De btw op verkoop van grond |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen btw op grond voor straat en plein» waarin geschreven wordt over nieuwe manieren van grondverkoop voor woningen, waarbij kopers rechtstreeks afrekenen met de gemeente als het gaat om de kosten voor straten, groen en dergelijke?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het correct dat er geen btw wordt betaald voor groen, wegen en dergelijke als men grond koopt van de projectontwikkelaar en een bijdrage betaalt aan de gemeente zelf voor deze kosten?
Bij de exploitatie/ontwikkeling van een gebied worden door gemeenten grondexploitatiekosten gemaakt voor onder andere het bouw- en woonrijp maken (zoals ophogen, aanleg straten en riolering), de kosten van de aanleg van groenvoorzieningen (en eventuele waterpartijen), de kosten van bodemsanering etcetera. Daarnaast kan ook sprake zijn van bovenwijkse grondexploitatiekosten. Dit zijn voorzieningen die van nut zijn voor meer gebieden, zoals een rondweg. De gemeente is op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) verplicht om de kosten van de grondexploitatie van een locatie te verhalen op de projectontwikkelaar/andere particuliere grondeigenaren.
De achtergrond hiervan is dat de kosten van de grondexploitatie van een bouwplan uiteindelijk drukken bij de partijen die baat hebben bij de gebiedsontwikkeling. De wijze waarop het kostenverhaal in de praktijk plaatsvindt, hangt onder andere af van de eigendomssituatie van de gronden. Als de gemeente de uit te geven gronden in eigendom heeft (of verwerft en vervolgens weer uitgeeft), kan de gemeente de kosten bijvoorbeeld verdisconteren in de grondprijs. Deze kosten maken dan deel uit van de vergoeding voor de grond, die als bouwterrein belast met btw wordt verkocht.
In andere gevallen waarin de gemeente geen grond levert maar wel grondexploitatiekosten maakt voor openbaar groen en wegen, komt het wel voor dat de gemeente deze kosten als exploitatiebijdrage in rekening brengt bij de aanvraag van de omgevingsvergunning. Welke kosten door de gemeente kunnen worden verhaald na de vaststelling van het exploitatieplan, is vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dat geval blijven de kosten die door de gemeente worden berekend vrij van btw, omdat de gemeente als overheid optreedt voor de aanleg van gemeenschapsvoorzieningen.
Zo ja, zijn er duidelijke eisen waaraan voldaan moet worden om hiervoor in aanmerking te komen en welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er nog geen generieke regeling is tussen de Belastingdienst, gemeenten en marktpartijen?
Ja, het klopt dat er nog geen generieke regeling is tussen de Belastingdienst, gemeenten en marktpartijen. De Belastingdienst is ook niet gevraagd door gemeenten en marktpartijen om tot een generieke regeling te komen. Wel is een enkele individuele belastingplichtige in gesprek met de Belastingdienst over de btw-gevolgen van het doorberekenen van grondexploitatiekosten door een projectontwikkelaar ingeval de gemeente de berekening van de grondexploitatiekosten niet meer wil koppelen aan de omgevingsvergunning, die wordt verleend. Indien de VNG en/of de Vereniging van Nederlandse Projektontwikkeling Maatschappijen dit bij mij aankaart omdat men over deze situaties duidelijkheid wenst te verkrijgen, ben ik uiteraard graag bereid te bevorderen dat deze duidelijkheid wordt gegeven.
Bent u bereid om een overleg te initiëren tussen de Belastingdienst, het Ministerie van Financien, gemeenten en marktpartijen, met als doel het bereiken van overstemming voor het einde van het jaar? Is het daartoe mogelijk om aan te sluiten bij het koepeloverleg inzake de Wet modernisering vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen, aangezien in de nadere memorie van antwoord gesproken wordt over uitstralingseffecten op andere belastingterreinen wat onder andere over de btw gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Intimidatie en bedreigingen door islamitische asielzoekers |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «COA is bang voor radicale Moslims op het AZC»?1
Ja.
Klopt het dat asielzoekerscentra gedomineerd worden door moslims die christenen intimideren en bedreigen?
Nee, dat beeld klopt niet met de feiten, wat niet wegneemt dat er wel degelijk spanningen tussen bewoners voorkomen. Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met diverse achtergronden kan dit met zich meebrengen. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen. Hoewel niet uitgesloten is dat verschil in etnische of religieuze oorsprong tot conflicten tussen bewoners kunnen leiden, is dit doorgaans niet de oorzaak van de conflicten die in asielzoekerscentra ontstaan.
Het COA benadrukt in haar voorlichting aan alle bewoners dat discriminatie en intimidatie, op basis van artikel 1 van de Grondwet, verboden is. Het COA tolereert geen beledigende en discriminerende uitingen over religie, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd, etniciteit of nationaliteit. Op een asielzoekerscentrum geldt vrijheid van godsdienst. Dit betekent dat bewoners elkaar in hun waarde dienen te laten ongeacht religie, politieke overtuiging of seksuele geaardheid. Binnen de grenzen van de COA-locatie dient het beoefenen van het geloof plaats te vinden in de privéruimte in afstemming met andere bewoners van diezelfde privéruimte. Het is niet toegestaan om gemeenschappelijke ruimtes te gebruiken als gebedsruimte. Dergelijke ruimtes moeten voor iedereen vrij toegankelijk zijn.
Klopt het ook dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers hier niet tegen optreedt? Zo ja, waarom niet?
Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet hoogste prioriteit. Op een opvanglocatie is beveiliging aanwezig. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de (nieuwe) bewoner bekend worden gemaakt. Personeel van het COA ziet er op toe dat deze worden nageleefd en spreekt bewoners aan op ongewenst gedrag. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Ook wordt aan iedere bewoner voorlichting gegeven over het wonen op een locatie. Maatregelen die het COA kan nemen zijn beschreven in het Reglement Onthoudingen Verstrekkingen. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd politie ingeschakeld. Al deze maatregelen, naast de gesprekken met bewoners, hebben tot doel een (sociale en fysieke) veilige leefomgeving te behouden.
Kunt u garanderen dat asielzoekers die zich aan genoemd wangedrag schuldig maken geen verblijfsvergunning krijgen en direct uit ons land worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
COA schakelt altijd de politie in voor zaken die de openbare orde raken. Asielzoekers kunnen en zullen net als andere burgers bij delicten worden bestraft en eventueel gedetineerd. In alle gevallen geldt dat misdragingen consequenties kunnen hebben voor de asielprocedure. Of een en ander gevolgen heeft, zal afhankelijk zijn van welk wangedrag en van de strafmaat die daarop is gesteld.
Het artikel “ROC Leiden gered van faillissement” |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ROC Leiden gered van faillissement»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de recente gebeurtenissen rondom het ROC Leiden reden geven voor het voeren van een fundamenteel debat over de inrichting van governance en toezicht binnen het mbo en rol van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij mismanagement en faillissementen? Bent u bereid dit debat na de zomer met de Kamer in de volle breedte te voeren en daarbij fundamenteler te kijken dan alleen een commissie hier of wat extra medezeggenschap daar?
De besluiten die geleid hebben tot de problemen van ROC Leiden dateren van vóór de casus Amarantis zoals ik in mijn brief van 13 februari jl. (Kamerstuk 33 495, nr. 65) heb aangegeven. Naar aanleiding van de casus Amarantis zijn de nodige maatregelen getroffen op het gebied van onderwijsbestuur. In mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 33 495, nr. 62) heb ik aangegeven dat ik maximale lering wil trekken uit deze casus. Inmiddels is er een commissie in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden (zie Instellingsbesluit Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden). De voorzitter van deze commissie is prof. dr. P.L. Meurs. Het doel van de commissie is om een oordeel te vormen over de besluitvorming rond de huisvesting, aanbevelingen te doen op welke wijze een expertisecentrum kan worden ingericht om te ondersteunen bij het realiseren van nieuwe huisvesting en te bezien of het handhavingskader en in het bijzonder de interventieladder van de Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) aangescherpt kan worden.
Ik heb de commissie n.a.v. de motie van het lid Jasper van Dijk (Kamerstuk 33 495, nr. 75) gevraagd om verschillende opties in kaart te brengen om vastgoed en onderwijs beter van elkaar te scheiden. Daarnaast heeft de Tweede Kamer mij verzocht om ook expliciet aandacht te geven aan de versterking van de rol van medezeggenschap bij besluiten t.a.v. de huisvesting. Ik heb de commissie verzocht ook dit punt mee te nemen in het onderzoek. De Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden brengt haar eindrapport uiterlijk 15 oktober 2015 uit. Ik ga daarna graag met uw Kamer in gesprek. Ook het wetsvoorstel versterking bestuurskracht van onderwijsinstellingen dat ik recent bij uw Kamer heb ingediend, biedt hiervoor mogelijkheid. (Kamerstuk 34 251).
In het debat over het ROC Leiden heeft u aangegeven dat faillissement tot chaos en te hoge kosten zou leiden voor de sector; welke maatregelen gaat u concreet nemen om in de toekomst chaos en te grote financiële consequenties te voorkomen, die het faillissement van het ROC Leiden in de weg stonden, maar feitelijk bij alle ROC's aan de orde zijn en daarmee faillissement vooral tot een theoretische werkelijkheid reduceren?
Gelet op de vaak ver reikende economische, sociale en/of maatschappelijke consequenties van een faillissement is het zaak om faillissementen waar mogelijk te voorkomen. Naar mijn oordeel zullen alle inspanningen dus primair gericht moeten zijn op het vermijden van de oorzaken van een faillissement. De problemen rond ROC Leiden zijn ontstaan in een periode waarin ook bij Amarantis besluiten werden genomen die tot financiële problemen hebben geleid. Sindsdien zijn er verschillende maatregelen getroffen om financiële problemen te voorkomen of om bij te sturen. Daarnaast laat ik de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden onderzoeken of er nog aanvullende lessen zijn te trekken uit de casus ROC Leiden (zie ook het antwoord op vraag2.
Bent u bereid het beeld dat u heeft geschetst dat een faillissement leidt tot chaos te onderbouwen met concrete voorbeelden uit het verleden? Graag een toelichting.
Vanwege de acute financiële problemen van ROC Leiden dreigde een faillissement. Er was grote onzekerheid of de 9.000 studenten na een faillissement hun opleiding konden voortzetten. Er was onvoldoende tijd voor omliggende instellingen om voorbereidingen te treffen om dit aantal studenten over te nemen. In het onderwijs is niet eerder een instelling van deze omvang failliet gegaan.
Bij eerdere faillissementen in de semipublieke sector (Meavita, Ruwaard van Putten ziekenhuis, Ibn Ghaldoun) was sprake van een andere omvang en is het mogelijk gebleken de dienstverlening voor een groot deel van de belanghebbenden zonder te grote stagnaties voort te zetten.
Welke mogelijkheden zijn er om de kosten van wachtgelden te beperken die een faillissement van het ROC Leiden moeilijker maakte?
Ik heb geen rol in het overleg over de arbeidsvoorwaarden zoals de uitkeringsregeling bij werkloosheid. Dit is in de mbo-sector al sinds 2003 gedecentraliseerd en de vakbonden en de MBO-Raad, namens de instellingen, gaan over de inhoud van de regelingen. In deze specifieke situatie zie ik geen aanleiding om hierover het gesprek met de sector aan te gaan. Dat geldt wat mij betreft tevens ten aanzien van het solidariteitsprincipe dat de werknemer bij een faillissement en betalingsonmacht van zijn werkgever aanspraak kan blijven maken op zijn loon tot ontslag en vervolgens de (boven)wettelijke werkloosheidsuitkering. Dit principe kennen we in alle onderwijssectoren. Het is bedoeld als waarborg voor het personeel zodat men niet het risico loopt dat men afhankelijk wordt van eventueel mismanagement bij een onderwijswerkgever. Als zodanig vormt dit vereveningsprincipe een onderdeel van de continuïteit van het onderwijs, en geldt in de mbo-sector al sinds de afspraken over het wachtgeldarrangement in 1998.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de mbo-sector over de wachtgeld regelingen die een faillissement in de weg zitten? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
In het algemeen overleg over het ROC Leiden2 heeft u gesteld dat het absorptievermogen van de omringende ROC's onvoldoende zou zijn; welke maatregelen gaat u nemen om dit in het vervolg te voorkomen?
Ik wil dat onderwijsinstellingen de beschikbare middelen doelmatig inzetten. Dat betekent dat de omvang van de huisvesting en het personeelsbestand moeten passen bij hun (verwachte) studentenaantal. Het lijkt mij geen doelmatige inzet van middelen als instellingen overcapaciteit gaan creëren. Als een mbo-instelling failliet dreigt te gaan, dan zal per situatie bekeken moeten worden of en zo ja hoe omliggende instellingen in staat zijn om de studenten op te vangen.
Ik ben op dit moment bezig met de uitvoering van de motie Van Meenen (D66). De motie Van Meenen vraagt de regering om het opleidingsaanbod en daarmee de omvang van ROC Leiden gecontroleerd te reduceren door waar mogelijk opleidingen, en daarmee studenten en medewerkers over te dragen aan andere instellingen in de regio (Kamerstuk 33 495, nr. 71). In overleg met betrokken bestuurders van ROC ’s in de regio wordt op dit moment invulling gegeven aan deze motie. Uw Kamer zal voor 1 oktober 2015 geïnformeerd worden hierover.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat het reddingsplan voor het ROC Leiden een vrijbrief betekent voor bestuurders in het mbo om amateuristische en naïeve besluiten te nemen?
Het reddingsplan betekent geen vrijbrief voor bestuurders. Integendeel, de afgelopen tijd zijn diverse maatregelen genomen of nog in voorbereiding die elk bijdragen aan het versterken van de kwaliteit van het bestuur van instellingen, zoals het recent ingediende wetsvoorstel versterking bestuurskracht (Kamerstuk 34 251), en wordt gestreefd naar het scheppen van grotere transparantie door de besturen vooraf. Zo moeten besturen in het jaarverslag een meerjarenperspectief opnemen waarin onder meer wordt ingegaan op huisvesting en financiële risico’s. Voorts heb ik de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden gevraagd mij aanbevelingen te doen op welke wijze een expertisecentrum ingericht kan worden om onderwijsinstellingen te ondersteunen bij het realiseren van nieuwe huisvesting. Dit zou bestuurders kunnen helpen bij het nemen van besluiten over complexe financiële vraagstukken die in het algemeen samenhangen met huisvesting.
Welke mogelijkheden en bevoegdheden heeft u om bij een faillissement leerlingen bij andere ROC’s in de regio te plaatsen? Welke mogelijkheden heeft u om ROC’s te verplichten de nieuwe studenten op te nemen?
Ik heb geen bijzondere bevoegdheden om bij een faillissement studenten bij een ander ROC te plaatsen. Voor het opnemen van studenten in het mbo gelden een aantal uitgangspunten. ROC’s hebben een algemene plicht om voor toegankelijk onderwijs te zorgen. Zou een ROC wegvallen, dan zullen de omringende ROC’s op basis van die algemene plicht moeten zorgen voor de opvang van de studenten. Ik kan een ROC niet verplichten om een bepaalde student op te nemen. Daarnaast geldt specifiek dat ROC’s degenen die zich melden voor een entreeopleiding en die behoren tot de doelgroep, niet mogen weigeren tenzij zij al twee jaar in een entreeopleiding ingeschreven zijn geweest.
Deelt u de mening dat, gezien het belang dat we in Nederland hechten aan de autonomie en de bestuurlijke vrijheid van een onderwijsinstelling, dit ook een grote mate van verantwoordelijkheid vergt van de onderwijsinstelling voor de genomen beslissingen en dat dit ook betekent dat een instelling failliet moet kunnen gaan?
Ik deel de mening dat besturen van instellingen een grote mate van verantwoordelijkheid dragen voor hun genomen beslissingen. En ik vind ook dat in beginsel een instelling failliet zou moeten kunnen gaan onder de condities zoals die eerder geschetst zijn (zie ook mijn brief van 1 mei jl.: Kamerstuk 33 495, nr. 65).
Zo ja, bent u dan ook van mening dat bij een beperking van de verantwoordelijkheid voor bestuurders, de autonomie ook ingeperkt moet worden? Vindt u dat een wenselijke ontwikkelingsrichting?
