'De Tbs-paradox' |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De paradox van tbs»? Het gaat bijna altijd goed, maar het imago is slecht»?12 Hoe beoordeelt u de werking van het tbs-systeem? Wat vindt u van het imago van tbs? Vindt u het terecht dat tbs een tamelijk slecht imago heeft?
Ik heb kennis genomen van het artikel. Voor die veroordeelden die lijden aan een stoornis van de geestvermogens is de tbs-maatregel een belangrijk instrument binnen het sanctiearsenaal. Belangrijker dan de vraag naar het imago van de tbs acht ik de vraag hoe het tbs-stelsel verder kan worden verbeterd. Over de mogelijkheden daartoe zal ik uw Kamer op korte termijn een beleidsbrief doen toekomen.
Klopt de gang van zaken, zoals beschreven in het artikel? Hoe is het mogelijk dat de behandelaar ter zitting mondeling kwam toelichten dat het risico op recidive miniem was en derhalve onvoorwaardelijk ontslag voor een tbs’er adviseerde, maar dit niet mocht opschrijven omdat dit de directeur in conflict met u zou brengen?
Nee, dit klopt niet. Ten behoeve van het verlengen van een tbs-maatregel moet een advies afkomstig van het hoofd van de inrichting aan de rechter worden overlegd. Dit advies komt tot stand op basis van een bespreking van het hoofd van de inrichting met verschillende disciplines, waaronder de psychiatrie. Ter zitting kan het advies door de inrichting worden toegelicht. Alleen uitzonderlijke omstandigheden, bijvoorbeeld zeer recente ontwikkelingen, kunnen een grond zijn om ter zitting een wijziging in het advies aan te brengen.
Hoe beoordeelt u het verwijt dat het intrekken van de verlofmachtiging in deze zaak een politieke beslissing is geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij niet in de beschreven gang van zaken. Er is geen sprake van het intrekken van een verlofmachtiging, maar van het niet verlenen van een machtiging tot onbegeleid verlof. In deze beslissing is de afweging of het verlenen van deze machtiging tot onbegeleid verlof de veiligheid van de samenleving in het geding brengt, leidend geweest.
Is het waar dat het aantal onbegeleide verloven met 70 procent is gedaald? Kunt u een overzicht geven met het aantal onbegeleide verloven over de afgelopen jaren, waarin ook de periode voor de tijdelijke commissie onderzoek tbs is meegenomen? Wat is uw reactie op het verwijt dat de andere kant is dat je mensen binnenhoudt die best al naar buiten hadden gekund?
Vanaf 2003 daalde het aantal nieuw gestarte onbegeleide verloven van ongeveer 290 naar een dieptepunt van ongeveer 110 in 2006. Sindsdien groeit het aantal nieuwe machtigingen voor onbegeleid verlof jaarlijks. In 2010 startten er ruim 210 nieuwe onbegeleide verloven. Het is niet uit te sluiten dat in sommige gevallen verlof later wordt verleend dan mogelijk zou zijn geweest. Ik meen dat ten deze de veiligheid van de maatschappij prevaleert.
Met betrekking tot het al dan niet onnodig binnenhouden van tbs-gestelden merk ik het volgende op. Met het verlofbeleid wordt beoogd dat de fpc’s niet langer dan noodzakelijk wachten met het indienen van de aanvraag voor de verschillende verlofmodaliteiten. Ook wil ik dat het moment van aanvragen tussen de verschillende fpc’s meer vergelijkbaar wordt. Op deze wijze kunnen tbs-gestelden zo snel mogelijk op passend niveau worden behandeld, volgens het adagium «zo laag als kan, zo hoog als moet». Dit heb ik nader toegelicht in de beleidsbrief die ik 17 februari jl. aan uw Kamer heb doen toekomen.
Wat is uw reactie op de opmerking van de psycholoog is dat de huidige lengte van een verlofaanvraag van 25 pagina’s wel overdreven is en verantwoord kan worden teruggedrongen?
Het aanvragen van verlof kent een vast format. De lengte van de verlofaanvragen is echter een aandachtspunt. Omdat er grote verschillen zijn in de wijze van opmaak en de lengte van de verlofaanvragen is er in mei 2010 een werkconferentie voor de FPC’s georganiseerd door de Directie Forensische Zorg in samenwerking met het AVt. Als vervolg hierop zal worden gekeken naar een efficiëntere wijze van invulling van het vaste format.
Deelt u de vrees dat door alle politieke druk het gebrek aan professionele autonomie en de angstcultuur in de tbs-sector veel goede psychiaters, psychotherapeuten en andere medewerkers het voor gezien houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze denkt u dat te gaan voorkomen?
Uw vrees deel ik niet. Er is een tekort aan psychiaters in het algemeen en specifiek aan forensische psychiaters. Ik zie geen verband met de genoemde beweringen. Ook heb ik niet de indruk dat er een gebrek aan professionele autonomie of een angstcultuur is.
Is het wel eens voorgekomen dat medewerkers van penitentiaire inrichtingen en tbs-klinieken die hebben gesproken met journalisten, sancties opgelegd hebben gekregen? Zo ja, hoe vaak? Om welke sancties ging het in deze gevallen?
Als rijksambtenaren een disciplinaire maatregel opgelegd krijgen, geschiedt dat door de directeur van de betreffende inrichting, op basis van de daartoe geldende regels in het ARAR. Hiervan wordt geen centrale registratie gedaan.
Is het waar dat één van de in het artikel genoemde tbs’ers vanwege zijn medewerking aan dit artikel op dit moment in de separeercel zit? Zo nee, waarom dan wel? Zo ja, waarom is hier toe besloten?
Nee. Het hoofd van de inrichting is bevoegd vrijheidsbeperkende middelen aan te wenden, onder andere voor zover dit noodzakelijk is ten behoeve van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.Medewerking verlenen aan een artikel is geen grond om een patiënt in afzondering te plaatsen.
Het bericht dat de onderzoeksraad snel meer veiligheidsmaatregelen op het spoor wil |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «onderzoeksraad acht maatregelen op spoor nodig»?1
Ja.
Deelt u de conclusies van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat er snel maatregelen nodig zijn om het spoor veiliger te maken? Zo nee, waarom niet?
Op de door de Onderzoeksraad voor Veiligheid aan mij gerichte aanbevelingen zal ik binnen de daarvoor vastgestelde termijn reageren. Zoals bekend bedraagt de reactie termijn voor bestuursorganen op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad zes maanden (Vide artikel 56 Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid).
Voorts ben ik van oordeel dat de staat van de veiligheid van het Nederlandse spoor goed is, (zie hiervoor ook het rapport Trendanalyse 2009, Trends in de veiligheid van het spoorwegsysteem in Nederland, Kamerstuk 29 893, nr.104).
Mijn beleid is het huidige hoge veiligheidsniveau duurzaam te bestendigen door te streven naar permanente verbetering van de veiligheid van het railvervoer. De STS-aanpak is een van de speerpunten. Dit is verwoord in de Derde Kadernota Rail Veiligheid die op 28 juni 2010 naar de Tweede Kamer is gezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 893, nr. 106).
Kunt u aangeven, gelet op het advies om snel maatregelen te nemen, op welke termijn u van plan bent dat te zullen doen? Om welke maatregelen gaat het dan?
In de onder 2 genoemde brief heb ik aangegeven dat absolute veiligheid niet bestaat en dat het niet realistisch is te verwachten dat er nooit incidenten of ongevallen zullen plaatsvinden. Van belang is veiligheidsrisico’s zo goed mogelijk in kaart te brengen en de juiste maatregelen te treffen om deze risico’s te beheersen.
In mijn recente brief van 14 januari 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 29 893, nr. 118) heb ik een aantal maatregelen beschreven, die door de spoorsector worden genomen om te voorkomen dat treinen een rood sein passeren. Kortheidshalve verwijs ik u naar de inhoud van deze brief.
Deelt u de conclusie dat de spoorbedrijven ook zelf verantwoordelijkheid moeten nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat Prorail hierin dan het voortouw moet nemen?
Ik deel de conclusie dat de spoorbedrijven ook zelf verantwoordelijkheid moeten nemen. In de brief van 28 juni 2010 van mijn ambtsvoorganger (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 29 893, nr.103 ) is aangegeven welke extra maatregelen naast de implementatie van ATB-Vv genomen worden om het aantal STS-passages en de daaraan verbonden risico’s terug te dringen. Mede naar aanleiding van het treinincident in Barendrecht op 24 september 2009 heeft de spoorbranche in aanvulling daarop een aantal verbetermaatregelen op het gebied van de railveiligheid genomen. Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 29 893, nr. 118). Op dit moment heeft ProRail als voorzitter van de Stuurgroep aanpak STS-problematiek hierin al het voortouw.
Kunt u deze vragen, gezien de urgentie van de aanbevelingen van het rapport, binnen vijf werkdagen beantwoorden?
Ja.
Kent u het bericht «Antilliaanse gulden toch om te wisselen in Nederland?1
Ja.
Waarom wordt de mogelijkheid om de Antilliaanse gulden om te wisselen in Nederland beperkt tot een half jaar?
Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Ortega-Martijn en Slob van 15 november 2010,2 is de verhandelbaarheid van vreemde valuta op zichzelf geen taak van de overheid. In dit kader past mijn toezegging aan de Tweede Kamer om, gehoor gevend aan de motie Ortega-Martijn c.s.,3 een tijdelijke faciliteit voor de omwisseling van Nederlands-Antilliaanse guldens te creëren. De geboden termijn tot en met 30 juni 2011 is lang genoeg om reizigers die vorig jaar verrast werden door het besluit van GWK/Travelex om geen Antilliaanse guldens meer aan te kopen, ruimschoots in de gelegenheid te stellen hun overgebleven Antilliaanse guldens alsnog te verkopen. Van toekomstige reizigers naar het Caribische deel van het Koninkrijk mag worden verwacht dat zij inmiddels voldoende bekend zijn met de beperkte omwisselbaarheid van de Antilliaanse gulden.
Waarom is er niet voor gekozen deze voorziening te laten doorlopen tot in ieder geval na de zomerperiode zodat reizigers na de vakantie deze valuta nog om kunnen wisselen, nu op Curaçao en Sint Maarten de Antilliaanse gulden voorlopig nog wel een wettig betaalmiddel blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de burgers in Nederland geïnformeerd over deze tijdelijke voorziening die op 18 januari 2011 is ingegaan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze zullen de burgers komende tijd over deze voorziening en de beperkte duur ervan geïnformeerd worden?
DNB heeft, meteen nadat de voorbereidingen voor de tijdelijke voorzieningen rond waren, op 17 januari 2011 een persbericht doen uitgaan, dat door diverse media is opgepikt. Ook door de media in het Caribische deel van het Koninkrijk en – getuige onder meer het in vraag 1 aangehaalde bericht – door Radio Nederland Wereldomroep is aan het openstellen van de tijdelijke voorziening aandacht besteed. In de berichtgeving in de media is ook het tijdelijke karakter van de voorziening genoemd, evenals de datum waarop de tijdelijke voorziening eindigt. Verder worden op de website van GWK/Travelex sinds 18 januari de aan- en verkoopkoersen van Antilliaanse guldens weer vermeld.
