brengen.
Ik wil dergelijke initiatieven primair bij maatschappelijke organisaties laten, deelnemen wordt niet vanuit overheidswege opgelegd en is voor ieder een vrijwillige keuze. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij burgers zelf. Burgerhulpverlening is een aanvulling op de professionele hulpverlening die in Nederland op hoog niveau functioneert. Relevant daarbij is dat in een groeiend aantal regio’s samenwerkingsverbanden tot stand komen tussen Regionale Ambulancevoorzieningen en AED-burgernetwerken die gericht zijn op het zo snel mogelijk verlenen van hulp. En dat bij reanimatiemeldingen ook politie- en brandweermensen worden ingezet om zo snel als mogelijk te kunnen starten met de reanimatie vooruitlopend op de aankomst van ambulancezorg.
Onderschrijft u de stelling dat de combinatie van een AED en reanimatie bevorderd moeten worden, zodat hulpverleners binnen de gouden 6 minuten de overlevingskansen van 50% kunnen vergroten? Zo ja, op welke wijze kan worden bevorderd dat meer mensen weten wat te doen «wanneer iedere seconde telt»?
Ik onderschrijf dat het van groot belang is dat een reanimatie zo spoedig mogelijk kan worden gestart om gezondheidschade en overlijden zoveel mogelijk te volkomen. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven zijn dergelijke vormen van burgerhulpverlening een waardevolle aanvulling op de in Nederland goed georganiseerde professionele hulpverlening. Ik ben van mening dat het initiatief daarvoor primair in de samenleving thuis hoort. Ik waardeer het daarbij zeer dat, zoals geschetst in mijn antwoord op de vorige vraag, de Hartstichting en het Rode Kruis hier actief in optreden.
Ziet u het als een probleem dat «hoewel er 40.000 tot 60.000 AED’s in Nederland zijn, van slechts 22.000 bij het Rode Kruis bekend is wáár zij zich bevinden»? Zo ja, op welke wijze kunt u – naast de reeds beschikbare app van het Rode Kruis2 – bevorderen dat het in Nederland makkelijk wordt de locatie van AED’s te vinden?
Vanzelfsprekend is het wenselijk dat zoveel mogelijk hulpverleners in geval van nood weten waar zij een AED kunnen vinden. Het Rode Kruis heeft in dit kader recent de taak op zich genomen om alle AED’s in Nederland in kaart te brengen door middel van de in de vraag genoemde app. Daarnaast stimuleert het Rode Kruis ook actief het gebruik van de app. Het Rode Kruis en de Hartstichting hebben daarnaast aangegeven voorstander te zijn van de koppeling van verkoop van AED’s aan locatieregistratie. Dit zou wellicht kunnen via afspraken met de AED-leveranciers.
Ik vind het niet verstandig om andere initiatieven op dit vlak te stimuleren. Ieder systeem dat is gericht op het in kaart brengen van AED’s vergt immers continu onderhoud gezien het feit dat iedereen in Nederland een AED kan aanschaffen en beschikbaar kan stellen in de publieke ruimte. Hoe meer systemen, hoe meer kans op fouten en verwarring bij hulpverleners.
Ten slotte is van belang dat AED’s waar mogelijk openbaar toegankelijk zijn. Het is echter aan de eigenaren om hier een afweging te maken tussen de voordelen hiervan versus de risico’s die dit met zich meebrengt voor diefstal en beschadiging van de apparaten.
Welke concrete acties gaat u op dit punt ondernemen?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven vind ik de aanvulling van burgerhulpverlening op de professionele spoedzorg in Nederland zeer waardevol. Dit is primair een verantwoordelijkheid van maatschappelijke organisaties en lokale partijen en burgers zelf om hier vorm aan te geven. Mochten er knelpunten zijn die de overheid moet oplossen, dan ben ik daar natuurlijk toe bereid.
Is u bekend of de kosten voor een AED nog een beperkende factor zijn voor het ruim voorradig hebben van dit soort levens besparende apparatuur in publieke ruimtes?
Volgens de Hartstichting zijn met name de kosten voor het beschikbaar maken van AED’s in woonwijken mogelijk een beperkende factor. Mij is niet bekend of dit ook in overige publieke ruimtes het geval is.
Zijn u gegevens bekend over de groei in de afgelopen jaren van het aantal beschikbare AED’s in Nederland?
Deze gegevens zijn bij mij en bij het Rode Kruis en de Hartstichting niet beschikbaar.
Sponsoring van een school voor 3 ton door een commercieel bedrijf |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat een vmbo-school zich voor drie ton laat sponsoren door een commercieel bedrijf? Wat betekent dit voor de onafhankelijkheid van het onderwijs?1
De Hugo de Grootschool in Rotterdam (school voor mavo, havo en vwo) heeft een gift van € 300.000 ontvangen van het softwarebedrijf AFAS. Er is een verschil tussen sponsoring en donatie (gift/schenking). Bij sponsoring geeft een sponsor geld, goederen of diensten aan een school in ruil voor een tegenprestatie. Bij donaties (giften/schenkingen) levert het bevoegd gezag géén tegenprestatie.
Ik ben niet tegen sponsoring of donaties. Ik denk dat het goed is dat meer privaat geld naar het onderwijs stroomt, en daarvoor zijn in de onderwijswetgeving (artikel 12 WPO, artikel 21 WEC en artikel 24 WVO) voorwaarden verankerd waar scholen ten aanzien van sponsoring aan moeten voldoen. Het Convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» 2015–2018 geeft aanvullend daarop een uitwerking van die wettelijke voorwaarden. Het bevat afspraken en geeft heldere richtlijnen en stelt ouders, leerlingen, personeel en medezeggenschapsraden in de gelegenheid een sterkere positie in te nemen ten aanzien van het sponsorbeleid. Voorbeelden van afspraken en richtlijnen: sponsoring in het onderwijs moet verenigbaar zijn met de pedagogische en onderwijskundige taak en doelstelling van de school en mag de objectiviteit, de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de daarbij betrokkenen niet in gevaar brengen. Sponsoring of donaties zijn niet bedoeld voor het primaire onderwijsproces. De bekostiging van het onderwijs is zodanig dat scholen aan de wettelijke eisen met betrekking tot het onderwijs kunnen voldoen. Sponsoring of donaties bieden de scholen de mogelijkheid voor aanvullende activiteiten, zoals een schoolfeest of sportdag.