Bestuurders van onderwijsinstellingen zijn volledig verantwoordelijk voor de besluiten die zij nemen in het kader van hun opdracht: het goed laten functioneren van een onderwijsinstelling en het verzorgen van goed onderwijs. Bij beperktere autonomie hoort een kleinere verantwoordelijkheid, niet omgekeerd.
Deelt u de mening dat mbo-bestuurders in staat moeten zijn om zelfstandig en weloverwogen besluiten te nemen ten aanzien van complexe financiële vraagstukken en dat dit alleen kan als een faillissement niet alleen een theoretische werkelijkheid is? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat mbo-bestuurders in staat moeten zijn om zelfstandig en weloverwogen besluiten te nemen ten aanzien van complexe financiële vraagstukken. Een faillissement van een onderwijsinstelling betekent dat de rechtspersoon failliet gaat, niet dat de bestuurder failliet gaat of dat deze per definitie aansprakelijk is voor alle schulden van de rechtspersoon. Wel kan er sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders jegens de rechtspersoon. Artikel 2:9 van het BW regelt thans de mogelijkheid van aansprakelijkstelling van bestuurders van rechtspersonen door «hun» rechtspersoon wegens onbehoorlijke taakvervulling. Het is ook de bedoeling dat het BW zal gaan voorzien in de uitbreiding van het aansprakelijkheidsregime en dat die aansprakelijkheid ook zal gelden voor alle interne toezichthoudende organen bij privaatrechtelijke rechtspersonen die onderwijsinstellingen in stand houden (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 31).
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden ziet u precies voor uzelf bij een dreigend faillissement van een onderwijsinstelling? Kunt u deze precies beschrijven?
Uitgangspunt is dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het verzorgen van onderwijs en het nemen van (financiële) beslissingen ten behoeve daarvan. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat een instelling failliet kan gaan. Als Minister van Onderwijs heb ik een stelselverantwoordelijkheid voor de verzorging van onderwijs in Nederland. Vanuit die verantwoordelijkheid kijk ik naar de borging van het onderwijs voor huidige en toekomstige studenten en niet naar de continuering van een instelling.
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft u bij het sluiten van een pre-pack bij een onderwijsinstelling dat op de rand van een faillissement staat? Kunt u deze precies beschrijven?
Mijn verantwoordelijkheden en bevoegdheden verschillen niet in het geval van een pre-pack en een faillissement. Als via een pre-pack het onderwijs op een goede manier gecontinueerd kan worden na een faillissement dan vind ik dit positief. Ik merk in dit verband op dat de Minister van Veiligheid en Justitie in juni jl. een wetsvoorstel bij uw Kamer heeft ingediend om de pre-pack van een wettelijk kader te voorzien (Kamerstuk 34 218; de zgn. Wet continuïteit ondernemingen I). Uw Kamer moet hierover nog verslag uitbrengen. In aanvulling hierop zij opgemerkt dat een beoogd curator, die de mogelijkheden van een doorstart na faillissement nagaat, zich in geval van een onderwijsinstelling desgewenst tot mij kan wenden in verband met mijn stelselverantwoordelijkheid voor het onderwijs. De regie ligt echter bij de curator.
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft u precies bij een faillissement van een onderwijsinstelling? Kunt u deze precies beschrijven?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het onderwijsstelsel in Nederland en instellingen die onderwijs verzorgen. Het is aan mij om in brede zin het onderwijs te borgen, maar ik heb geen nadere bevoegdheden bij een faillissement van een onderwijsinstelling.
Hoe verhoudt uw rol als stelselverantwoordelijke zich precies tot de rol van de curator bij een faillissement? Zijn er aanvullende maatregelen nodig om te zorgen dat u uw stelselverantwoordelijkheid kunt vervullen? Zo ja, welke?
De curator is er primair om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers te behartigen. Doel van het faillissement is om ten behoeve van de schuldeisers de boedel te beheren en te vereffenen. De curator kan hierbij ook andere belangen in ogenschouw nemen, zoals dat van de gefailleerde, de werkgelegenheid en andere maatschappelijke belangen. In dat kader kan een curator ook zoeken naar een partij die activiteiten wil overnemen. Mijn stelselverantwoordelijkheid ziet op de continuïteit van het onderwijs. Het is echter aan de curator om het faillissement af te wikkelen.
In welke mate weegt de curator de publieke opinie of het maatschappelijke belang mee in de afwikkeling van een faillissement? Kunt u in uw antwoord voorbeelden van faillissementen van andere publiek bekostigde instellingen betrekken?
Zie het antwoord op vraag 16. Van belang hierbij is dat de curator onder toezicht van de rechter-commissaris staat. In algemene zin is bijvoorbeeld werkgelegenheid een algemeen belang dat een curator in faillissementen meeweegt bij het kijken naar doorstartmogelijkheden.
In welke mate weegt de rechtercommissaris de publieke opinie of het maatschappelijke belang mee in de afwikkeling van een faillissement? Kunt u in uw antwoord voorbeelden van faillissementen van andere publiek bekostigde instellingen betrekken?
Voor handelingen van de curator als het voortzetten van de activiteiten of het vervreemden van (onderdelen van) de rechtspersoon is goedkeuring van de rechter-commissaris vereist. Deze zal hierbij toetsen of de handelingen ten gunste zijn van de boedel of in ieder geval niet ten koste gaan van de boedel. In het kader van het door de Minister van Veiligheid en Justitie in gang gezette wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, waarover uw Kamer laatstelijk bij brief van 7 juli 2015 is geïnformeerd (Kamerstuk 33 695, nr. 8), wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel modernisering faillissementsprocedures. In dat kader zal worden voorzien in de mogelijkheid om in complexe faillissementen, zoals in de onderwijssector, meerdere rechters-commissarissen te benoemen, opdat ook specifieke (onderwijs)expertise in het toezicht op de curator kan worden betrokken. Voorts zal expliciet worden bepaald, dat een rechter-commissaris zich zal kunnen laten bijstaan door een extern deskundige. Een curator kan dat momenteel al, voor zover althans de boedel dat toelaat.
Op welke wijze kan wettelijk vastgelegd worden dat bij faillissement van een bekostigde onderwijsinstelling de curator het maatschappelijke belang van de continuïteit van het onderwijs voorrang geeft op de belangen van schuldeisers? Zou u een dergelijke bepaling wenselijk achten? Graag een toelichting.
Het in het algemeen voorrang geven aan het belang van continuïteit van het onderwijs op het belang van de schuldeisers verhoudt zich niet tot het doel van faillissement. Faillissement wordt uitgesproken als de schuldenaar niet meer in staat is zijn schulden te voldoen. Het is de laatste verhaalsmogelijkheid voor schuldeisers. Een wijziging van dit uitgangspunt is van fundamentele aard en raakt de kern van de Faillissementswet. Dat acht ik uit dat oogpunt onwenselijk. Uiteraard vind ik het wel van groot belang dat curatoren bij faillissementen van instellingen in de semipublieke sector maatschappelijke belangen meewegen bij hun beslissingen en actief onderzoeken of er aanleiding en draagvlak is om de betrokken activiteiten voort te kunnen zetten.
Op welke wijze kan vastgelegd worden dat bij faillissement van een bekostigde onderwijsinstelling de Minister van onderwijs naast de curator wordt geplaatst om zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de continuïteit van het onderwijs te kunnen vervullen? Bent u bereid die maatregelen te nemen of voor te stellen?
Het is aan een curator om een faillissement af te wikkelen. De curator is benoemd door de rechtbank en staat onder controle van de rechter-commissaris. Een formele rol van de Minister van Onderwijs zit niet in dit stelsel. Bij faillissementen in het onderwijs zijn mijn ministerie en de inspectie doorgaans betrokken. Daarbij wordt de curator van informatie voorzien over het onderwijsstelsel en wordt het belang van de continuïteit van het onderwijs voor de studenten benadrukt
Tijdens het algemeen overleg koppelde u het ROC Leiden aan de discussie over regionale «macrodoelmatigheid», maar biedt de net aangenomen wet macrodoelmatigheid al niet voldoende houvast om ons van een macrodoelmatig aanbod van mbo-instellingen te verzekeren? Graag een toelichting.
Het doel van de Wet macrodoelmatigheid is het realiseren van een betere aansluiting van het opleidingenaanbod op de arbeidsmarkt en een doelmatigere spreiding van het opleidingenaanbod.
Uitgangspunt van de wet is dat de onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn om te komen tot een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en een doelmatiger spreiding van het opleidingenaanbod. Voor die gevallen waarin betrokkenen er niet in slagen ondoelmatigheden in het aanbod weg te nemen, krijgt de Minister de mogelijkheid om sturend op te treden. De Minister zal zich bij signalen van een gebrekkige aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt of een ondoelmatig aanbod laten adviseren door een onafhankelijke adviescommissie.
De wet is per augustus 2015 in werking getreden en spoedig zal ook de onafhankelijke commissie Macrodoelmatigheid mbo geïnstalleerd worden. Deze zal mij adviseren op basis van een beleidsregel. De concept-beleidsregel is uw Kamer voor het zomerreces toegestuurd (Kamerstuk 33 948, nr. 15). Het is mijn overtuiging dat met de aangescherpte wet en de mogelijkheid om in te grijpen waar nodig, een situatie met een ondoelmatig opleidingenaanbod, zoals in Leiden, voorkomen kan worden. Bij het opstellen van een plan voor ROC Leiden zal rekening gehouden worden met de macrodoelmatigheid zodat de situatie op orde is. In de toekomst zal de commissie Macrodoelmatigheid mbo eventuele signalen die het tegendeel doen geloven onderzoeken zodat ik eerder kan ingrijpen.
Bent u het er mee eens dat de huidige wijze van bekostiging op basis van het aantal leerlingen een perverse prikkel bevat die ertoe leidt dat onderwijsinstellingen zich vooral focussen op het aantrekken van leerlingen in plaats van de kwaliteit van het onderwijs, en dat daar het werkelijke probleem zit achter de megalomane beslissingen van sommige onderwijsbestuurders?
De kosten die een onderwijsinstelling moet maken, zijn grotendeels afhankelijk van het aantal mbo-studenten. Daarom vind ik het vanzelfsprekend dat de bekostiging grotendeels afhankelijk is van het aantal studenten dat een instelling heeft én van het aantal studenten dat de instelling tot het diploma weet te brengen. Omdat ik de kwaliteit van het onderwijs evenzeer belangrijk vind, heb ik kwaliteitsafspraken met de instellingen gemaakt. Ongeveer de helft van het hiervoor beschikbare budget (in totaal € 400 mln.) is resultaatafhankelijk.
Bent u bereid te verkennen op welke wijze er meer gestuurd kan worden op kwaliteit in plaats van kwantiteit in het mbo?
Bewuste en systematische sturing op kwaliteit (kwaliteitsborging) heeft een positieve correlatie met kwaliteit. Ik faciliteer sinds enkele jaren versterking van kwaliteitsborging via het Kwaliteitsnetwerk MBO, het procesmanagement 2010 en 2015 en het Nationaal Coördinatiepunt European Quality in VET. Uit het onderwijsverslag 2013–2014 blijkt dat de kwaliteitsborging in het mbo flink is verbeterd, waardoor studenten beter onderwijs krijgen. Dit blijkt ook uit de toenemende studierendementen. Daarnaast investeer ik met de kwaliteitsafspraken in verdere kwaliteitsverbetering in het mbo.
Bent u het er mee eens dat studenten nu onvoldoende zicht hebben op de onderwijskwaliteit van mbo-opleidingen en zij derhalve lastig een keuze kunnen maken op basis van kwaliteit?
Ik vind het belangrijk, dat (aanstaande) studenten een goed geïnformeerde en bewuste keuze kunnen maken voor een mbo-opleiding. Daarom is afgelopen jaren in het kader van het stimuleringsproject Loopbaan oriëntatie en -begeleiding in het mbo gewerkt aan het verbeteren van informatie die relevant is voor de studie- en beroepskeuze van de student. De websites MBO Stad, Beroepen in Beeld en Studie in Cijfers zijn (samen met studenten) ontwikkeld om studenten beter te informeren over het mbo. Hier is ook informatie te vinden over aspecten die studenten zelf van belang vinden, bijv. de studenttevredenheid, het jaarresultaat, doorstroom naar hoger onderwijs, de kans op stage en werk en het startsalaris. De websites worden aan elkaar gekoppeld, zodat alle informatie vanuit één plek toegankelijk is. Een verdere ontwikkeling naar een brede loopbaanportal mbo met vergelijkende kwaliteitsinformatie wordt nu verkend.
Bent u het er mee eens dat onderwijsbestuurders meer geneigd zouden zijn om zich om de onderwijskwaliteit te bekommeren als deze inzichtelijk zijn voor leerlingen en er financiële consequenties aan de geboden kwaliteit verbonden zouden worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan overtuigd dat de meerderheid van de bestuurders kwalitatief goed onderwijs voor de student voorop stelt. Ik ben het eens met het belang van transparante onderwijskwaliteit. Daar wordt aan gewerkt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 24 al heb aangegeven, is er een aantal websites ontwikkeld om studenten beter te informeren. Daarnaast is over de instelling en een beperkt aantal opleidingen informatie over de kwaliteit te vinden via de site van de inspectie en bevat de site van JOB uitgebreide informatie over de JOB monitor (tevredenheid van studenten over diverse aspecten van de mbo-opleiding). Daarnaast investeer ik met kwaliteitsafspraken ca. € 400 mln. in verhoging van de onderwijskwaliteit. Ongeveer de helft van dit budget is resultaatafhankelijk: Alleen mbo-instellingen die aantoonbaar een verbetering van de resultaten laten zien of zeer goede resultaten behouden komen hiervoor in aanmerking.
Deelt u de mening dat een systeem van accreditatie een goede manier kan zijn om kwaliteit te meten en centraal te stellen? Bent u voorts bereid om de echte onderwijskwaliteit, dus niet slechts kwaliteitsborging, van mbo instellingen inzichtelijk te maken door middel van accreditatiecommissies of een forse wijziging in de werkwijze van de inspectie? Zo nee, waarom niet?
Op deze vraag zal ik ingaan in mijn brief naar aanleiding van de motie Lucas/Jadnanansing over de flexibilisering binnen het mbo die ik na de zomer naar uw Kamer zal sturen.
Bent u bereid deze vragen voor het einde van het zomerreces inhoudelijk en diepgaand te beantwoorden, zodat deze betrokken kunnen worden bij het debat over de governance in het mbo?
Hierbij hebt u mijn antwoorden ontvangen.
SUWINET |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos van 20 juni jl.?
Ja.
Deelt u de analyse dat SUWINET gevoelige persoonsgegevens bevat? Zo ja, vindt u dat de bescherming van en omgang met thans op een adequaat niveau is geborgd?
Ik deel de analyse dat ook gevoelige persoonsgegevens via SUWInet worden ontsloten. De gemeenschappelijke elektronische voorziening SUWI (ook wel SUWInet genoemd) is een elektronische infrastructuur die is ontwikkeld om ervoor te zorgen dat de SUWI-partijen (UWV, SVB en gemeentelijke sociale diensten) gegevens met elkaar kunnen uitwisselen voor de uitoefening van hun wettelijke taak (WW, Participatiewet, IOAW, IOAZ e.a.). Er worden alleen gegevens uitgewisseld voor zover daar een wettelijke grondslag voor is.
In de Privacy Impact Asssesment (PIA) die ik heb laten uitvoeren en waar ik uw Kamer per brief op 5 februari jl. over heb geïnformeerd is geconstateerd dat er in de afgelopen jaren een aantal samenhangende kwetsbaarheden is ontstaan die elkaar op een negatieve manier beïnvloeden en daarmee tot privacyrisico’s leiden. In de brief van 5 februari jl. (Kamerstuk 26 448, nr. 530) heb ik de actielijnen geschetst waarlangs verbetermaatregelen worden genomen.
Welke mate van bescherming van en zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens binnen SUWI-net ambieert u? Welke sanctie staat er op ernstig verwijtbare nalatigheid in de omgang met deze gegevens?
