De berichten 'Oud-IT-hoogleraar waarschuwt voor chaos bij UWV' en 'Onrust bij UWV over nieuwe werkwijze' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met, en betrokken bij, de Verandermotor, het plan van de Raad van Bestuur van het UWV om de organisatie ingrijpend te herstructureren om het UWV weer vlot te trekken?1, 2
Ja, ik ben bekend met de Verandermotor. UWV wil door organisatieaanpassing door middel van de Verandermotor verbeteringen in onder meer dienstverlening sneller en gerichter realiseren.
Wat vindt u van de zorgwekkende conclusies van een onderzoeksteam onder leiding van oud-hoogleraar Daan Rijsenbrij over de Verandermotor?
Ik heb met belangstelling kennis genomen van de conclusies van de heer Rijsenbrij waarin hij een aantal punten onder de aandacht brengt die van invloed zijn op het al dan niet slagen van een reorganisatie, sommige specifiek in relatie tot de UWV-Verandermotor. Ik deel met hem dat de nodige zorgvuldigheid vereist is en dat de Verandermotor een uitdagende reorganisatie is waarvan het goed is om deze vanuit SZW nauwlettend te volgen. Vanuit het belang van een goede inrichting en beheersing van de IT voor de continuïteit van de dienstverlening zijn we daarover vanuit SZW in goed gesprek met UWV. Concreet is de afspraak gemaakt dat SZW wordt betrokken in de verdere planvorming, uitrol en de tussentijdse evaluaties, waarbij onder meer besloten wordt over het tempo van het vervolg. De nadere uitwerking en voortgang van de Verandermotor is een vast onderwerp van gesprek in overleggen tussen SZW en UWV.
Ontvangt u ook signalen van de betrokkenen, met name de medewerkers van het UWV, dat dit allemaal veel te snel gaat, omdat de organisatie hier nog niet aan toe is, zowel voor wat betreft cultuur als IT?
Nee, dergelijke signalen heeft SZW niet ontvangen. Het is evenwel goed voorstelbaar dat er bij sommige medewerkers gevoelens leven dat het te snel gaat of dat de organisatie er nog niet aan toe is. Het is daarom belangrijk dat UWV medewerkers nauw heeft betrokken en blijft betrekken bij de planvorming, hen mogelijkheden biedt om signalen kenbaar te maken en de OR zich over het plan buigt.
Denkt u dat de Verandermotor de juiste processtappen en tijdslijn bevat om van een procesgerichte uitvoeringsorganisatie naar een mensgerichte publieke dienstverlener te gaan, en van een verticale structuur naar een horizontale organisatie te gaan, mede in het licht van de opgave om tegelijkertijd een hersteloperatie uit te voeren?
De verandermotor is een onderdeel in de beweging van UWV van een procesgerichte uitvoeringsorganisatie naar een mensgerichte publieke dienstverlener. Over de processtappen en tijdslijn en het samenvallen van deze ambitieuze veranderopgave met de opgave om tegelijkertijd een hersteloperatie en verbeteropgave uit te voeren is nadrukkelijk gesproken tussen SZW en UWV. De Raad van Bestuur onderkent hierin risico’s en heeft er daarom voor gekozen de hersteloperatie als apart organisatieonderdeel naast de bestaande dienstverlening te organiseren.
Dit organisatieonderdeel opereert onafhankelijk van de Verandermotor. Verder wordt nauwlettend de vinger aan de pols gehouden waar het gaat om de verschillende grote veranderopgaven en zal waar nodig worden bijgestuurd. Zoals hiervoor reeds aangegeven is de afspraak dat SZW wordt betrokken in de verdere planvorming, uitrol en de tussentijdse evaluaties. De nadere uitwerking en voortgang van de Verandermotor blijft verder een vast onderwerp van gesprek in overleggen tussen SZW en UWV.
Kunt u afzonderlijk ingaan op de zeven potentiële specifieke «faalfactoren» die het onderzoeksteam heeft geïdentificeerd?
De heer Rijsenbrij noemt onderstaande zeven elementen waarvan de meeste voor alle organisatieveranderingen van belang zijn. Hierbij wordt ook aangegeven hoe hiermee wordt omgegaan in de Verandermotor:
Deze conclusies overwegende, denkt u dat het UWV naast de Verandermotor, op dit moment ook een hersteloperatie van de fouten bij beoordeling van Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)- en Wajong-aanvragen aankan?
Zoals aangegeven wordt de hersteloperatie bewust in een afzonderlijk organisatieonderdeel georganiseerd. Een beschouwing van de zeven benoemde factoren leidt bij mij op dit moment niet tot het oordeel dat UWV dit niet zou aankunnen. Zoals benoemd in de beantwoording van vraag vier worden hierin wel risico’s onderkend, die UWV in nauw overleg met SZW monitort.
Bent u het met ons eens dat het onacceptabel is als de Verandermotor zou leiden tot het op de lange baan schuiven van de hersteloperatie?
Het op een zorgvuldige zo snel mogelijke manier corrigeren van de gemaakte fouten, en daarmee recht doen aan de mensen die gedurende langere tijd een te laag of juist een te hoge uitkering hadden, heeft de hoogste prioriteit. De Verandermotor mag hierbij niet leiden tot vertraging. Dit hebben de Raad van Bestuur van UWV en ik ook zo besproken.
Bent u het daarom met ons eens dat de organisatie beter eerst kan focussen op zichzelf op orde krijgen, en dat de hersteloperatie dus beter buiten het UWV belegd kan worden om op beide de voortgang te bewaren?
UWV heeft nadrukkelijk afgewogen of een volgordelijkheid aanbrengen in deze opgaven te verkiezen zou zijn boven gelijktijdige uitvoering. De conclusie van deze afweging is geweest dat het naast elkaar invulling kan geven aan deze opgaven omdat de verbeteraanpak en Verandermotor gescheiden zijn qua mensen en qua tijdpad. En dat het direct starten van de veranderopgave te verkiezen is omdat het helpt in het met meer snelheid kunnen oplossen van knelpunten in de processen en systemen, zodat deze minder foutgevoelig worden. Dit is van groot belang om de kwaliteit van dienstverlening te kunnen verbeteren.
Bent u bereid het advies van Rijsenbrij aan uw adres op te volgen om als verantwoordelijk bewindspersoon de hele operatie per direct drie maanden te bevriezen om zo een groep onpartijdige experts de ruimte te geven een second opinion te formuleren onder toeziend oog van de Algemene Rekenkamer? Zo niet, waarom niet?
UWV heeft het plan voor de Verandermotor met alle nodige zorgvuldigheid ontwikkeld. Er is gedetailleerd gekeken naar hoe andere organisaties dit hebben gedaan om te begrijpen wat nodig is om een vergelijkbare verandering succesvol door te voeren. Ook is nadrukkelijk gekeken naar de lessen uit een eerdere transitie binnen UWV. Er is ook externe expertise met organisatieverandering betrokken in de planvorming. Het gehele traject van de Verandermotor is niet zonder risico’s en tegelijk is stilstaan ook een risico. Om die reden begrijp ik goed dat UWV het traject nu wil voortzetten.
Ziet u ook het risico dat de schade niet te overzien is als de Verandermotor doorgaat en de operatie halverwege de rit moet worden afgeblazen?
Zie antwoord vraag 9.
Het ontbreken van de huurdersbelangen bij de Woontop |
|
Sandra Beckerman , Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het te betreuren is dat de Woonbond haar handtekening niet heeft gezet onder de afspraken op de Woontop?
Kunt u aangeven welke pogingen het kabinet heeft genomen tussen 20 november 2024 (de datum waarop de Woonbond de onderhandelingen staakte) en 11 december 2024 (de datum van de Woontop) om te zorgen dat de Woonbond ook de afspraken alsnog konden steunen?
Klopt het dat u niet lager wilde gaan dan 4,5% huurverhoging in de sociale sector in 2025?
Recent zijn de huurstijgingen voor volgend jaar bekend gemaakt.1 Waarom bent u uiteindelijk terechtgekomen op 5% in de sociale sector in plaats van 4,5%?
Welke afspraken zijn er nu gemaakt over de maximale huurverhogingen?
Waarom vindt u een huurstijging van 7,7% in de middenhuur te verantwoorden?
Waarom is het te verantwoorden dat huurders in de gereguleerde sector een veel hogere huurstijging krijgen dan huurders in de vrije sector?
Klopt het dat er nog vele miljarden ontbreken om alle gestelde doelen met betrekking tot aantallen en betaalbaarheid te halen?2
Kunt u uiteenzetten hoeveel geld er waarvoor nodig is en wat de gevolgen zijn als dat geld er niet komt vanuit gemeenten?
Vanaf wanneer kan de woningbouwopgave gaan stokken als er geen extra geld komt?
In welke regio’s zijn de tekorten het grootst?
Wat is de omvang van het tekort in 2035, als er geen extra geld bijkomt?
Kunt u aangeven hoeveel groter het tekort zou zijn als er voor 2025 inflatievolgend huurbeleid zou worden gevolgd, en de huurprijzen verder conform de Woontopafspraken zouden verlopen, in plaats van de afgesproken huurverhoging in 2025?
Klopt het dat de voorgestelde wijzigingen in de Nationale Prestatieafspraken in het huurbeleid op termijn leiden tot méér in plaats van minder huurinkomsten?3
Zo ja, kunt u aangeven waarom u in de externe communicatie4 wél de lagere verhoging in 2025 vermeld heeft maar niet veranderingen ten aanzien van passend toewijzen die op termijn tot méér huurinkomsten leiden?