Wanneer bedrijven sponsoring of een donatie (gift/schenking) aanbieden aan scholen, gaan scholen een relatie aan met deze bedrijven. Ik vind het van belang dat scholen zorgvuldig met die relatie omgaan en zich niet afhankelijk maken van bedrijven.
Hoe beoordeelt u de situatie van de betreffende vmbo-school dat die door bezuinigingen van het kabinet zes ton in het rood staat en daardoor in de handen van een commerciële sponsor is gedreven? Bent u van mening dat scholen voldoende worden gefinancierd om kwaliteit van onderwijs, kleine klassen en voldoende begeleiding en ondersteuning in de klas te bieden? Kunt u dit onderbouwen en toelichten?
Ik deel uw analyse dat de school door bezuinigingen van het kabinet in de problemen is gekomen, en daardoor in de handen van een commerciële sponsor is gedreven, niet. Dit kabinet investeert fors in onderwijs. Scholen krijgen voldoende middelen om kwalitatief goed onderwijs aan te bieden. Zo constateerde de Algemene Rekenkamer onlangs nog dat het financiële beeld niet ongunstig is.2 Veruit de meeste scholen komen uit met hun geld. Dit beeld wordt ook bevestigd door de jaarlijkse financiële rapportage over het funderend onderwijs die de Inspectie van het Onderwijs maakt en die aan uw Kamer wordt gezonden. Het is aan het schoolbestuur om binnen de lumpsumfinanciering zodanige keuzes te maken dat inkomsten en uitgaven in balans blijven.
Hoe gaat u voorkomen dat er in Nederland Amerikaanse toestanden ontstaan, waarbij er enerzijds rijke scholen ontstaan door het ontvangen van vele giften en sponsorgelden en anderzijds arme scholen ontstaan die dat niet ontvangen? Acht u dit een wenselijke tweedeling in het Nederlandse onderwijssysteem? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze ongelijkheid terug te dringen?
Naast de reguliere bekostiging, die zodanig is dat scholen aan de wettelijk eisen met betrekking tot het onderwijs kunnen voldoen, hebben de scholen de mogelijkheid om het onderwijs te verrijken door het werven van sponsorgelden en donaties. Er zijn mij geen signalen bekend dat sponsoring en/of donaties ongelijkheid in het onderwijs teweegbrengt.
Wat is de reden dat de overheid zich steeds verder terugtrekt uit het onderwijs? Hoe beoordeelt u het forse risico dat hierdoor ontstaat, namelijk dat de onafhankelijkheid van het onderwijs in het geding is? Op welke wijze garandeert u dat leerlingen in Nederland daadwerkelijk worden opgeleid tot onafhankelijke, kritische mensen?
De overheid trekt zich niet terug uit het onderwijs. Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 heb aangegeven, ontvangen scholen voldoende middelen om aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot het onderwijs te voldoen. Indien scholen overgaan tot het aantrekken van private middelen, dienen zij ervoor te zorgen dat de onafhankelijkheid van het onderwijs niet in het geding komt. Het onderwijsproces (wettelijk opgedragen activiteiten) mag niet afhankelijk worden van sponsorbedragen en donaties. Zoals in het convenant genoemd, mag de continuïteit van het onderwijs niet in gevaar komen doordat op enig moment (sponsor)middelen wegvallen.
Gaat u meer investeren in het onderwijs en ervoor zorgen dat er daadwerkelijk geld in de klas terecht komt, bij leerkrachten, en geld voor ondersteuning en begeleiding van leerlingen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe het aannemen van een dergelijk groot geldbedrag zich verhoudt tot het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring?»2
Bij navraag meldde de rector van de Hugo de Grootschool, de heer Eric van ’t Zelfde, dat het bedrag een gift is van het softwarebedrijf AFAS. Er is geen sprake van sponsoring en er staat dus géén tegenprestatie tegenover. Wel is belangrijk dat de inzet van de middelen transparant, en in overleg met docenten en ouders van de school, gebeurt.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de sponsoring van scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2013 en 2014? Bent u bereid om in dit overzicht per school aan te geven welke sponsoren er zijn geweest en voor welk geldbedrag er is gesponsord en voor welke doeleinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet in het bezit van een overzicht van de sponsoring van scholen in het primair en voortgezet onderwijs in 2013 en 2014. Bij de hernieuwing van het Convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» is aan de deelnemende partijen van het convenant gevraagd naar de mate van sponsoring. Het beeld dat deze partijen hebben is dat sponsoring van bedrijven aan scholen slechts in beperkte mate voorkomt. Ook zijn er geen signalen bekend die wijzen op een stijgende of dalende trend. Op basis van deze informatie vind ik het niet noodzakelijk om hier onderzoek naar te laten doen.
Is de achterliggende agenda van de regering om de toename van sponsoring van scholen en de verdere amerikanisering van het onderwijs aan te moedigen, nadat onder andere de zorg, het spoor en woningbouwcorporaties geprivatiseerd zijn? Waar ligt wat u betreft de grens met het privatiseren van het onderwijs?
Privatisering van het onderwijs is niet aan de orde. De overheid is verantwoordelijk voor de reguliere bekostiging van de scholen, waarmee scholen in staat worden gesteld te voldoen aan de wettelijke verplichtingen. De overheidsbekostiging is voldoende om vorm en uitvoering te geven aan goed onderwijs op de scholen.