Daar DNB blijkbaar in overleg is met het ABN Amro-kantoor op Schiphol zodat de Antilliaanse gulden daar eveneens kan worden omgewisseld, waarom wordt er niet voor gekozen om de omwisseling mogelijk te maken bij andere vestingen van de ABN-Amro bank in het land?
Het betreft hier een commerciële afweging van ABN-Amro waar de overheid verder buiten staat. Op verzoek van de Tweede Kamer is een tijdelijke voorziening getroffen om het wisselen van Antilliaanse guldens mogelijk te maken en het is verder aan de banken om daarop al dan niet aan te sluiten. Daarbij speelt ook geen rol of de Staat aandeelhouder is in een bepaalde instelling.
Hoe kan het dat de Antilliaanse gulden vanaf 1 februari 2011 geen wettig betaalmiddel meer op de BES-eilanden is, maar dat tot op vandaag DNB nog werkt aan een regeling voor de omwisseling voor op de eilanden zelf? Wanneer kunnen we die regeling verwachten?
Mogelijk is hier sprake van een misverstand. De regeling die het mogelijk maakt om op de BES-eilanden na afloop van de duale periode (de periode waarin zowel met Antilliaanse guldens als dollars kan worden betaald) nog gedurende een aantal maanden Antilliaanse guldens om te wisselen, staat al in de vorig jaar tot stand gekomen Wet geldstelsel BES. Ook de periode waarvoor de omwisselmogelijkheid geldt, is reeds vorig jaar vastgesteld (koninklijk besluit van 15 december 2010; Stb. 832). Door DNB moesten echter nog de kantoren worden aangewezen, waar inwoners van de BES-eilanden voor de omwisseling van hun Antilliaanse guldens terecht kunnen. Het daartoe strekkende besluit is inmiddels op 18 januari 2011 door DNB vastgesteld en op 26 januari gepubliceerd (Besluit aanwijzing kantoren en nadere regels voor verwisseling van Nederlands-Antilliaanse guldens BES; Stcrt. 2011, 1178). In het besluit zijn de kantoren van de Belastingdienst Caribisch Nederland aangewezen, waarmee gewaarborgd is dat er op alle BES-eilanden een omwisselpunt is.
De innovatieambities van dit kabinet |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ons land moet weer koploper zijn, maar de ambitie van het kabinet-Rutte om de top te halen op het gebied van innovatie zak steeds verder weg»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de investeringen in innovatie in Nederland achterblijven bij bijvoorbeeld landen als Duitsland, Frankrijk, Denemarken en Finland die ondanks de crisis meer besteden aan onderzoek en ontwikkeling in plaats van minder?
Dit is niet goed vast te stellen. In de Kennis en Innovatie Foto 2011 wordt er melding van gemaakt dat in landen als Duitsland, Frankrijk, Denemarken en Finland vast wordt gehouden aan een hoog niveau van publieke investeringen in kennis en innovatie. Concrete getalsmatige vergelijkingen van deze landen met Nederland worden daarbij niet gemaakt.
Voorafgaand aan de crisis lagen de publieke middelen voor onderzoek en ontwikkeling in Nederland en Denemarken ruim boven het OESO-gemiddelde. Duitsland, Finland en Frankrijk stegen sterker boven het OESO-gemiddelde uit (met 0,11–0,17% van het bruto binnenlands product). Uit een overzicht van de Europese Commissie blijkt dat de crisismaatregelen in Nederland voor R&D in 2009–2010 in de pas lopen met die in andere EU-landen. Er is geen internationaal vergelijkend beeld beschikbaar van het verwachte verloop van de publieke middelen voor onderzoek en ontwikkeling in de komende jaren.
Maakt u zich er zorgen over dat de Nederlandse Research & Development (R&D) uitgaven veel dichter op het niveau van Polen, Hongarije en Italië liggen dan op het niveau van Finland, Japan en Zweden?
De Nederlandse R&D-uitgaven in de publieke sector zijn sterk bovengemiddeld ten opzichte van de EU. Nederland presteert echter aanzienlijk benedengemiddeld als het gaat over private R&D-uitgaven. De afgelopen jaren is zelfs sprake geweest van een vergroting van de achterstand ten opzichte van het EU-gemiddelde. Vooral het laatste vraagt bijzondere aandacht. Het is belangrijk dat de neerwaartse ontwikkeling doorbroken wordt.
Herinnert u zich de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over innovatie, waarin u stelt dat het regeerakkoord een weloverwogen mix van maatregelen bevat om de slagkracht van het innovatiebeleid te vergroten, alsmede de Kamerbreed gesteunde ambitie om Nederland in de mondiale top vijf van kenniseconomieën te krijgen? Moet hiertoe naar uw mening bruto worden bezuinigd of juist worden geïnvesteerd in kennis en innovatie? Indien bruto investeringen nodig zijn, hoe verhoudt dit zich dan tot bezuinigingen op onderwijs en innovatie van dit kabinet?2
Om de kenniseconomie te versterken gaat het niet primair om meer geld. Het gaat er om een samenhangend en effectief beleid te voeren dat de innovatie- en concurrentiekracht versterkt. Het kabinet kiest voor een nieuwe aanpak van het bedrijfslevenbeleid. De hoofdlijnen daarvan worden beschreven in de brief «Naar de top», die op 4 februari naar de Tweede Kamer is gestuurd.
Herinnert u zich in dit verband het pakket crisismaatregelen uit het Aanvullend Beleidsakkoord uit 2009 waarin juist méér geld voor onderwijs en innovatie werd uitgetrokken? Acht u dat terugkijkend als verstandig of onverstandig beleid? Waarom heeft het kabinet in tegenstelling tot toen nu niet gekozen voor investeren, maar voor bruto bezuinigen op innovatie?
De crisismaatregelen hebben steun geboden aan de innovatieve activiteiten van bedrijven gedurende een forse economische terugval. Het was verstandig dat beleid gevoerd werd om te voorkomen dat een tijdelijke crisis structurele schade toebrengt aan het innovatief vermogen van de economie. De economie ontwikkelt zich nu weer in die mate dat de maatregelen niet meer nodig zijn. Het nieuwe beleid is erop gericht om de innovatie- en concurrentiekracht op de lange termijn
te vergroten. Zoals vermeld in antwoord op vraag 4 is dat niet primair een kwestie van meer geld.
De weigering inlichtingen te verschaffen over zakelijke belangen van bewindspersonen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Erkent u het belang dat Kamerleden moeten kunnen beoordelen of het publieke functioneren van bewindslieden wordt of kan worden beïnvloed door hun financiële belangen – óók indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst – of door banden die zij hebben met personen of organisaties die een bijzonder belang hebben bij aangelegenheden die deel uitmaken van hun portefeuille?
Deelt u de mening dat openbaarheid in het algemeen een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van de schijn van belangenverstrengeling?
Wat is de inhoud van de criteria die gelden voor de bewindspersonen van Financiën, zoals bedoeld in uw antwoord op mijn vragen van 15 november 2010?1 Waarom gelden voor andere bewindspersonen geen soortgelijke criteria?
Bent u bereid te bevorderen, dat de bewindslieden van uw kabinet de inlichtingen, gevraagd op 7 december 20102, die zij in eerste instantie hebben geweigerd te verstrekken, alsnog verstrekken, gelet op artikel 68 van de Grondwet?
Wilt u daarbij als uitgangspunt nemen, dat de inlichtingenplicht van artikel 68 GW in de eerste plaats een plicht is waaraan de afzonderlijke bewindspersonen individueel moeten voldoen?
Wilt u daarbij voorts als uitgangspunt nemen, dat de inlichtingenplicht van artikel 68 GW niet slechts ziet op inlichtingen inzake het handelen van bewindspersonen in hun ambt, maar ook betrekking kan hebben op inlichtingen van feitelijke aard die geen relatie hebben met enig handelen van een bewindspersoon, maar waarover de bewindspersoon wel beschikt en waarvan één of meer leden van de Kamer het van belang vinden dat deze aan hen worden verstrekt in het kader van hun controlerende taak of een van hun andere taken?
Bent het ermee eens, dat die bewindspersonen, die op alle in vraag 4 bedoelde vragen kunnen antwoorden met een ontkenning of de mededeling dan zij op hen niet van toepassing zijn, het geven van een antwoord van die strekking niet kunnen weigeren met een beroep op de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer?
Onderschrijft u, dat het algemene belang, dat (de schijn van) belangenverstrengeling door bewindspersonen wordt vermeden en dat de Tweede Kamer daarop toe kan zien, soms zwaarder zal moeten wegen dan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bewindslieden?
Ben u het ermee eens, dat de vorenbedoelde afweging tussen het algemeen belang en de persoonlijke levenssfeer van bewindspersonen met betrekking tot verschillende informatie en verschillende bewindspersonen tot verschillende uitkomsten kan leiden?
Wilt u, indien een van de bewindspersonen van uw kabinet, conform de Aanwijzing van de minister-president van 23 oktober 1985 (Kamerstukken I 1986–1987, nr. 118a), in de ministerraad zijn voornemen aan de orde stelt om een beroep te doen op de weigeringsgrond van artikel 68 Grondwet – strijd met het belang van de staat – hen erop wijzen dat dit een zorgvuldige motivering vereist, die niet algemeen van aard kan zijn, maar specifiek betrekking moet hebben op de in de in vraag 4 bedoelde vragen onderscheiden inlichtingen afzonderlijk?
Bent u bereid de regeling met betrekking tot de financiële belangen van bewindspersonen, zoals vervat in de brief van de minister-president van 20 december 20023 uit te breiden met voorzieningen bijvoorbeeld zoals vervat in de Britse «Ministerial Code» die verzekeren dat bewindspersonen niet kunnen deelnemen aan de besluitvorming over aangelegenheden die raken aan hun financiële belangen – óók indien zij het beheer daarover op afstand hebben geplaatst – en aan de belangen van personen en organisaties waarmee zij een band hebben?
Verhogen huren |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van wethouder Ossel van de gemeente Amsterdam over het verhogen van de sociale huurgrens1, en de opiniebijdrage van de heer Noort op de website van Keicentrum?2
Ja.
Deelt u de mening dat het een onverstandige beleidswijziging zou zijn om de sociale huurgrens te verhogen? Zou u uw antwoord willen toelichten?
Ja.
Dhr. Ossel haalt een al eerder beschreven onderwerp aan: huishoudens met een inkomen boven de € 33 614,– zouden moeilijk aan een woning kunnen komen. Hij geeft daarbij tevens aan, dat er weinig aanbod van huurwoningen is in de categorie tot € 800,–.
Woningcorporaties kunnen, naast hun kerntaak, ook hogere inkomens huisvesten.