Hoe past het op termijn extra verhogen van de huren in de ambitie om de bestaanszekerheid van Nederlanders te verbeteren?
Wat gaat u doen om te voorkomen dat alleen huurders moeten opdraaien voor de bouw van extra sociale huurwoningen zoals dat nu wel het geval is?
Het bericht ’Kleding SHEIN vol hormoonverstorende stoffen, slippers 325 keer giftiger dan toegestaan’ |
|
Arend Kisteman (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kleding SHEIN vol hormoonverstorende stoffen, slippers 325 keer giftiger dan toegestaan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het aanbieden van producten die de Nederlandse veiligheidsnormen ver overschrijden oneerlijke concurrentie is voor Nederlandse ondernemers die zich wel aan de regels houden?
Ja, deze mening deel ik. Voor een gelijk speelveld is het belangrijk dat alle bedrijven die een product in de EU aanbieden zich aan de geldende wet- en regelgeving houden.
Klopt het dat twee van de vijf producten van webwinkel SHEIN die zijn onderzocht niet voldoen aan de Nederlandse normen? Kunt u met de Kamer cijfers delen over het percentage producten van SHEIN wat niet aan de normen voldoet? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken, andere buitenlandse webshops kunnen ook in het onderzoek worden meegenomen?
Verschillende Europese markttoezichthouders onderzochten in hoeverre producten afkomstig van online platforms buiten de Europese Unie (hierna: EU), waaronder SHEIN, voldoen aan de EU-productregelgeving. Uit deze onderzoeken blijkt dat circa 85–95% van de onderzochte producten niet voldoet aan de Europese productregels voor veiligheid, gezondheid en duurzaamheid2. Dit zijn non-conforme producten. Gezien de selectie van producten binnen het grote productaanbod op deze platforms kan niet worden vastgesteld dat dit percentage representatief is voor het volledige productaanbod. Desondanks zijn de uitkomsten van deze onderzoeken wel zorgwekkend.
Welke rechtsgrond hebben Nederlandse instanties om op te treden tegen deze schending van regelgeving door een buitenlandse webwinkel?
Ik beantwoord de vragen 4 en 5 hieronder samen. Er zijn een aantal wettelijke instrumenten die ingezet kunnen worden om op te treden tegen online platforms buiten de EU.
De digitaledienstenverordening (hierna: «DSA») bevat verschillende zorgvuldigheidsverplichtingen voor online dienstverleners, waaronder online platforms. Deze verplichtingen zorgen voor een betere bescherming van gebruikers en bestrijding van illegale inhoud op online platforms, zoals misleiding. De strengste regels in de DSA gelden voor zogenaamde «zeer grote online platforms» (very large online platforms, ofwel «VLOPS») en zeer grote online zoekmachines (very large online search engines, ofwel «VLOSEs»). Deze worden aangewezen door de Europese Commissie. Op 26 april 2024 heeft de Commissie SHEIN aangewezen als zeer groot online platform. De Europese Commissie is exclusief bevoegd ten aanzien van de verplichtingen in de DSA die uitsluitend gelden voor VLOPs en VLOSEs. De vijf Nederlandse markttoezichthouders3 voor producten kunnen informatie en andere signalen over non-conforme producten op de online interface van VLOPs aanleveren bij de Europese Commissie. Deze informatie kan de Commissie helpen bij het toezicht op VLOPS.
Verder is de toezichthouder in de lidstaat waar het hoofdkantoor van de online marktplaats (dienstverlener) is gevestigd bevoegd om hierop toezicht te houden. In het geval van SHEIN is dat de Ierse toezichthouder. Deze houdt toezicht op de overige (niet-VLOP-) verplichtingen uit de DSA en ondersteunt het toezicht door de Europese Commissie. De Autoriteit Consument en Markt (ACM), als (beoogd) Nederlandse toezichthouder, speelt dus in beginsel geen rol in het toezicht op en het handhaven van de DSA ten aanzien van SHEIN. De Europese Commissie doet op dit moment onderzoek naar SHEIN in het kader van de DSA4.
Daarnaast geeft de productregelgeving onder de markttoezichtverordening en de algemene productveiligheidsverordening (GPSR) markttoezichthouders verschillende bevoegdheden om te handhaven op non-conforme producten. De markttoezichtverordening ziet toe op goederen waarvoor product specifieke Europese regels bestaan, zoals textiel, batterijen, speelgoed en chemische stoffen. De algemene productveiligheidsverordening, die in december 2024 in werking trad, ziet toe op de veiligheid van consumentenproducten waar geen specifieke Europese regels voor zijn. Deze verordeningen schrijven ook samenwerking voor tussen markttoezichthouders binnen de Europese Unie. Zo moeten markttoezichthouders hun toezicht bevindingen registreren in een EU-brede database: Information and Communication System for Market Surveillance (ICSMS), Safety Gate en Eudamed voor medische hulpmiddelen.
In de verordening algemene productveiligheid en de markttoezichtverordening staat dat een product alleen in de EU in handel mag worden gebracht als er sprake is van een verantwoordelijk persoon die in de EU is gevestigd. Deze EU-verantwoordelijke is onder andere verplicht om technische documentatie te overleggen met de markttoezichtouder. Dit moet ervoor zorgen dat er altijd iemand in de EU is die de markttoezichthouder kan aanspreken op de verkoop van non-conforme producten.
Ook moeten online marktplaatsen volgens de algemene productveiligheidsverordening een centraal contactpunt aanwijzen dat de markttoezichtautoriteiten kunnen benaderen. Daarnaast moeten deze online marktplaatsen hun interface zo inrichten dat verkopers op deze platforms verplichte informatie over productveiligheid kunnen plaatsen. Hierbij kan gedacht worden aan informatie die de identificatie van het product mogelijk maakt en informatie over de contactgegevens van de fabrikant en, in voorkomend geval, de gemachtigde.
Welke rechtsgrond hebben Europese instanties om op te treden tegen deze schending van regelgeving door een buitenlandse webwinkel?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanvullende stappen gaat u nemen om de Europese Commissie in beweging te krijgen gezien u eerder aangaf een schending van regelgeving door buitenlandse webwinkels serieus te nemen en dit daarom bij de Europese Commissie zou aankaarten?
De Europese Commissie (EC) komt in februari met een mededeling over e-commerce. In aanloop naar deze mededeling heb ik de EC meegegeven waar Nederland mogelijkheden ziet om de e-commerce problematiek aan te pakken op Europees niveau en hoe we hier als Nederland aan kunnen bijdragen.
Hierbij zet het kabinet in op de volgende punten:
Het is belangrijk om te benadrukken dat er niet één oplossing is. Ik zet mij daarom in voor een meer integrale Europese aanpak, zoals hierboven toegelicht. Recent heb ik ook een signaal ontvangen van de toezichthouders hierover.6 Op 13 februari 2025 ga ik daarom verder in gesprek met het bedrijfsleven, toezichthouders en andere belangenorganisaties over de e-commerce problematiek, de huidige beleidsinzet en eventueel aanvullende maatregelen.
Na eerdere mondelinge vragen over privacy- en consumentenrechtschendingen van webwinkel Temu gaf u aan campagnes te voeren voor bewustwording bij Nederlandse consumenten. Hoe groot is het bereik van deze campagnes? Richt deze campagne zich naar uw mening op de juiste doelgroep, en zo ja, waar leest u dat aan af?
In 2024 zijn er diverse campagnes gevoerd om bewustwording bij consumenten over online aankopen (buiten de EU) te vergroten. Deze campagnes zijn onder andere ontwikkeld vanwege de toename van het aantal e-commerce aankopen en signalen die de toezichthouders krijgen. Primair richten de campagnes zich op de doelgroep tussen de 16–45 jaar. Secundair bereiken de campagnes uiteraard ook een bredere doelgroep via media en eigen kanalen. De doelgroep wordt onder andere bepaald aan de hand van meldingen en reacties die binnenkomen bij toezichthouders. Daarnaast ligt de focus op een iets jongere doelgroep, omdat zij vaker online bestellen en de risico’s hiervan over het algemeen lager inschatten.
Onderstaand vindt u een opsomming van de verschillende campagnes:
Hoeveel meldingen zijn er de afgelopen drie jaar binnengekomen bij Productenmeldwijzer? Indien mogelijk, kunt u de beantwoording uitsplitsen naar de herkomst van de (web)winkel?
De Productenmeldwijzer is op 24 september 2024 live gegaan. Daarom hebben wij nog geen cijfers over het aantal meldingen die via de Productenmeldwijzer zijn binnengekomen bij de markttoezichthouders.
Na hoeveel meldingen bij Productenwijzer heeft de Autoriteit Consument en Markt ook daadwerkelijk actie ondernomen om de betreffende (web)winkel te sanctioneren? Om welke (web)winkels ging dit?
De Productenmeldwijzer is ontwikkeld in samenwerking met de vijf markttoezichthouders op producten: NVWA, RDI, ILT, Arbeidsinspectie en de IGJ. De ACM is geen markttoezichthouder op producten en daarom niet aangesloten op de Productenmeldwijzer. Op de Productenmeldwijzer kunnen consumenten en ondernemers de juiste markttoezichthouder vinden om hun non-conforme product te melden. Informatie over lopende onderzoeken van de markttoezichthouders naar non-conforme producten zijn niet openbaar.