Persoonsgegevens van burgers dienen te allen tijde beschermd te zijn met passende organisatorische en technische maatregelen. Bij het SUWInet dienen de maatregelen te worden getroffen in de keten die loopt van het aanleveren van gegevens door bronleveranciers, het transporteren van gegevens naar afnemers tot en met het gebruik van de gegevens door afnemers. Op SUWInet aangesloten organisaties dienen de beveiliging van het gebruik van SUWInet op orde te hebben. Het escalatieprotocol, dat ik u dit najaar toestuur, omvat een aantal stappen met als ultimum remedium het afsluiten van een organisatie van het SUWInet.
Iedere op SUWInet aangesloten organisatie dient beleid te voeren betreffende misbruik van gegevens door medewerkers. Bij misbruik door medewerkers is de uiterste sanctie hierbij ontslag. Er zijn mij gevallen bekend van gemeenten, SVB en UWV waar medewerkers zijn ontslagen omdat zij zonder noodzaak via SUWInet gegevens raadpleegden.
Deelt u de analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens niet alleen in strijd is met de wet maar ook met de openbare orde en zodoende ook een aandachtspunt moeten zijn van de burgemeesters gelet op de gegevens van kwetsbare personen? Zo ja, bent u bereid de burgemeesters een brief te sturen om hen te wijzen op deze verantwoordelijkheid?
Ik deel uw analyse dat het onrechtmatig raadplegen van deze gegevens in strijd is met de wet. Uw analyse dat het in strijd is met de openbare orde deel ik niet. Hier is geen sprake van onrust of ongeregeldheden op het terrein van de openbare orde. Naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in 2013 heb ik alle colleges van burgemeester en wethouders een brief gestuurd en hen gewezen op het feit dat zij de beveiliging van SUWInet op orde moeten brengen. Na de gemeenteraadsverkiezingen heb ik de nieuwe colleges eenzelfde brief gestuurd en hen op hun verantwoordelijkheid gewezen.
In september 2015 start de Inspectie SZW het onderzoek naar de beveiliging van SUWInet bij alle gemeenten. In de brief met de aankondiging van dit onderzoek wordt nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van gegevens van personen, waarbij specifiek aandacht wordt gevraagd voor de bescherming van gegevens van kwetsbare personen.
Op welke wijze zijn Colleges van B&W verplicht om aan gemeenteraden systematisch te rapporteren over privacybescherming en incidenten in hun gemeente?
Ingevolge artikel 5.22 van het besluit SUWI zijn gemeenten verplicht om verantwoording af te leggen over de beveiliging van SUWInet. De verantwoording moet zijn voorzien van een oordeel van een EDP-auditor en dient eens per jaar voor 15 maart opgesteld te worden. In de verantwoordingsrichtlijn SUWI is opgenomen waarover gerapporteerd dient te worden. Dit betreft onder meer het informatiebeveiligingsbeleid, de evaluatie daarvan en de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het gebruik, de inrichting, het beheer en de beveiliging van SUWInet gegevens.
Kan de Tweede Kamer per kwartaal worden geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek dat het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is gestart naar de gang van zaken bij het Bureau Keteninformatisering Werk & Inkomen (BKWI) en SUWINET alsmede over het verbetertraject dat door het BKWI zal moeten worden ingezet?
Op 5 juni jl. heeft het CBP aangekondigd onderzoek te gaan doen naar de beveiliging van SUWInet bij gemeenten. Het CPB zal uw Kamer informeren over de voortgang van het onderzoek. In mijn brief van 30 juni jl. heb ik opgemerkt dat ik de Tweede Kamer aanstaande oktober zal informeren over de voortgang van het programma «Borging veilige gegevensuitwisseling via SUWInet». Hierbij zal ik ook ingaan op het verbetertraject dat door BKWI is ingezet naar aanleiding van het eerdere onderzoek van het CBP naar de toegang van niet-SUWI-partijen tot SUWInet.
In welke mate vindt er periodiek overleg plaats tussen u en de ambtelijke top van het BKWI?
Ik heb naar aanleiding van het onderzoek van Inspectie SZW een zogenaamde tafel informatiebeveiliging georganiseerd met bestuurders van UWV, SVB, VNG en CBP. Het BKWI is een organisatieonderdeel van UWV. Met het UWV voer ik periodiek overleg over BKWI.
Waar kan iemand met een burgerservicenummer (BSN) terecht als hij of zij veiligheidsredenen heeft om op de zogenaamde blacklist van het SUWINET te komen waardoor zijn of haar gegevens minder makkelijk opvraagbaar zijn? Hoe wordt hieraan voldoende bekendheid gegeven?
Burgers kunnen via de gemeente bij BKWI een verzoek indienen voor geheimhouding van hun persoonlijke gegevens (o.a. adresgegevens). Gemeenten kunnen dan via de beheerder (BKWI) van SUWInet het BSN op een Blacklist laten plaatsen. Opvragingen van deze BSN worden dan binnen SUWInet geblokkeerd en medewerkers van gemeenten, UWV en SVB krijgen geen gegevens te zien van deze BSN. Naar aanleiding van de motie Van Weyenberg / Voortman om te onderzoeken welke mogelijke andere bronnen er zijn waaruit iemands adres kan worden opgemaakt, in bijzonder de polisadministratie van UWV, en met een integrale oplossing te komen, zal ik bezien hoe meer bekendheid aan burgers kan worden gegeven over de mogelijkheid gegevens binnen de (digitale) overheid geheim te houden. In een recent overleg met de Federatie Opvang, de VNG en het UWV is afgesproken om voor vrouwen die bedreigt worden een correspondentieadres op te nemen. UWV, VNG en de Federatie Opvang werken deze afspraak momenteel verder uit. Zodra dit gereed is, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Waar kan iemand met een BSN terecht als hij of zij wil opvragen hoe vaak en met welk doel zijn gegevens door de overheid zijn geraadpleegd?
Iemand die wil weten wanneer en door wie zijn gegevens zijn geraadpleegd kan hiertoe een schriftelijk verzoek doen bij de beheerder van SUWInet, het BKWI. Dit verzoek moet voorzien zijn van naam, BSN, contactgegevens en een handtekening. Tevens dient een kopie van een geldig identiteitsbewijs, waarmee BSN en handtekening kunnen worden geverifieerd, meegestuurd te worden.
Sluit u uit dat incassobureau's of andere derden tot op heden en vanaf nu niet direct of indirect gericht naar personen in SUWINET kunnen zoeken? Zo nee, kunt u de Kamer hier dan alsnog nader over informeren?
Ik beschik niet over informatie in welke mate gemeenten incassobureaus of andere derden toegang geven tot SUWInet. De uitvoeringspraktijk zoals aan de orde gekomen in de uitzending van ARGOS wijs ik af. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is het toegestaan om een derde partij gegevens te laten verwerken, waarbij het college van B&W verantwoordelijke blijft. Hiervoor dient een bewerkersovereenkomst te worden gesloten. In het geval een gemeente een incassobureau inschakelt, mogen alleen die gegevens worden verstrekt aan het incassobureau die nodig zijn voor het incassobureau om de vorderingen te kunnen innen. Het is dus niet toegestaan dat incassobureaus toegang krijgen tot meer gegevens dan noodzakelijk voor de uitoefening van hun taak. Op grond hiervan is rechtstreeks toegang tot SUWInet niet toegestaan.
De VNG heeft in juli 2015 in de notitie «uitbesteden en toegang tot SUWInet» aangegeven dat het autoriseren van medewerkers die onder het gezag staan van een partij waaraan is uitbesteed, zich niet verhoudt tot de Wet bescherming persoonsgegevens. De autorisaties aan deze medewerkers dienen te worden ingetrokken. In de brief die ik naar alle gemeenten zal versturen met daarin het escalatieprotocol, alsmede in de eerstvolgende verzamelbrief, zal ik gemeenten wijzen op het gebruik van de bewerkingsovereenkomst bij het verwerken van gegevens en het feit dat rechtstreeks toegang tot SUWInet voor incassobureaus niet is toegestaan.
De veiligheid van christelijke asielzoekers op Asielzoekerscentra's (AZC’s) |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «christelijke asielzoeker «ontvlucht» azc uit angst voor moslims»?1 Herinnert u zich de beantwoording van eerdere vragen over de moord op een christelijke asielzoeker?2 Herinnert u zich de beantwoording van eerdere vragen over het artikel: «Asielopvang tikkende tijdbom»?3
Ja.
Herkent u de signalen uit deze casus waarbij een meerderheid van de asielzoekers met een islamitische achtergrond christelijke bewoners intimideren, discrimineren en soms zelfs bedreigen?
Nee, dat beeld klopt niet met de feiten, wat niet wegneemt dat er wel degelijk spanningen tussen bewoners voorkomen. Het wonen op een beperkt oppervlak van mensen met diverse achtergronden kan dit met zich meebrengen. De meeste spanningen ontstaan tussen twee of meerdere individuen. Hoewel niet uitgesloten is dat verschil in etnische of religieuze oorsprong tot conflicten tussen bewoners kunnen leiden, is dit doorgaans niet de oorzaak van de conflicten die in asielzoekerscentra ontstaan.
Het COA benadrukt in haar voorlichting aan alle bewoners dat discriminatie en intimidatie, op basis van artikel 1 van de Grondwet, verboden is. Het COA tolereert geen beledigende en discriminerende uitingen over religie, sekse, seksuele geaardheid, leeftijd, etniciteit of nationaliteit. Op een asielzoekerscentrum geldt vrijheid van godsdienst. Dit betekent dat bewoners elkaar in hun waarde dienen te laten ongeacht religie, politieke overtuiging of seksuele geaardheid. Binnen de grenzen van de COA-locatie dient het beoefenen van het geloof plaats te vinden in de privéruimte in afstemming met andere bewoners van diezelfde privéruimte. Het is niet toegestaan om gemeenschappelijke ruimtes te gebruiken als gebedsruimte. Dergelijke ruimtes moeten voor iedereen vrij toegankelijk zijn.
Heeft het personeel van het Centrum Opvang Asielzoekers (COA), zoals aangegeven in de beantwoording van de eerder genoemde vragen, er adequaat op toegezien dat de huisregels van het ACZ zijn nageleefd? Heeft het personeel de bewoners in casu aangesproken op ongewenst gedrag? Heeft het personeel in casu gebruik gemaakt van het opleggen van een maatregel?
Een situatie waarin slachtoffers van intimidatie zich genoodzaakt zien de COA-locatie te verlaten zou inderdaad niet mogen voorkomen. De inspanningen van het COA zijn er dan ook op gericht om dit te voorkomen, zo ook in dit geval.
Het COA heeft mij gemeld dat medewerkers van het COA na de melding in gesprek zijn gegaan met de betrokken persoon om een passende oplossing te vinden. Bij het zoeken van een oplossing in dergelijke situaties is overplaatsing naar een andere locatie geen uitgangspunt voor het COA. In dit geval is de betrokken persoon overgeplaatst omdat dat op zijn eigen verzoek was. Het COA is ook in gesprek gegaan met andere christelijke bewoners en de overige bewoners van de unit. Zij geven dat zij zich niet geïntimideerd of bedreigd voelen. Op een groot deel van de kamers wonen bewoners met verschillende religies bij elkaar en kan ieder zijn eigen geloof belijden.
Het COA heeft geen sanctionerende maatregel opgelegd omdat tot op het individuele niveau geen aanwijzingen zijn gevonden van intimidatie, discriminatie of bedreiging (ook niet op basis van het filmpje).
Veiligheid en leefbaarheid binnen en buiten het asielzoekerscentrum geniet de hoogste prioriteit. Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie aan de nieuwe bewoner bekend worden gemaakt. In deze huisregels is o.a. bepaald dat intimidatie en discriminatie verboden is, vrijheid van godsdienst geldt en het niet is toegestaan om openbare ruimtes te gebruiken als gebedsruimte. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Voor zaken die de openbare orde raken, wordt altijd politie ingeschakeld.
Hoeveel meldingen en incidenten hebben er in het laatste jaar op COA-locaties plaatsgevonden met een religieuze achtergrond?
Het COA legt in haar registratiesysteem de aard van een incident vast (bijvoorbeeld vandalisme, bedreiging, suïcidepoging etc.), maar niet de achtergrond/aanleiding. Daarmee is dus niet te achterhalen hoe vaak een incident heeft plaatsgevonden met een religieuze achtergrond. Alle meldingen van bewoners die de stichting Gave of het COC ontvangt, worden gemeld aan het COA. Dit incident is de tweede melding die dit jaar via de stichting Gave binnenkomt (na een melding van 14 januari jl. over gevoelens van onveiligheid op een het AZC in Katwijk).
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat slachtoffers van dergelijke intimidatie zich klaarblijkelijk genoodzaakt zien de COA-locatie te verlaten terwijl de daders gewoon blijven zitten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u de risico's, zoals beschreven in deze casus, die gepaard kunnen gaan met het melden van klachten binnen een AZC? Deelt u voorts de mening dat deze risico's ervoor zorgen dat de meldingsbereidheid van klachten laag is zoals ook bleek uit het onderzoek van Deloitte BOI uit 2010?
Asielzoekers worden voorgelicht dat men voor elk signaal of voorval terecht kan bij COA medewerkers en dat bij vermeende strafbare feiten aangifte gedaan kan worden bij de politie. Op deze wijze tracht het COA de drempel voor het melden van klachten zo laag mogelijk te leggen.
De door Deloitte onderzochte meldingsbereidheid zag niet enkel op de risico’s. De lagere meldingsbereidheid kon ook het gevolg zijn van onbekendheid hoe en waar te melden en met onduidelijkheid in de terugkoppeling naar een bewoner wat met een klacht is gedaan. Het COA heeft na het verschijnen van de aanbevelingen uit het Deloitte onderzoek een pakket aan maatregelen getroffen.
Desondanks kan het COA niet in alle gevallen voorkomen dat bewoners zich onveilig voelen of bewerkstelligen dat bewoners hierover telkens in gesprek treden met het COA of andere partijen. Evenzo kan niet worden uitgesloten dat een klacht en bijvoorbeeld als gevolg daarvan het aanspreken/sanctioneren van een dader toch gevolgen kan hebben voor een slachtoffer, bijvoorbeeld het moeten verhuizen om escalatie te voorkomen. De inspanningen van het COA zijn erop gericht om dit zo veel als mogelijk te voorkomen.
Welke maatregelen heeft u genomen om het COA-personeel bewust te maken van het belang om botsingen, met een religieuze inslag, vroegtijdig te signaleren en effectieve maatregelen te nemen? Staat u nog altijd achter de conclusie, zoals beschreven in de beantwoording op de eerder genoemde vragen, dat de veiligheid van kwetsbare asielzoekers zo veel mogelijk geborgd is?
Voor de borging van de veiligheid van kwetsbare asielzoekers wordt het onderwerp blijvend onder de aandacht gebracht. Het COA is zich van oudsher bewust welke spanningen er tussen diverse bewoners/groepen kunnen bestaan. In antwoord op de aanbevelingen op het rapport van Deloitte heeft het COA een werkgroep samengesteld die aanbevelingen heeft vertaald in concrete maatregelen. Dit is gedaan in nauwe samenwerking met het COC en de stichting Gave. Er wordt voorlichting gegeven aan medewerkers en bewoners om het bewustzijn te vergroten. Binnen de voorlichting wordt aandacht besteed aan artikel 1 van de Grondwet waarin het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod staat geformuleerd. Werkprocessen zijn ingericht om de meldingen van incidenten te stroomlijnen. Profilering en stellingname van het COA tegen religieuze en gender gerelateerde discriminatie heeft geresulteerd in zichtbare posters met anti-discriminatie boodschap, voorlichtingsmateriaal, themabijeenkomsten met medewerkers, een sociale kaart met doorverwijsmogelijkheden en lokale afspraken met belangenverengingen en kerken. De werkgroep is in afgeslankte vorm nog steeds actief om de genomen maatregelen te toetsen en signalen uit het werkveld te bespreken en met verbeter- of verandervoorstellen te komen. Recent heeft de werkgroep met de stichting Gave afgesproken om in de komende maanden aandacht te besteden aan het uniform hanteren van eerder gemaakte landelijke afspraken wegens de snelle groei van het aantal locaties en de instroom van nieuw personeel.