Zij kunnen, met behoud van staatsteun, 10% van de vrijkomende woningen met een huur tot € 652,52 toewijzen aan huishoudens met een inkomen boven de € 33 614,–. Verder kunnen zij hogere inkomens huisvesten in duurdere huurwoningen, of aan zulke huishoudens een huurwoning (al dan niet met korting, winst- en verliesdeling) te koop aanbieden.
Als corporaties meer dan 10% van de vrijkomende woningen met een huur tot € 652,52 toewijzen aan huishoudens met een inkomen boven de € 33 614,–, zal dit leiden tot beperking van de WSW borging.
Voor wat betreft mogelijke overgangsproblematiek bij de uitvoering van de «Tijdelijke regeling...» merk ik allereerst op dat het overleg met de sector over de ongeborgde herfinanciering van bestaande leningen voor commercieel vastgoed in een afrondend stadium is gekomen. Daarnaast ben ik in overleg met de Europese Commissie en de sector over een werkzame vormgeving van regionale differentiatie.
Tevens heeft mijn departement, in overleg met de sector, informatie opgesteld ten behoeve van burgers en woningcorporaties, onder meer over de wijze van inkomenstoetsing bij toewijzing, teneinde uitvoeringsvragen zoveel mogelijk te voorkomen. Ook wordt de praktische uitwerking samen met de corporatiesector nauwlettend gevolgd.
Deelt u de mening dat de gedachtegang van de heer Noort op zich een interessante zou kunnen zijn en het onderzoeken waard? Zou u uw antwoord willen toelichten?
De gedachtegang van dhr. Noort, de huur van de woningen die vrijkomen waar mogelijk harmoniseren tot het niveau van boven de liberalisatiegrens, is een interessante. Op die wijze kan inderdaad het aanbod van vrije sector woningen worden vergroot.
Ik ben van mening dat samenwerking met en deelname van beleggers in het segment > € 652,52 een vruchtbare route kan zijn. Ik bezie daartoe, met partijen, de mogelijkheden en randvoorwaarden.
De berichten dat een Nederlands bedrijf dat gesteund wordt door de overheid betrokken is bij 'slavernij' |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een Nederlands bedrijf is betrokken bij «slavernij» in Argentinië?1
De beschuldiging in de media van betrokkenheid bij «slavernij» is een ernstige aanklacht tegen een Nederlands bedrijf, welke tot op heden niet is onderbouwd door een formele aanklacht. De berichten over «slavernij» kwamen juist op het moment dat het debat tussen de Argentijnse regering en de verenigde landbouworganisaties over interventies in de tarwe- en maïshandel een hoogtepunt bereikte. Aan het begin van dit verkiezingsjaar is de Argentijnse regering door de recente berichten in staat geweest de arbeidsomstandigheden als een nieuw thema te agenderen en in de betrekkingen op te voeren. De in de media gebruikte termen als «slavernij», «mensenhandel» en «concentratiekampen» zijn afkomstig van de Argentijnse krant Página/12. Ik beschik niet over informatie die erop wijst dat deze omstandigheden aan de orde zouden zijn bij dit bedrijf.
De berichten vormden evenwel aanleiding voor mijn ministerie om in gesprek te gaan met het bedrijf. Het bedrijf werpt de beschuldigingen verre van zich en onderbouwt deze ontkenning met uitgebreide documentatie2; hieruit komt naar voren dat het bedrijf de lokale wetgeving naleeft en procedures toepast om adequate arbeidsomstandigheden bij de rurale seizoensarbeid te bewerkstelligen. De wet regelt tot in detail de verschillende aspecten van seizoensarbeid. Het bedrijf geeft aan dat het betere arbeidsvoorwaarden hanteert dan in de sector gebruikelijk is. Wat betreft beschuldigingen over werkomstandigheden, zoals overtredingen van de Hygiëne Code, kan ik geen oordeel geven. Mocht er op dit punt een overtreding zijn begaan, dan zal die resulteren in een administratieve sanctie.
Wat is uw reactie op het bericht dat dit bedrijf zich hieraan schuldig maakt, terwijl het een «lening» kreeg van de overheid via de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO), die onderdeel is van de instrumenten waarmee de Nederlandse overheid Nederlandse bedrijven die in het buitenland zaken doen, ondersteunt?2
Voorwaarde voor het verstrekken van een lening door de FMO aan een bedrijf in een ontwikkelingsland is dat de klant van de FMO aan bepaalde sociale en milieucriteria voldoet, dan wel bereid is daaraan te voldoen. In dit geval heeft het Argentijnse dochterbedrijf dat de lening heeft ontvangen zich bereid verklaard aan deze sociale en milieucriteria te voldoen4. De FMO houdt toezicht op de uitvoering. De FMO heeft, naar aanleiding van de berichten in de pers, een nieuw onderzoek laten uitvoeren door een onafhankelijke consultant. Het rapport van dit onderzoek is naar verwachting medio maart 2011 beschikbaar.
Voor de volledigheid merk ik op dat de betreffende lening aan de Argentijnse dochteronderneming geen directe lening van de overheid betreft. De staat bezit 51 procent van de aandelen in de FMO. De FMO steunt bedrijven in ontwikkelingslanden door middel van leningen, participaties, garanties en andere investeringen.
Hoe strookt de betrokkenheid bij «slavernij» van dit bedrijf met de verwachting van de Nederlandse regering dat bedrijven de invloed die zij hebben op de bedrijfsvoering van henzelf en hun partners in de keten in het buitenland ruimhartig aanwenden om Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) zoveel mogelijk in de praktijk te brengen?
Wat betreft betrokkenheid bij «slavernij» verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Met het Nederlandse moederbedrijf is gesproken over de manier waarop hun MVO-beleid is vormgegeven, ook richting de Argentijnse dochteronderneming. Het bedrijf heeft aangegeven geschrokken te zijn van de beschuldigingen en dat deze hard zijn aangekomen bij zowel het management als de werknemers. De directie heeft laten weten sociale verantwoordelijkheid, integriteit en goede zorg voor de werknemers van groot belang te achten, en dat het bedrijf hiertoe zorgvuldige procedures hanteert, zoals ook blijkt uit de documentatie. Een geformaliseerd MVO-beleid, opgesteld in overleg met de stakeholders, ontbreekt nog bij het Nederlandse moederbedrijf. De directie heeft aangekondigd dit op te stellen. Hierbij kunnen zij gebruik maken van de informatie en instrumenten die beschikbaar zijn bij o.a. MVO Nederland.
Heeft dit bedrijf in het kader van de ontvangen overheidssteun, of in het kader van andere overheidssteun, een MVO-verklaring ondertekent? Zo ja, welke gevolgen zal het schenden van de MVO-verklaring hebben?
Ja, het bedrijf heeft een MVO-verklaring ondertekend voor een project in Rusland uitgevoerd in 2001–2002 onder het toenmalige PSO-programma. Er is geen direct verband tussen de beschuldigingen in de media en de in 2001 ondertekende MVO-verklaring. Deze MVO-verklaring is niet van toepassing op de lening van de FMO aan het Argentijnse dochterbedrijf uit 2010. Het bedrijf heeft voor zover bekend geen andere MVO-verklaringen ondertekend.
Bent u bijvoorbeeld bereid om de steun in te trekken en reeds verleende steun terug te vragen?
Indien sprak is van grove schending van contractuele afspraken, dan kan de FMO zijn investering terug trekken. Dit is contractueel vastgelegd.
Bent u bereid om het bedrijf een stevige boete op te leggen, conform de strekking van de motie Gesthuizen,3 alsmede het standpunt van het voormalig Kabinet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u verder bereid om actiever toe te zien op de naleving van de MVO-verklaring door bedrijven die deze hebben ondertekend?
Nee, ik zie geen directe aanleiding om mijn beleid op dit punt te veranderen. Eind 2007 is door het onafhankelijke onderzoeksbureau Berenschot een evaluatieonderzoek gedaan naar MVO in het financieel buitenlandinstrumentarium. Uit het onderzoek komt naar voren dat het MVO-toetsingskader, dat bestaat uit de inspanningsverklaring ten aanzien van de OESO-richtlijnen en concrete toegangseisen op terrein van milieu en sociaal, voldoende waarborg vormt voor het MVO-niveau bij de aanvragers6.
Het bericht 'nederlandse bedrijfsleven raakt verder achterop met R&D' |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het CBS-bericht «Nederlandse bedrijfsleven raakt verder achterop met R&D»?1
Ja.
Deelt u de mening dat onderzoek één van de basisgrondstoffen van innovatie is?
Ja, onderzoek is een belangrijke basisfactor voor innovatie, naast bijvoorbeeld menselijk kapitaal en ondernemerschap.
Heeft u nog altijd de ambitie om tot de top 5 van kenniseconomieën te horen?
Ja, die ambitie is in het Regeerakkoord ook expliciet genoemd. De ambitie heeft betrekking op de prestaties van de gehele kenniseconomie. R&D is hiervoor een belangrijke factor, maar zeker niet de enige. Menselijk kapitaal is een andere bepalende factor voor de prestaties van de kenniseconomie.
Wat is uw analyse van het feit dat Nederland qua private kennisinvesteringen niet in de top 5 staat, maar binnen de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op plaats 16, achter Tsjechië, maar net nog voor Hongarije?
Dat de private R&D-uitgaven in Nederland relatief laag zijn in vergelijking met het buitenland is niet nieuw. De Nederlandse sectorstructuur (relatief veel diensten en relatief weinig hightech in de industrie) vormt hiervan de belangrijkste oorzaak. Daarnaast is een hoofdoorzaak dat de R&D-uitgaven van buitenlandse bedrijven in Nederland laqer zijn dan op grond van de openheid van de Nederlandse economie zou mogen worden verwacht. Nederlandse bedrijven doen veel onderzoek in het buitenland, maar Nederland trekt relatief veel minder R&D van buitenlandse bedrijven aan.2
Hoort Nederland volgens u thuis op plaats 16?
Nee, de Nederlandse ambitie ligt hoger. Met het nieuwe bedrijfslevenbeleid en de integrale aanpak op topsectoren zet het kabinet alle zeilen bij om de zaak in beweging te krijgen. Dat het bedrijfsleven commitment toont aan de aanpak stemt positief. Maar we moeten tegelijkertijd de blik niet vernauwen tot investeringen in R&D; dat is te beperkt om de diversiteit van het innovatieproces recht te doen en de innovatiekracht van Nederland af te meten. Investeringen zijn input. Uiteindelijk gaat het om de outputprestaties. Nederland is een van de meest welvarende landen ter wereld en scoort hoog op bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking en de arbeidsproductiviteit per gewerkt uur. Ook de wetenschappelijke prestaties zijn van wereldklasse en de technologische output gemeten aan de hand van aantallen octrooien is hoog. In het Innovation Union Scoreboard 2010 van de Europese Commissie is Nederland op een brede index voor innovatie (met 24 achterliggende indicatoren) gestegen naar een achtste positie in de EU27. Er is dus geen reden tot pessimisme.
Wat zou de Nederlandse ambitie moeten zijn in percentage bruto binnenlands product (BBP) voor private kennisinvesteringen?