Deelt u de mening dat een intensivering van de aanpak tegen webwinkels die zich niet aan de Nederlandse regels houden eigenlijk ruim vóór de feestdagen had moeten plaatsvinden? Zo ja, waarom heeft u hier niet voor gekozen, ondanks een oproep van de leden op 19 november 2024?2
Ik vind het belangrijk dat online marktplaatsen zich gedurende het hele jaar aan de regels houden. Als Minister neem ik geen besluit over de (tijdelijke) intensivering van het toezicht. Dat is aan de toezichthouders.
In december 2024 heb ik wel een publiekscampagne laten uitvoeren om de Productenmeldwijzer te promoten en consumenten bewust te maken van de risico’s van online aankopen.
Het bericht ‘Kind met achternaam van beide ouders kan, maar niet iedereen geeft toestemming’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kind met achternaam van beide ouders kan, maar niet iedereen geeft toestemming»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kinderen inzet dreigen te worden van een juridische strijd als gevolg van de nieuwe regeling inzake geslachtsnamen? Welke inzet pleegt u om verdere juridisering te voorkomen?
Artikel 5 Boek 1 BW biedt geen mogelijkheid om een geschil over de geslachtsnaam voor te leggen aan de rechter of om vervangende toestemming te vragen, zo blijkt ook uit inmiddels bestendige jurisprudentie.2 Net als mijn voorganger ben ik vooralsnog geen voorstander van een dergelijke mogelijkheid. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake de introductie van de gecombineerde geslachtsnaam is besproken dat het de verantwoordelijkheid van ouders voor de naamskeuze voor het kind zou miskennen en de mogelijkheden voor het juridiseren van het conflict tussen ouders zou vergroten. Daarnaast legt dit een extra druk op de rechterlijke macht, terwijl een goede belangenafweging – bij uitstek een taak van de rechter – hierbij niet goed is te maken, zeker nu daarbij vaak geen zakelijke, maar eerder en enkel emotionele argumenten een rol spelen.3
Kunt u bevestigen dat de wetgever weloverwogen voor de nieuwe regeling en het overgangsrecht heeft gekozen? Deelt u de mening dat het niet wenselijk is om de onrust en onzekerheid verder te vergroten door de regeling aan te passen?
Bij de totstandkoming van de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam (Wigg), en meer in het bijzonder de overgangsregeling, is een bewuste keuze gemaakt ten aanzien van de reikwijdte en duur van die regeling. Aanvankelijk is in de Wigg bij nota van wijziging een overgangsregeling opgenomen voor kinderen geboren op of na 29 januari 2019.4 5 Naar verwachting zou daarmee alleen voor vrij jonge kinderen van de overgangsregeling gebruik kunnen worden gemaakt. Hiermee werd aangesloten bij het beleid en de rechtspraak om terughoudend om te gaan met de wijziging van de geslachtsnaam van kinderen.6 De naam van een kind vormt onderdeel van diens identiteit en wordt als zodanig ook beschermd door artikel 8 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor jonge kinderen die zich nog niet zo zeer bewust zijn van de geslachtsnaam die zij dragen, geldt minder sterk dat hun identiteit wordt aangetast als hun naam wijzigt. Oudere kinderen zullen zich in toenemende mate bewust zijn van de geslachtsnaam die zij dragen. Voor hen werd daarom terughoudendheid betracht bij de mogelijkheid tot wijzigen van hun geslachtsnaam. Bovenstaande overwegingen hebben ook geleid tot de keuze om de overgangsregeling voor de duur van één jaar open te stellen.
Bij amendement is de reikwijdte van de overgangsregeling opgerekt en is deze opengesteld voor kinderen geboren op of na 1 januari 2016.7 Daarbij werd ervan uitgegaan dat de overgangsregeling nog steeds alleen open zou komen te staan voor relatief jonge kinderen, namelijk voor kinderen die op de datum van inwerkingtreding van de Wigg maximaal acht jaar oud zouden zijn. Overwogen werd dat die leeftijdsgrens goed aansluit bij de grens die in de rechtspraak al deels wordt toegepast, namelijk dat een kind vanaf acht jaar gehoord wordt in familierechtelijke zaken die de (rechts)positie van het kind betreffen. Tot de leeftijd van acht jaar is de identiteit van het kind nog niet dermate ontwikkeld dat het veranderen van de geslachtsnaam negatieve gevolgen zou kunnen hebben, aldus de indieners van het amendement.
Indien de overgangsregeling zou worden verlengd, zou daar een beroep op kunnen worden gedaan ook voor oudere kinderen. Ik acht dat gelet op het voorgaande niet wenselijk.
Onderschrijft u de lezing van de rechtbanken, dat het niet aan de rechter is om vervangende toestemming te verlenen? Bent u ook van mening dat het zware middel van de vervangende rechterlijke toestemming niet voor situaties als deze bedoeld is?
Zie antwoord vraag 2.
Geothermiebronnen en het maatschappelijk prioriteringskader netcongestie. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Onderschrijft u dat het benutten van geothermie niet alleen belangrijk is om te komen tot duurzame warmtesystemen, maar ook kan bijdragen aan het verlagen van de druk op het elektriciteitsnet door het verlagen van de vraag naar elektriciteit voor verwarming in de glastuinbouw en de gebouwde omgeving?
Ja. Een geothermiebron levert een grote hoeveelheid duurzame warmte die kan worden gevoed aan een collectief warmtesysteem voor de gebouwde omgeving of gebruikt kan worden in kassen. De warmte is van hoge kwaliteit en er is minimale opwaardering nodig voor gebruik in het warmtenet of in kassen. Dit vermindert de totale elektriciteitsvraag en verlicht daarmee de druk op het stroomnet waardoor netbeheerders het elektriciteitsnet minder hoeven uit te breiden. In de gebouwde omgeving heeft het warmtenet een positief effect op de elektriciteitsvraag omdat het de inzet van individuele warmtepompen verlaagt.
Klopt het dat in het maatschappelijk prioriteringskader bij netcongestie klanten die zorgen voor vermindering van netcongestie, de congestieverzachters, de hoogste prioriteit op de wachtlijst krijgen?
Ja; wanneer een congestieverzachter wordt aangesloten op het stroomnet, dan is het netto-effect voor het stroomnet als geheel positief en komt per saldo ruimte op het stroomnet vrij. Daarmee dragen deze aangeslotenen direct bij aan de lokale oplossing. In het prioriteringskader, waarbij het gaat om het toedelen van schaarse transportcapaciteit aan actoren die maatschappelijk van groot belang zijn of bij kunnen dragen aan oplossen van het probleem, hebben aangeslotenen binnen deze categorie daarom inderdaad hoogste prioriteit.
Is het juist dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) warmtebronnen zoals geothermie niet heeft gecategoriseerd als congestieverzachter of basisbehoefte en er dus geen ruimte is om een geothermiebron van elektriciteit te voorzien als er congestie is afgekondigd?
Het is correct dat een geothermiebron door de ACM niet is opgenomen in het maatschappelijk prioriteringskader. Onder congestieverzachter verstaat het kader een partij die het stroomnet direct ontlast en hierover contractuele afspraken heeft gemaakt met de netbeheerder, waardoor er transportcapaciteit beschikbaar komt. Bijvoorbeeld een batterij die op moment van invoedingscongestie oplaadt, waardoor er meer ruimte vrijkomt voor andere partijen op de wachtrij om elektriciteit in te voeden op het net. Geothermie is een van de duurzame warmtebronnen. Collectieve warmtesystemen zorgen ervoor dat minder elektrische warmte nodig is. Het aansluiten van de warmtebron is daarmee wel helpend voor het voorkomen van nog verdere uitbreiding van het elektriciteitsnet, maar geen direct ontlastende factor voor het stroomnet en daarmee geen congestieverzachter. Geothermie is niet gecategoriseerd als basisbehoefte in het prioriteringskader. Onder basisbehoeften verstaat het kader primaire levensbehoeften, zoals wonen en (in de leeftijd waar sprake is van leerplicht) onderwijs. Warmtenetten komen wel in aanmerking voor prioriteit onder de categorie basisbehoeften. Daarnaast kunnen ook collectieve warmtevoorzieningen bij nieuwbouwprojecten prioriteit krijgen onder de basisbehoefte woningbouw. Dit sluit deels aan bij de ambities van de warmtetransitie en ook wordt daarmee de druk op het elektriciteitsnet verlicht.
Geothermiebronnen kunnen in geval van netcongestie geen reguliere Aansluit- Transportovereenkomst (ATO) krijgen. Wel kunnen zij, net als andere netgebruikers in congestiegebied, door flexibel netgebruik een alternatief transportrecht aangaan met de netbeheerders. Bijvoorbeeld door het productieproces aan te passen, of middels eigen opwek en opslag de momenten waarop geen transportcapaciteit is gecontracteerd in het volledige benodigde vermogen te voorzien. Met flexibel netgebruik zijn er dus mogelijkheden om de geothermiebron van elektriciteit te voorzien.
In hoeverre en in welke mate is netcongestie een oorzaak van het ook door het kabinet erkende achterblijven van de ontwikkeling van geothermie als warmtebron voor warmtenetten? Kunt u hier een inschatting van geven?
Bij het kabinet is niet bekend dat er geothermieprojecten zijn waar netcongestie op dit moment een remmende rol speelt. Het kabinet heeft wel signalen ontvangen dat het in de toekomst een remmende factor kan zijn.
Kunt u tevens een inschatting maken van de omvang van de potentiële bijdrage aan het verzachten en/of oplossen van congestie die nu niet wordt benut doordat geothermiebronnen niet kunnen worden aangesloten op het elektriciteitsnet?