Bent u bereid, in samenspraak met bijvoorbeeld Stichting Gave, aanvullende maatregelen te nemen? Zo ja, welke? Hoe staat het met de implementatie van de aanbevelingen die voortvloeien uit het onafhankelijk rapport van Deloitte BOI? Ziet u momenteel, gezien de enorme toename van het aantal asielzoekers, de noodzaak aanvullend onderzoek te doen? Welke verbeteringen, zoals aangegeven in de beantwoording van de eerder genoemde vragen, zijn er in 2013 en 2014 aangebracht om de veiligheid van christelijke asielzoekers te vergroten?
Een aanvullend onderzoek acht ik niet nodig. Temeer daar het COA met de partijen die destijds bij het onderzoek van Deloitte betrokken waren (de stichting Gave en het COC) periodiek en ad hoc overleg voert over trends/signalen, mogelijke spanningen en verbeterpunten. Dit zal het COA blijven doen. Op deze wijze wordt de situatie nauwlettend in de gaten gehouden.
Het bericht op Twitter: Foto met mijn favoriete geleerde |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aissa Zanzen op Twitter: Foto met mijn favoriete geleerde»?1
Ja
Klopt het dat de heer A. Zanzen hoofd Algemene Zaken is op uw ministerie?
Nee dat klopt niet.
Wel is betrokkene werkzaam als hoofd Algemene zaken in een penitentiaire inrichting.
Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat de heer A. Zanzen een dubbele pet op heeft, aangezien hij namens de Raad van Marokkaanse Moskeeën in Nederland (RMMN) officieel gesprekspartner is van de regering?
Aan betrokkene is – conform de circulaire nevenwerkzaamheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie – toestemming verleend voor de uitoefening van de door hem gemelde nevenwerkzaamheden. Dit wordt periodiek getoetst. Zodra wordt geconstateerd dat nevenwerkzaamheden zich niet verdragen met de functie van de medewerker, kan dit alsnog leiden tot een verbod op de uitvoering hiervan.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Moslimbroederschap door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst wordt gezien als een bedreiging voor de democratische rechtsorde?
In een brief aan de Tweede Kamer van 11 april 2011 (Kamerstuk 29 614, nr. 26) liet de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties weten dat de AIVD heeft geconstateerd dat de activiteiten van de Moslimbroederschap op de lange termijn een risico zouden kunnen vormen voor de democratische rechtsorde in Nederland. In diezelfde brief meldt de Minister ook dat de AIVD niet over concrete aanwijzingen beschikt dat de Moslimbroederschap op dat moment in Nederland een bedreiging vormde voor de democratische rechtsorde of de nationale veiligheid. Er is thans geen aanleiding dit standpunt te herzien.
Deelt u de mening dat het hoofd Algemene Zaken op V&J onhoudbaar is, niet vanwege een cartoonactie van een belangenorganisatie waarvoor hij ook werkzaam is, maar wèl wanneer hij beweert dat zijn favoriete islamgeleerde Issam al Bashir is, die opereert in de top van de Moslimbroederschap en tevens lid is van de European Council for fatwa and research van jodenhater Yusuf al Qaradawi? Zo nee, waarom niet?
Betrokkene is niet het hoofd Algemene Zaken op V&J, maar werkzaam bij een penitentiaire inrichting.
Ik deel die mening niet. Uit onderzoek van DJI is gebleken is dat de uitingen van betrokkene op geen enkele wijze het functioneren van hemzelf of van de PI heeft geschaad. Betrokkene is voorts aangesproken op de onderhavige tweet en hij is er op gewezen dat hij bij het gebruik van social media rekening dient te houden met zijn positie als leidinggevende en zich zeer terughoudend dient op te stellen hierin.
Bent u bereid alle ministeries en ambtelijke diensten door te lichten, zodat mensen die een overduidelijke loyaliteit aan de dag leggen voor islamitische organisaties en foute figuren die tot doel hebben de rechtstaat te ondergraven, ontslagen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe zie ik geen noodzaak. Het personeelsbeleid is zodanig ingericht dat er via een VOG-screening integriteitsonderzoeken worden uitgevoerd door de dienst Justis, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Met de VOG laat de aanvrager zien dat hij of zij, geen voor de functie relevante justitiële antecedenten heeft. Daarnaast mogen (eventueel conflicterende) nevenfuncties alleen met toestemming van het bevoegd gezag worden bekleed. Op deze wijze kan worden bepaald of er sprake is van onverenigbaarheid van zaken. Tevens leggen alle ambtenaren de eed of belofte af waarbij zij nadrukkelijk worden gewezen op onder meer de plicht zich als een goed ambtenaar te gedragen. Via bijeenkomsten, workshops of trainingen wordt gewenst en ongewenst gedrag besproken. Mocht de beschreven situatie van onverenigbare zaken zichtbaar worden, dan vindt gericht onderzoek plaats en zullen passende maatregelen worden getroffen. Tot op heden zie ik geen aanleiding om, naast deze al genomen maatregelen, tot een dergelijk grote doorlichting over te gaan.
Het verhogen van de maximumsnelheid op de A20 bij Nieuwerkerk aan den IJssel naar 130 kilometer per uur |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het bericht juist dat u binnen afzienbare termijn de maximumsnelheid op de A20 bij Nieuwerkerk aan den IJssel wil verhogen naar 130 kilometer per uur?1
Ja, dit voornemen is kenbaar gemaakt met de publicatie van een ontwerp verkeersbesluit.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot het gegeven dat dit snelweggedeelte nu reeds bekend staat vanwege geregeld voorkomende ongevallen en erg filegevoelig is?
Er zijn geen ontwerpbeperkingen die het traject A20 Prins Alexander – Moordrecht uitsluiten van snelheidsverhoging. De meest recente publieksrapportage «Veilig over Rijkswegen»2 van april 2015, geeft aan dat het ongevalsrisico op dit autosnelwegtraject in de categorie «gemiddeld» valt.
Op welke wijze heeft hierover overleg plaatsgevonden met het gemeentebestuur van Zuidplas, dat zich inmiddels buitengewoon negatief heeft betoond over dit voornemen? Op welke wijze is hun kritiek meegenomen en verwerkt in de besluitvorming?
Het voornemen voor snelheidsverhoging is kenbaar gemaakt door middel van een ontwerp verkeersbesluit waarop belanghebbenden een zienswijze kunnen indienen. De gemeente Zuidplas is hierover met een brief geïnformeerd.
Bent u bereid om het overleg met het gemeentebestuur te heropenen en te werken aan een nieuw wegbesluit waarin alle betrokken partijen zich kunnen vinden en dat recht doet aan de hoogste eisen van verkeersveiligheid en vermindering van de filegevoeligheid?
De procedure van het verkeersbesluit voorziet in de mogelijkheid voor inspraak. De ingebrachte zienswijzen van belanghebbenden worden door Rijkswaterstaat beoordeeld en meegenomen in de formulering van een definitief verkeersbesluit.
Erkent u voorts dat de inmiddels in gebruik zijnde nieuwe op- en afrit bij Moordrecht geen oplossing blijkt voor het fileprobleem of voor het aantal ongevallen? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zoals ik in mijn antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp3 heb aangegeven is de gelijkvloerse spoorwegkruising met de Provinciale weg gewijzigd in een kruising onder- en bovenlangs de Rijksweg A20 en het spoor. Deze gelijkvloerse kruising (Middelweg) veroorzaakte in de oude situatie file op de afritten welke een terugslag kenden op de A20. Dit probleem is met de nieuwe aansluiting verholpen. De A20 blijft echter een drukke weg waar de kans op file relatief groot is.
Mishandeling van olifanten |
|
Dion Graus (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderstaande artikelen over de mishandeling van olifanten?1 2
Ja.
Bent u bereid er met het kabinet voor te zorgen dat er eindelijk zware (gevangenis)straffen worden opgelegd aan dierenbeulen inclusief een levenslang verbod op het houden van, en omgang met, dieren? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het algemeen overleg huiselijk geweld en dierenwelzijn van 16 oktober 2014 (Kamerstuk 28 345, nr. 131) heeft de Minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer toegezegd het houdverbod van dieren te zullen laten evalueren. Daarin wordt meegenomen wat de hoogte is van straffen die worden opgelegd. Bij deze evaluatie, die momenteel wordt uitgevoerd, neemt de dossieranalyse meer tijd in beslag dan verwacht. De Minister van V&J zal de evaluatie voorzien van een beleidsreactie in het najaar aan uw Kamer doen toekomen.
Is het u opgevallen dat er regelmatig wantoestanden met dieren worden aangetroffen bij buitenlandse circussen en niet bij ons Nationaal Circus? Zo ja, waarom wordt ons Nationaal Circus wel gestraft met een verbod op het houden van wilde dieren terwijl er nimmer door de Dierenpolitie en/of Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dierenmishandeling is geconstateerd? Zo nee, waarom hebben weerloze dieren niet de aandacht die ze verdienen van een Staatssecretaris verantwoordelijk voor Dierenwelzijn?
Deze algemene conclusie kan het kabinet niet onderschrijven. Daar komt bij dat de dieren in regel niet in eigendom zijn van het circus, maar worden ingehuurd, ook uit het buitenland.
Zoals aangegeven in de toelichting van het besluit van het verbod op wilde dieren in het circus ben ik van mening dat de mate van aantasting van de intrinsieke waarde van de te verbieden dieren niet kan worden gerechtvaardigd door het doel waarvoor deze dieren in het circus worden gehouden, zijnde vermaak. Het rondreizende karakter van het circus maakt daarbij dat slechts beperkte, van de locatie afhankelijke ruimte ter beschikking kan worden gesteld aan dieren. Verblijven zijn vooral praktisch en moeten snel worden opgezet en weer worden afgebouwd. Uit oogpunt van veiligheid wordt de leefruimte van dieren soms extra beperkt. Vanwege het rondreizende karakter van circussen verblijven dieren vaak en gedurende lange tijd op de transportmiddelen.
Waarom wordt er niet harder en accurater opgetreden tegen dit soort hufterigheden en worden mishandelde dieren niet per omgaande in beslag genomen en in veiligheid gebracht?
Meldingen over alle gehouden dieren die binnenkomen bij «144 Red een dier», worden door de politie, NVWA of LID onderzocht. Indien sprake is van een onhoudbare situatie dan worden dieren weggehaald bij de eigenaar. Zo zijn er in 2014 bijvoorbeeld ruim 6.000 dieren bestuursrechtelijk in bewaring genomen.
De mogelijkheid van het tijdelijk opschorten van het Persoonsgebonden Budget (PGB) tijdens revalidatie |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat een PGB, verstrekt onder de Wet langdurige zorg (Wlz), wordt stop gezet wanneer een cliënt tijdelijk revalideert in een revalidatiekliniek (en de zorg vergoed wordt onder de Zorgverzekeringswet)?
Ik ben niet bekend met situaties dat het pgb geheel opnieuw moet worden aangevraagd als er sprake is van tijdelijk verblijven. Hierin voorzien namelijk bepalingen in de Regeling langdurige zorg (Rlz), net als voorheen bepalingen in de pgb-regeling onder de Awbz.
Het komt om diverse redenen regelmatig voor dat een budgethouder moet gaan verblijven in een instelling. Conform artikel 5.20 Rlz wordt het pgb Wlz na twee maanden beëindigd als sprake is van opname in een instelling. Dit artikel is bedoeld voor situaties waarin het feitelijk gaat om permanent verblijf. De twee maanden is een redelijke termijn om de overgang naar het verblijf te regelen en zorgovereenkomsten met hulpverleners te ontbinden.
Het komt echter ook regelmatig voor dat sprake is van tijdelijk verblijf, bijvoorbeeld vanwege revalidatie in een daarvoor bestemde kliniek. In die gevallen kan feitelijk sprake zijn van tijdelijke schorsing of opschorting van het pgb. Hervatting kan daardoor eenvoudig verlopen. Ik vind dat ook van groot belang.
Juridisch is dat als volgt geregeld. Verblijft de cliënt langer dan twee maanden in de revalidatiekliniek dan wordt het pgb conform artikel 5.20 stopgezet. Echter, artikel 5.7, eerste lid, onderdeel b, van de Rlz regelt dat het zorgkantoor een pgb verleent aan een verzekerde indien de subsidieperiode waarvoor het budget wordt aangevraagd aansluit op een periode waarin de verzekerde verbleef in een instelling als bedoeld in de Wlz, de Awbz of de Zvw en dit verblijf aansloot op een eerdere pgb-subsidieperiode. Om onnodige administratieve lasten te voorkomen stelt het tweede lid van artikel 5.7 vervolgens alle voorwaarden die normaal van toepassing zijn op een pgb-aanvraag buiten werking.
Wanneer in dergelijke situaties toch een volledig nieuwe aanvraag wordt verlangd, is er sprake van een misverstand dat ik in regulier overleg met zorgkantoren zonodig weg zal nemen.
Bent u op de hoogte van het feit dat er gevallen bekend zijn waarin het PGB wordt stopgezet, omdat een cliënt tijdelijk ergens anders zou wonen i.p.v. revalideren? Bent u het ermee eens dat tijdelijk revalideren in een revalidatiekliniek iets anders is dan verhuizen naar een ander woonadres? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het veel extra administratieve last oplevert voor cliënten om hun PGB te laten stopzetten tijdens revalidatie, en daarna weer aan te moeten vragen en dat dit onwenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke regels en wetgeving liggen hieraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het mogelijk zou moeten zijn het PGB tijdelijk op te schorten wanneer de zorg tijdens revalidatie op andere wijze georganiseerd en gefinancierd wordt (en financiering via PGB tijdelijk niet nodig is), maar dat het PGB niet volledig gestopt en opnieuw aangevraagd hoeft te worden? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit mogelijk maken? Zo nee, kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Havens verliezen hun belastingvrijstelling’ |
|
Ed Groot (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Havens verliezen hun belastingvrijstelling»?1
Ja.
Klopt het dat het geschil tussen Nederland en de Europese Commissie inzake de fiscale behandeling van zeehavens een nieuwe fase is ingegaan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik heb eerder aangegeven dat de Europese Commissie grote bezwaren heeft tegen de tijdelijke vrijstelling voor zeehavenbeheerders die het kabinet heeft opgenomen in de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen. Ook heb ik uw Kamer ervan op de hoogte gesteld dat het kabinet om deze reden hierover in gesprek is met de Europese Commissie.2 Het gesprek tussen het kabinet en de Europese Commissie is nog steeds gaande. Het kabinet wenst niet vooruit te lopen op de uitkomst van dit gesprek om te voorkomen dat het gesprek daardoor beïnvloed zou raken. Ook acht ik het prematuur om vooruit te lopen op de haalbaarheid van eventuele alternatieven, mocht de zeehavenvrijstelling in de vennootschapsbelasting moeten worden geschrapt. Volledigheidshalve wijs ik er op dat het kabinet met de Europese Commissie in gesprek is gegaan over de fiscale behandeling van zeehavens om te voorkomen dat de Europese Commissie Nederland dwingt vanaf 1 januari 2016 de «steun» aan de zeehavens in de vorm van de tijdelijke vrijstelling terug te vorderen.
Is het waar dat de Europese Commissie Nederland een ultimatum heeft gesteld voor het schrappen van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de zeehavenbedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunt u de Kamer meedelen aangaande de inhoud en het verloop van die gesprekken die u hierover voert met de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze treedt de Europese Commissie op tegen het bieden van (indirecte) staatssteun aan zeehavens door België, Frankrijk en Duitsland? Geldt ook voor die landen dat alle vormen van staatssteun uiterlijk op 1 januari 2017 gestopt moeten zijn? Op welke wijze wordt dan omgegaan met in het verleden door de staat gerealiseerde infrastructuur, waarvan havens nog na 2017 profiteren?
Het kabinet zet al geruime tijd bij de Europese Commissie in op een structurele verbetering van het (Europese) level playing field voor zeehavens. Hierbij kan gedacht worden aan het vaststellen van richtsnoeren voor staatssteun aan zeehavens. De Europese Commissie heeft ook aandacht voor een verbetering van het level playing field voor zeehavens. Het is echter aan de Europese Commissie om – op basis van haar bevoegdheden op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie – te bepalen hoe zij optreedt tegen mogelijke (indirecte) staatssteun door EU lidstaten aan zeehavens.
Zijn er alternatieven voor Nederland om een gelijk speelveld te bewerkstelligen indien de vrijstelling op de vennootschapsbelasting toch zal moeten worden geschrapt; ofwel: op welke andere wijze kan de regering de zeehavens tegemoet komen?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vraag 2 tot en met 4.