De aanpak van huiselijk geweld in Caribisch Nederland |
|
Joël Voordewind (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Betrek gezin bij oplossen huiselijk geweld»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit artikel. Bij een ketenaanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling gaat het om voorkomen (preventie), signaleren, stoppen en beperken van de schadelijke gevolgen van de mishandeling. Bij een integrale aanpak past dat het gezin en het omringende netwerk wordt betrokken.
Kunt u uiteenzetten wat op dit moment in Caribisch Nederland het beleid is aangaande het tegengaan van huiselijk geweld? Klopt het dat de aanpak in de praktijk zich vooral focust op een justitiële aanpak? Hoe komt dit?
Het rapport van Regioplan, die in opdracht van het Kabinet onderzoek hebben gedaan welke maatregelen in Caribisch Nederland getroffen moeten worden om te voldoen aan het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld2 (Verdrag van Istanboel), en die ik uw Kamer in mijn brief van d.d. 19 mei 2014 heb toegestuurd 3 maakt duidelijk dat de aanpak van huiselijk geweld niet los kan worden gezien van de brede aanpak van sociale problematiek op de eilanden. Pas wanneer ook op deze terreinen vooruitgang wordt geboekt, zal een investering in de aanpak van huiselijk geweld daadwerkelijk tot een structurele verbetering van de situatie in Caribisch Nederland kunnen leiden. Het gaat bij de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling in Caribisch Nederland dus om een integrale aanpak, waarin naast justitiële maatregelen, ook aandacht uitgaat naar preventie en hulpverlening. Mede naar aanleiding van het eerder genoemde onderzoek zijn door de eilanden een aantal maatregelen genomen. Zo is er op Saba en Sint Eustatius een maatschappelijk werker aangesteld. En op Bonaire wordt met subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) een veiligheidshuisconstructie ingericht. Daarnaast worden er in de integrale aanpak projecten uitgevoerd die gericht zijn op armoedebestrijding, een van de oorzaken van huiselijk geweld. Bonaire kent een integrale wijkaanpak, met wijkteams die de wijken ingaan en via de «achter de voordeur» methodiek zicht krijgen op de problematiek in gezinnen. Tevens nemen alle drie de eilanden deel aan de WE CAN YOUNG campagne die zich richt op het vergroten van de relationele en seksuele weerbaarheid van jongeren. Verder zet het Kabinet samen met de eilanden in op het tot stand brengen van een basisaanpak huiselijk geweld op Caribisch Nederland. In juni 2014 is er tijdens de Caribisch Nederland week met de Openbare Lichamen gesproken over de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek en is er besloten tot het instellen van een Taskforce kinderrechten en huiselijk geweld Caribisch Nederland, die onder andere zorg draagt voor het opstellen van een plan van aanpak kinderrechten en huiselijk geweld per eiland. Tijdens de afgelopen Caribisch Nederland week (juni 2015) zijn deze plannen van aanpak besproken met alle drie de eilanden en zijn afspraken gemaakt over de implementatie van de plannen. Op Saba zal een projectleider worden aangesteld voor de aanpak van huiselijk geweld en kinderrechten. Op Bonaire zal men voor de speerpunten uit het actieplan kinderrechten een programma van eisen uitwerken, waarin ook de verbinding wordt gelegd met de aanpak van huiselijk geweld.
Deelt u de mening van Chris Palm, directeur van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) op Bonaire, dat slimme voorzorgsmaatregelen (zoals coaching en de Eigen Kracht methodiek, bespreekbaar maken van huiselijk geweld en meer aandacht voor interacties in het gezin i.p.v. aanpak richten op straffen huiselijk geweldplegers) beter passen bij een structurele aanpak van huiselijk geweld dan complex ingrijpen door het justitieel apparaat? Deelt u de mening dat deze preventieve aanpak rondom huiselijk geweld beter vandaag dan morgen ingezet kan worden?
Uit het hierboven genoemde rapport blijkt dat gebruik moet worden gemaakt van de kleinschalige infrastructuur van de eilanden door de zorgketen en de justitiële keten direct aan elkaar te koppelen. Verder is het noodzakelijk dat de hulpverleningsketen wordt versterkt. Dit betekent dat er onder andere geïnvesteerd moet worden in het professionaliseren van hulpverleners, het geven van voorlichting en het opzetten van preventieactiviteiten. In de plannen van aanpak voor huiselijk geweld is dit ook terug te vinden en de eilanden zijn voornemens om zich in te zetten voor het versterken van de preventie en hulpverlening.
Om een impuls te geven aan het verbeteren van de kinderrechten in Caribisch Nederland is per amendement van uw Kamer op de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een bedrag van € 3 miljoen beschikbaar gesteld voor de jaren 2015 – 2017. Daarnaast zijn er voor de aanpak van huiselijk geweld door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) structureel middelen begroot voor de aanpak van huiselijk geweld.
Hebben de CJG’s voldoende financiële middelen om dit soort laagdrempelige hulp aan te bieden bij huiselijk geweld?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid samen met het CJG Bonaire een pilotproject vorm te geven dat het tweedelige doel heeft om 1. huiselijk geweld bespreekbaar te maken, en 2. bij incidenten van huiselijk geweld eerst de «zachte aanpak» van bijvoorbeeld coaching of Eigen Kracht aan te wenden, alvorens tot complex ingrijpen over te gaan? Wilt u, mocht deze pilot ontwikkeld en succesvol zijn, dit project uitrollen over en aanbieden aan alle CJG’s van het Caribisch gebied?