Een geothermiebron is een van de warmtebronnen om een collectief warmtenet te voorzien van warm water. Een buurt die volledig overstapt op all-electric warmtepompen verbruikt gemiddeld 4 keer meer elektriciteit dan een buurt die collectief verwarmd wordt met geothermie als warmtebron. De exacte besparing is sterk afhankelijk van meerdere factoren, zoals grootte van de warmtevoorziening en de bronnenmix die het collectieve warmtenet voedt.
Welke mogelijkheden ziet u om geothermiebronnen alsnog prioriteit te geven in het maatschappelijk prioriteringskader, zodat deze effectief bij kunnen dragen aan de warmtetransitie en aan het verzachten en/of voorkomen van netcongestie door het voorkomen van elektrificatie?
Het kabinet erkent dat een succesvolle warmtetransitie de druk op het stroomnet verlaagt en daarmee een bijdrage kan leveren aan het verzachten van de congestieproblematiek. Op basis van de Europese wetgeving is de nationaal regulerende instantie, in Nederland de ACM, de bevoegde instantie om regels te maken over nettoegang en de verdeling van de schaarse netcapaciteit. Het is dus aan de ACM om het prioriteringskader aan te passen. De ACM heeft aangekondigd het prioriteringskader binnen twee jaar na inwerkingtreding te evalueren. Het kabinet zal dit punt aan de ACM meegeven in het kader van die geplande evaluatie.
De uitzending van Radar 'De gevolgen van het verdwijnen van de restitutiepolis' van 16 december 2024 |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Radar van 16 december 2024? Zo ja, wat vindt u van hetgeen gezegd is over het verdwijnen van de restitutiepolis en de gevolgen daarvan?
Ik ken de uitzending en begrijp ook dat er zorgen zijn bij verzekerden over het verdwijnen van de restitutiepolis voor de wijkverpleging en ggz.
Ik betreur het dat zorgverzekeraars geen restitutiepolissen meer aanbieden voor de wijkverpleging en de ggz. Vanuit het perspectief van de toegankelijkheid van zorg blijven er voldoende natura- en combinatiepolissen over met een zeer ruime keuze voor zorgaanbieders, daarbij zijn zorgverzekeraars gehouden aan hun zorgplicht. Tegelijkertijd geldt dat zorgverzekeraars nog een overgangsperiode hanteren voor hun verzekerden voor 2025. Dit betekent dat verzekerden die in 2024 al een restitutiepolis hadden bij de betreffende zorgverzekeraar en in zorg zijn bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder in de wijkverpleging of ggz, in 2025 voor deze zorg nog op dezelfde vergoeding kunnen rekenen als in 2024.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) negen zorgverzekeraars een aanwijzing geeft?
Het klopt niet dat de NZa aan negen zorgverzekeraars een aanwijzing heeft gegeven.
De Stichting Handhaving Vrije Artsenkeuze heeft in een handhavingsverzoek aan de NZa gevraagd om zorgverzekeraars een aanwijzing op te leggen omdat zij de regels over niet-gecontracteerde zorg onjuist zouden toepassen. Na onderzoek heeft de NZa vastgesteld dat acht zorgverzekeraars hun verzekerden beter moeten informeren als zij een hoge eigen bijdrage moeten betalen voor onverzekerde zorg: soms hebben mensen recht op een hogere vergoeding als de zorgkosten hoog zijn. Daarnaast heeft de NZa vastgesteld dat een zorgverzekeraar onterecht persoonlijke informatie opvraagt. Deze negen zorgverzekeraars overtraden hiermee de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten. De NZa heeft de zorgverzekeraars daarvoor een voorgenomen aanwijzing opgelegd. Alle negen zorgverzekeraars hebben gereageerd op het voornemen en daarbij aangegeven dat zij de problemen inmiddels opgelost hebben. De NZa heeft dit gecontroleerd en vastgesteld dat er geen reden meer is om verder onderzoek te doen1. Hiermee is een aanwijzing dus uiteindelijk niet opgelegd door de NZa.
Klopt het dat deze zorgverkeraars een aanwijzing krijgen omdat ze de vrije artsenkeuze overtreden?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat zorgverzekeraars duidelijk genoeg aan verzekerden kenbaar maken wat de verschillende opties zijn bij de keuzes voor een basisverzekering? Zo nee, hoe kan dit verduidelijkt worden?
Zorgverzekeraars hebben hun verzekerden via hun websites op uiterlijk 12 november geïnformeerd over de polissen die zij aanbieden. Verzekerden hebben daarnaast afhankelijk van hun communicatievoorkeur een brief of e-mail ontvangen over deze specifieke verandering van hun polis. Verzekerden die hebben gekozen voor communicatie per post, hebben uiterlijk 19 november het prolongatie-aanbod van hun huidige zorgverzekeraar per post ontvangen, dus ook de informatie over de wijzigingen die de huidige zorgverzekeraar doorvoert in zijn polissen. De NZa houdt toezicht op deze twee datums.
Vindt u dat deze onduidelijkheid ertoe leidt dat mensen met een smalle beurs een goedkoper type polis (moeten) kiezen die minder opties bevat?
Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven hebben zorgverzekeraars hun verzekerden geïnformeerd over de eventuele veranderingen in hun polis.
Mensen die meer geld te besteden hebben kunnen de eigen betalingen voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders beter dragen. Gecontracteerde zorgaanbieders worden volledig vergoed, en zorgverzekeraars bieden natura- en combinatiepolissen aan met een zeer ruime keuze aan zorgaanbieders. Ik werk aan het onafhankelijk indiceren van niet-gecontracteerde zorg om deze beter toegankelijk te maken.
Hoe verhoudt de zorgplicht van zorgverzekeraars, namelijk dat iedere verzekerde binnen een redelijke tijd en afstand de zorg krijgt die nodig is, zich tot het hinderpaalcriterium, gezien de oplopende wachtlijsten in de zorg?
De zorgplicht van de zorgverzekeraar staat, wat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of vergoeden. Als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan, moet de zorgverzekeraar bemiddelen naar een zorgaanbieder waar deze wel terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders vergoeden alsof er een contract is. Zie ook de Q&A van de NZA hierover https://www.nza.nl/documenten/vragen-en-antwoorden/de-wachttiiden-bii-qecontracteerde-zoraaanbieder-ziin-te-lang.-wat-moet-de-zoroverzekeraar-doen.
Contractering kan juist bijdragen aan een betere verdeling van middelen en capaciteit in de zorg. Zo kunnen zorgverzekeraars via de contractering sturen op het vermijden van niet-passende, ondoelmatige en daardoor onnodig dure zorg die een onnodig groot beroep doet op de schaarse tijd van zorgverleners.
Voor de verzekerde stond bij een restitutiepolis tegenover het voordeel van volledige vergoeding van alle zorg bij alle zorgaanbieders het nadeel dat de verzekeraar ten behoeve van de verzekerde minder goed op de kwaliteit en doelmatigheid van de zorg kan sturen, met als mogelijk gevolg hogere zorgkosten en een hogere premie en minder doelmatige inzet van schaarse zorgcapaciteit. Ik reken erop dat via contractering deze nadelen ondervangen kunnen worden en juist bijgedragen kan worden aan de toegankelijkheid en kwaliteit van zorg. Door meer sturing op passende zorg kunnen zorgverzekeraars ook sturen op een verschuiving van zorgcapaciteit van laagcomplexe naar hoogcomplexe ggz zorg.
Via art. 13 Zvw is geborgd dat bij naturapolissen de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg niet zo laag mag zijn dat deze een hinderpaal is voor verzekerden; dat hinderpaalcriterium staat nog steeds.
Begrijpt u dat verzekerden zich gedwongen voelen om zich (soms tijdelijk) tot ongecontracteerde zorg te wenden, bijvoorbeeld gezien de zeer lange wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt bepaald of 75% van de vergoeding van ongecontracteerde zorg een hinderpaal voor de verzekerde is of dat dit geen hinderpaal is?
Het hinderpaalcriterium ligt volgens de jurisprudentie besloten in artikel 13 Zvw. Uit de jurisprudentie vloeit voort dat de hoogte van de vergoeding geen feitelijke verhindering mag opleveren voor een gemiddelde («modale») verzekerde bij een gangbare omvang van de zorg.
Het is aan de zorgverzekeraar om de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg te bepalen en daarbij rekening te houden met het hinderpaalcriterium. De zorgverzekeraar legt de hoogte van de vergoeding vast in de polis van de verzekerde.
Indien verzekerden het niet eens zijn met de wijze waarop hun zorgverzekeraar het hinderpaalcriterium hanteert, dan kan de verzekerde een klacht indienen bij Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen. Ook kan de verzekerde een zaak voorleggen aan de burgerlijk rechter. Verder houdt de NZa toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Zvw door zorgverzekeraars. Dit toezicht omvat ook de wijze van hantering van het hinderpaalcriterium.
Wordt dit per behandeling bepaald of per duur van de behandeling, bijvoorbeeld in de GGZ?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel verzekerden zijn er naar Stichting klachten en geschillen zorgverzekeringen (SKGZ) gestapt om een klacht in te dienen tegen de hoogte van de bijdrage bij ongecontracteerde zorg in 2024? Is het aantal klachten gestegen of gedaald sinds 2023?
Deze vraag valt niet exact te beantwoorden omdat de SKGZ registreert op het hoofdaspect van een klacht, bijvoorbeeld «hoogte vergoeding». Vervolgens wordt geregistreerd of dit bijvoorbeeld komt omdat de zorg niet gecontracteerd was.