De vennootschapsbelasting bij grondbedrijven |
|
Albert de Vries (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u aan tegen het conflict tussen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Belastingdienst over de vennootschapsbelasting (VpB) bij grondbedrijven?1
Zoals de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2015 heeft aangegeven, wordt binnen de SVLO (samenwerking vennootschapsbelasting lokale overheden) soms complexe materie besproken, waardoor dit overleg onherroepelijk moeilijke momenten kent.2 Dat geldt evenzeer voor de besprekingen tussen de Belastingdienst en de VNG/VvG (Vereniging van grondbedrijven) over de fiscale aspecten van grondbedrijven. De door de VNG/VvG gestaakte gesprekken, zijn in goed overleg met de Belastingdienst weer hervat.3 Het overleg was al weer gaande ten tijde van het verschijnen van het artikel «VNG botst met fiscus over grondexploitatie» in Binnenlands Bestuur. De gesprekspartners die betrokken zijn bij het overleg streven naar een constructieve samenwerking met als doel om op hoofdlijnen duidelijkheid te krijgen/verschaffen over belangrijke fiscale aspecten ten aanzien van grondbedrijven.
Kunt u aangeven of de gekozen methode van de belastingdienst, te weten het belasten van winst per afzonderlijk project, expliciet wordt voorgeschreven door de EU? Zo nee, welke redenen geeft de belastingdienst dan om een nationale kop op de EU-regels te zetten?
Ondernemingen die projecten ontwikkelen in één NV/BV kunnen als gevolg van de voor de NV/BV opgenomen fictie dat zij hun onderneming drijven met behulp van hun gehele vermogen (integrale belastingplicht) de resultaten van verschillende projecten salderen4. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen is echter aansluiting gezocht bij de wijze waarop stichtingen en verenigingen in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken. Dit betekent dat publiekrechtelijke rechtspersonen alleen belastingplichtig zijn voor zover zij een onderneming drijven.
Wanneer een gemeentelijk grondbedrijf binnen de publiekrechtelijke rechtspersoon wordt uitgeoefend, moet aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeeld worden of en zo ja welke zelfstandige activiteiten tot belastingplicht leiden. Deze beoordeling vindt in beginsel plaats op het niveau van een zelfstandige activiteit. Indien activiteiten echter met elkaar zijn verweven, kan dit tot gevolg hebben dat activiteiten gezamenlijk beoordeeld moeten worden voor de vraag of sprake is van een onderneming in fiscaalrechtelijke zin. In dat geval kunnen verschillende projecten gesaldeerd worden. Of activiteiten voor de beoordeling gezamenlijk getoetst moeten worden, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. De jurisprudentie dienaangaande is beperkt voorhanden, zeer casuïstisch van aard en daardoor beperkt richtinggevend voor de praktijk. Het palet aan factoren dat in de rechtspraak (in meer of mindere mate) een rol speelt, is divers. Zo kunnen ruimtelijke verwevenheid, het perspectief van de afnemer van een goed (wordt één prijs in rekening gebracht?) en de organisatorische vormgeving een indicatie geven voor het antwoord op de vraag of activiteiten al dan niet gezamenlijk moeten worden beoordeeld. Het geheel van factoren moet in onderlinge samenhang worden bezien. De Staatssecretaris van Financiën merkt daarbij op dat het op voorhand stellen dat projecten altijd gezamenlijk beoordeeld zouden mogen worden afbreuk doet aan de gekozen wetsystematiek en als gevolg daarvan mogelijk ongewenste uitstralingseffecten tot gevolg zou kunnen hebben.
Een belangrijke gemeenschappelijke deler bij de grondbedrijven is het transformeren van grond. De wijze waarop gemeenten dit in hun praktijk moeten of kunnen vormgeven en organiseren, blijkt heel divers te zijn.
Zoals eerder genoemd kan bij activiteiten die naar hun aard, organisatorisch, financieel en economisch met elkaar verwerven zijn, een gezamenlijke beoordeling aan de orde zijn. In dit verband is ook het zogenoemde afbakeningsschema dat door de SVLO is gepubliceerd relevant. Het is goed voorstelbaar dat het in de rede ligt projecten gezamenlijk te beoordelen in die gevallen waarin soortgelijke projecten (min of meer) tegelijkertijd plaatsvinden en er sprake is van één afdeling die dergelijke projecten aanstuurt. De aanwezigheid van een zogenoemd «vereveningsfonds» is ook een indicatie voor een gezamenlijke beoordeling. Een eerste inschatting is dat dit vooral bij grotere gemeenten aan de orde kan zijn. Resultaten van verschillende projecten worden dan gesaldeerd. In het geval dat sprake is van een onderneming betekent dit dat winstgevende en verlieslatende projecten worden gesaldeerd.
Bij een kleinere gemeente waarbij slechts incidenteel een project (dat fiscaal als onderneming wordt gekwalificeerd) wordt uitgevoerd en er na afronding hiervan na bijvoorbeeld vijf jaar een nieuw project wordt opgestart, ligt het in de rede dat – mede gelet op het tijdsverloop – er sprake is van twee afzonderlijke ondernemingen. Saldering is in een dergelijk geval niet aan de orde.
Ik realiseer mij dat er binnen deze twee geschetste uitersten zich in de praktijk tal van varianten kunnen voordoen. In het overleg tussen de VNG/VvG en de Belastingdienst heeft deze problematiek dan ook nadrukkelijk de aandacht.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat bij grondbedrijven elk project afzonderlijk wordt aangeslagen terwijl bij andere bedrijven het gewoonte is om het saldo van alle projecten als basis voor de VpB te hanteren? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe in het buitenland grondbedrijven worden aangeslagen voor VpB?
PwC heeft in opdracht van de VNG een rechtvergelijkend onderzoek uitgevoerd naar de winstbelastingpositie van gemeenten ter zake van onder meer de grondbedrijven. Daaruit volgt geen eenduidig beeld. Dat neemt niet weg dat Nederland voor alle overheidsondernemingen (dus in beginsel ook grondbedrijven) een dienstige maatregel heeft gekregen. Deze dienstige maatregel heeft door het inmiddels aangenomen wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen5 geleid tot concrete wetteksten. Het rapport is te raadplegen via de website van de VNG.6 Overigens komen actief grondbeleid en grondbedrijven in de ons omringende landen weinig of niet voor.7
Kunt u aangeven waarom accountants bij de waardering van gemeentelijke grondposities geen rekening houden met het totaal aan posities per gemeente, maar elke grondpositie afzonderlijk waarderen? Is deze afzonderlijke waardering ook gebruikelijk bij grondposities die in handen zijn van andere overheden, personen, instellingen of bedrijven?
Het Besluit begroting en verantwoording (BBV) schrijft voor dat de verschillende grondexploitaties afzonderlijk moeten worden gewaardeerd. Dit hangt samen met de verschillen die tussen grondexploitaties bestaan wat betreft omvang, looptijd en aard van het ruimtelijk programma. Elke grondexploitatie heeft daardoor een eigen risicoprofiel en onzekerheden die de financiële einduitkomsten kunnen beïnvloeden. Voor een transparante verslaglegging is het daarom noodzakelijk om grondexploitaties afzonderlijk te waarderen.
Daarbij spelen ook de voorschriften over winst- en verliesnemingen een belangrijke rol. Voor grondexploitaties die naar verwachting leiden tot een verlies, moet vooraf dekking voor dit verlies worden geregeld. Als grondexploitaties naar verwachting een winst opleveren, dan mag deze winst pas worden genomen zodra deze daadwerkelijk is gerealiseerd. Deze voorschriften zijn zo opgesteld om te voorkomen dat huidige verliezen in de jaarrekening worden gecompenseerd met verwachte, toekomstige winsten.8 Dit is de reden waarom geen saldering mag plaatsvinden en grondexploitaties afzonderlijk moeten worden gewaardeerd. Een gemeente wordt overigens voor het geheel van zijn grondexploitaties als één ondernemer aangemerkt.
In welke mate spelen bepalingen en beleidsvoornemens in omgevingsvisies en vigerende bestemmingsplannen een rol in de waardering van grondposities?
Bouwgronden maken onderdeel uit van de voorraden. Voorraden worden volgens artikel 63 van het BBV gewaardeerd op basis van de verkrijgings- of de vervaardigingsprijs. De verkrijgingsprijs omvat de inkoopprijs plus de verwervingskosten. De vervaardigingsprijs is hoger en omvat tevens de vervaardigingskosten, inclusief de indirecte kosten en de rente die aan de vervaardiging zijn toe te rekenen. Artikel 65 van het BBV bepaalt dat boekwaarde van voorraden nooit hoger kan zijn dan de marktwaarde.
Vigerende bestemmingsplannen spelen een belangrijke rol bij het bepalen van de marktwaarde. De waardering van de grond mag niet hoger zijn dan de marktwaarde in de huidige bestemming zolang er nog geen bouw- of herontwikkelingsplannen zijn vastgesteld en er ook geen besluit is waaruit blijkt dat bouw- of herontwikkeling in de nabije toekomst zal gaan plaatsvinden. Er is dan (nog) geen sprake van grondexploitatie. Is er daarentegen sprake van herontwikkeling tot bouwgrond, dan mag rekening worden gehouden met de marktwaarde volgens de toekomstige bestemming, zoals deze is/zal worden vastgelegd in het bestemmingsplan. Volgens de huidige verslaggevingsregels moet dan ook een door de gemeenteraad vastgestelde grondexploitatie beschikbaar zijn of er moet een stellig voornemen zijn om in de nabije toekomst met de grondexploitatie te starten. Vanaf dat moment is de marktwaarde de waarde van de grond in de toekomstige bestemming. Dat biedt dan de ruimte om naast de verkrijgingsprijs ook de vervaardigingskosten in de boekwaarde op te nemen.
Bij het vaststellen van de marktwaarde van grond spelen verschillende factoren een rol. De Commissie BBV constateert dat zich betrekkelijk grote fluctuaties kunnen voordoen op de markt voor bouwrijpe grond en beveelt aan om de ontwikkelingen te volgen en daarbij ook regionale en landelijke ontwikkelingen in beschouwing te nemen. Het instrument dat vooral de wat grotere gemeenten hiervoor inzetten is het Meerjarenperspectief grondexploitaties of grondbedrijf (MPG).
Kunt u toelichten hoe de rijksoverheid haar grondposities waardeert en in welke mate die waarderingsmethodiek overeenstemt met hoe accountants dit doen bij gemeenten?
De grondposities waar dit betrekking op heeft, betreffen overtollig vastgoed waar een (her)ontwikkeling gaat plaatsvinden. Het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) neemt deze grondposities over van het afstotend departement conform het Kader Overname Rijksvastgoed (KORV). Sinds de invoering van KORV op 1 juli 2014, hebben er nog geen waarderingen en overnames van grondposities plaatsgevonden. In principe worden de grondposities bij het RVB voor het primaire proces (van in gebruikgeving en verkoop) martkconform gewaardeerd volgens de zogenaamde International Valuation Standards (IVS).
Bij de reeds geactiveerde projecten van de afdeling Ontwikkeling wordt jaarlijks, conform het Financieel Kader RVOB directie Ontwikkeling uit 2009, door middel van een grondexploitatieberekening getoetst of de bij de overname vastgestelde grondwaarde nog marktconform is. Deze methodiek komt overeen met die van gemeentelijke grondbedrijven.
Kunt u toelichten waarom grondposities van gemeenten die binnen 10 jaar niet in ontwikkeling worden genomen worden afgewaardeerd naar de waarde van landbouwgrond? Vindt u waardering als landbouwgrond in alle voorkomende gevallen de reële waarde van die grond, dus ook als de grond qua bestemmingsplan en omgevingsvisie is aangemerkt als bouwlocatie en ook als de grond in een economisch kansrijke regio ligt of wanneer de grond voldoende onderpand blijkt voor een lening die hoger is dan de waarde als landbouwgrond?
Er is geen formeel standpunt dat gronden die niet binnen 10 jaar in ontwikkeling worden genomen, moeten worden afgewaardeerd naar de waarde van landbouwgrond. De (nog) niet in exploitatie genomen gronden moeten volgens het huidige BBV worden getoetst aan de marktwaarde in de huidige bestemming indien geen reëel en stellig voornemen bestaat om de grond in de nabije toekomst te ontwikkelen. In de praktijk wordt het begrip nabije toekomst verschillend ingevuld, soms 4 jaar en soms wel 20 jaar. De afgelopen jaren is gebleken dat er veel onzekerheden zijn die ertoe kunnen leiden dat het reëel en stellig voornemen om te ontwikkelen toch geen doorgang vindt. Daardoor hebben forse afboekingen moeten plaatsvinden op de niet in exploitatie genomen gronden.
De bepaling dat er een reëel en stelling voornemen moet zijn om gronden in de nabije toekomst te ontwikkelen zal – mede met het oog op een zuivere definitie van het grondbedrijf in het kader van de aanstaande Vpb-plicht van overheidsbedrijven – in het nieuwe BBV met ingang van 1 januari 2016 naar verwachting komen te vervallen. Niet in exploitatie genomen gronden moeten vanaf dan worden gewaardeerd op de verkrijgingsprijs of op de marktwaarde in de huidige bestemming indien deze duurzaam lager is dan de verkrijgingsprijs. Als grond in het bestemmingsplan is aangewezen als bouwgrond, dan dient de marktwaarde te worden bepaald met inachtneming van deze bestemming. Dit is in het huidige BBV ook het geval.
Is het mogelijk voor gemeenten om gemotiveerd bezwaar te maken tegen een afwaardering, bijvoorbeeld door een marktconsultatie naar de grondwaarde uit te laten voeren? Kunt u dit zodanig toelichten dat inzichtelijk wordt wat uw standpunt is in dezen?
Bij grondexploitaties is afwaardering aan de orde wanneer voor het grondexploitatiecomplex de waarde van het totaal van de te verkopen bouwkavels lager is dan het totaal van de verkrijgings- en vervaardigingskosten. Het bepalen van de verwachte ontwikkelingen in de grondwaarden en de mogelijkheden voor het afzetten van bouwkavels gebeurt op basis van marktverkenningen door de gemeente zelf of specialistische bureaus die zij daarvoor inhuurt. Daarnaast worden de grondwaarden getoetst door middel van taxaties.
Gemeenten moeten zelf een besluit nemen tot afwaardering. Een afwaardering is derhalve gebaseerd op berekeningen waarin marktconforme uitgangspunten moeten worden gekozen. Een marktconsultatie kan gemeenten helpen om hun standpunt te onderbouwen, maar zal altijd door de accountant (en eventueel ingeschakelde deskundigen) worden getoetst om te bepalen of dit voldoende onderbouwing is voor de waardering in de jaarrekening. Indien gemeente en accountant het niet eens zijn, zal dit naar voren komen in de rapportage of controleverklaring van de accountant. Hier kan een gemeente geen bezwaar tegen maken.
Diverse berichten in de media de afgelopen maanden omtrent het innen van financiële sancties |
|
Foort van Oosten (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de diverse mediaberichten omtrent het innen van financiële sancties? Deelt u de mening dat in alle recente aandacht voor wanbetaling van boetes het «corrigerend effect», dat eveneens besloten ligt in het boetesysteem, enigszins onderbelicht is gebleven?
Ik heb kennis genomen van diverse mediaberichten omtrent het innen van financiële sancties. Deze berichten lijken vooral te gaan over de personen die een financiële sanctie wel willen, maar niet kunnen betalen. Hierdoor zou de indruk kunnen ontstaan dat er te weinig aandacht is voor het «corrigerend effect». In de praktijk staat dit effect echter centraal. De betrokken organisaties spannen zich in om elke financiële sanctie te innen. Het uitgangspunt is en blijft dat alle financiële sancties geheel moeten worden voldaan.
In hoeverre komt het voor dat een wanbetaler een betalingsregeling krijgt aangeboden zonder dat hij daar de rechter persoonlijk en gemotiveerd om heeft verzocht?
Bij het opleggen van een sanctie kan de rechter bepalen dat een sanctie in termijnen mag worden betaald. Ook de officier van justitie is bevoegd betalingsregelingen toe te staan bij geldboetevonnissen of geldsomstrafbeschikkingen.