De Ministeries van VWS, VenJ en BZK steunen het initiatief (BZK door een financiële bijdrage) van het Openbaar Lichaam (OL) van Bonaire om nog dit jaar een Eigen Kracht conferentie te organiseren. Mocht de conferentie een succes blijken te zijn, dan zullen de resultaten gedeeld worden met de andere eilanden conform de aangenomen moties inzake samenwerking en het delen van trainingsmateriaal tijdens het debat met uw Kamer van 3 juni jongstleden over de ratificatie van het Verdrag van Istanboel. Ik wil hierbij wel opmerken dat de drie eilanden qua aard en omvang van de problematiek verschillen, en dat wat op één eiland succesvol blijkt, niet per definitie hetzelfde effect zal hebben op een ander eiland.
Bent u bereid in de uitvoering van de twee aangenomen moties naar aanleiding van het Verdrag van Istanboel over samenwerking en trainingen2 dit project mee te nemen? Wilt u hierover de Kamer informeren vóór het Algemeen overleg Actieplan kinderrechten in het Koninkrijk voorzien op 25 juni 2015?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank van Rotterdam d.d. 4 juni 2015 met betrekking tot het beleid van het Agentschap Telecom ten aanzien van de regelgeving rondom regiogerichtheid van radiozenders?1
Ja. Het betreft een procedure waar onder meer RadioNL en 100%NL bij betrokken zijn. In deze procedure ben ik verweerder.
Hoe gaat u de uitspraak van de rechtbank Rotterdam uitvoeren?
Niet-landelijke commerciële radioomroepen dienen een regiogerichte programmering te verzorgen. Bij de sector leven er veel vragen over regiogerichte programmering. De rechtbank heeft met haar uitspraak meer duidelijkheid gegeven, hetgeen ik verwelkom. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de programmering alleen gericht mag zijn op het analoge FM-bereik en niet (mede) op bereik dat zenders hebben via digitale radio (DAB+). Die wijziging kon volgens de rechtbank pas ingaan na afloop van de vergunningen en had volgens de rechtbank geconsulteerd moeten worden. De rechtbank volgt hier het beroep van 100% NL. Met dat oordeel kan ik mij niet verenigen. De FM-vergunningen zijn in 2011 verlengd om de omschakeling naar digitale radio mogelijk te maken. Uit dat beleid volgt dat luisteraars verleid dienen te worden om over te stappen naar digitale radio. Om de overstap naar digitale radio te stimuleren moeten ook vergunninghouders van regionale kavels hun programma in een groter gebied digitaal simultaan uitzenden. Uit het beleid volgt derhalve ook dat vergunninghouders hun programma niet alleen zouden mogen afstemmen op de FM-luisteraars, maar ook op de digitale luisteraar. Ik stel daarom in elk geval tegen dat aspect van voornoemde uitspraak hoger beroep in bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Hoe gaat u er op toezien dat RADIONL en diverse regionale commerciële radiostations hun programma’s nu zodanig aanpassen dat ze alsnog aan het verplichte percentrage regiogerichtheid voldoen?
Het toezicht op de naleving van de FM-vergunningen, zo ook die van de regiogerichtheid, ligt bij het Agentschap Telecom, met inachtneming van de beginselplicht tot handhaving. Hierbij wil ik opmerken dat er nog geen definitief rechterlijk oordeel ligt. Overigens ben ik van mening ben dat de programmatische eisen (zoals regiogerichtheid) die gesteld worden aan commerciële omroepen aan modernisering toe zijn. Hiervoor verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer over de toekomst van de commerciële radiofrequenties d.d. 26 juni 2015.
Bent u van mening dat -na doorvoeren van de rechtelijke uitspraak- er geen schaarste is op de markt voor frequenties voor commerciële radio?
De uitspraak gaat over een handhavingsverzoek van 100%NL. De uitspraak ziet niet op een verdeling van frequenties. Uit de uitspraak kan naar mijn oordeel dan ook geen conclusie worden getrokken over het al dan niet bestaan van schaarste.
Bent u van mening dat er in diverse regio's nog kavels op de AM-frequentie kunnen worden uitgegeven aan geïnteresseerde partijen om te gaan gebruiken voor lagere zendvermogens?
Er is op dit moment een aantal middengolffrequenties dat niet gebruikt wordt. In voornoemde brief over de commerciële radiofrequenties ga ik ook in op de middengolf. Het beleid ten aanzien van de middengolf zal worden aangepast aan de huidige tijd. Ik ben nadrukkelijk de mogelijkheden aan het bekijken om middengolffrequenties te gebruiken voor lagere vermogens, net zoals ik kijk naar de mogelijkheid van evenementenvergunningen op de middengolf. Om dit mogelijk te maken, zet ik vervolgens een wijziging van het Nationaal Frequentieplan in gang.
Kunt u aangeven waarom op Digital Audio Broadcasting plus (DAB), waar veel kavels zijn vrij gebleven in diverse regio’s, niet beschikbaar zijn voor uitgifte aan geïnteresseerde partijen?
In mijn brief aan uw Kamer over commerciële radiofrequenties d.d. 26 juni jl. wordt ook aangeven dat er extra capaciteit voor digitale radio in Band III beschikbaar gesteld zal worden voor commerciële radio. Daarnaast zal er ruimte gereserveerd worden voor de PMSE2-sector en tot slot zal er ruimte beschikbaar zijn voor lokale omroepen om te digitaliseren.
Bent u van mening dat het pluriforme beleid van de overheid strak moet worden gehandhaafd en het Agentschap Telecom daarom als belangrijke taak heeft dit te toetsen en te blijven controleren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat sinds 2013 nog maar 2.000 garantiebanen zijn gerealiseerd |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er een forse achterstand is in het aantal banen voor mensen met een arbeidsbeperking?1
Het is nog niet bekend hoeveel banen erbij zijn gekomen voor mensen uit de doelgroep van de banenafspraak sinds 1 januari 2013. Een eerste tussentijdse meting naar het aantal extra banen voor mensen uit de doelgroep van de banenafspraak vindt volgens plan (brief van 19 december 2014 aan uw Kamer) op dit moment plaats.