SKGZ heeft haar gegevens geanalyseerd en komt met enkele aannames tot de volgende resultaten. SKGZ ontving in totaal 43 klachten in 2024 die gingen over het gebruik van niet-gecontracteerde zorg in Nederland in samenhang met de hoogte van de vergoeding.
Dit is een lager aantal dan het jaar daarvoor (53 in 2023). Daarbinnen is het aandeel klachten in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) toegenomen, van 19 in 2023 naar 24 in 2024.
Zowel bij medisch specialistische zorg (msz) en ggz gaan veel klachten over de hoogte van de vergoeding voor zorg in het buitenland. Deze zorg is vaak niet gecontracteerd. De zaken met een buitenland component zijn niet meegenomen in de genoemde getallen omdat de SKGZ niet in beeld heeft of deze klachten betrekking had op het feit dat het hierbij om niet-gecontracteerde zorg ging.
Medisch specialistische zorg
11
20
– 9
– 45%
Geestelijke gezondheidszorg
24
19
+ 5
+ 26%
Wijkverpleging en verzorging
8
14
– 6
– 43%
Bron: SKGZ
Hoelang duurt het voordat een klacht behandeld is bij de geschillencommissie?
SKGZ heeft mij laten weten dat in meer dan 80% van de gevallen de klachten via bemiddeling van de Ombudsman Zorgverzekeringen kunnen worden opgelost. Gemiddeld duurt dat 2 tot 3 maanden.
In de overige gevallen wordt de klacht voorgelegd aan de Geschillencommissie. De doorlooptijd vanaf indiening, inclusief hoorzitting en indien nodig advies van het Zorginstituut, tot aan het bindende advies, bedraagt 3 tot 6 maanden.
Het Project Nieuwbouw RIVM. |
|
Reinder Blaauw (PVV) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat houden de eisen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) precies in, zoals die in de brief worden gesteld over de derde geschillenprocedure over de toedeling van de opgelopen vertraging als gevolg van onder andere de wijzigingen die nodig waren door de nieuwe eisen van de WHO?1
Deze eisen betreffen internationale, wetenschappelijk onderbouwde, veiligheidsvoorschriften rondom het omgaan en bewaren van materiaal dat (potentieel) is geïnfecteerd met het poliovirus. Deze veiligheidsvoorschriften zijn opgenomen in het «WHO Global Action Plan to Minimize Poliovirus Facility-Associated Risk» (GAP).2
Waarom heeft de WHO invloed op in hoeverre dit project uitgevoerd wordt en hoe groot is die invloed?
De genoemde GAP-eisen komen voort uit het – door WHO-lidstaten breed gedragen – doel om polio wereldwijd uit te roeien (eradicatie). Nederland draagt bij aan de eradicatie van polio, onder andere door onderzoek dat plaatsvindt bij het RIVM. Een onderdeel van het eradicatieprogramma van de WHO betreft de veiligheidseisen die gelden voor het werken met uitgeroeide poliovirussen. Nederland heeft zich – net als de andere WHO-lidstaten – gecommitteerd aan de Resolutie die hieraan ten grondslag ligt3 en heeft de GAP-eisen vertaald naar een wijziging van de Wet publieke gezondheid. 4
Nadat het contract voor de RIVM-nieuwbouw op 14 juli 2014 werd getekend, werd het «WHO Global Action Plan to Minimize Poliovirus Facility-Associated Risk» (GAP) vastgesteld door de Wereldgezondheidsvergadering (WHA). Het ontwerp van het RIVM-pand in Utrecht moest hierop worden aangepast. Dit was noodzakelijk omdat het RIVM een polioreferentie-laboratorium is. Voldoen aan de veiligheidseisen is noodzakelijk voor de accreditatie van dit referentielaboratorium.
De WHO heeft geen directe invloed op of en in hoeverre dit project wordt uitgevoerd. Er is alleen sprake van doorwerking van veiligheidseisen vanuit het «WHO Global Action Plan to Minimize Poliovirus Facility-Associated Risk».
Zou het consequenties hebben gehad als de staat deze eisen van de WHO niet had opgevolgd?
Het RIVM is een nationaal en internationaal polioreferentie-laboratorium (een «Polio Essential Facility», ook wel PEF genaamd). Het is vanzelfsprekend dat het RIVM als referentielaboratorium aan de internationale veiligheidseisen voldoet. Als niet aan de GAP-eisen zou worden voldaan, zou het RIVM haar accreditatie kwijtraken en kunnen de werkzaamheden op dit gebied niet worden voortgezet.
In hoeverre zou het voorkomen kunnen worden dat de staat door de derde geschillenprocedure 40,6 miljoen euro aan MEET Strukton moet betalen?
De derde geschillenprocedure ging over de toedeling van de opgelopen vertraging door MEET Strukton zelf, de COVID 19-pandemie en o.a. GAP-eisen. De Staat heeft 15 van de 40 maanden vertraging toebedeeld gekregen, MEET Strukton de overige 25 maanden. De kosten die samenhangen met de vertraging toebedeeld aan de Staat zijn tussen MEET Strukton en de Staat overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst voor in totaal 40,6 miljoen euro.
Het geschil is daarmee definitief afgedaan. Voorkomen van de betaling is dus niet van toepassing.
Gebeurt het vaker dat de WHO vergelijkbare eisen stelt bij vergelijkbare zaken en hoe vaak is dat al gebeurd?
De WHO geeft op het gebied van de volksgezondheid doorgaans algemene richtlijnen en adviezen (bijvoorbeeld over luchtkwaliteit en tabaksproducten). De WHO heeft daarmee geen (of een heel beperkte) invloed op bouwprojecten en/of vergelijkbare situaties. Het is immers aan de WHO-lidstaten zelf hoe zij dergelijke richtlijnen en adviezen vertalen naar de praktijk.
Het bericht 'Helft van het aantal asielopvangplekken in 2026 bezet door statushouders' |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Mona Keijzer (BBB), Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Helft van het aantal asielopvangplekken in 2026 bezet door statushouders»?1
Welke concrete maatregelen heeft u vanaf de installatie van het nieuwe kabinet tot heden genomen om de asielinstroom te beperken?
Hoe verklaart u een stijging van het aantal nareizigers in de eerste tien maanden van 2024 ten opzichte van dezelfde periode in 2023?
Bent u het eens met de stelling dat er maatregelen genomen moeten worden om het aantal nareizigers terug te dringen? Zo ja, met welke maatregelen bent u bezig en wanneer worden deze maatregelen naar de Kamer gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens met de stelling dat het zo snel mogelijk invoeren van het tweestatusstelsel kan bijdragen aan het aanzienlijk terugdringen van het aantal nareizigers? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens met de stelling dat het voor iedereen onwenselijk is dat grote hoeveelheden statushouders verblijven in azc’s en dat naar verwachting op 1 januari 2026 de helft van de mensen in COA-opvanglocaties statushouder is? Zo nee, waarom niet?
Welke prognoses heeft het kabinet voor het aantal asielzoekers en het aantal statushouders dat voor komend half jaar een beroep zal doen op een plek in een COA-locatie?
Hoe gaat het kabinet voorkomen dat er azc’s worden gebouwd om vervolgens statushouders te huisvesten?
Bent u het eens met de stelling dat er door het gaan schrappen van de gemeentelijke taakstelling voor huisvesting van statushouders en een verbod op voorrang het zeer urgent is om onder regie van het Rijk tijdelijke huisvesting te realiseren om integratie in de samenleving te kunnen starten?
Wanneer komt het kabinet met een plan naar de Kamer voor het creëren van tijdelijke huisvesting van statushouders waardoor statushouders kunnen uitstromen uit azc's?
Welke gesprekken hebben hierover inmiddels plaatsgevonden met lokale overheden?
Bent u het eens met de stelling dat tijdelijke huisvestinglocaties, niet alleen voor statushouders maar ook voor bijvoorbeeld starters, alleenstaande spoedzoekers, studenten en andere urgenten, goed geschikt zijn als huisvestings- en integratieplek voor statushouders? Zo nee, waarom niet?
Welke succesvolle tijdelijke huisvestingsprojecten met gemixt wonen kent u in Nederland en hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer van dit soort projecten van de grond komen zodat er voldoende woningen komen waar statushouders kunnen integreren?
Bent u het met de VVD eens dat vooruitlopend op definitieve woningbouwplannen deze locaties uiterst geschikt kunnen zijn voor tijdelijke huisvesting vooruitlopend op de planontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel locaties zijn er op dit moment in beeld om tijdelijke huisvesting te realiseren?
Welke aantallen van tijdelijke huisvesting zijn er op dit moment beschikbaar?
Welke aantallen van tijdelijke huisvesting zit er in de planning om toegevoegd te worden in 2025 en 2026?
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Garnalenvisserij in de Voordelta |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Garnalenvisserij Voordelta gesloten t/m 31 december 2024»?1
Ja.
Wat zijn ecologische vis-uren en hoe worden deze bepaald?
Om de invloed van de garnalenvisserij op de beschermde natuurwaarden (specifiek de beschermde zeebodem) vast te leggen, worden per Natura 2000-gebied maximale aantallen visuren toegestaan. Zij zien specifiek op de activiteit van het vissen zelf en niet op het varen. Een ingekaderde omvang van vissen is ook van belang voor een toekomstbestendige visserij.
Momenteel zijn deze visuren vastgelegd in de geldende gedoogbeschikking voor deze visserij en eerder (en ook straks) in de natuurvergunningen.