Daarnaast kunnen personen tijdens de inningsfase een verzoek indienen om een financiële sanctie in termijnen te mogen betalen. De Aanwijzing Executie bepaalt in welke gevallen een regeling kan worden toegestaan en welke informatie moet worden aangeleverd om tot een beoordeling over te kunnen gaan. Een verzoek dient altijd onderbouwd te zijn met relevante informatie over de financiële situatie van de betrokkene.
Voor sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) is een interim-maatregel aangekondigd die het mogelijk maakt dat sancties vanaf 225 euro in het kader van de vanaf 1 juli 2015 in termijnen kunnen worden betaald. De termijnbetaling zal na een verzoek door betrokkene worden toegekend zonder dat hier een inhoudelijke toetsing aan vooraf gaat. Deze mogelijkheden staan in principe open voor iedereen, dus ook voor personen die eerdere Wahv-sancties niet tijdig of geheel hebben voldaan.
Voor alle personen geldt dat wanneer zij niet voldoen aan de afspraken, het reguliere inningstraject wordt vervolgd (aanmaningen incl. verhogingen). Zo nodig zullen verhaal- en dwangmaatregelen worden ingezet om tot inning van de sanctie te komen.
Wat gebeurt er met de boetes opgelegd aan personen ten aanzien waarvan een gijzelingsverzoek wordt afgewezen? Welk deel van de boetes wordt alsnog betaald? Heeft u onderzoek gedaan of er andere vervangende straffen mogelijk zouden moeten zijn om mensen die na een toegewezen of afgewezen gijzelingsverzoek hun (verkeers)boetes nog steeds niet betalen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Met de komst van de nieuwe vordering gijzeling (Kamerstuk II, 2014–2015 nr. 2133) bekijkt het OM ook of de verdere inzet van instrumenten nog opportuun is indien de rechter een vordering gijzeling heeft afgewezen.
De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal Wahv-sancties dat in de laatste drie jaar alsnog is betaald nadat de rechter een vordering gijzeling heeft afgewezen.
Jaar
Uitstroom vanwege betaling (na afwijzing gijzeling)
2013
4.963
2014
5.940
2015
3.110
In 2014 is bekeken op welke wijze het instrument «buitengebruikstelling van voertuigen» effectiever kan worden ingezet. Dit traject heeft onder andere geleid tot het starten van vervolgonderzoek naar de wijze waarop de inzet van dwangmiddelen (inclusief de inname van het rijbewijs en de gijzeling) kan worden gemoderniseerd. De vraag of andere en/of aanvullende dwangmiddelen gewenst zijn, wordt hier in meegenomen. Dit onderzoek is eind van het jaar afgerond en richt zich in eerste instantie alleen op de Wahv-sancties.
Meent u dat flankerende maatregelen zoals inbeslagname van auto's of het innemen van het rijbewijs in voldoende mate worden ingezet indien betaling van verkeersboetes uitblijft? Heeft u inzicht in hoeverre deze dwangmiddelen worden ingezet voorafgaand aan de gijzelingsprocedure? Kunt u aangeven hoe vaak bijvoorbeeld het rijbewijs voor vier weken wordt ingenomen? Of hoe vaak de auto bijvoorbeeld uiteindelijk gedwongen wordt verkocht en wat daarvan de opbrengsten zijn?
De maatregelen die u noemt, kunnen worden ingezet om tot de inning van financiële sancties in het kader van de Wahv te komen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal maal dat de inname van het rijbewijs en de buitengebruikstelling van voertuigen is toegepast in de jaren 2013 en 2014.
2013
271.517
32.739
2014
233.463
30.405
2013
8.834
47.144
2014
9.470
44.646
Het aantal betalingen in de fase buitengebruikstelling ligt hoger dan het aantal buiten gebruik gestelde voertuigen. De reden hiervoor is dat in een groot deel van de zaken wordt overgegaan tot betaling na dreiging met de toepassing van het instrument buitengebruikstelling van voertuigen.
De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal voertuigen en tweewielers dat in de fase buitengebruikstelling is verkocht of gesloopt, en wat daarvan de opbrengsten zijn.
2014
aantal
opbrengst
Voertuigen / tweewielers verkocht
504
€ 740.276
Voertuigen vernietigd (sloopopbrengst)
2051
€ 502.495
Tweewielers vernietigd (sloopopbrengst)
243
€ 2.430
Zoals ik in mijn brief van 5 juni jl. (Kamerstuk II, 2014–2015, 29 279, nr. 244) heb aangegeven, zijn de instrumenten in de dwangfase vooral effectief voor de personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Voor die groep moeten de instrumenten in de dwangfase zoveel mogelijk worden ingezet, indien de aanmaningen en het toepassen van verhaal nog niet tot volledige betaling van de sanctie heeft geleid.
Wordt dit ook meegenomen in het aangekondigde vervolgonderzoek (zie Kamerstuk 29 279, nr. 244)? Zou u daar tevens bij willen betrekken de vraag in hoeverre meer dan nu een koppeling kan worden aangebracht tussen het nakomen van een betalingsregeling en het innemen van het rijbewijs?
Het onderzoek naar de buitengebruikstelling van voertuigen ziet op de vraag hoe dit instrument effectiever kan worden toegepast bij de personen die wel kunnen, maar niet willen betalen. Daarmee wordt dus tegemoet gekomen aan uw vraag.
In het kader van de interim-maatregel termijnbetalingen voor Wahv-sancties vanaf 225 euro zal worden gemonitord of personen die in termijnen willen betalen hun afspraken ook nakomen. Tevens wordt bekeken welk deel uiteindelijk nog doorstroomt naar andere fasen van het proces, zoals de verhaalfase of de dwangfase (incl. de toepassing van de inname van het rijbewijs), na het niet nakomen van de gemaakte afspraken.
Klopt het beeld dat er een samenhang bestaat tussen het aantal onverzekerde automobilisten dat fors is gedaald. en het feit dat het toepassen van de gijzelingsprocedure is toegenomen? Kunt hierop ingaan?
De overtredingen in het kader van artikel 30, lid 2 WAM (oftewel: het in het bezit zijn van een onverzekerd voertuig) werden in het verleden afgedaan via het strafrecht. Om de keten te kunnen ontlasten en tegelijkertijd strenger te kunnen handhaven, is de wet gewijzigd en vindt de afdoening vanaf 1 juli 2011 plaats via de Wahv. Het aantal registercontroles kon daardoor toenemen van ongeveer 63.500 steekproeven per jaar naar bijna 300.000 structurele controles per jaar. Dit heeft er toe geleid dat het aantal onverzekerde voertuigen in een paar jaar tijd is afgenomen van ongeveer 250.000 naar ongeveer 45.000. Sancties in het kader van artikel 30 WAM worden minder goed betaald dan de andere sancties die in het kader van de Wahv worden opgelegd (zoals snelheidsovertredingen of door rood licht rijden). Personen met een sanctie op grond van artikel 30 WAM komen vaker in de verhaal- of dwangfase terecht dan de overige personen met een Wahv-sanctie. Dit heeft onder andere geleid tot een toename van het aantal artikel 30 WAM zaken waarin het OM een vordering gijzeling voorlegt aan de rechter. Personen die niet alsnog een verzekering afsluiten, worden meerdere keren per jaar beboet.
Er is dus inderdaad samenhang tussen (de daling van) het aantal personen dat in het bezit is van een onverzekerd voertuig en de toename van het aantal ingediende vorderingen gijzeling. Overigens is het totaal aantal ingediende vorderingen gijzeling wegens een niet betaalde Wahv-sanctie in 2014 afgenomen ten opzichte van het voorgaande jaar.
Hoe vaak wordt er verhaal zonder dwangbevel toegepast en hoe vaak verhaal met dwangbevel? Hoe vaak wordt er verzet aangetekend bij het verhaal zonder en hoe vaak met dwangbevel? Heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voldoende instrumenten en bevoegdheden om informatie van betrokkenen te verkrijgen teneinde verhaal zonder dwangbevel mogelijk te maken? Zo nee, bent u bereid het CJIB hierin tegemoet te komen?
Onderstaand vindt u informatie over het aantal maal dat verhaal zonder dwangbevel en is toegepast voor Wahv-sancties in de jaren 2013 en 2014, en het aantal verzetten dat is ingediend.
2013
157.573
275
2014
80.965
51
Onderstaand vindt u informatie over het aantal maal dat verhaal met dwangbevel en is toegepast voor Wahv-sancties, geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen, schadevergoedingsmaatregelen en ontnemingsmaatregelen in de jaren 2013 en 2014, en het aantal verzetten dat is ingediend.
2013
350.303
1.435
2014
314.054
787
Het CJIB heeft wettelijk gezien voldoende instrumenten en mogelijkheden om verhaal zonder dwangbevel toe te kunnen passen. Om hier optimaal gebruik van te kunnen maken, zal een aantal praktische zaken moeten worden aangepast. Het betreft bijvoorbeeld de mogelijkheid om de beslagvrije voet te berekenen. Ik bereid hiervoor de benodigde aanpassingen binnen de werkprocessen en systemen voor, en voer ze met ingang van 2016 stapsgewijs door.
Hoe vaak kunnen vorderingen niet (direct) uitgevoerd worden, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is? Hoe is dit probleem op te lossen?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal vorderingen dat niet (direct) uitgevoerd kan worden, bijvoorbeeld omdat de betrokkene onbekend is bij het bevolkingsregister of omdat betrokkene op een adres staat ingeschreven, maar daar niet woonachtig is. Wel kan een beeld worden gegeven van het aantal zaken dat nu in het opsporingsregister (OPS) staat voor een financiële sanctie.
Type financiële sanctie
Aantal zaken in OPS
Wahv-sancties
220.313
Geldsomstrafbeschikkingen
11.980
Geldboetevonnissen
58.645
Schadevergoedingsmaatregelen
4.508
Ontnemingsmaatregelen
532
Zoals in de brief van 5 juni jl. reeds wordt aangegeven, is het streven allereerst deze groep personen zo klein mogelijk te houden. Bij de groep personen die onbekend zijn bij de basisregistratie personen of waarbij betrokkene niet woonachtig is op het betreffende adres wordt gewerkt aan het vergroten van het inzicht in de situatie van de debiteur. Via pilots worden werkwijzen hiertoe beproefd. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de pilot «Onbestelbaar retour» waarin het CJIB samen met de gemeente Amsterdam werkt aan het achterhalen van de verblijfplaats van personen die het CJIB niet per post – de reguliere communicatiewijze – kan bereiken. Daarnaast is in het kader van de aanpak adres gerelateerde fraude – een van de Rijksbrede projecten onder de Ministeriële Commissie Fraude – een pilot gestart om het aantal onjuiste adressen terug te brengen via efficiëntere terugmelding op de Basisregistratie Personen (BRP) en daaraan gekoppelde onderzoeken door gemeenten.
Het misbruiktribunaal binnen de Rooms-Katholieke Kerk |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op bericht dat de Paus een tribunaal opricht binnen het Vaticaan dat zich gaat buigen over bisschoppen die niet ingrepen terwijl ze wel wisten dat kinderen werden misbruikt?1 Gaat de instelling van dit tribunaal volgens u ver genoeg?
De instelling van het tribunaal geschiedt volledig onder verantwoordelijkheid van de Rooms-Katholieke Kerk. Ik ben niet op de hoogte hoe een dergelijk tribunaal vorm zal krijgen en ingericht zal worden anders dan uit openbare bronnen blijkt. In het licht van de verhouding tussen kerk en staat is het niet aan mij om een oordeel te vellen over de onafhankelijkheid van een door de Rooms-Katholieke Kerk ingesteld tribunaal. Evenmin kan ik een uitspraak doen over de toepassing van kerkelijk recht binnen kerkelijke rechtbanken of een dergelijk tribunaal. Dat neemt niet weg dat ik het in algemene zin toejuich dat binnen de Rooms-Katholieke Kerk maatregelen worden genomen tegen degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan seksueel misbruik of daar op enigerlei wijze verantwoordelijkheid voor dragen.
Ik wijs er overigens op dat het tribunaal kennelijk gericht is op verantwoordelijken binnen de Rooms-Katholieke Kerk die nalatig zijn geweest in het bestrijden van seksueel misbruik en niet op het berechten van seksueel misbruik als zodanig. Het berechten van (seksueel) misbruik is uiteraard wel een taak van de overheid die binnen het strafrecht wordt vormgegeven. Wanneer het negeren van misbruik naar strafrechtelijke maatstaven leidt tot bijvoorbeeld medeplichtigheid, kan dit aanleiding zijn voor strafrechtelijke vervolging.
Wie zullen zitting nemen in dit misbruiktribunaal en waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een tribunaal binnen de kerk niet onafhankelijk genoeg is en dus de schijn van belangenverstrengeling blijft bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn bisschoppen die wegkeken niet eerder op grond van het kerkelijk recht veroordeeld? Biedt het kerkelijk recht wel voldoende aanknopingspunten om deze mensen aan te pakken en is al duidelijk welke straffen het tribunaal zal kunnen uitdelen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u reageren op de kritiek van het Survivors Network of those Abused by Priests (SNAP)?2 Deelt u de mening dat er weinig verandert zolang de kerk blijft werken met geestelijken die misbruik plegen of verdoezelen? Zo nee, waarom niet?
De instelling van het tribunaal geschiedt zoals gezegd volledig onder verantwoordelijkheid van de Rooms-Katholieke Kerk. Het staat een ieder vrij om hier kritiek op te hebben, maar ik zie voor mezelf hierin geen rol weggelegd. Overigens lees ik in het persbericht van de Koepel Landelijk Overleg Kerkelijk Kindermisbruik (KLOKK) niet alleen kritiek, maar ziet de KLOKK de instelling van het tribunaal ook als de belangrijkste stap tot nu toe in het misbruikdossier.
Deelt u de mening dat geestelijken die door het misbruiktribunaal op de vingers worden getikt in ieder geval niet meer werkzaam mogen zijn binnen de Rooms-Katholieke Kerk? Zo nee, waarom niet?
In het licht van de bijzondere verhouding tussen kerk en staat is het niet aan mij om een oordeel te vellen over de interne disciplinaire maatregelen die de kerken zelf nemen, zoals ontzetting uit het ambt.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Koepel Landelijk Overleg Kerkelijk Kindermisbruik op onder andere de beperkte reikwijdte van het misbruiktribunaal?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid voorgaande zorgpunten mee te nemen in uw gesprek met de Rooms-Katholieke Kerk en de Kamer over de resultaten hiervan te berichten? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid ook op het niveau van de JBZ-raad aandacht te vragen voor de kwestie?
In het licht van het bovenstaande zie ik geen aanleiding om hierover afzonderlijk in gesprek te gaan met de Rooms-Katholieke Kerk of dit aan de orde te stellen in de JBZ-raad. Voor de inhoud van mijn gesprek dat ik mede op verzoek van uw Kamer voerde met de vertegenwoordiger van de Konferentie Nederlandse Religieuzen en de Bisschoppenconferentie verwijs ik u graag naar mijn brief van heden over seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk.
Het artikel ‘Verplichte opgraving na nieuwjaarsbrand Alkmaar kost modezaak 60.000 euro’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Michiel van Veen (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verplichte opgraving na nieuwjaarsbrand Alkmaar kost modezaak 60.000 euro»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de eigenaar van de modezaak dat er in deze situatie sprake is van «absurde wetgeving»?
Het probleem dat de eigenaar van de modezaak ervaart is reëel, maar wordt niet veroorzaakt door de wet. Doordat het uitgangspunt van de regelgeving is dat de integrale besluitvorming over het wel of niet verrichten van archeologisch onderzoek bij gemeenten ligt, biedt de wet veel ruimte voor lokaal maatwerk, ook als het gaat om het beperken van de gevolgen voor betrokken partijen.
Zo zijn er tal van mogelijkheden voor gemeenten om de kosten voor archeologisch onderzoek zo laag mogelijk te houden. Deze variëren van een lokaal calamiteitenfonds, de aanpassing van plannen zodanig dat archeologie in de grond kan blijven, tot de inzet van de gemeentelijke archeoloog. De Kamer heeft in mei 20132 een publicatie ontvangen met praktijkvoorbeelden. De gemeenten ontvangen sinds 2007 structureel € 6,35 miljoen euro bestuurslastenvergoeding en vanaf 2008 structureel € 1,25 miljoen extra tegemoetkoming excessieve kosten archeologie in het gemeentefonds. Het aanleggen van een kleine reserve voor uitzonderlijke gevallen is dus in principe binnen iedere gemeente mogelijk.