Klopt het dat er sinds 2013 2.000 garantiebanen zijn gerealiseerd? Zo ja, wat is uw reactie hierop en welke extra maatregelen gaat u nemen? Zo nee, hoeveel garantiebanen zijn er sinds 2013 gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit jaar tenminste 6.000 extra banen in de markt en 3.000 extra banen bij de overheid worden gerealiseerd?2
Het zijn werkgevers in de markt en bij de overheid die banen creëren. Daarom is de banenafspraak belangrijk. Met deze afspraak hebben werkgevers zich gecommitteerd om zich in te zetten voor extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking. Als werkgevers deze afspraken onvoldoende realiseren dan kan een quotumheffing in werking treden. Werkgevers moeten dan gaan betalen voor niet vervulde plekken.
Inmiddels zijn twee aanjagers actief die werkgevers benaderen, op weg helpen en goede voorbeelden onder de aandacht brengen om tot invulling van de banenspraak te komen. Aart van der Gaag is aan de slag namens VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO Nederland. Hans Spigt staat op verzoek van de Minister van Binnenlandse Zaken en mijzelf het Verbond Sectorwerkgevers Overheid bij om uitvoering te geven aan de banenafspraak bij de overheid.
Het kabinet zet in op het faciliteren van werkgevers om hen te ondersteunen bij het bieden van werk aan mensen met een beperking. Op de eerste plaats via wettelijke kaders voor het beschikbaar stellen van instrumenten en voorzieningen die gemeenten kunnen inzetten om mensen uit de doelgroep en werkgevers te matchen. Belangrijk instrument daarbij is het instrument loonkostensubsidie. Andere instrumenten die gemeenten en UWV kunnen inzetten zijn proefplaatsingen, detacheringen, begeleiding/jobcoaching, scholing, voorzieningen zoals werkplekaanpassingen en de no-riskpolis. In dit verband is het wetsvoorstel harmonisatie instrumenten Participatiewet van belang dat bij de Tweede Kamer in behandeling is. Dit wetsvoorstel voorziet in een gelijke mobiliteitsbonus en uniforme no-riskpolis via UWV voor mensen die tot de doelgroep van de banenafspraak behoren voor de periode 2016–2020. Het wetsvoorstel beoogt beide instrumenten te realiseren per 1 januari 2016.
Ten tweede is het belangrijk dat gemeenten, UWV en sociale partners in de 35 regionale Werkbedrijven afspraken maken over de wijze van matching van mensen met een arbeidsbeperking op de extra banen. De regering ondersteunt de inrichting van de regionale werkbedrijven met extra middelen (35 miljoen) die eind 2014 aan de arbeidsmarktregio’s beschikbaar zijn gesteld en via een ondersteuningsprogramma voor gemeenten uitgevoerd door de Programmaraad.
Ten derde kunnen werkgevers die aan de slag willen met het creëren van banen voor mensen met een beperking en ondersteuning nodig hebben, terecht bij initiatieven van de AWVN, de Normaalste Zaak en Locus. Zij ondersteunen werkgevers bij het geschikt maken van werk en het creëren van intern draagvlak. De regering ondersteunt deze initiatieven financieel. Werkgevers kunnen ook contact opnemen met het regionale Werkbedrijf / regionale werkgeversservicepunt of contact opnemen met partijen als UWV, gemeenten, het sw-bedrijf, uitzendbureaus en re-integratiebureaus bij hen uit de regio.
Wat is uw reactie op het feit dat van de 110.000 openstaande vacatures, er slechts in 20 gericht werd gezocht naar mensen die tot de doelgroep van de banenafspraak behoren? Hoe past dit bij uw uitspraak dat al voor de vaststelling van de Quotumwet veel werkgevers druk doende waren met het realiseren van nieuwe banen voor de doelgroep?3
Dit is in overeenstemming met hetgeen ik hierover steeds benadrukt heb. Reguliere vacatures zullen immers voor deze doelgroep meestal niet geschikt zijn. Werk en persoonlijke vaardigheden zullen veelal afgestemd moeten worden. Onderstaand ga ik hier nader op in.
Werkgevers kunnen via vele kanalen personeel werven. Werkgevers zijn niet verplicht om vacatures bij UWV te melden. Er zijn veel werkgevers die niet specifiek aangeven op zoek te zijn maar mensen met een beperking, maar daar wel open voor staan. Zie bijvoorbeeld de cijfers uit het jaarverslag UWV 2014 over de uitstroom naar werk van mensen met een arbeidsbeperking. In 2014 zijn er 13.000 mensen met een arbeidsbeperking aan het werk geholpen (11.000 in 2013). Dat betrof dus niet uitsluitend vacatures waarin om iemand met een beperking werd gevraagd, zoals bijvoorbeeld onderstaande standcijfers per juni 2015 tonen4
Totaal aantal beschikbare vacatures
35.184
– Specifiek voor gehandicapten en chronisch zieken
194
– Specifiek voor Wajong
380
De doelgroep van de banenafspraak betreft mensen die een beperking hebben en niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Het is belangrijk een juist beeld te hebben van het soort banen dat geschikt is voor deze groep mensen. Voor de meeste van hen werkt het openstellen van vacatures niet. Vaak is het nodig dat werkgevers functies voor deze mensen geschikt maken (jobcarving) of het werk binnen het bedrijf op een andere manier organiseren en structuren om daarmee geschikte banen te creëren (functiecreatie).
Partijen als UWV, Locus, Sw-bedrijven, private bemiddelaars en AWVN bieden bedrijven en overheidsinstellingen bedrijfsanalyses om inzicht te geven in waar en hoe werkgevers geschikt werk kunnen organiseren. Uit contacten met deze partijen en tijdens werkbezoeken blijkt dat de Participatiewet en de wet BQA zorgen voor beweging en belangstelling bij werkgevers. Het aannemen van mensen met een beperking is voor de meeste werkgevers echter nog geen automatisme, maar een nieuw proces waarin werkgevers ervaring moeten opdoen. Uit de eerste tussenmeting zal moeten blijken hoever werkgevers daarmee zijn.