Het kabinet bepaalt de Nederlandse ambitie voor de R&D-uitgaven (publiek en privaat) in het kader van het Nationaal Hervormingsprogramma, als nationale invulling van de Europese doelstelling voor R&D (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-30, nr. 248). Het Nationaal Hervormingsprogramma zal in april 2011 aan de Europese Commissie worden gezonden en vooraf met de Tweede Kamer worden besproken.
Welke plaats in een rangorde van OESO-landen heeft u qua private kennisinvesteringen voor ogen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke plannen gaat u inzetten om het Nederlandse bedrijfsleven grotere kennisinvesteringen te laten doen?
Hiervoor verwijs ik u naar de hoofdlijnen van het nieuwe bedrijfslevenbeleid, beschreven in de brief «Naar de top». Die brief is op 4 februari 2011 naar de Tweede Kamer gestuurd.
Hoe denkt u dat u door het verdelen van minder specifieke innovatiemiddelen, gezien de huidige bezuinigingen, over meer terreinen, gezien de plannen met de economische topgebieden, een vergroting bereikt van de private onderzoeksinvesteringen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat misdrijven niet kunnen worden opgelost door computerfalen |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat door problemen met het BVH-computersysteem de politie Zuid-Holland-Zuid vele honderden misdrijven niet heeft kunnen oplossen?1
Ja.
Klopt het bericht dat dit systeem cruciale informatie over mogelijke verdachten is kwijt geraakt? Zo ja, heeft dit zich ook in andere politieregio’s voor gedaan?
BVH-gebruikers in de regio Zuid-Holland-Zuid en een aantal andere regio’s hebben gekampt met storingen. Er zijn geen cruciale gegevens kwijt geraakt, omdat de BVH wordt ondersteund door een apart systeem waarin gegevens worden opgeslagen. Bij storingen kunnen gegevens worden teruggeplaatst. Hoewel dit tot ongemak kan leiden voor BVH-gebruikers, gaan er geen gegevens verloren.
Indien deze informatie klopt, kunt u aangeven om hoeveel verdachten het bij benadering zou gaan? Is deze informatie nog terug te halen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u de problemen met het BVH en het BVO-systeem op korte en lange termijn op te lossen?
De maatregelen op korte termijn zijn gericht op het verbeteren van de gebruiksvriendelijkheid en betrouwbaarheid van de basisvoorzieningen. Zie ook mijn brief aan uw Kamer (Tweede Kamer, 2010–2011, 32 500 VII, nummer 6). Op langere termijn zullen beide systemen worden verbeterd en/of vernieuwd. De mogelijke scenario’s worden thans onderzocht. In de uitwerking van een zeer gedegen aanpak voor de verbetering en/of vernieuwing moeten de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer worden meegenomen. De Algemene Rekenkamer zal naar verwachting voor de zomer haar rapport over de basisvoorzieningen afronden.
Het bericht dat de treintunnel Delft tientallen miljoenen duurder wordt |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u het bericht «Treintunnel Delft tientallen miljoenen duurder?1
Ja
Is het waar dat er nieuwe vertraging is bij de aanleg van de spoortunnel en dat de meerkosten 10 miljoen euro voor de gemeente Delft en 70 miljoen euro voor het Rijk bedragen?
Wat de kosten van de vertraging voor de gemeente zijn, is mij niet bekend.
Voor het rijk is sprake van extra kosten door enerzijds vertraging en anderzijds extra werkzaamheden. Dat er extra kosten zouden zijn was al bekend toen in 2008 de verantwoordelijkheid voor de spoortunnel door het ministerie werd overgenomen van de gemeente. Op basis van een externe audit hebben decentrale overheden toen aanvullend budget beschikbaar gesteld en is een risicoreservering op de Rijksbegroting opgenomen van 45 miljoen euro. Dat is u gemeld in juni 2008 (brief met kenmerk VENW/DGP-2008/5662).
Of de extra kosten groter zullen zijn dan de risicoreservering is nog niet bekend. Dit hangt mede af van het al dan niet optreden van risico's in de komende jaren. Samen met de betrokken partijen sturen wij op het zoveel mogelijk voorkomen van verdere kostenstijgingen.
Kunt u toelichten welke kabels en leidingen er precies zijn gevonden?
In de Phoenixstraat heeft een groot aantal netbeheerders in een zeer beperkte ruimte ter vervanging van bestaande kabels nieuwe kabels moeten leggen. De afstemming tussen deze 17 netbeheerders en de coördinatie van de uitvoering heeft substantieel tijd gekost. Bij het verleggen van kabels en leidingen, zijn ook weesleidingen2 aangetroffen, een «verlaten» waterleiding en oude kabels van de vroegere spoorlijn op maaiveld.
Kan uit het feit dat deze kabels en leidingen nu pas worden gevonden, worden afgeleid dat deze niet in het zogenaamde Kabels en Leidingen Informatie Centrum (KLIC)-systeem waren opgenomen? Zo nee, waarom zijn deze dan niet in een eerder stadium opgemerkt? Zo ja, wat is de reden voor het feit dat ze niet in het KLIC-systeem waren opgenomen en bij welke instantie of bedrijf ligt daarvoor de verantwoordelijkheid?
Het klopt dat niet alle kabels en leidingen bekend waren in KLIC. Pas met de komst van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) in juli 2010 is er een wettelijke regeling die informatie-uitwisseling tussen netbeheerders en gravers (grondroerders) verplicht stelt. De inventarisaties die bij Spoorzone Delft zijn gedaan dateren van voor die tijd. Naast de niet bekende kabels en leidingen zijn er ook niet in gebruik zijnde kabels en leidingen, waarvan vaak ook de eigenaren onbekend zijn, die een probleem vormen. Met de WION is voortaan geregeld dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bijhouden van de liggingsgegevens van de «weesleidingen».
Kunt u toelichten wie verantwoordelijk is voor de verkeerde aannames wat betreft de grondwaterstand?
De uitvoering van het project Spoorzone Delft ligt in handen van de projectorganisatie Spoorzone Delft, een samenwerkingsverband tussen de Gemeente Delft en ProRail. De aannames voor en gegevens over de grondwaterstand in Delft zijn in 2007 door adviesbureaus aangeleverd in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de projectorganisatie. De aannames zijn tot stand gekomen op basis van alle op dat moment beschikbare informatie.
Door de projectorganisatie is nagegaan of de extra kosten verhaald kunnen worden op de adviesbureaus. Dat blijkt niet het geval.
Kan in ieder geval een deel van de kosten op de projectontwikkelaars en/ of eigenaren van de kabels verhaald worden? Waarom wel of niet?
Het verleggen van kabels en leidingen geschiedt door de eigenaren, die handelen op verzoek van de projectorganisatie. Hiervoor gelden landelijke procedures, die correct zijn toegepast bij de uitvoering. Er is geen mogelijkheid de kosten te verhalen.
Kunt u, gezien de nieuwe vertragingen, aangeven wanneer de tunnel nu in gebruik kan worden genomen?
In 2015 wordt de eerste tunnelbuis in gebruik genomen. Oplevering van een 4-sporig uitgegraven en 2-sporig ingerichte spoortunnel is gepland in 2017. De langere bouwtijd betekent helaas een langere periode ongemak voor de omgeving. Het heeft echter geen consequentie voor de treindienst, omdat het spoorviaduct langer in gebruik blijft.
De benadeling van jonggehandicapten die onder de oude regeling vallen ten opzichte van de jonggehandicapten die onder de nieuwe regeling vallen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat in bepaalde gevallen de inkomsten naast een Wajonguitkering slechter uitvallen in de oude Wajong-regeling ten opzicht van de nieuwe Wajong-regeling?1
Ja. Het totale inkomen in de werkregeling is hoger dan de uitkering in de oude Wajongregeling voor mensen die een inkomen verdienen dat ligt tussen 21% en 28% en tussen 36% en 100% van het wettelijk minimumloon. Bij een loon dat ligt tussen 28% en 36% van het wettelijk minimumloon is de oude Wajongregeling gunstiger (Kamerstukken 2008–2009, 31 780, nr. 7).
Bent u van mening dat de jonggehandicapte die onder de oude Wajong-regeling valt zelf moet kunnen kiezen onder welke regeling hij of zij valt? Zo nee, waarom niet?
In het plenaire debat over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning in april 2009 is over een mogelijk keuzerecht van het zittende bestand (instroom in de Wajong tot en met 2009) voor de nieuwe regeling gesproken. De regering was van opvatting dat de jonggehandicapte die onder de oude Wajong valt, moet kunnen kiezen onder welke regeling hij valt. Dit heeft er toe geleid dat aan het wetsvoorstel is toegevoegd dat vanaf een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip de nieuwe regeling op vrijwillige basis ook wordt opengesteld voor mensen die onder de oude Wajong vallen. Daarbij is overwogen dat eerst moet blijken of de nieuwe regeling het verwachte effect heeft. De nieuwe regeling meteen al openstellen voor de jonggehandicapten die zijn ingestroomd in de Wajong vóór 2010, werd niet opportuun en dus ook niet wenselijk geacht (Handelingen 2e Kamer, nr. 73, 07-04-09, p. 5769–5813).
De reden daarvoor is dat de nieuwe Wajong veel vergt van de uitvoering. De jongere die instroomt in de werkregeling, krijgt van UWV te horen dat werk voorop staat en dat zijn inspanningen om aan het werk te komen voorwaarde zijn voor het krijgen van een uitkering. Daarnaast krijgt de jongere ondersteuning van UWV. Deze intensieve aanpak kan niet zonder meer worden toegepast op alle Wajongers die al eerder een uitkering hadden. Daarvoor is eerst een beter beeld nodig van de resultaten van de nieuwe Wajong. Dit beeld is er nog niet. De Wajongmonitor die ik op 30 november 2010 aan uw Kamer heb toegezonden geeft een zeer voorlopig en nog niet stabiel en representatief beeld. De vervolgmonitorrapportage is voorzien in juni 2011. Naar aanleiding van de resultaten zal waarschijnlijk een beter beeld kunnen worden gevormd van de effecten van de werkregeling. Op basis daarvan en rekeninghoudend met de betreffende maatregelen uit het regeerakkoord zal ik een beslissing nemen over de openstelling van de werkregeling voor de overige Wajongers.
Klopt het dat de jonggehandicapten die onder de oude Wajong regeling vallen bij invoering van de nieuwe regeling op termijn de mogelijkheid zouden krijgen om aan het uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (UWV) te vragen of zij onder de nieuwe regeling kunnen vallen?2 Zo ja, op welke wijze is hier uitvoering aan gegeven en op welke wijze zijn de jonggehandicapten die onder de oude regeling vallen hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat het onderzoek naar de doodsoorzaak van plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, dat sinds januari 2011 is verplicht, niet of niet goed wordt uitgevoerd?12
Ja. Het bericht is echter niet juist. De NODO-procedure is nog niet ingevoerd; er is dus geen sprake van een verplichting.