Het idee achter het vastleggen van het maximaal aantal toegestane ecologische visuren is het gegeven dat de, voor deze vergunning vereiste «Passende Beoordeling», effectanalyses bevat die betrekking hebben op onderzoeksresultaten die zien op een omvang van visserijen zoals deze beschouwd is in de aangedragen best beschikbare wetenschappelijke onderzoeksresultaten en inzichten. De ecologische visuren leggen dus de kaders vast voor de visserijactiviteiten waarop de Passende Beoordeling betrekking heeft.
Waarom zijn de vis-uren in het Natura 2000-gebied Waddenzee, Voordelta en de Vlakte van de Raan op?
In 2024 zijn overschrijdingen van het aantal visuren opgetreden in drie Natura 2000-gebieden: de Waddenzee, Voordelta en Vlakte van de Raan. Met een overschrijding van de toegestane ecologische visuren kan niet meer afdoende worden geborgd dat de in de Passende Beoordeling opgenomen effectanalyses nog valide zijn. Bij een overschrijding wordt daarom ingegrepen en worden de betreffende Natura 2000-gebieden gesloten voor verdere garnalenvisserij voor de rest van het jaar.
Is er gedurende de Wet natuurbescherming vergunning 2017–2022 een mutatie geweest in het aantal vis-uren voor de Waddenzee? Zo ja, waarom?
Ja, er bleken in de modellen die destijds gebruikt werden om de uren te monitoren enkele verkeerde parameters opgenomen te zijn. Hierover is eerder informatie met uw Kamer gedeeld2.
Sinds enkele jaren wordt de visuren-monitoring uitgevoerd door Wageningen Marine Research. Zij publiceert elk jaar haar bevindingen en gaat in haar jaarrapportages in detail in op gehanteerde parameters en haar werkwijze in de data-analyses. De meest recente rapportage3 is online openbaar raadpleegbaar.
Welke andere Natura2000-gebieden hebben vergelijkbare vis-uren beperkingen en hoe worden die gehandhaafd?
De ecologische visuren worden voor elk van de betrokken zes Natura 2000-gebieden vastgelegd. Zij gelden dus ook voor de overige drie Natura 2000-gebieden (Noordzeekustzone, Westerschelde en Oosterschelde). Op elk van de zes Natura 2000-gebieden vindt wekelijks de voorgenoemde monitoring door Wageningen Marine Research plaats. De sectorvertegenwoordigers ontvangen vanaf een realisatie van 50% van de ecologische visuren wekelijkse updates van de realisaties.
Onder de gedoogbeschikking geldt de bepaling dat bij het bereiken van 100% van de toegestane ecologische visuren (vanwege het uitzonderlijke karakter van de gedoogsituatie), de garnalenvisserij in het betreffende Natura 2000-gebied moet worden beëindigd tot aan de start van het volgend kalenderjaar. In de eerder vergunde situatie werd ingegrepen op een realisatie van 110%.
Is er ruimte voor flexibiliteit in de toewijzing van vis-uren, bijvoorbeeld door seizoensgebonden aanpassingen?
Per Natura 2000-gebied is per jaar een specifiek aantal ecologische uren beschikbaar. Dit geeft de vergunninghouders collectief bezien alle flexibiliteit in het inzetten van die uren in de betreffende gebieden op de door hen gewenste momenten. Hierbij zijn er geen beperkingen in seizoensgebonden inzet.
Welke voordelen zou een flexibeler vis-uren systeem kunnen opleveren voor de visserijsector?
Zoals reeds gesteld in het antwoord op vraag 6 is het huidig systeem flexibel.
De huidige systematiek heeft echter wel, bezien vanuit de sector, het nadeel dat door het collectieve karakter van de toegestane aantallen ecologische visuren er een prikkel aanwezig is voor individuele vissers om maar zekerheidshalve zo vaak als mogelijk en voldoende rendabel is, te vissen in Natura 2000-gebieden. Immers: de collega-garnalenvissers vissen in hetzelfde gebied en met het bereiken van de toegestane aantallen visuren in een Natura 2000-gebied, vissen bepaalde garnalenvisserij «achter het net» wanneer zij niet eerder of vaker in het gebied gevist hebben. Een andersoortig uren-systeem zou dit kunnen oplossen.
Het is aan de sector zelf om hierin desgewenst een andere verdeling te zoeken. De in ontwikkeling zijnde «Visserijmonitor» biedt de mogelijkheid voor monitoring van individuele uren.
Is het niet beter als er meer flexibiliteit in deze vis-uren komt in het kader van deze migratie gezien het feit dat de garnalenvisserij door de vis-uren gebiedsgebonden is, terwijl de garnalen een migrerende soort zijn?
Het huidig systeem is reeds flexibel, bezien per Natura 2000-gebied.
Het staat de sector vrij om een andere verdeling over de Natura 2000-gebieden heen voor te stellen of zelf intern te organiseren. Onder welke voorwaarden een dergelijke opzet zou moeten werken, zal afhangen van hetgeen de sector hierop zelf concreet wil voorstellen.
Welke voorwaarden moeten er zijn om de vis-uren in Natura 2000-gebieden flexibeler te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom worden overschreden uren in een bepaald gebied in een bepaald jaar wel gekort op het volgende jaar en kunnen resterende uren niet worden meegenomen naar een nieuw jaar?
De specifiek vastgelegde ecologische visuren betreffen een jaarlijks toegestaan maximum. Blijft men eronder dan kan het restant niet meegenomen worden naar het opvolgend jaar. Immers: dat zou betekenen dat voor dat opvolgend jaar een hoger maximaal aantal aan visuren zou gelden. Daarvoor was binnen de context van de inmiddels verlopen laatst geldende natuurvergunning geen ecologische onderbouwing voor ingebracht en daarmee ook niet vergund.
Hoe zou een systeem van compensatie kunnen werken, waarbij vissers die hun vis-uren overschrijden dit op een ander moment of in een ander gebied kunnen inhalen?
Een dergelijk systeem van compensatie past niet binnen de vergunningsystematiek, waar een ecologische onderbouwing een belangrijke en verplichtte bouwsteen is. Ik verwijs mede naar de beantwoording van de vragen 8, 9 en 10.
Wat kan de impact zijn van het flexibel maken van vis-uren op de ecologische bescherming van Natura 2000-gebieden, zoals de Waddenzee?
Het flexibel maken van beschikbare ecologische visuren kan, afhankelijk van hetgeen de sector aan flexibiliteit concreet zou voorstellen, op diverse wijzen invloed hebben op de ecologische impact van deze visserij op de beschermde natuurwaarden. Het is daarmee niet concreet aan te geven, zonder nadere specificatie van die gewenste flexibiliteit, wat die impact zou zijn en wat daarmee van de sector aan nadere ecologische onderbouwing vereist zou zijn.
Het is goed om te vermelden dat het overleg tussen sector en vertegenwoordigers van mijn ministerie in het kader van het Toekomstperspectief Garnalenvisserij loopt en onder andere op deze aspecten gericht is.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op de vragen 8 en 9.
Hoe kan het Ministerie van Landbouw, Vissrije, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) samenwerken met de visserijsector om flexibele vis-uren te testen? Is het mogelijk hierover met de sector in gesprek te gaan?
Zie antwoord vraag 12.
Is er voor het maken van de ecologische vis-uren gebruik gemaakt van één of meerdere referentie jaren? Zo ja, welke jaren?
In de inmiddels verlopen eerdere natuurvergunning (2017–2022) werd 2015 als referentiejaar aangehouden. In de geldende gedoogbeschikking geldt een gemiddelde van de periode 2013–2023, zulks op basis van de voorliggende vergunningaanvragen waarin de sectorvertegenwoordigers dat gemiddelde zelf actief naar voren gebracht en ecologisch beargumenteerd hebben.
Wat zijn de sancties voor garnalenvissers die zich niet aan het vis-urenverbod houden?
Bij overschrijding van de maximale beschikbare ecologische visuren in een specifiek Natura 2000-gebied zal middels een formeel besluit, het betreffende gebied niet meer beschikbaar zijn voor verdere bevissing.
Op basis van die sluiting kan er handhavend opgetreden worden. Dat kan zowel bestuursrechtelijk (last onder dwangsom) als strafrechtelijk.
Bovendien wordt het toch teveel door geviste aantal ecologische visuren gekort op de voor het volgend kalenderjaar toegestane aantal ecologische visuren voor het betreffende Natura 2000-gebied.
Het bericht 'Overheid aan kop met inzetten van interim-managers' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de vraag naar interim-managers vanuit de overheid onverminderd groot blijft?1
In 2023 is 5% van de totale uitgaven aan externe inhuur besteed aan inhuur voor interim-management.2 In het jaar 2022 was dit 4%.
Departementen leggen in hun jaarverslagen verantwoording af over de externe inhuur binnen hun departement. De gegevens over 2024 worden in mei 2025 gepubliceerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2024 (JBR).
Klopt het dat interimmers in dienst van de overheid hun tarieven vaker verhogen dan in de rest van de markt?
Het beeld dat interimmanagers die door het Rijk worden ingehuurd hun tarieven vaker verhogen dan in de rest van de markt herken ik niet. In offertetrajecten is sprake van voldoende marktwerking om concurrerende tarieven aangeboden te krijgen, welke niet zomaar tussentijds verhoogd kunnen worden.
Bent u het eens met de conclusie van het trendonderzoek van Schaekel & Partners dat de voorgenomen besparing door de Rijksoverheid klein is, zoals gesteld in eerdergenoemd artikel? En zo nee, waarom denkt u dat de slagingskans wel voldoende groot is, in het licht dat 92 procent van de respondenten denkt dat het de overheid niet gaat lukken de uitgaven aan externe inhuur rijksbreed naar het gewenste niveau te brengen?