In hoeveel vacatures tussen 1 januari 2013 en 1 juni 2015 werd gericht gezocht naar mensen met een arbeidsbeperking?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze is de ambassadeur van de werkgevers voor «op naar de 100.000» betrokken bij het realiseren van nieuwe banen voor mensen met een arbeidsbeperking? Waaruit blijkt op dit moment dat de «Schwung er behoorlijk in zit»?4
Aart van der Gaag fungeert als het boegbeeld van werkgeversorganisaties MKB-Nederland, VNO-NCW en LTO Nederland van het project om 100.000 mensen met een arbeidsbeperking aan een baan te helpen. Hij coördineert activiteiten van branches en regio’s en zet in op verbinding met de vele al bestaande projecten, goede voorbeelden en initiatieven op dit gebied. Er is een netwerk van 100 werkgeversambassadeurs dat Van der Gaag ondersteunt. Dit zijn ondernemers die actief zijn in de werkbedrijven van de 35 arbeidsmarktregio’s. Onlangs is het online magazine «opnaarde100000.nl» gepubliceerd dat werkgevers voorziet van praktische informatie en goede voorbeelden. In september gaat een interactieve portal op werkgevers gericht van start, gecombineerd met een gerichte werkgeverscampagne. Van der Gaag wijst op de noodzaak dat kandidaten voor werkgevers vindbaar zijn.
Deelt u de mening dat mensen met een arbeidsbeperking het meeste zijn gebaat bij een vast dienstverband en dat het zzp-schap geen oplossing is om het banenquotum te behalen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de banenafspraak en Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten is dat meer mensen met een arbeidsbeperking participeren op de arbeidsmarkt en net als de rest van de beroepsbevolking aan het werk komen bij reguliere bedrijven en instellingen. Eerste opdracht is dan ook te zorgen dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk komen.
Verder geldt voor mensen met een arbeidsbeperking net als voor andere werkenden dat een keus voor werknemerschap danwel ondernemerschap dient voort te vloeien uit de aard van het werk en de talenten en ambities van de werkende. Op voorhand wil ik hierover geen oordelen uitspreken
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Wet werk en bijstand (Wwb) en Participatiewet op 24 juni aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Zorgverlener start kort geding tegen Svb vanwege pgb-problematiek’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Zorgverlener start kort geding tegen Svb vanwege pgb-problematiek»?1
In deze zaak is op 19 juni 2015 uitspraak gedaan door de kantonrechter in Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2015:3918). Zoals ik in mijn brief van 23 juni jl. heb aangegeven zal de Sociale Verzekeringsbank in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak. Omdat deze zaak nog onder de rechter is past het mij niet om daar op dit moment een inhoudelijke reactie op te geven.
Overigens werk ik zoals u weet op dit moment aan de uitwerking van een compensatieregeling voor zorgverleners en budgethouders die materieel nadeel hebben ondervonden door de problemen bij de invoering van het trekkingsrecht voor het pgb.
Beseft u dat door het uitblijven van een schaderegeling budgethouders persoonlijk aansprakelijk zijn, conform artikel 7:625 BW, voor loonderving en daarmee de mogelijke loonstijging, wat ten koste gaat van hun zorgbudget? Vindt u deze persoonlijke aansprakelijkheid wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat in het bericht genoemde eiseres nu opeens drie keer is uitbetaald en flink achter de broek wordt gezeten om zo snel mogelijk terug te betalen, tot telefoontjes op vrijdagavond en in het weekend aan toe? Staat deze houding volgens u in verhouding tot de tijd die eiseres moest wachten op salaris? Wat vindt u van deze houding van de Sociale Verzekeringsbank (SVB)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De SVB heeft mij laten weten dat er inderdaad dubbele betalingen hebben plaatsgevonden. Dit omdat opdracht is gegeven voor een spoedbetaling aan de betreffende zorgverlener om er zeker van te zijn dat het verschuldigde bedrag nog die week zou zijn ontvangen. Tegelijkertijd werden er vanuit het reguliere systeem betalingen gedaan. Vervolgens is door een fout met spoedbetalingen de betreffende betaling nogmaals uitgevoerd. Toen op vrijdagmiddag de dubbele uitbetaling van spoedbetalingen bekend werd, heeft de SVB de betreffende zorgverlener geïnformeerd. De SVB is in verband met de bereikbaarheid ook in de avonduren en op zaterdag open, vandaar dat ook in het weekend contact is geprobeerd te leggen. De SVB betreurt de ongelukkige samenloop van omstandigheden en heeft uiteraard excuses aangeboden.
Wat vindt u ervan dat er door de SVB geëist wordt dat de proceskosten door eiseres worden vergoed als haar vorderingen zouden worden afgewezen? Dat hoeft toch niet te gebeuren? Waarom is door de SVB voor deze boute opstelling gekozen? Kunt u uw antwoord toelichten?.
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de SVB verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van eiseres om toekomstige declaraties binnen dertig dagen te betalen? Het staat toch in de wet dat declaraties binnen dertig dagen betaald worden? Waarom voert de SVB verweer tegen een verzoek om in de toekomst de wet te volgen?
Zie antwoord vraag 1.
Gebiedsaanwijzing op de Noordzee |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer en op welke wijze worden de gebieden voor wind op zee definitief aangewezen? Hoe zal de besluitvorming hierover zich verhouden tot bijvoorbeeld het wetsvoorstel Wind op zee en het Nationaal Waterplan?
Met het Nationaal Waterplan 2009–2015 en de bijbehorende Beleidsnota Noordzee zijn de windenergiegebieden Borssele en IJmuiden Ver aangewezen. Met het vaststellen van de Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee (Kamerstukken II 2014/15, 33 561, nr. 11) zijn daaraan de windenergiegebieden Hollandse Kust en Ten Noorden van de Waddeneilanden toegevoegd.