Wat betekent het in de praktijk, wanneer een arts contact met de gemeentelijke lijkschouwer moet opnemen maar bij twijfel verder onderzoek nog niet kan worden verricht volgens de in de wet vastgelegde procedure? Betekent dit, dat de gemeentelijke lijkschouwer in alle gevallen dan ook zelf zal schouwen en nader onderzoek zal verrichten?
Bij het overlijden van een minderjarige moet de behandelend arts sinds 1 januari 2010 vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact opnemen met de gemeentelijk lijkschouwer. Onder het regime van de oude wet moest de behandelend arts slechts contact opnemen met de lijkschouwer als hij twijfelde aan een natuurlijk overlijden. De behandelend arts moet de lijkschouwer in de huidige situatie informeren over zijn mening ten aanzien van de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. Daarbij moet de gemeentelijk lijkschouwer nagaan of de overtuiging van de behandelend arts in deze overeind kan blijven. Bovendien zal de arts dan moeten aangeven op welke gronden hij tot zijn overtuiging is gekomen. De arts toetst zijn overtuiging aan hetgeen de gemeentelijk lijkschouwer opmerkt, zodat hij daarin wordt gesterkt dan wel tot het besluit komt dat het beter is de zaak over te dragen aan de gemeentelijk lijkschouwer. Indien de behandelend arts de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft gelet op de voorliggende ziektegeschiedenis van de overleden minderjarige, geeft hij de verklaring van overlijden af, na contact met de lijkschouwer.
Indien de behandelend arts niet de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft, zal de lijkschouwer na een schouw de verklaring van overlijden afgeven óf verslag uitbrengen aan de officier van justitie.
Hiermee is gewaarborgd dat de behandelend arts niet volledig zelfstandig kan concluderen tot de afgifte van een verklaring van overlijden. Het verplichte karakter van dit contact verlost de behandelend arts van het dilemma of hij al dan niet contact zal zoeken met de lijkschouwer.
Kunt u zich voorstellen dat het op dit moment, zonder NODO-procedure (Nader Onderzoek Doodsoorzaak), voor lijkschouwers onduidelijk is welke taak zij moeten uitvoeren? Zo ja, vindt u dit gewenst?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer vanaf 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen. Bovendien is hierover zowel door het Rijk als door de betrokken artsenorganisaties voorlichting verstrekt.
Bij de invoering van de NODO-procedure zal bezien worden op welke wijze de gemeentelijk lijkschouwers voldoende toegerust kunnen worden voor de beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de voorbereiding van de NODO-procedure? Waarom is de NODO-procedure nog niet in werking getreden, waarom is er kennelijk vertraging opgetreden en wie is daarvoor verantwoordelijk, welke concrete stappen moeten er nog gezet worden en wanneer kan de NODO-procedure wel in werking treden?
In april 2010 heeft de KNMG een advies opgeleverd over de inrichting van de NODO-procedure. Aan de hand daarvan is in september 2010 door een extern adviesbureau een berekening van de uitvoeringskosten gemaakt. Daaruit blijkt dat de inrichting van de NODO-procedure, op de door de KNMG geadviseerde wijze, zeer hoge kosten met zich brengt. Ook komen er signalen uit de medische sector dat deze inrichting niet breed gedragen wordt als optimale organisatie van de NODO-procedure en worden er vanuit de sector alternatieven aangereikt.
Daarom overweeg ik op welke andere wijze de NODO-procedure op effectieve en efficiënte wijze kan worden ingericht. Een goed alternatief zou kunnen zijn om aan te sluiten bij een project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert inzake de preventie van kindersterfte. Daartoe wordt de haalbaarheid onderzocht van het installeren van speciale teams die een multidisciplinaire evaluatie uitvoeren in alle gevallen van het overlijden van een kind. Deze werkwijze wordt in de Angelsaksische landen ook wel aangeduid met de term «Child Death Review». In Engeland wordt voorafgaand aan deze multidisciplinaire evaluatie een onderzoek uitgevoerd dat de «Rapid Response» wordt genoemd. Deze «Rapid Response» heeft als doel om in korte tijd onderzoek te doen naar de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. De NODO-procedure heeft dezelfde doelstelling. Daarom wordt nu bekeken of het instellen van dergelijke mobiele «Rapid Response» teams in het kader van de uitvoering van de NODO-procedure een goede en effectieve werkwijze is.
Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Welk ministerie is verantwoordelijk voor de hele procedure rondom de NODO? Welke minister of staatssecretaris is hiervoor verantwoordelijk?
De NODO-procedure valt onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Betrokkenheid van de Minister van VWS is echter onontbeerlijk gezien haar deskundigheid van het medische veld.
Klopt het dat de vertraging in de uitwerking van de NODO-procedure veroorzaakt wordt door onenigheid tussen overheid en de KNMG over de financiering? Zo ja, kunt u de standpunten van beide partijen nauwkeurig weergeven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijke gevolgen kan het nog niet in werking treden van de NODO-procedure concreet hebben voor ouders van overleden minderjarigen en voor zorgverleners? Welk signaal kan er uitgaan van een verplichte melding bij onverwacht overlijden van een minderjarige, wanneer niet-natuurlijke dood niet met zekerheid kan worden uitgesloten, terwijl de vervolgprocedure nog niet gereed is?
Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Alleen het verplichte contact tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer is nieuw sinds 1 januari 2010, verder is de procedure niet anders dan voorheen. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer. Dat is een verbetering ten opzichte van de oude procedure, toen de arts nog geheel zelfstandig een verklaring van overlijden kon afgeven en gevallen van mogelijk niet-natuurlijk overlijden soms onopgemerkt konden blijven. Er is dan ook bewust gekozen om het verplichte contact al op 1 januari 2010 van kracht te laten worden. Als een niet-natuurlijke dood vervolgens ook door de gemeentelijk lijkschouwer niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld.
Klopt het dat, zonder de NODO-procedure, vaker dan nodig een door justitie gelast onderzoek volgt, en dat dit een extra belasting vormt voor ouders die niets valt te verwijten? Zo ja, wat is uw mening hierover, en per wanneer wordt dit opgelost? Hoeveel door justitie gelaste onderzoeken hebben het afgelopen jaar plaatsgevonden en met welke uitkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft geen cijfers over het aantal onderzoeken dat door de officier van justitie wordt gelast in gevallen waarin de gemeentelijk lijkschouwer geen verklaring van (natuurlijk) overlijden kan geven bij het onverklaard overlijden van minderjarigen. Als de gemeentelijk lijkschouwer het overlijden na de schouw als «onverklaard» beoordeelt, zal hij, totdat de NODO-procedure (die niet onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie plaatsvindt) in werking is getreden, contact opnemen met de officier van justitie.
Als er een redelijk vermoeden bestaat dat sprake is van een strafbaar feit kan de officier van justitie een gerechtelijke sectie gelasten die erop is gericht vast te stellen of een strafbaar feit tot het overlijden heeft geleid.
Bent u van mening dat op dit moment, wanneer de NODO-procedure eindelijk in werking is getreden, voldoende waarborg bestaat om te voorkomen dat gevallen van verwaarlozing of mishandeling van minderjarigen onopgemerkt blijven? Zo ja, bent u derhalve van mening dat (huis)artsen en andere zorgverleners over voldoende kennis en ervaring beschikken om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling in alle gevallen te herkennen? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport over jeugdzorg?
Met de verplichting voor de behandelend arts het overlijden van een minderjarige te melden bij de gemeentelijk lijkschouwer en zijn bevindingen te toetsen, het toerusten van gemeentelijk lijkschouwers op een goede beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen en het uitvoeren van de NODO-procedure zelf wordt de mogelijkheid om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling bij minderjarigen te herkennen mijn inziens voldoende gewaarborgd. Wat overigens geen garantie geeft voor het onopgemerkt blijven van genoemde gevallen in voorkomende situaties.
Zou het niet beschikbaar zijn van de NODO-procedure in de praktijk tot gevolg kunnen hebben dat behandelend arts en lijkschouwer eerder zullen overgaan tot het afgeven van een verklaring van natuurlijke dood, ook wanneer een niet-natuurlijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten? Zo nee waarom niet en hoe kunt u dit garanderen, gezien de huidige situatie? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Nee. Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer.
Als een natuurlijke dood vastgesteld wordt, wordt een verklaring van overlijden afgegeven. Als er geen twijfel bestaat aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, bestaat de mogelijkheid tot het verrichten van neutraal medisch onderzoek naar de doodsoorzaak (de zogenaamd klinische obductie) indien de betrokken arts en de ouders dat belangrijk vinden. Als een niet-natuurlijke dood niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld. Het Openbaar Ministerie kan vervolgens, bij het vermoeden van een strafbaar feit, een gerechtelijke sectie gelasten.
Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet-natuurlijke dood. Tot die tijd geldt de hierboven genoemde procedure.
Het bericht dat de Verenigde Staten (VS) niet bereid waren Nederland te helpen bij het beperken van geluidsoverlast van AWACS |
|
Jasper van Dijk , Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over de via Wikileaks naar buiten gebrachte berichten dat de VS geen hulp aan Nederland wilde bieden bij het beperken van de geluidsoverlast door AWACS-toestellen?1
Ja.
Hebben de VS tussen het moment dat de Board of Directors (BOD) van het AWACS-programma de opdracht gaven voor «re-engening / re-platforming of the AWACS-fleet» op 27 juni 2002 en het eerste ambtsbericht van april 2007 blijk gegeven van twijfels rond de haalbaarheid van het stiller maken van de AWACS-toestellen?
Zoals uiteengezet in de brief van heden van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (kenmerk 2011–2000011311) mag van de zijde van het kabinet geen antwoord worden verwacht op vragen over de juistheid van de inhoud van de vermeende Amerikaanse ambtsberichten.
Zoals bekend maakt Nederland zich in internationaal verband reeds geruime tijd sterk voor structurele oplossingen van de geluidsproblematiek van de vliegbasis Geilenkirchen. Als een van de mogelijke oplossingen is de vervanging van de AWACS-motoren onderzocht. In juni 2007 verzochten de Navo-ministers van Defensie op initiatief van Nederland de Board of Directors van de NATO Airborne Early Warning and Control Programme Management Organisation (NAPMO) een uit 2004 stammende business case inzake de vervanging van de Navo AWACS-motoren opnieuw te bezien. De Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 15 oktober 2007 (Kamerstuk 31 200 X en 31 200 XI, nr. 16). Over de uitkomsten van de herziene business case is de Kamer geïnformeerd met de brief van 24 april 2008 (Kamerstuk 31 200 XI, nr. 109). Het bleek dat er vanuit financieel-economisch perspectief geen positieve business case was om de motoren van de AWACS-vliegtuigen te vervangen.
Waarom heeft de Nederlandse regering ook na april 2007 jegens de Tweede Kamer volgehouden dat stillere motoren een bijdrage zouden kunnen leveren aan de geluidsproblematiek, terwijl de VS volgens ambtsberichten aan de ambassadeur in Washington te kennen hadden gegeven daar grote terughoudendheid bij te zullen betrachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat (zoals blijkt uit het ambtsbericht van februari 2008) de toenmalig minister van Milieu bij collega’s uit de Europese Unie lobbyde voor de inzet van een vluchtsimulator, terwijl haar collega van Defensie op dat moment nog twijfelde aan de haalbaarheid van dat voorstel?