In het regeerprogramma is afgesproken om het aantal ambtenaren en externe inhuur substantieel terug te dringen. De ministeries zijn druk bezig om op een verantwoorde en realiseerbare wijze aan dit voornemen uitvoering te geven. In het commissiedebat Functioneren Rijksdienst van 6 november 2024 heb ik in dit kader toegezegd om in het eerste kwartaal van 2025 een plan van aanpak terugdringen externe inhuur aan Uw Kamer te sturen. Daarnaast zal de stand van zaken regelmatig aan de orde komen in de ministeriële commissie taakstelling rijksdienst (zie ook vraag 7).
Zijn er targets afgesproken wanneer de alle ministeries onder de norm moeten zitten, aangezien het artikel vermeld dat de inhuur nog altijd rond de vijftien procent van de totale personele uitgaven schommelt en slechts drie van de twaalf ministeries onder de norm van tien procent zitten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de analyse van de heer De Sonnaville dat interimmers een uiterst comfortabele positie hebben en zij alle lusten van het zzp-schap genieten zonder de lasten, omdat zij door de omvang en verwachtingen van deze specifieke markt een hoge mate van werkzekerheid hebben? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de medewerkers in vaste dienst? Is er sprake van scheve verhoudingen en acht u dit wenselijk, zeker in onzekere tijden van reorganisatie?
Inhuur vindt vooral plaats bij (grote) uitvoeringsorganisaties die te maken hebben met piekbelasting en opdrachten met een tijdelijk en/of specialistisch karakter. In deze gevallen kan er vanuit doelmatigheidsoverwegingen gekozen worden voor het inhuren van externen. Daarnaast is externe inhuur een oplossing wanneer het op korte termijn niet lukt om het benodigde personeel in dienst te nemen. Departementen die kampen met personele tekorten of waarbij sprake is van beleidsintensiveringen kunnen op deze manier toch hun werkzaamheden uitvoeren.
Externe inhuur vormt samen met de reguliere aanstellingen het totaal van de beschikbare personele capaciteit voor de taakuitoefening. De analyse van de heer De Sonnaville deel ik derhalve niet.
Zou u een stand van zaken willen geven van de door u voorgenomen verandering in inhuurgedrag?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zou u willen toelichten wat de voortgang is van het door het kabinet in het regeerprogramma opgenomen voornemen om een ministeriële commissie in te stellen om externe inhuur terug te dringen en die periodiek zal vaststellen of er aanvullende maatregelen nodig zijn, en welke resultaten er al zijn geboekt?
De ministeriële commissie taakstelling rijksdienst (MCTR) is in de ministerraad op 10 januari 2025 ingesteld. De MCTR komt drie keer per jaar bijeen, te weten in Q1, Q2 en Q4. Gezien het doel en de taakopvatting van deze commissie zal daar ook het terugdringen van de externe inhuur aan de orde komen. Zoals ik in het commissiedebat Functioneren Rijksdienst (6 november 2024) en het daarop volgende tweeminutendebat (5 december 2024) heb aangegeven, verwacht ik een plan van aanpak voor het terugdringen van de externe inhuur in Q1 met uw Kamer te kunnen delen.
Klopt het dat de maximale huurstijging voor de middenhuur volgend jaar 7,7% bedraagt?1
Ja. Dat is de uitkomst van wat in de Wet betaalbare huur2 is vastgelegd omtrent de maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging voor de middenhuur. Hiervoor is wettelijk vastgelegd dat de cao-loonontwikkeling leidend is. Verhuurders mogen 1% optellen bij dit percentage. Van december 2023 tot december 2024 was de cao-loonontwikkeling 6,7%. Daarom is de maximale huurverhoging in 2025 7,7%. Dit maximale percentage geldt voor zelfstandige woningen, studio’s en appartementen met een huurcontract van 1 juli 2024 of later en:
Zo ja, bent u het ermee eens dat een huurstijging van 7,7% voor de middenhuur niet draaglijk is voor deze huishoudens, mede omdat veel huishoudens al moeite hebben met het betalen van hun huur door hoge kosten van levensonderhoud?
Nee. Een maximale huurverhoging van 7,7% is fors. Daar ben ik mij van bewust. Ik heb echter geen concrete aanwijzingen dat de huurstijging voor huishoudens ondragelijk zou zijn. Daarbij wil ik de belangrijke kanttekening plaatsen dat deze 7,7% de maximaal toegestane huurverhoging voor middenhuurcontracten betreft.
Dit percentage geldt alleen voor huurcontracten die op of na 1 juli 2024 zijn afgesloten met een beginhuurprijs in het middensegment (zie ook mijn antwoord op vraag 6). Hoe hoog de huurverhoging voor huurders in een middenhuurwoning feitelijk uitvalt, hangt af van wat er over de jaarlijkse huurverhoging in hun huurcontract is afgesproken. De afspraak uit het huurcontract geldt namelijk, tenzij die hoger uitkomt dan 7,7%; dan wordt de huurverhoging afgetopt op 7,7%.
Bovendien mag de huur door de jaarlijkse huurverhoging niet uitstijgen boven de maximale huurprijsgrens op basis van het aantal woningwaarderingspunten van de woning. Dus als de huidige huurprijs al op of dicht onder de maximale huurprijsgrens van de woning ligt, wordt de huurverhoging ook afgetopt. De maximale huurprijsgrenzen worden per 1 januari 2025 immers niet geïndexeerd met 7,7%, maar met de inflatie van juli 2023 tot juli 2024, te weten 2,32%.
In sommige gevallen kan de huurverhoging feitelijk op 7,7% uitkomen, maar de verwachting is dat de feitelijke huurverhoging voor een groot deel van de huurders van een middenhuurwoning lager zal uitvallen dan 7,7%.
Deelt u de mening dat een dergelijke hoge huurstijging haaks staat op de ambitie uit het hoofdlijnenakkoord over lastenverlichting voor middeninkomens?
Nee. De maximale huurverhoging voor middenhuurwoningen is gekoppeld aan de cao-loonontwikkeling. Door een koppeling aan de cao-loonontwikkeling is in de wet geborgd dat de hoogte van huurstijging niet sterk uit de pas loopt met de inkomensontwikkeling, wat de betaalbaarheid ten goede komt.
De cao-loonontwikkeling van december 2023 tot december 2024 was ruim, namelijk 6,7%. Ook de lonen van middeninkomens zullen over het algemeen zijn gestegen. Voor middeninkomens die geen inkomen uit loon ontvangen zal de inkomensontwikkeling mogelijk minder hoog zijn. Evenwel geldt ook hier dat het slechts een maximumpercentage betreft. De daadwerkelijk toegepaste verhoging zal naar verwachting lager uitvallen, gelet op de redenen die ik in mijn antwoord op vraag 2 uiteen heb gezet.
Bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen om deze huurstijging te beperken, vooral gezien het belang van betaalbaarheid voor middeninkomens?
Nee, het kabinet heeft op dit moment geen voornemens tot aanvullende maatregelen die er concreet op zijn gericht deze huurstijging te beperken. Het maximaal toegestane huurverhogingspercentage volgt uit de in het voorjaar van 2024 aangenomen Wet betaalbare huur. Een eventuele wens om tot een lager maximumpercentage te komen vraagt een wetswijziging. Ik kan dus niet zonder wetswijziging ingrijpen in huurcontracten.
Zoals in vraag 2 aangegeven ben ik mij er bewust van dat een maximaal toegestane huurverhoging van 7,7% fors is. In het antwoord op vraag 2 licht ik ook toe dat de daadwerkelijk toegepaste verhoging naar verwachting lager zal uitvallen.
Bovendien is het van belang voor de investeringsbereidheid van verhuurders dat de jaarlijks toe te passen huurverhoging voorzienbaar is. Daarom is het van belang om een duidelijke en stabiele systematiek te hanteren.
Wilt u bewerkstelligen dat in 2025 de huurstijging voor de middenhuur lager vastgesteld wordt bij wijze van overgangsmaatregel, bijvoorbeeld door dit met verhuurders af te spreken, net zoals u met de woningbouwcorporaties een lagere huurstijging heeft afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor het lage (sociale) segment heb ik de vrijheid en bevoegdheid om met woningcorporaties afspraken te maken over de maximale huurverhoging in dat segment. De maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging voor het lage (sociale) segment wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.3 De maximaal toegestane jaarlijkse huurverhoging voor het midden- en hoge (vrije) segment staan echter in de wet. Daarmee is ervoor gezorgd dat de jaarlijkse huurverhogingsruimte transparant en stabiel is. Dit komt de investeringsbereidheid van beleggers ten goede. Voor een andere systematiek is een wetswijziging vereist. Ik ben op dit moment niet voornemens om de systematiek te wijzigen. Ik licht dit verder toe in mijn antwoord op vraag 7.
Klopt het dat de genoemde huurstijging uitsluitend van toepassing is op contracten die na 1 juli 2024 zijn afgesloten in het middenhuursegment?
Ja, dat is correct. De maximaal toegestane huurverhoging van 7,7% in 2025 geldt enkel voor huurcontracten voor zelfstandige woningen, studio’s en appartementen met een huurcontract van 1 juli 2024 of later en:
Als een huurcontract vóór 1 juli 2024 is afgesloten met een huurprijs boven de toenmalig geldende liberalisatiegrens, dan is sprake van een vrijesectorhuurcontract. Voor deze contracten geldt een maximale huurverhoging van 4,1%.