Het kabinet wil met de Rijksstructuurvisie Aanvulling gebied Hollandse Kust twee stroken vanaf 10 mijl (circa 18,5 km) uit de kust toevoegen aan het gebied Hollandse Kust. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt om kavels voor de realisering van windparken aan te wijzen op een afstand van minimaal 18,5 km uit de kust. Ter voorbereiding van het plan-MER voor de voorgenomen structuurvisie heeft van 24 april tot en met 11 juni 2015 de Notitie Reikwijdte en Detailniveau ter inzage gelegen. De hierop ontvangen zienswijzen worden betrokken bij het opstellen van het plan-MER en de Passende Beoordeling in de tweede helft van 2015 en bij het opstellen van de ontwerpRijksstructuurvisie Aanvulling gebied Hollandse Kust.
In december 2015 zal het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 met de bijbehorende Beleidsnota Noordzee worden vastgesteld. Het voornemen is de ontwerpRijksstructuurvisie Aanvulling gebied Hollandse Kust in januari 2016 ter inzage te leggen. Op de ontwerpstructuurvisie kunnen zienswijzen worden ingediend. Na standpuntbepaling van het kabinet naar aanleiding van nog lopend onderzoek en de inhoud van de zienswijzen kan dan medio 2016 in het kader van de Rijksstructuurvisie Aanvulling gebied Hollandse Kust de twee stroken tussen 10 en 12 mijl aangewezen worden.
Volgens het wetsvoorstel Windenergie op zee, dat op 23 juni door de Eerste Kamer is aangenomen, mogen windparken alleen gebouwd worden op locaties (kavels) die zijn aangewezen in een kavelbesluit. Kavels worden uitsluitend aangewezen in gebieden die als voor windenergie geschikte gebieden zijn aangewezen in het Nationaal Waterplan. Om tot aanwijzing te komen van de eerder genoemde stroken tussen de 10- en 12-mijlszone is daarom een partiële herziening van het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 nodig.
Hoe worden belanghebbenden bij het proces om tot aanwijzing te komen betrokken en hoe is dit tot op heden gebeurd?
De afgelopen jaren is rond de inpassing van windenergie op zee intensief contact geweest met alle bestaande gebruikers van de Noordzee. Het Rijk heeft op basis daarvan een goed beeld van de belangen en meningen van deze gebruikers en betrekt deze bij de afwegingen rond de aanwijzing en inrichting van gebieden voor windenergie. Zo wordt bijvoorbeeld met het oog op een veilige scheepvaart in de (internationale) scheepvaartroutes voldoende afstand gehouden tot aangewezen windenergiegebieden. Ten behoeve van recreatievaart en visserij wordt onderzocht of (en onder welke voorwaarden) windparken opengesteld kunnen worden voor doorvaart en medegebruik door kleine schepen. Natuurorganisaties zijn betrokken bij onderzoek naar effecten en maatregelen ter bescherming van natuurwaarden.
Bij de Haalbaarheidsstudie naar windparken binnen de 12-mijlszone is een uitgebreid maatschappelijk proces doorlopen. Op basis van de aanbevelingen die in dit proces zijn gedaan, wil het kabinet de toe te voegen extra ruimte aan de gebieden voor de Hollandse Kust (HK) beperken tot een strook van maximaal twee nautische mijl. De 12-mijlszone wordt daarmee zoveel mogelijk ontzien. Zonder deze stroken wordt de uitrol van windenergie op zee fors duurder want dan moeten er windparken verder weg op zee worden gebouwd. Bij realisatie zullen de eerste windturbines negen kilometer verder uit de kust komen te liggen dan het nu dichtstbijzijnde bestaande windpark.
In het kader van het huidige project Rijksstructuurvisie Aanvulling gebied Hollandse Kust zijn er contacten met de relevante stakeholders en kustgemeenten. De eerste stap in de procedure is het publiceren van de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD). Van 24 april tot en met 11 juni 2015 heeft deze Notitie ter inzage gelegen. Ruim 500 insprekers hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt een inspraakreactie in te dienen. In deze periode heeft het Rijk drie informatieavonden gehouden voor kustgemeenten en belanghebbenden, respectievelijk in Egmond aan Zee, Scheveningen en Noordwijkerhout.
Op welke onderzoeken en «meetlat» wordt de definitieve besluitvorming over de mogelijke aanwijzing van gebieden tussen de 10 en 12 mijl gebaseerd? Wanneer en op welke wijze wordt de Kamer hierbij betrokken?
Bij het vaststellen van de routekaart is gekozen voor ontwikkeling van nieuwe windparken in Borssele, Hollandse Kust A en Hollandse Kust B. Dit is gedaan op basis van een groot aantal onderzoeken die tegelijkertijd met de routekaart naar uw Kamer gestuurd zijn (Kamerstukken 2014/15, 33 561, nr. 11). Daarna zijn er nog diverse brieven over de kosten toegestuurd (Kamerstukken 2014/15, 33 561, nrs. 12, 15 en 18).
In de Haalbaarheidsstudie Windenergie op zee (Kamerstukken 2014/15, 33 561, nr. 11) is gekeken of windenergie op zee dichter bij de kust mogelijk was en of het goedkoper was dan in verder weg gelegen gebieden. Op basis van onderzoeken en het proces met stakeholders heeft het Kabinet ervoor gekozen een groot deel van de onderzochte gebieden niet te benutten en slechts de strook tussen de 10 en 12 mijl aan te willen wijzen. Voordat wordt overgegaan tot aanwijzing van gebieden tussen de 10 en 12 mijl wordt een milieueffectrapportage (MER) uitgevoerd. De ingediende zienswijzen op de NRD worden daarbij betrokken. Aan de hand van de resultaten daarvan wordt een ontwerpstructuurvisie opgesteld. Die wordt (naar verwachting in het eerste kwartaal van 2016) naar uw Kamer gestuurd. Ook op dit ontwerp is weer inspraak mogelijk.