De toenmalige minister van Milieu heeft in de EU bepleit de mogelijkheid te onderzoeken om geluidseisen te stellen aan de Navo AWACS-vliegtuigen. Hierover is de Kamer in april 2008 per brief geïnformeerd (Kamerstuk 31 200 XI, nr. 109). Defensie heeft de Navo hierover geïnformeerd. In dezelfde brief is gemeld dat het investeren in een moderne vluchtsimulator op de vliegbasis Geilenkirchen één van de mogelijke maatregelen is die kan bijdragen aan het verminderen van de geluidsbelasting van Geilenkirchen en het beperken van het aantal vliegtuigbewegingen. Mede door inspanningen van Nederland heeft de Navo in juni 2008 besloten te investeren in een moderne vluchtsimulator (Kamerstuk 31 700 XI, nr. 66). Deze simulator is eind 2010 in gebruik genomen.
Heeft u, zoals toegezegd in uw brief van 18 juni 2010, de BOD op de hoogte gesteld van de strekking van de motie Jansen c.s.2 over het verzoek van het parlement aan de regering zo nodig de binnenvliegregeling te gebruiken en heeft u een reactie van de BOD ontvangen? Zo ja, hoe luidde die? Zo nee, bent u bereid daar alsnog om te vragen?
Conform de door de Kamer aangenomen motie heeft Nederland in de Board of Directors van de NAPMO gemeld dat het parlement de regering heeft verzocht per 1 januari 2012 desnoods de Navo-binnenvliegregeling te gebruiken om in 2012 een geluidsreductie van 35 procent te bereiken. De NAPMO BOD heeft daarvan kennis genomen.
Een reddingsplan voor de huizenmarkt |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tijd voor een reddingsplan huizenmarkt»?1
Ja.
Steunt u de oproep van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), om te komen tot een reddingsplan van de huizenmarkt?
De betrokkenheid van veel partijen bij de woningmarkt is een goede zaak. Eerder is met uw Kamer besproken dat er op korte termijn een ronde tafel zou zijn met de belangrijkste partijen op de woningmarkt in het kader van de Woonvisie, die op dit moment wordt opgesteld. Alle partijen zouden daarbij hun visie geven op de maatschappelijke opgaven in het woondomein én wat hun eigen actieve rol daarbij kan zijn. Dit levert een belangrijke bijdrage aan de Woonvisie van het kabinet. Op 9 februari is er op mijn initiatief een eerste gesprek met partijen geweest.
Bent u bereid om initiatief te nemen of te participeren in een dergelijk overleg met als doel alle belangengroepen tot overeenstemming te krijgen en een nationaal woningakkoord te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de stelling van de voorzitter van de NVM dat «de huidige overheidsfinanciering in de woningmarkt eigenlijk een auto is, die is afgereden»? Zo nee, waarom niet?
Uit het artikel waarnaar u verwijst, kan worden opgemaakt dat de heer Hukker hier doelt op de hypotheekrenteaftrek. Ik ben het niet met deze stelling eens. De hypotheekrenteaftrek is een belangrijke voorwaarde om het vertrouwen in de woning(bouw)markt te laten terugkeren. Zekerheid op dit punt is cruciaal voor het herstel uit de crisis.
Bent u het met de voorzitter van de NVM eens dat er te veel overheidssubsidies en belastingen zijn die een gezonde doorstroming op de woningmarkt belemmeren? Zo nee, waarom niet?
Het is zaak dat de doorstroming op de woningmarkt wordt verbeterd. Om de doorstroming, die als gevolg van de economische crisis is teruggevallen, weer op gang te krijgen is het van belang het vertrouwen in de woning(bouw)markt te laten terugkeren. Daarvoor is de hypotheekrenteaftrek van groot belang. Tegelijkertijd neemt het kabinet verschillende stappen in het woningmarktbeleid om tot een vrijere woningmarkt te komen en de doorstroming structureel te bevorderen.
Herkent u het beeld dat de voorzitter van de NVM schetst dat veel mensen al meerdere jaren een hypotheek van twee ton euro hypotheek zonder betalingsproblemen kunnen afbetalen, maar dat door de nieuwe regels niet meer mogen lenen dan 190 000 euro? Wat is uw standpunt erover?
Het kabinet is eerder ingegaan op de aanpassing van de NHG-regels in antwoord op de vragen van de leden Monasch en Plasterk over het effect van de aanscherping van de Nationale Hypotheek Garantie op starters (TK 2010–2011, aanhangselnr. 1138) en op de vragen van het lid Ortega-Martijn over de positie van starters op de woningmarkt (TK 2010–2011, aanhangselnr. 745). Hetzelfde geldt voor de vragen over de aanpassing van het toetskader hypothecaire kredietverlening, waarbij verwezen kan worden naar de brieven d.d. 29 november 2011 van de Minister van Financiën aan uw Kamer (TK 2010–2011, 29 507, nr. 94) en aan de Nederlandse Vereniging van Banken (TK 2010–2011, bijlage bij 29 507, nr. 94). Overigens zijn in de voorstellen voor aanscherping van het toetskader uitzonderingen gemaakt voor het oversluiten van bestaande hypotheken.
Het rapport 'Vrij Verkeer: Nederlandse wapendoorvoer onder de Algemene Douanewet' |
|
Arjan El Fassed (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met de bevindingen in het rapport «Vrij Verkeer: Nederlandse wapendoorvoer onder de Algemene Douanewet» van de Campagne tegen Wapenhandel»?1
Ja.
Klopt het dat ongeveer 98 procent van de aangemelde doorvoer zonder controle door mag, omdat de oorsprong of bestemming van de strategische goederen een EU of NAVO-land is?
Nee. Er is in beginsel controle op alle doorvoer van militaire goederen, tenzij het om verplaatsingen van het eigen materieel van de NAVO-partners gaat. Voor handelstransacties via Nederlands grondgebied geldt altijd een vergunningplicht of een meldplicht. Een meldplicht is van toepassing als er sprake is van een doorvoer van of naar een bondgenoot, te weten andere EU-lidstaten, NAVO-partners of Zwitserland, Australië, Nieuw-Zeeland of Japan, en een vergunningplicht is van toepassing in alle andere gevallen. Doorvoer naar bondgenoten wordt vervolgens doorgelaten als er geen aanwijzingen zijn dat de goederen naar een andere bestemming worden verscheept, en bij doorvoer vanuit bondgenoten wordt gekeken of de betreffende bondgenoot een uitvoervergunning heeft afgegeven voor de bestemming van de goederen. Als dat laatste het geval is, toetst Nederland die doorvoertransactie niet nog eens zelf, maar wordt de toetsing door de betreffende bondgenoot gerespecteerd. Wel is het zo dat in de praktijk de overgrote meerderheid van de doorvoertransacties onder een uitvoervergunning van een bondgenoot plaatsvindt en dat dus meer dan 90% van de doorvoer van militaire goederen niet aan een eigen Nederlandse toetsing wordt onderworpen.
Is het waar dat in de periode die beschreven wordt in het rapport, niet een keer een ad hoc vergunningsplicht is opgelegd? Zo nee, in welke geval, met welke type strategische goederen en voor welke bestemming en oorsprong was dat het geval?
Ja. De mogelijkheid om de ad hoc vergunningplicht op te leggen is bij het introduceren van de standaardvergunningplicht voor zendingen van niet-bondgenoten naar niet-bondgenoten in 2008 verbreed, om bij een doorvoerzending die afkomstig is van een bondgenoot in te kunnen grijpen als de exportcontrole van die bondgenoot ontlopen lijkt te worden. Dat kan het geval zijn als bij doorvoer blijkt dat er geen door de bondgenoot afgegeven uitvoervergunning getoond kan worden of als de bestemming van het uitgaande vervoersmiddel niet te rijmen is met de bestemming op zo’n uitvoervergunning. Dat heeft zich in de in het rapport beschreven periode niet voorgedaan.
Klopt het dat op 4 november 2008, in de Rotterdamse haven, een vracht van 20 000 Tjechische automatische geweren zijn aangemeld met bestemming Sri Lanka?
Ja.
Acht u de kans groot dat Nederland voor een zelfde vracht in dezelfde periode een exportvergunning zou hebben verleend? Kunt u dit toelichten?
Ik acht de kans niet groot, maar dit concrete geval heeft Nederland niet getoetst. Nederland was in die periode buitengewoon terughoudend in het toekennen van vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen naar Sri Lanka. Er was geen sprake van een wapenembargo. Derhalve werd elke aanvraag op eigen merites getoetst, onder andere met inachtneming van de eindgebruiker en het eindgebruik.
Waarom is gezien de situatie die wordt geschetst in uw antwoord op eerdere Kamervragen2 niet overwogen om contact op te nemen met de Tjechische autoriteiten of een ad hoc vergunningsplicht op te leggen, gezien de ernst van de interne situatie en het risico op schendingen van mensenrechten?
Bij doorvoerzendingen uit een andere EU-lidstaat, NAVO-partner of vergelijkbare bondgenoot, moet het bewijs worden geleverd dat de bondgenoot een vergunning heeft afgegeven. Als dat het geval is, wordt die uitvoervergunning gerespecteerd.
Indien de vergunning ontbreekt, of het vermoeden bestaat dat er een omleidingsrisico is en dat de goederen niet bij de vermelde eindgebruiker zullen terechtkomen, dan zal de Douane een melding doorgeven aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en zal aldaar in overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken besloten worden of een consultatie met de verschepende bondgenoot en/of een ad hoc vergunningplicht geboden is.
Is er in 2008, 2009 of 2010 contact geweest met de Tjechische autoriteiten over de doorvoer van wapens naar Sri Lanka? Zo ja, heeft u de Tjechische autoriteiten ofwel bilateraal ofwel in Europees verband aangesproken over deze doorvoer van wapens naar Sri Lanka?
Nee. Na 4 november 2008 heeft er ook geen doorvoer van militaire goederen vanuit Tsjechië naar Sri Lanka meer plaatsgevonden.
Hoe beoordeelt u «denials» voor exportvergunningen aan Suriname maar het gebrek aan beperkingen op doorvoer via Nederland naar Suriname? Kunt u dit toelichten?
In Nederland ligt het omleidingsrisico ten grondslag aan alle afgewezen exportvergunningen voor Suriname. De afgewezen aanvragen gaan immers altijd om de uitvoer van losse vuurwapens naar particulieren of naar wapenhandelaren in Suriname, waarbij Nederland kijkt naar de «bekendheid en goede naam» van de schietvereniging waar de betreffende ontvanger lid van is, of naar de «bekendheid en goede naam» van de betreffende handelaar. Als daar onduidelijkheid over bestaat, dan acht Nederland het omleidingsrisico te groot. Overigens komt het regelmatig voor dat informatie over de schietvereniging en/of de handelaar wel voldoet aan de Nederlandse eisen. Dan wordt er een vergunning afgeven, nadat een bewijs is ontvangen dat de Surinaamse autoriteiten geen bezwaar hebben tegen de invoer van het betreffende wapen.