Ook de gemeente Alkmaar heeft zich ingespannen om in dit geval de kosten voor archeologisch onderzoek zo laag mogelijk te houden. De gemeente betaalt in totaal de helft van de kosten. Dat de kosten alsnog aanzienlijk zijn, komt door de keuze voor een volledige opgraving (zie antwoord 3) en door het feit dat de verzekeraar deze kosten niet rekent tot de kosten voor herbouw.
Archeologisch onderzoek is overigens maar een van de extra kosten die kunnen optreden bij een bouwproject. Andere voorbeelden zijn asbestsanering of bodemsanering. In de Omgevingswet komt dit bij elkaar en zal de archeologie een integraal onderdeel van de ruimtelijke besluitvorming worden.
Is de verplichting in de wet voor archeologisch onderzoek bij bouw ook bedoeld voor herbouw na brand of calamiteit?
De wet heeft betrekking op bodemverstoringen in algemene zin, ongeacht hun oorzaak. De wet bevat nadrukkelijk geen verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek, maar gaat uit van een systematiek waarin door de betrokken gemeente het archeologisch belang wordt afgewogen tegen andere belangen. Het maken van deze afweging is verplicht, niet het doen van onderzoek. Gemeenten maken hun afweging op basis van trapsgewijs verkregen informatie. Indien achtereenvolgens bureauonderzoek, proefboringen of proefsleuven geen aanleiding geven tot verder onderzoek, dan blijft het daarbij. Als het vooronderzoek aantoont dat er wel sprake is van een plek met archeologische resten dan zijn er vier opties:
Vanwege de locatie van het afgebrande pand (in het historische centrum) en vanwege eerdere naburige opgravingen heeft de gemeente Alkmaar gekozen voor optie 2.
Heeft u eerder signalen ontvangen waaruit blijkt dat ondernemers veel extra geld kwijt zijn aan archeologisch bodemonderzoek bij herbouw na brand of een andere calamiteit? Zo ja, welke signalen?
Nee, die signalen heb ik niet ontvangen.
Op welke wijze had de eigenaar/ondernemer archeologische meerkosten kunnen voorkomen bij de herbouw van zijn afgebrande pand?
De eigenaar had beroep kunnen aantekenen tegen het besluit van de gemeente dat hij archeologisch onderzoek moest laten uitvoeren. Ook had hij een verzoek tot vergoeding van de kosten daarvan kunnen indienen op grond van het huidige artikel 4.2 van de Wabo. Navraag bij de gemeente Alkmaar leerde dat hij beide niet heeft gedaan, omdat hij vreesde dan niet binnen de door de verzekeraar vereiste termijn voor heropening van zijn winkel te zullen blijven.
Zijn er verzekeringen die het archeologisch bodemonderzoek bij grote schade die buiten de schuld van de eigenaar ontstaat, bijvoorbeeld na brand, vergoeden?
Ik heb geen overzicht over welke verzekeraars wel en niet archeologisch bodemonderzoek bij herbouw na brand of andere calamiteit vergoeden. Ik vind dit echter wel een belangrijke kwestie en heb de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed daarom gevraagd een verkenning uit te voeren naar de handelwijze van verzekeraars in deze gevallen en mij hier voor 31 december 2015 over te rapporteren.
In hoeverre is er volgens u sprake van grondverstoring, wanneer gebouwd wordt op een al eerder bebouwde locatie? Kunt u bevestigen dat men in de gemeentelijke verordening uitgaat van een diepte van 20 cm bij een oppervlakte van 25 m2 (uitpandig gemeten vanaf het maaiveld, inpandig gemeten vanaf de top van de vloer)? Zijn dit uitgangspunten die ook in landelijke wetgeving verankerd zijn?
In het geval van een historisch pand is het waarschijnlijk dat de grond onder dat pand niet recentelijk verstoord is en dat archeologische resten dus nog aanwezig zullen zijn. De gemeente, die hier de bevoegde autoriteit is, heeft aan de hand van het plan voor de herbouw kennelijk geoordeeld dat hierdoor de bodem verstoord zou raken. Gezien het historische karakter van de Alkmaarse binnenstad kunnen archeologische waarden zich dicht onder het oppervlak bevinden. In de landelijke wetgeving is niets opgenomen over van de diepte van mogelijke bodemverstoring of daaraan gerelateerde vrijstellingen. Op grond van het bestemmingsplan kan een gemeente dit zelf bepalen.
Kunt u op basis van de Monumentenwet 1988 of de Wet op de Archeologische Monumentenzorg vrijstelling verlenen voor het doen van archeologisch onderzoek?
Nee, het is aan de gemeente om het archeologische belang af te wegen tegen andere belangen. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Geïnduceerde aardbevingen en waterinjectie |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «High-rate injection is associated with the increase in U.S. mid-continent seismicity»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de conclusie van dit artikel waaruit blijkt dat er een sterke correlatie is tussen de toename van waterinjecties en de toename van seismiciteit?
Het artikel gaat over de praktijk van waterinjectie in de Verenigde Staten. In het artikel worden de volgende conclusies getrokken:
De Nederlandse praktijk is niet vergelijkbaar met de praktijk in de Verenigde Staten. Er zijn duidelijke verschillen ten aanzien van het reservoirgesteente waarin waterinjectie is toegestaan. Ook de wijze waarop wordt geïnjecteerd is verschillend. Zo is het in Oklahoma toegestaan om te injecteren in een ondergrondse laag waarin zich breuken bevinden die onder spanning staan. Waterinjectie in een dergelijke breuk kan leiden tot een aardbeving. In Nederland mag niet geïnjecteerd worden in een reservoir, waarvan de breuken onder spanning staan. Men mag alleen injecteren in een poreus reservoirgesteente en dan alleen als er in het reservoirgesteente «ruimte» is ontstaan doordat er gas of olie is gewonnen. De druk in het reservoir mag tijdens de injectie maximaal oplopen tot 90% van de originele druk van voor de gas- of oliewinning. Het artikel geeft mij daarom geen aanleiding tot zorgen over de Nederlandse praktijk van waterinjectie bij olie- en gaswinning.
Kunt u aangeven hoeveel kubieke meter afvalwater er sinds de herstart van het Schooneveld veld per maand is geïnjecteerd in de Twentse bodem?
NAM rapporteert jaarlijks de geïnjecteerde hoeveelheid productiewater aan SodM.
In de periode 2011 tot 2014 is er totaal 4,7 miljoen m3 (ofwel 29,6 miljoen bbl) water in Twente geïnjecteerd. In de eerste maanden van 2015 is daar nog ongeveer 400.000 m3 (ofwel ongeveer 2,5 miljoen bbl) bijgekomen. Deze waterinjectie vond sinds 2011 verspreid plaats over 11 waterinjectieputten. In 2014 en begin 2015 vond de injectie verspreid plaats over 10 waterinjectieputten.
In 2014 werd bijna 10 miljoen bbl geïnjecteerd. De gemiddelde injectie per put per maand was 81.000 bbl. De injectie per put per maand varieerde tussen 160 bbl (25 m3) en 280.000 bbl (44.500 m3).
Kunt u aangeven of de in het artikel genoemde grens van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand is overschreden in Twente?
In geen enkele put in Twente is de gemiddelde injectie per maand hoger geweest dan 300.000 bbl. In het artikel wordt een niveau van 300.000 bbl per maand genoemd als zijnde een grensgetal waarboven de kans op een geïnduceerde aardbeving sterkt toeneemt. Zoals ik eerder aangaf is in Nederland injectie alleen toegestaan in een gedepleerd gas- of olieveld met een voorwaarde voor de maximale druk. Door dit verschil is het in het artikel genoemde niveau van 300.000 bbl niet toepasbaar op de Nederlandse praktijk.
Kunt u garanderen dat er bij het toestaan van afvalwaterinjectie voldoende rekening is gehouden met de effecten in de ondergrond, in het bijzonder ten aanzien van mogelijke toename van seismiciteit?
Dit is in de milieueffectrapportage Herontwikkeling olieveld Schoonebeek geadresseerd. Vervolgens zijn de bevindingen in een aanvullende studie «Seismische risico analyse Twente» (februari 2015) bevestigd. De samenvatting van deze studie is gepubliceerd op de websites van NAM en SodM. Op dit moment laat SodM deze studie beoordelen door onafhankelijke buitenlandse experts.
Bent u bereid om een maximum van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand in te stellen?
Het lijkt niet zinvol om 300.000 bbl per maand als zijnde een maximum injectiedebiet over te nemen. Zoals ik hierboven heb aangegeven is dit niveau niet van toepassing op de Nederlandse wijze waarop productiewater wordt geïnjecteerd en is de Nederlandse ondergrond niet vergelijkbaar met die in de VS. Ik heb TNO en SodM wel gewezen op het artikel en hen gevraagd de relevantie van dit artikel voor de Nederlandse situatie nader te bekijken.
Kunt u aangeven of de seismiciteit nauwgezet wordt gemonitord in Twente?
De seismiciteit wordt nauwgezet gemonitord in Twente. Het geofoonnetwerk van het KNMI meet kleine aardbevingen vanaf 1,5 op de schaal van Richter. Vanaf 2,0 op de schaal van Richter is er sprake van een mogelijk voelbare beving. Er zijn sinds de productiewaterinjectie van start is gegaan geen voelbare aardbevingen in Twente geregistreerd. Vanwege de beperkte hoeveelheid geplaatste geofoons, laat het huidige geofoonnetwerk geen accurate, gespecificeerde plaatsbepaling toe. In de tweede helft van 2015 wordt dit netwerk uitgebreid van 2 naar 9 geofoonstations. De nieuwe geofoons worden geplaatst op plaatsen waar geen ruis door bijvoorbeeld transport wordt verwacht. Hiermee zal een accurate plaatsbepaling van een eventuele aardbeving tot ongeveer 200 meter wel mogelijk worden.
Kunt u toelichten of in Twente adequaat geofoons zijn geplaatst boven het gebied waar het afvalwater wordt geïnjecteerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven of het verplicht is om geofoons te plaatsen bij afvalwater injectie?
Er is formeel geen verplichting. Er bestaat al een landelijk dekkend netwerk van geofoons. Op dit moment bekijk ik of er redenen zijn om voor sommige gas- of olievelden het netwerk uit te breiden.
Acht u het van belang om monitoring door middel van geofoons te verplichten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht dit van belang als een specifieke seismische risicoanalyse daartoe aanleiding geeft. Ik wil de analyse en het advies over het al dan niet plaatsen van een geofoon overlaten aan de toezichthouder SodM.
Bent u bereid de onderzoeken, die aan de basis staan van het artikel in Science, nader te laten bestuderen op mogelijke raakvlakken met de Nederlandse bodem?
Ja, ik zal TNO en SodM wijzen op dit artikel en hen vragen de relevantie van dit artikel voor de Nederlandse situatie nader te bekijken.
Bent u voornemens om te bekijken of de grens van 300.000 barrel geïnjecteerd afvalwater per maand voldoende veilig is?
Veiligheid is afhankelijk van de specifieke situatie. Daartoe wordt een milieueffectrapportage opgesteld. Zo is in het milieueffectrapport Herontwikkeling olieveld Schoonebeek en in de studie «Seismische risico analyse Twente» gekeken naar de situatie in Twente.
Bent u bereid om de vergunning voor het injecteren van water te bevriezen of in te trekken totdat duidelijk is wat de mogelijke risico’s zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om de vergunning te bevriezen of in te trekken. Ik heb aangegeven dat de risico’s zijn onderzocht in de het milieueffectrapport Herontwikkeling olieveld Schoonebeek en zijn bevestigd in de aanvullende studie «Seismische risico analyse Twente».
De natuurontwikkeling op Texel, zoals het gebied Dorpzicht |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de stand van zaken van de natuurontwikkeling op Texel, zoals het aangewezen gebied Dorpzicht?1
Ja.
Is het waar dat er in Nederland en/of op Texel «blijvend grasland» wordt omgezet naar natuurontwikkeling?
Er wordt inderdaad «blijvend grasland» ingezet voor natuurontwikkeling, maar dat wil niet altijd zeggen dat deze landbouwgrond niet meer als blijvend grasland kan worden aangemerkt. Zo worden op Texel door natuurontwikkeling met name vochtige weidevogelgraslanden aangelegd. Deze kunnen ook na omzetting als blijvend grasland worden opgevoerd.
Nederland is een doelstelling opgelegd om het aandeel blijvend grasland op peil te houden; hoe verhoudt het onttrekken van blijvend grasland, op Texel en in Nederland in het algemeen, ten behoeve van natuurontwikkeling zich tot deze ambitie?
Nederland vindt zowel de instandhouding van blijvend grasland als natuurontwikkeling belangrijk. Daarbij realiseer ik mij dat omzetting van landbouwgrond in niet-landbouwgrond, zoals natuur, consequenties kan hebben voor het aandeel blijvend grasland. Wanneer er in verhouding meer bouwland dan blijvend grasland wordt onttrokken aan de landbouw stijgt het aandeel blijvend grasland. Wanneer er in verhouding meer blijvend grasland aan de landbouw wordt onttrokken, daalt het aandeel blijvend grasland.
Het referentieaandeel blijvend grasland wordt in 2015 vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan is het lidstaten toegestaan binnen de grenzen van artikel 43 van Verordening (EU) nr. 639/2014 de omzetting van blijvend grasland in natuur gedurende de periode 2012 – 2015 hierin te verdisconteren.
Kunt u aangeven hoeveel hectare blijvend grasland het afgelopen jaar is onttrokken ten behoeve van natuurontwikkeling en/of andere ontwikkelingen op Texel? En in Nederland? Kunt u aangeven hoeveel hectare dit jaar reeds is onttrokken in Nederland en op Texel in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers worden op dit moment door RVO verzameld. Dit is onderdeel van een omvangrijke analyse met betrekking tot de berekening van het referentieareaal blijvend grasland en het aandeel blijvend grasland 2015. Deze analyse kan vervolgens ook op Texel worden toegepast. Zodra de uitkomsten hiervan bekend zijn, zal ik de Kamer hierover informeren.
U heeft alle agrarische ondernemers een brief geschreven over de ambitie van de hoeveelheid blijvend grasland, het referentieareaal 2012, en de boeren erop gewezen dat als zij 5% onder het referentieareaal zakken er maatregelen getroffen gaan worden in de vorm van een scheurverbod of verplichting tot herstel grasland; geldt dit ook voor de natuurbeheerders en zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover het natuurbeheerders betreft die steun ontvangen uit de eerste pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). De verplichting tot instandhouding van blijvend grasland is namelijk een subsidievoorwaarde binnen het kader van de vergroening van het GLB. Dit betekent dat een eventueel scheurverbod of verplichting tot herstel van het grasland in beginsel van toepassing is op alle ontvangers van de vergroeningspremie.
Zo niet, kunt u aangeven of het aantal hectares blijvend grasland wat onttrokken is ten behoeve van natuurontwikkeling (en/of andere ontwikkeling) van de landelijke ambitie wordt afgetrokken, zodat boeren niet de dupe zijn van deze ontwikkelingen en niet gestraft worden voor het feit dat het aantal hectares blijvend grasland terug loopt? Zo nee, kunt u aangeven waarom u boeren wel aan deze ambitie wil houden en natuurbeheerders niet? Op basis van welke argumenten acht u dit gerechtvaardigd?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 5. Als uit de analyse van RVO blijkt dat er aanleiding is om bij de vaststelling van de landelijke ambitie rekening te houden met de hectares blijvend grasland die in de periode 2012 – 2015 onttrokken zijn aan de landbouw ten behoeve van natuurontwikkeling en/of andere ontwikkelingen, zal ik daar gebruik van maken.
Het toenemende aantal vondelingenkamers |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vondelingenkamer opent maandag in Middelburg»?1
Ja.
Hoe verklaart u de vele locaties die de «Stichting Beschermde Wieg» nu opent terwijl het in principe strafbaar is een baby te vondeling te leggen?