Kunt u een kaart (schaal 1:150.00) aan de Kamer doen toekomen waarin limiterende activiteiten zoals de kabelveiligheidszones, scheepvaartroutes, te vermijden gebieden en pijpleidingen zijn ingetekend tezamen met de reeds geplaatste windmolenparken en de aangewezen windmolengebieden zowel binnen als buiten de 12 mijlszone?
Ja, zie bijgeleverde kaart.1 Toelichting: de ruimte voor windenergie op de Noordzee wordt beperkt door de ruimte die nodig is voor veilige scheepvaart in de (internationale) scheepvaartroutes, in voorzorggebieden en nabij ankergebieden. Bij de begrenzing van de gebieden is hiermee rekening gehouden (zie ook het antwoord op vraag 6). In de aangewezen gebieden zelf moet nog rekening worden gehouden met onderhoudszones langs kabels en leidingen. Daarnaast liggen er in en rond de gebieden HK A en HK B nog mijnbouwplatforms. Rond deze platforms geldt een veiligheidszone van 500 meter, waarbinnen geen andere obstakels gebouwd mogen worden. Daarnaast moet voldoende ruimte beschikbaar blijven voor de bereikbaarheid van de platforms door helikopters.
Waarom is in de Haalbaarheidsstudie Windenergie op zee binnen de 12 mijlszone bij geen van de onderzoeken rekening gehouden met cumulatieve effecten? Kunt u aangeven hoe en op welk moment er wel rekening gehouden wordt met de cumulatie van effecten? Deelt u de mening dat, zolang er geen inzicht is in de cumulatieve effecten, er geen gedegen beslissing gemaakt kan worden ten aanzien van het aanwijzen van gebieden binnen de 12 mijlszone? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uit te laten voeren waaruit de cumulatieve effecten duidelijk worden? Op welke termijn wilt u dit doen en wat betekent dit voor het besluitvormingsproces?
De Haalbaarheidsstudie was bedoeld om inzage te krijgen in de mogelijkheden van en het draagvlak voor windenergie in de 12-mijlszone. Op basis van deze studie heeft het kabinet in de routekaart gekozen om drie van de vijf onderzochte gebieden te laten vervallen en van de overige twee gebieden alleen de stroken tussen de 10 en 12 mijl te benutten, op minimaal 18,5 km uit de kust. Bij de formele aanwijzing van deze stroken worden de (cumulatieve) ecologische effecten onderzocht in het kader van de MER.
De Commissie voor de Milieueffect-rapportage (Commissie m.e.r.) heeft in haar advies bij de Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee aangedrongen op een zelfstandig toetsingskader voor cumulatie van effecten op natuur. Het Rijk heeft daarop het zogenoemde Kader ecologie en cumulatie (KEC) ontwikkeld. Bij een tussentijds advies over een concept-projectMER van de kavelbesluiten I en II van windenergiegebied Borssele en het daarbij gehanteerde KEC heeft de Cie m.e.r. geoordeeld dat een belangrijke stap voorwaarts is gezet in de beschrijving en beoordeling van de cumulatieve effecten op zeezoogdieren en vogels van (ook toekomstige) windparken op zee.
Ook bij het – in de tweede helft van dit jaar – opstellen van de MER en de Passende Beoordeling bij de opstelling van de Rijksstructuurvisie Aanvulling gebied Hollandse Kust zal het KEC worden toegepast.
Waarom kunnen de 2 mijl binnen de 12 mijlszone niet aan de achterkant van het gebied geplaatst worden? Welke kosten zijn ermee gemoeid als we dat wel zouden doen? Welke andere regels hebben betrekking op dat gebied?
De huidige routering voor scheepvaart op de Noordzee is na 5 jaar van voorbereiding en internationaal overleg in augustus 2013 doorgevoerd. Dit is gedaan om scheepvaart op de Noordzee veiliger en efficiënter te maken en meer ruimte te scheppen voor ander gebruik, zoals de olie- en gaswinning en de aanleg van windparken.
Het gebied Hollandse Kust is aangewezen met de vorig jaar vastgestelde Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee. De in 2013 gewijzigde scheepvaartroutes vormden het uitgangspunt voor het aanwijzen van het windenergiegebied.
De gebieden voor windenergie moeten altijd op veilige afstand van de scheepvaartroutes en ankergebieden liggen. Die afstand wordt bepaald met het «afwegingskader voor veilige afstanden tussen scheepvaartroutes en windparken», zoals vastgelegd in het National Waterplan 2009 – 2015. In het ontwerp Nationaal Waterplan 2016–2021 wordt dit het «ontwerpcriterium afstand tussen scheepvaartroutes en windparken» genoemd.
De noordelijke en westelijke grenzen van HK A en HK B zijn zo opgesteld dat ze aan het ontwerpcriterium voldoen. Met dit criterium is het niet mogelijk om aan de «achterkant» van de aangewezen windenergiegebieden nog extra ruimte voor windenergie te vinden zonder dat dit ten koste gaat van de veilige scheepvaart in de internationale scheepvaartroutes.
Is er onderzoek gedaan naar de kosten en baten voor het plaatsen van windmolens in het gebied 2 mijl achter de 12 mijlszone? Zo ja, is hier ook rekening gehouden met de cumulatieve effecten? Zo nee, bent u bereid een volledig onderzoek naar de haalbaarheid van uitbreiding achter de 12 mijlszone te doen? Bent u bereid een MKBA uit te voeren voor het plaatsen van windmolens tussen het gebied 2 mijl achter de 12 mijlszone die een-op-een vergelijkbaar is met een MKBA binnen de 12 mijlszone?
Uit de beantwoording van vraag 6 volgt dat uitbreiding achter de 12-mijlszone niet haalbaar is. Onderzoeken en analyses zijn derhalve niet zinvol.