In het geval van doorvoer naar Suriname geldt, zoals in alle doorvoergevallen, dat Nederland erop vertrouwt dat bondgenoten een volledige toetsing uitvoeren. Nederland wenst deze toetsing niet over te doen. Hierbij wordt benadrukt dat het omleidingsrisico een toetsingsgrond is voor al onze bondgenoten. Is het land van herkomst geen bondgenoot, dan geldt een Nederlandse vergunningplicht en toetst Nederland zelf.
Hoe beoordeelt u het verschil tussen een «denial» voor wapendoorvoer naar Ecuador van Servië en het gebrek aan beperkingen voor Tjechische doorvoer naar Ecuador? Kunt u dit toelichten?
Servië is geen bondgenoot van Nederland en heeft zich – ondanks het Servische alignment met Gemeenschappelijk Standpunt – niet gecommitteerd aan de toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB. Derhalve is bij doorvoer van militaire goederen vanuit Servië door Nederland sprake van een vergunningplicht van de Nederlandse autoriteiten. Als EU-lidstaat is Tsjechië juridisch gebonden aan de onvoorwaardelijke toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB (in december 2008 aangenomen en voorheen een EU Gedragscode).
De toegenomen naleving van leeftijdsgrenzen voor games en films |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de leeftijdsgrenzen op games en films steeds beter worden gehandhaafd door bioscopen, speelgoedzaken en bibliotheken?1
Ja.
Deelt u de mening dat een dergelijk handhavingsniveau nimmer bereikt had kunnen worden met een strafrechtelijk verbod op gewelddadig beeldmateriaal? Zo nee, waarom niet?
De verbeterde naleving van de leeftijdsgrenzen van de Kijkwijzer voor films en PEGI voor games is tot stand gekomen dankzij een breed scala aan maatregelen die door de private en publieke partijen zijn overeengekomen. Zaken als de introductie van e-learning voor het winkelpersoneel over de betekenis van de (leeftijds)pictogrammen en communicatie over de wettelijke plicht tot naleving, zijn kracht bijgezet door controle op de naleving te intensiveren via de inzet van buitengewoon opsporingsambtenaren. Een eventueel strafrechtelijk verbod op extreem gewelddadig beeldmateriaal staat los van de preventieve inspanningen om de naleving te verbeteren en zou alleen de verspreiding van een specifieke categorie beeldmateriaal voorkomen hebben.
Deelt u de mening dat de entertainmentbranche er blijkbaar steeds beter in slaagt om mogelijk gewelddadig beeldmateriaal uit handen te houden van te jonge spelers? Zo ja, welke voorlopige conclusies verbindt u hieraan voor de wenselijkheid om een verbod op gewelddadige games te introduceren?
Ik constateer dat de audiovisuele branche er steeds beter in slaagt jongeren te beschermen tegen voor hen mogelijk schadelijk beeldmateriaal en zich daarmee aan haar bij wet opgelegde verplichting houdt. Een pluim verdienen vooral de bioscopen, bibliotheken en speelgoedzaken met nalevingspercentages die inmiddels (ruim) boven de vijftig procent zitten. De slechte naleving door onder meer gameshops (28,6%, TNS-Nipo 2010) blijf ik zorgwekkend vinden, maar is voor mij thans geen aanleiding de invoering van een verbod op extreem gewelddadige games te overwegen.
Bent u bereid de voorbereiding van wetgeving die voorziet in een strafrechtelijk verbod op de openbaarmaking of verspreiding van extreem gewelddadige games, zoals in het vooruitzicht gesteld door uw ambtsvoorganger2, per onmiddellijke ingang te staken, nu blijkt dat de branche een substantiële vooruitgang heeft geboekt in de naleving van de gestelde leeftijdsgrenzen? Zo nee, waarom niet?
De toenmalige Minister van Justitie heeft ter uitvoering van de motie Van der Staaij c.s. de mogelijkheid en wenselijkheid van een strafrechtelijk verbod op de verspreiding van extreem gewelddadig beeldmateriaal verkend en de consequenties ervan voor de naleving, handhaving en effectiviteit in ogenschouw genomen. Bij brief van 28 juni 2010 heeft hij uw Kamer laten weten dat een dergelijk verbod juridisch mogelijk is en vanuit een oogpunt van bescherming van jongeren tegen schadelijke invloeden wenselijk kan zijn, mits dit verbod beperkt blijft tot een kleine categorie extreem gewelddadige games. Echter, vanwege de beperkte effectiviteit in termen van handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid gaf hij er de voorkeur aan eerst de al ingeslagen weg te vervolgen om in samenwerking met de audiovisuele branches de naleving aan het einde van de distributieketen te verbeteren (Kamerstukken II, 2009/2010, 28 684, nr. 279). Er zijn daarna geen voorbereidingen getroffen voor wetgeving die een verbod op extreem gewelddadige games mogelijk moet maken.
Vindt u een dergelijk verbod überhaupt wenselijk?
Ik constateer dat het beleid van verbetering en intensivering van de naleving van de leeftijdsgrenzen zijn vruchten afwerpt. Het lijkt mij verstandiger daarop in te zetten.
Deelt u de mening dat alle inspanningen erop gericht moeten zijn op het vangen van échte in plaats van virtuele boeven? Zo nee, waarom niet?
De geloofwaardigheid van de rechtsstaat is erbij gebaat, wanneer alle wet- en regelgeving serieus wordt genomen. Weliswaar worden vanuit capaciteitsoverwegingen prioriteiten gesteld in de opsporing en vervolging, maar dit ontslaat de overheid niet van de plicht om ook toe te zien op naleving van wetten die in sommiger ogen wellicht van geringer belang zijn. De bescherming van jongeren tegen voor hen schadelijk te achten beeldmateriaal is in diverse internationale overeenkomsten vastgelegd en bovendien in nationale wetgeving waaronder artikel 240a Sr verankerd. Ten slotte is de confrontatie op jonge leeftijd met gewelddadig beeldmateriaal geïdentificeerd als een risicofactor voor agressief gedrag. Dit betekent niet dat iedere jongere die geweldsbeelden ziet, zich agressief zal gaan gedragen, maar dat de kans daarop wel groter wordt. Ook vanuit preventieve overwegingen is het derhalve van belang dat deze bescherming door de overheid wordt geboden.
De online campagne van Cordaid voor Zuid-Soedan |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de online fondsenwervingscampagne van Cordaid voor de vluchtelingen in Zuid-Soedan, waarbij Cordaid mensen oproept de grafische reclame-uiting van de campagne op hun website te plaatsen, in ruil waarvoor de websitebeheerder, die de reclame-uiting op zijn website plaatst, het merendeel van het gedoneerde geld ontvangt?1
Ja, ik gaf al eerder aan in een reactie richting PowNews dat ik geschrokken ben over de informatievoorziening met betrekking tot de relatief hoge kosten voor deze specifieke actie.
Bent u bekend met de wijze waarop deze campagne wordt gefinancierd? In hoeverre wordt subsidiegeld gebruikt voor deze campagne?
Voor de financiering van deze online campagne wordt geen subsidie gebruikt die is verstrekt door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Alle door Cordaid gemaakte kosten voor fondsenwerving worden gefinancierd uit de middelen die Cordaid ophaalt op de particuliere fondsenmarkt, conform de regels van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF)-keurmerk.
Moet worden geconstateerd dat waarschijnlijk het overgrote deel van de opbrengst van deze actie gaat naar de personen die de betreffende reclame-uiting op hun website zetten en een kleiner deel naar een door Cordaid ingeschakeld reclamebureau?
Het is de verantwoordelijkheid van de Raad van Toezicht en de Directie van Cordaid om te bepalen welke wervingsacties gepast zijn, aangezien er geen overheidssubsidie gebruikt wordt. Cordaid heeft aangegeven lessen te trekken uit deze online campagne met zijn relatief hoge kosten en in de communicatie aan donateurs volledige transparantie na te streven en donateurs te informeren over de bestemming van hun giften en de kosten van fondsenwerving. Ik verwijs naar de website van Cordaid (www.cordaid.nl) waar zij een reactie geven op veelgestelde vragen betreffende de kosten van de advertentiecampagne. In hun reactie geven zij onder meer aan dat de algemene kosten van fondsenwerving van Cordaid binnen de door het CBF gestelde bovengrens van 25% voor fondsenwerving vallen. Zij verzekeren dat van de donatie van Euro 6,- voor Zuid-Soedan, Euro 0,84 aan kosten voor fondsenwerving wordt besteed.
Deelt u de mening dat door deze opzet slechts een klein percentage van het binnenkomende geld bij de vluchtelingen in Soedan terechtkomt en dat deze regeling strijdig is met het uitgangspunt (o.a. vanuit het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF)-keurmerk) dat hooguit 25 procent van het geld dat voor dergelijke goede doelen wordt binnengehaald, op mag gaan aan administratie, reclame e.d.? Welke consequenties zijn verbonden aan het niet naleven van de genoemde 25 procentnorm?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat dergelijke «klikacties» met relatief kleine donatiebedragen, bijvoorbeeld 6 euro, waarbij de kosten hoger kunnen zijn dan het gedoneerde bedrag, geen gepast middel zijn om geld op te halen voor goede doelen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Cordaid, als «goed doel», haar naam niet dient te verbinden met een dergelijke hoog risico op verlies gevende actie en dat er geen gebruik gemaakt dient te worden van het door de overheid verkregen budget om dergelijke verliezen te dekken?
Zoals vermeld betreft het hier geen activiteit waarbij overheidssubsidie is gebruikt. De Raad van Toezicht en de Directie van Cordaid bepalen in dat geval waaraan de naam van de organisatie wordt verbonden.
Slachtoffers die hulp moeten ontberen vanwege een falend computersystemen bij de politie |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie zet slachtoffer van misdrijf in de kou»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat door een falend computersysteem bij de politie slachtofferhulp in ongeveer 15 000 gevallen geen melding krijgt om hulp te verlenen aan slachtoffers?
Uit de analyses die zijn gemaakt blijkt niet dat er sprake is van een fout in het systeem. De slachtoffergegevens worden automatisch doorgegeven aan Slachtofferhulp Nederland als de politieagent heeft aangevinkt dat de gegevens van het slachtoffer mogen worden doorgestuurd. Het invullen van deze vraag wordt in de praktijk echter niet altijd gedaan.
Zijn er stappen ondernomen om de slachtoffers alsnog de nodige hulp te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is het bekend of slachtoffers hierdoor benadeeld zijn? Op welke manier en hoe hebben betrokken slachtoffers hierop gereageerd?