Voor zover mij bekend heeft de stichting Beschermde Wieg op dit moment vondelingenkamers op vier locaties. De Stichting wil een uiterst redmiddel bieden aan radeloze moeders die zich niet tot hulpverlenende instanties willen of durven wenden, om te voorkomen dat baby’s op onverantwoorde wijze aan hun lot worden overgelaten of gedood. Het openen en beschikbaar houden van een vondelingenkamer (zonder dat daarin een kind wordt neergelegd) is niet strafbaar.
Kunt u toelichten wat uw afwegingen zijn teneinde vondelingenkamers te gedogen? Bij hoeveel achtergelaten baby’s en/of locaties zult u uw besluit heroverwegen?
Nu de huidige wetgeving onvoldoende mogelijkheid biedt om actief op te treden tegen de vondelingenkamers zolang daar nog geen baby in is gelegd, kan ik deze niet sluiten. In mijn brief van 21 april jl. (Kamerstuk 31 839, nr. 468), naar aanleiding van het adviesrapport van de RSJ over vondelingenkamers en babyhuizen, heb ik aangegeven dat ik de ontwikkelingen nauwgezet volg om te bezien of aanpassing van de wetgeving noodzakelijk is. Tot op heden is van de vondelingenkamers geen gebruik gemaakt en is er dus geen aanleiding geweest om strafrechtelijk of bestuursrechtelijk op te treden. Zodra een baby in een vondelingenkamer wordt achtergelaten zal aan het OM worden gevraagd of een vervolging op basis van art. 236 Sr opportuun is.
Welke mogelijkheden biedt u zwangere vrouwen om in het geheim een kind ter wereld te brengen zonder in strijd te handelen met artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag?
Volgens artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) heeft een kind het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. Er bestaat een onderscheid tussen bevallen onder geheimhouding en anoniem bevallen. De Raad voor de Kinderbescherming, Fiom en Siriz trachten bij bevallen onder geheimhouding samen met de moeders een oplossing te vinden om zelf voor het kind te kunnen zorgen dan wel een goed alternatief te vinden. Hierbij wordt ervoor gezorgd dat de gegevens van moeder en kind bekend zijn, waardoor niet in strijd wordt gehandeld met artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag.
Waarom is de optie van wetgeving (in het geheim afstand doen van je kind) zoals nu al bestaat in Duitsland en in België geen optie voor Nederland? Handelen deze twee landen in strijd met het Kinderrechtenverdrag? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom volgt u dit voorbeeld niet?
In Nederland bieden de bestaande voorzieningen de mogelijkheid om onder geheimhouding te bevallen waarbij de identiteit van de afstandsmoeder, en waar mogelijk vader, voor het kind bekend kan worden gemaakt. Hiermee wordt niet in strijd gehandeld met het Kinderrechtenverdrag.
Uit de gegevens van het Nederlands Instituut voor de Documentatie van Anoniem Afstanddoen (Nidaa) blijkt dat in Duitsland op 1 mei 2014 een nieuwe wet van kracht geworden die ook de zogenaamde vertrouwelijke geboorte («vertrauliche Geburt») legaliseert.
In België is bevallen onder geheimhouding niet mogelijk. Er zijn echter verschillende initiatieven vanuit de Kamer en de Senaat om «discreet bevallen» (Vlaamse term) te legaliseren.2
De huidige afspraken over bevallen onder geheimhouding doen meer recht aan de belangen van het kind dan de mogelijkheid anoniem te bevallen.
Er wordt ingezet op begeleiding door Fiom en Siriz. Bij begeleiding komt het belang en het recht van het kind om te weten van wie je afstamt uitgebreid aan de orde. Expliciet komt hier ook de vader aan bod.
In hoeverre vindt u dat de ontwikkelingen van de «Stichting Beschermde Wieg» een indicatie is van tekortschietende organisaties die wij in Nederland hebben voor de opvang van weeskinderen?
Ik zie geen verband tussen de opvang van weeskinderen en de instelling van de vondelingenkamers. Weeskinderen zijn kinderen waarvan de ouders zijn overleden. Dat is iets wezenlijk anders dan kinderen waarvan de ouders afstand willen doen.
Er zijn in Nederland overigens voldoende organisaties bij wie een (aanstaande) moeder zich kan melden. Als een ouder of beide ouders in Nederland afstand willen doen van hun kind of indien een kind beide ouders heeft verloren zullen de Raad voor de Kinderbescherming, de Fiom, Siriz en/of jeugdzorg zich over het kind ontfermen en waar mogelijk de ouders bijstaan.
Deelt u de mening dat we er in Nederland voor moeten zorgen dat onze officiële instanties voldoende (her)kenbaar zijn voor aankomende moeders teneinde «vondelingenkamers» te voorkomen? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit vorm gaat geven?
Ja die mening deel ik.
Zoals ik in mijn brief van 21 april jl. heb aangegeven is de Raad voor de Kinderbescherming met onder meer Fiom, Siriz en RutgersWPF in gesprek gegaan over de wijze waarop de voorlichting over afstand ter adoptie, ook onder geheimhouding, en hulp bij ongewenste zwangerschap kan worden uitgebreid. Het Fiom heeft voor zorgprofessionals en beleidsmakers in 2014 twee conferenties georganiseerd: een werkconferentie over ongewenste zwangerschap en een conferentie over de gevolgen van afstand ter adoptie en het anoniem te vondeling leggen van een baby. Met Siriz werkt Fiom aan de implementatie van een lespakket voor deskundigheidsbevordering van docenten en GGD-medewerkers. Fiom heeft ook een digitaal ondersteuningsprogramma gelanceerd op www.zwangerwatnu.nl.
Siriz verzorgt gastlessen over ongewenste of ongeplande zwangerschap en bereikt daarmee 17.000 leerlingen van het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. Bij zowel Siriz als Fiom kunnen professionals in de zorg, zoals huisartsen, abortusartsen, gynaecologen en verloskundigen advies en scholing vragen als zij te maken krijgen met onbedoelde zwangerschappen. Deze organisaties vergroten daarnaast via verschillende media bekendheid over dit onderwerp. Ook op de landelijke website van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG), via organisaties voor Jeugd- en Opvoedhulp en een aantal specifieke jongerensites wordt verwezen naar de hulpverlening van Fiom en Siriz.
Vrouwen die onbedoeld zwanger zijn kunnen zich bij Fiom en Siriz ook anoniem melden voor hulp.
Verzwegen signalen van corruptie rondom het Holland-Belgium Bid |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel over verzwegen signalen van corruptie rondom het Holland-Belgium Bid?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde signalen van corruptie direct hadden moeten worden gemeld? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u van mening dat de organisatie van het Holland-Belgium Bid bij de eerste signalen en vermoedens van corruptie zich terug had moeten trekken uit dit bidproces?
Het is lastig dat achteraf te beoordelen, vooral omdat ons geen signalen hebben bereikt.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal uitgegeven aan het Holland-Belgium Bid?
De totale kosten voor dit bid bedroegen circa € 10,5 miljoen. Het rijk heeft daarvan circa € 2,8 miljoen voor zijn rekening genomen. Eind 2011 is uw Kamer geïnformeerd over de kosten van de subsidie voor dit WK-bid2
Deelt u de mening dat, wanneer tijdens het bidproces signalen van corruptie zichtbaar waren, daar geen belastinggeld aan uitgegeven had moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wie, of welke organisatie, is er volgens u eindverantwoordelijk voor dit bidproces?
Het gezamenlijke bid is uitgebracht door de nationale voetbalbonden van België en Nederland. Zij zijn dus samen eindverantwoordelijk. De FIFA, de internationale voetbalbond, is conform de eigen statuten en reglementen verantwoordelijk voor het gehele biedingstraject.
Heeft u de indruk, of heeft u er weet van, dat er belastinggeld aangewend is als smeergeld of anderszins de veronderstelde corrupte praktijken heeft ondersteund, dan wel gefaciliteerd? Zo ja, kan dit geld naar uw mening terug worden gevorderd? Zo ja, bij wie?
Uit mediaberichten blijkt dat op dit moment door de Amerikaanse en Zwitserse autoriteiten onderzoek wordt gedaan naar onder meer de bidprocedures van 2018 en 2022. Ik wacht de resultaten daarvan af, om mij daarna op eventuele vervolgstappen te beraden.
Is er reeds contact geweest met de Zwitserse justitie inzake het onderzoek dat zij uitvoert naar de toewijzing van de Wereldkampioenschappen aan Qatar (2022) en, met name aan Rusland (2018)? Zo ja, hoe verlopen deze contacten, en leveren deze contacten u nieuwe informatie op over dit bidproces?
Nee.
Welke lessen trekt u uit dit bidproces voor eventuele andere grote sportevenementen die Nederland in de toekomst wil organiseren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik wederom naar mijn brief aan uw Kamer van 2 november 20113, waarin onder andere aanbevelingen worden gedaan voor volgende bidprocedures.
Rekening houden met fauna bij renovatie van woningen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog dat u een ontheffing heeft afgegeven van de Flora- en faunawet om renovatie en isolatie van woningen in het project «Stroomversnelling» mogelijk te maken?1
Ja.
Om negatieve effecten van de werkzaamheden op de dieren waarvoor de ontheffing geldt (gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, ruige dwergvleermuis, de steenmarter, gierzwaluw en de huismus) te beperken zijn maatregelen voorgeschreven in de ontheffing, zoals het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen; is er naar uw weten nagegaan of deze verblijfplaatsen inderdaad zijn gerealiseerd en van voldoende kwaliteit zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Er zijn nu enkele honderden woningen door «De Stroomversnelling» gerenoveerd. Door de initiatiefnemer zijn geen blijvende alternatieve verblijfplaatsen in de omgeving aangeboden omdat, na uitvoering van een omgevingscheck, is geconstateerd dat er in de omgeving voldoende alternatieven zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld andere panden met geschikte openingen aanwezig waar de gierzwaluwen in kunnen vliegen. Wel wordt voorzien in tijdelijke alternatieve locaties gedurende de renovatiewerkzaamheden. Ook is bij deze eerste woningen geëxperimenteerd met nieuwe voorzieningen in de woning zelf.
Kunt u bevestigen dat er in de ontheffing, met het oog op het zwaarwegend belang van het tegengaan van onder andere klimaatverandering, wordt aangegeven dat met het project «Stroomversnelling» afgeweken is van de gangbare aanpak waarbij vooraf gezorgd wordt voor voldoende alternatieven die in kwantiteit en kwaliteit overeenkomen met de huidige functionaliteit van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen voor de aanwezige populatie van de gierzwaluw en de huismus?
Met de wijze van aanpak bij de renovaties in het kader van «De Stroomversnelling» wordt ingezet op een win-winsituatie voor energieverbruik, klimaat, wooncomfort, maar ook voor soortenbescherming en biodiversiteit. Voor de soorten die bij de renovaties tijdelijk worden verstoord, wordt vooraf voorzien in tijdelijke alternatieve locaties.
Na de werkzaamheden is er sprake van overcompensatie voor deze soorten: meer voorplantings-, rust- en (winter)verblijfplaatsen. Uit dit oogpunt is de aanpak van «De Stroomversnelling» interessant. Voor mij is van belang in hoeverre de soorten die hierbij zijn betrokken van deze aanpak kunnen profiteren. In dit verband zie ik de eerste 2.000 door mij verleende ontheffingen als een pilot. De verwachting is dat het aantal van de betreffende soorten na de werkzaamheden op den duur zal toenemen. De verblijfplaatsen zullen kwalitatief overeenkomen met de huidige situatie, maar worden in kwantitatieve zin uitgebreid.
Om nog beter aan de wensen van de soortenorganisaties tegemoet te komen, vindt er ook overleg plaats tussen deze organisaties, een vertegenwoordiging van de bouwmaatschappijen en mijn ministerie over de te nemen maatregelen. Hierbij overleggen soortenorganisaties en bouwmaatschappijen over de best mogelijke nieuwe verblijfplaatsen die binnen het concept van «De Stroomversnelling» vervaardigd kunnen worden. Tenslotte worden de effecten van de genomen maatregelen gemonitord. De resultaten zijn weer van belang voor het toetsen van komende aanvragen in het kader van «De Stroomversnelling».
Deelt u, nu blijkt dat de werkzaamheden door onvoorziene omstandigheden al geruime tijd langer duren dan was voorzien en dat er veel dieren ernstig worden verstoord door deze werkzaamheden2, de mening dat het raadzaam is om opnieuw te bezien op welke manier het energiezuinig maken van de geplande 111.000 woningen op een manier kan worden uitgevoerd die zo min mogelijk verstoring oplevert voor de dieren die hun verblijfplaats hebben in en rond de betreffende woningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u dat gaan doen?
Nee, die mening deel ik niet omdat bij het hierboven vermelde overleg tussen soortenorganisaties, bouwmaatschappijen en mijn ministerie al wordt bezien op welke manier het energiezuinig maken van de geplande 111.000 woningen op een manier kan worden uitgevoerd die zo min mogelijk verstoring oplevert voor de dieren die hun verblijfplaats hebben in en rond de betreffende woningen. Voorts zorgt de wijze van renoveren van «De Stroomversnelling» voor een kortere renovatietijd per woning.
Bent u bereid om ook in het algemeen in het – overigens zeer noodzakelijke – beleid rond het energiezuinig maken van de gebouwde omgeving rekening te houden met de dieren die hun verblijfplaats in en rond deze gebouwen hebben, onder andere door de uitvoerders te verplichten om te zorgen voor voldoende en kwalitatief goede alternatieve verblijfplaatsen voor de dieren? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitvoering van werkzaamheden, waarbij de mogelijkheid aanwezig is dat beschermde diersoorten worden verstoord, is vooraf ontheffing van de Flora- en Faunawet vereist. Het zorgen voor voldoende en kwalitatief goede alternatieve verblijfplaatsen voor de dieren behoort tot de voorwaarden bij de noodzakelijke ontheffing. De houder van de ontheffing is hiervoor verantwoordelijk, ook richting de uitvoerders. Zo’n verplichting ook nog eens bij de uitvoerders te leggen voegt in dit verband weinig toe.
De Katwijkse aanpak van drugs |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Katwijk wil geen blowende jongeren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Katwijkse aanpak van drugsgebruik en verkoop door en aan jongeren van onder de 18 navolging verdient?
De combinatie van repressie en preventie, waarbij ook ouders worden betrokken, is een goede aanpak. Met het tijdig signaleren van druggebruik en de inzet van daarop afgestemde interventies worden jongeren bewust gemaakt van de risico’s van druggebruik. Door de ouders/opvoeders van de jongeren te betrekken, worden de interventies effectiever. De lokale Katwijkse aanpak kan als voorbeeld dienen voor andere gemeenten. Het lokaal gezag is het best in staat om afhankelijk van de specifieke lokale situatie een maatwerkaanpak op te stellen.
Wat vindt u ervan dat Katwijk een repressieve aanpak combineert met een actief hulpaanbod?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Katwijk ouders actief bij de aanpak van blowende jongeren betrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Is de aanpak in Katwijk wat u betreft een voorbeeld voor de aanpak van softdrugsgebruik door jongeren onder de 18 in andere gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen alle gemeenten een beroep doen op het openbaar ministerie voor medewerking aan de Katwijkse aanpak?
In Katwijk is er sprake van specifieke lokale problematiek met jongeren en softdrugs. De Halt-verwijzingen vinden plaats op de basis van een projectmatige aanpak, waarbij wordt samengewerkt tussen gemeente, politie, Openbaar Ministerie (OM) en Halt om zo de lokale overlast terug te dringen. Indien er elders in het land sprake is van dergelijke lokale criminaliteits- en/of overlastproblematiek kunnen gemeenten in overleg treden met politie, OM en Halt om gezamenlijk te beoordelen of een aanpak als in Katwijk zinvol is.
Bent u bereid te inventariseren wat gemeenten doen om softdrugsgebruik door minderjarigen aan te pakken, de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren en de beste praktijken te ontsluiten voor andere gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Het opstellen van beleid dat het meest geschikt is voor de lokale situatie is een zaak van het bevoegd lokaal gezag. Er bestaan voldoende kanalen voor gemeenten om zich van beleid in andere gemeenten op de hoogte te stellen. Een inventarisatie van lokale initiatieven en/of het door de rijksoverheid verspreiden van de Katwijkse aanpak ligt daarom niet in de rede.
Bent u bereid, rechtstreeks of via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Katwijkse aanpak te ontsluiten voor andere gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.