Om ervoor te zorgen dat de gegevens van slachtoffers zoveel mogelijk worden doorgestuurd naar Slachtofferhulp Nederland zijn politiebreed handleidingen en instructies verspreid waarmee korpsen kunnen zorgen voor juiste invoer in het systeem. In veel regio’s zijn daarnaast maatregelen genomen om alsnog de slachtoffergegevens integraal aan Slachtofferhulp Nederland door te geven. Niettemin is er een onbekende groep slachtoffers, alsook getuigen van strafbare feiten of verkeersongevallen, waarvan de gegevens niet door de politie aan Slachtofferhulp Nederland ter beschikking worden gesteld. Een deel van deze groep meldt zich overigens zelf al bij Slachtofferhulp Nederland.
Zijn inmiddels alle slachtoffers benaderd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat u de politietop aanspoort of heeft aangespoord om (nood-)maatregelen te treffen? Zo ja, op welke wijze zal de politietop de problemen in het computersysteem verhelpen en op welke termijn? Als er kosten verbonden zijn aan het herstellen van de fout, wie moet die dragen?
Om ervoor te zorgen dat slachtoffers voortaan consequent slachtofferhulp krijgen aangeboden is het nodig dat standaard de gegevens van slachtoffers naar Slachtofferhulp Nederland worden doorgestuurd. Om te bezien of het standaard automatisch doorsturen van slachtoffergegevens naar Slachtofferhulp Nederland juridisch mogelijk is, heb ik laten onderzoeken of de Wet politiegegevens hieraan in de weg staat. Uit deze juridische analyse blijkt dat de Wet politiegegevens geen belemmeringen kent voor automatische doorverwijzing van alle slachtoffers aan Slachtofferhulp Nederland. De gegevens mogen ook worden doorgestuurd wanneer niet aan het slachtoffer is gevraagd of zijn gegevens mogen worden doorgegeven. Ik heb daarom aan de politie gevraagd om op zo kort mogelijke termijn een dergelijke 100%-doorverwijzing in het systeem in te voeren. De politieagent hoeft dan niet meer zelf in het systeem gegevens over het doorverwijzen in te voeren. Slachtoffers die geen prijs stellen op slachtofferhulp kunnen dat bij het eerste contact met Slachtofferhulp Nederland aangeven. Overigens behoudt de politie de ruimte om in individuele gevallen, bijvoorbeeld in geval van anonieme aangifte, de afweging te maken om slachtoffergegevens niet automatisch naar Slachtofferhulp Nederland door te laten sturen.
Daarnaast zijn er personen die niet zelf rechtstreeks slachtoffer zijn maar wel voor slachtofferhulp in aanmerking komen (bv. omstanders). De politieagent dient dit expliciet in het systeem aan te geven. Ik heb daarom aan de politietop gevraagd om te zorgen voor juiste invoer, op korte termijn en in alle korpsen.
Klopt het dat u hoge prioriteit stelt aan slachtofferhulp? Zo ja, waaraan kunnen wij deze hoge prioriteit herkennen? Welk beleid is daaraan gekoppeld?
Ik geef hoge prioriteit aan het versterken van de positie van slachtoffers in het strafproces en aan de hulp die slachtoffers daarbij nodig hebben. Samen met Slachtofferhulp Nederland werk ik daarom continu aan het verbeteren van de uitvoering van de slachtofferhulp en aan het leveren van maatwerk. Andere maatregelen ter versterking van de positie van slachtoffers zijn bijvoorbeeld de OM-aanwijzing over zelfverdedigers, die voorschrijft dat zelfverdedigers in de regel niet als verdachte worden aangehouden, het wetsvoorstel dat ik in voorbereiding heb waarmee het spreekrecht wordt uitgebreid en het in het regeerakkoord aangekondigde wetsvoorstel om conservatoir beslag ten behoeve van slachtoffers mogelijk te maken.
Hoe komt het dat een aantal korpsen het probleem hebben gesignaleerd en eigenstandig het probleem hebben opgelost maar geen sprake was van een korpsbrede coördinatie en aanpak?
Politiebreed zijn handleidingen en instructies verspreid waarmee korpsen kunnen zorgen voor juiste invoer in het systeem. Een aantal korpsen heeft in de afwegingen rond inzet van capaciteit niet gekozen voor het intensiveren van de inzet op de doorverwijzing. Ik heb de politietop gevraagd om te zorgen voor juiste invoer, op korte termijn, in alle korpsen.
Moskeeën die medewerking weigeren aan het onderzoek naar lijfstraffen en het verspreiden van antiwesterse sentimenten |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek lespraktijken moskeeën gestrand»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de weigering van de moskeeën om mee te werken aan het onderzoek tekenend is voor de volslagen minachting van de moskeeën voor de Nederlandse samenleving? Zo nee, hoe duidt u de weigering dan?
Deelname aan het onderzoek door het Verwey-Jonker Instituut naar het pedagogisch klimaat tijdens non-formeel weekendonderwijs in moskeeën geschiedt op basis van vrijwilligheid. Het past mij niet om de keuze van de betreffende moskeeën om niet deel te nemen aan het onderzoek anders te duiden dan de beweegredenen die zij daarvoor zelf geven.
In hoeverre heeft u zich onvolledig uitgelaten over het ontbreken van concrete signalen van misstanden, daar de GGD en de gemeente Den Haag al in 2009 melding hebben gemaakt bij de politie en het Openbaar Ministerie van 49 concrete signalen van lijfstraffen?
De verwijzing naar concrete signalen van kindermishandeling in mijn brief d.d. 14 januari 20112 heeft betrekking op de resultaten van het inventariserend onderzoek dat in opdracht van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ondergetekende door GGD Nederland in de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven wordt uitgevoerd naar aard en omvang van concrete signalen van kindermishandeling in de sociale milieus van kinderen, waaronder ook het non-formele islamitisch weekendonderwijs valt. Dit onderzoek is onlangs van start gegaan en betreft een ander onderzoek dan het voornoemde beëindigde onderzoek naar het pedagogisch klimaat tijdens lespraktijken in twee moskeeën.
Aanleiding voor dit onderzoek van GGD Nederland vormden de signalen van kindermishandeling in 2009 in Den Haag en schriftelijke vragen daarover van uw Kamer. Dit onderzoek is naar verwachting eind 2011 afgerond. Over de aanleiding en uitvoering van dit onderzoek is uw Kamer reeds eerder geïnformeerd, per brief op 31 maart 20103, 21 september 20104 en eerdergenoemde brief van 14 januari 2011.
Zodra de resultaten van het onderzoek door GGD Nederland beschikbaar zijn, kunnen uitspraken worden gedaan over de mogelijke aanwezigheid, aard en omvang van concrete signalen die in het onderzoek naar voren komen.
Bent u bereid de betreffende moskeeën in Amsterdam en Tilburg die weigeren deel te nemen aan een onderzoek naar shariapraktijken, onmiddellijk te sluiten? Zo ja, wanneer zullen deze moskee in het bijzonder en moskeeën in het algemeen worden gesloten? Zo nee, waarom niet?
De lokale overheid is bevoegd een (moskee)gebouw als zodanig te sluiten als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van verstoring van de openbare orde.
In deze specifieke casus heeft de overheid geen reden om de moskeeën te sluiten; deelname aan het onderzoek naar het pedagogisch klimaat geschiedt op basis van vrijwilligheid.
Het gebrek aan orgaandonoren |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Nederlanders kapen Belgische organen weg»?1
Ja.
Klopt het bericht dat België zesentwintig donoren per miljoen inwoners telt? Hoeveel donoren per miljoen inwoners zijn er in Nederland beschikbaar? Wat gaat het kabinet doen om het aantal beschikbare donoren te laten toenemen?
Volgens berekeningen gemaakt aan de hand van de voorlopige cijfers van Eurotransplant en de meest recente bevolkingsaantallen heeft België ongeveer vierentwintig donoren per miljoen inwoners (10,8 miljoen inwoners en 263 donoren) en heeft Nederland ongeveer dertien donoren per miljoen inwoners (16.6 miljoen inwoners en 216 donoren). In de stand van zakenbrief die ik u onlangs toezond heb ik u aangegeven wat ik doe om het aantal beschikbare donoren te laten toenemen.
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Gesprek kan tekort aan orgaandonoren verminderen»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het «verbeteren» van de gesprekken met nabestaanden kan leiden tot het verminderen van het tekort aan organen?
Ik geloof ook dat het verbeteren van de gesprekken met nabestaanden kan leiden tot het verminderen van het tekort aan orgaandonoren. Zoals ik in de bijlage bij de stand van zakenbrief die ik u onlangs toestuurde aangaf, wordt in Nederland momenteel op meerdere manieren onderzocht op welke wijze deze gesprekken beter kunnen worden gevoerd.
Wat is de rol van de functionaris als bedoelt in artikel 23 van de Wet op de orgaandonatie? Zijn er inmiddels in alle ziekenhuizen protocollen en functionarissen? Zo ja, hoe functioneert dit in de praktijk?
De rol van de in artikel 23 van de Wet op de orgaandonatie bedoelde functionaris staat in de artikelen 18, eerste lid en 20 van die wet beschreven. Hij of zij controleert bij een potentiële donor het donorregister, voert het donatiegesprek met de naasten als er geen positieve wilsverklaring in het register wordt gevonden, informeert de naasten over de uitnameprocedure als er een positieve wilsbeschikking in het register staat en meldt een donor aan bij het orgaancentrum, de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS). Het modelprotocol orgaan- en weefseldonatie van de NTS dient in de regel als basis voor het locale protocol orgaan -en weefseldonatie. Het probleem zit hem mijns inziens niet zozeer in het opstellen en invoeren van protocollen en het aanwijzen van functionarissen, dat is in het overgrote deel van de ziekenhuizen geregeld. Het voeren van een goed donatiegesprek borg je echter niet door daarvoor in een protocol een functionaris aan te wijzen, dat doe je door ervoor te zorgen dat die functionarissen getraind zijn in dat soort gesprekken. Daar valt zoals gezegd nog winst te behalen.
Klopt het dat artsen tijdens hun opleiding nauwelijks worden getraind in gesprekken over orgaandonatie? Bent u van mening dat artsen tijdens hun opleiding hier wel in getraind zouden moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Het is gedeeltelijk waar dat artsen tijdens hun opleiding nauwelijks worden getraind in gesprekken over orgaandonatie, het curriculum is zo overvol dat daarvoor simpelweg geen ruimte is. Veel ziekenhuizen vangen dit wel op door deze training aan arts-assistenten te geven die in dat ziekenhuis worden opgeleid. Ik verwacht zelf meer van het gericht trainen van professionals op de Intensive Care die het meest met orgaandonatie in aanraking komen. Mijn voorganger heeft in 2007 subsidie gegeven voor het project Communicatie rond Donatie van de NTS. In het kader van dit project is al aan veel ziekenhuizen de mogelijkheid geboden om hun personeel te trainen. Binnenkort verschijnen resultaten van het onderzoek dat naar aanleiding van dit project is gedaan. Het project laat hoopgevende resultaten zien op het vlak van het verhogen van het toestemmingspercentage door nabestaanden. Zoals aangegeven in de stand van zakenbrief zal ik samen met de NTS bekijken of en hoe de succesvolle aanpak uit het project breed kan worden geïmplementeerd.