Deelt u de mening dat mensen die minder dan een half jaar geleden een huurcontract afgesloten hebben, eigenlijk gewoon de helft van de huurstijging zouden moeten hebben, namelijk 3,9% of wellicht op 4,1% omdat dat ook de huurstijging in de private sector is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, volgt dit maximaal toegestane huurverhogingspercentage uit de in het voorjaar van 2024 aangenomen Wet betaalbare huur. Bij de behandeling van wet is de jaarlijkse huurverhoging expliciet en uitgebreid besproken. Ik vind het niet wenselijk om middels de beantwoording van schriftelijke vragen te speculeren over wijzigingen aan deze systematiek. Daarmee wekken we ook richting huurders als verhuurders een beeld van een weinig koersvaste en betrouwbare overheid. De werking van de jaarlijkse huurverhoging kan worden meegenomen in de evaluatie van Wet betaalbare huur, voorzien in 2027. Dan hebben we ook een beter beeld van de daadwerkelijke huurverhoging die heeft plaatsgevonden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, zal de feitelijke huurverhoging in 2025 voor de meeste huurders in het middensegment lager uitvallen dan 7,7% doordat er in het huurcontract een lagere huurverhoging is afgesproken en doordat de bescherming van de maximale huurprijsgrens van de woning geldt (de maximale huurprijsgrens van de woning is afhankelijk van het puntenaantal van de woning volgens het woningwaarderingsstelsel4).
Klopt het dat de koppeling aan het driejaarsgemiddelde vanaf 2026 alleen geldt voor sociale huur en niet voor de middenhuur?
Ja, de afspraak van de koppeling van de maximale huursomstijging (maximale gemiddelde huurverhoging per woningcorporatie) aan het driejaarsgemiddelde van de inflatie vanaf 2026 in de Nationale prestatieafspraken 2024 met Aedes en VNG5 geldt voor corporatiehuurwoningen in het sociale segment; de daarvan afgeleide maximaal toegestane huurverhoging per individuele woning (+ 0,5 procentpunt) zal gelden voor alle huurwoningen in het sociale segment, ongeacht wie die woning verhuurt. De maximaal toegestane huurverhoging voor individuele woningen in de middenhuur is in de wet vastgelegd.
Kunt u verkennen of dit driejaarsgemiddelde ook van toepassing kan zijn voor de middenhuur en daarover binnen twee maanden aan de Kamer rapporteren?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid opnieuw na te denken over een structurele oplossing ten aanzien van de systematiek van de huurverhogingen van het middenhuursegment?
Het maximaal toegestane huurverhogingspercentage volgt uit de wet. Een eventuele wens om tot een lager maximumpercentage te komen vraagt dus een wetswijziging.
Op dit moment heb ik geen voornemen om de huurverhogingssystematiek voor middenhuurwoningen, zoals die in het voorjaar van 2024 door beide Kamers is aangenomen, aan te passen. Het is voor de investeringsbereidheid van belang dat investeerders uit kunnen gaan van een begrijpelijke en stabiele huurverhogingssystematiek. Bovendien is het niet de verwachting dat de daadwerkelijk toegepaste huurverhoging 7,7% zal betreffen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht. Door de maximale huurverhoging voor middenhuurwoningen te koppelen aan de cao-loonontwikkeling is ook in de wet geborgd dat de hoogte van huurstijging niet sterk uit de pas loopt met de inkomensontwikkeling. Ik zie dus geen aanleiding om de systematiek te wijzigen, nu het maximale huurverhogingspercentage door een hoge cao-loonontwikkeling voor 2025 relatief hoog uitvalt.
De werking van de jaarlijkse huurverhoging voor middenhuurwoningen kan wel worden meegenomen in de evaluatie van Wet betaalbare huur, voorzien in 2027.
Kunt u een doorrekening maken hoe de nu voorziene huurstijgingen doorwerken in de koopkrachtplaatjes?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht, weet ik niet welke huurstijgingen zijn te voorzien. De wet stelt enkel een maximum aan de jaarlijkse huurverhoging. De feitelijke huurverhoging hangt af van de afspraak in het huurcontract en van de huurverhogingsruimte tot de maximale huurprijsgrens van de woning bij het puntenaantal van de woning en zal dus van geval tot geval verschillen. Maar een afgesproken huurverhoging die hoger uitvalt dan 7,7%, wordt op 7,7% afgetopt. Ik kan dan ook geen doorrekening maken van de effecten in de koopkrachtplaatjes.
Kunt u voor de middeninkomensgroepen het effect via een rekensom tonen? Kunt u uitgaan van een inkomen van 60.000 euro, een alleenverdienende leraar en een huur van 1.100 euro?
Zie het antwoord op vraag 11.
Wilt u deze vragen met spoed één voor één en vóór kerst beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk en zo veel als mogelijk één voor één beantwoord.
De vooraankondiging voor reparatiewetgeving met terugwerkende kracht in verband met invaren 1 januari 2025 |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Kunt u per koploperpensioenfonds (PWRI, Loodsen, APG) exact aangeven tegen welke fiscale knelpunten zij aanlopen als zij 1 januari 2025 invaren en de fiscale wetgeving niet wijzigt?
In de Kamerbrief van 18 december 2024 zijn technische fiscale knelpunten bij invaren genoemd met betrekking tot het wezenpensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen.1 Deze knelpunten zijn aangekaart door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Uit openbare informatie op de websites van de koploperpensioenfondsen valt af te leiden dat deze drie pensioenfondsen onder voorwaarden een wezenpensioen kennen dat kan doorlopen tot na de 25e verjaardag van het kind. Pensioenfonds PWRI kent daarnaast ook een tijdelijk ouderdomspensioen zoals uit de website blijkt. Er zijn geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat als de fiscale regels niet wijzigen per 1 januari 2025, de op 1 januari 2025 ingevaren pensioenen op die knelpunten fiscaal bovenmatig zijn?
Er is of wordt niet meer pensioen opgebouwd dan fiscaal toegestaan is. In die zin is er dan ook geen sprake van fiscale bovenmatigheid. Als de fiscale regels niet zouden wijzigen per 1 januari 2025 leidt dat voor pensioenen die worden ingevaren en waar deze knelpunten spelen wel tot het niet langer voldoen aan het fiscale kader.
Klopt het dat als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is, dat dan voor de hele pensioenregeling de omkeerregel niet meer geldt, dus al het pensioengeld belast wordt met bijkomende revisierentes, boetes, etc.? En zo nee, wat zijn volgens u de consequenties als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is?
Als een pensioenregeling fiscaal bovenmatig dreigt te worden of niet langer aan het fiscale kader dreigt te voldoen kan deze vooraf worden gesplitst in een deel dat blijft binnen de fiscale begrenzingen en in een deel dat uitgaat boven de fiscale begrenzingen.2 Ook is het mogelijk om een aanwijzing te krijgen als een pensioenregeling niet meer dan in geringe mate afwijkt van het fiscale kader.3 Als die twee routes geen oplossing bieden dan vervalt de omkeerregel als een pensioenregeling bovenmatig wordt of niet langer aan het fiscale kader voldoet en is de pensioenaanspraak belast en wordt ook revisierente berekend.4
Hoe kan het dat De Nederlandsche Bank (DNB) een transitieplan van een pensioenfonds heeft goedgekeurd dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
Het transitieplan wordt niet ter goedkeuring ingediend bij DNB. Sociale partners stellen een transitieplan op, waarin onder andere wordt vermeld of er wordt ingevaren, en zo ja, onder welke voorwaarden. Hierna moet het pensioenfonds een besluit nemen over het ingediende verzoek tot invaren, en een implementatieplan opstellen. Als het pensioenfonds instemt met het verzoek, moet het pensioenfonds het voorgenomen invaarbesluit voorleggen bij DNB ter beoordeling. DNB kan vervolgens een verbod tot invaren opleggen.5 DNB beoordeelt het voornemen tot invaren op vijf aspecten6:
Het is aan DNB om te besluiten of de uitkomsten van de beoordeling op basis van die aspecten bij een specifiek fonds zodanig zijn dat dit moet leiden tot een verbod tot invaren.
Hoe kan het dat pensioenfondsbesturen de invaarplannen hebben goedgekeurd als dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
De genoemde technische fiscale knelpunten zijn opgekomen bij het opstellen van de invaarplannen door de pensioenfondsen en de beoordeling van pensioenreglementen door de Belastingdienst. Vervolgens zijn deze knelpunten aangekaart bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie. In een Kamerbrief van 12 november 2024 is aangegeven dat voor knelpunten met betrekking tot vroegpensioen naar een oplossing wordt gezocht.7 Dit heeft vervolgens geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024 met de aankondiging van het in lijn brengen van het fiscale overgangsrecht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet8 en een beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving.
Kunt u bevestigen dat zeker is dat er niet nog meer fiscale knelpunten zijn die door het kabinet over het hoofd gezien zijn?
Er zijn momenteel geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat de Staatssecretaris in zijn brief van 18 december 2024 aan de Tweede Kamer aangeeft dat de drie technische knelpunten «recentelijk» zijn geconstateerd?1
Dat klopt.
De drie geconstateerde knelpunten zijn niet nieuw en bestonden al vanaf het moment dat de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen is begonnen, kunt u uitleggen hoe kan het dat deze fiscale problemen niet bekend waren tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Bij de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen zijn deze technische fiscale knelpunten niet gesignaleerd. Dat is pas gebeurd bij het uitwerken van de invaarplannen.
Waarom bent u niet eerder met een oplossing voor deze knelpunten gekomen, gezien in de reactie van de Pensioenfederatie op de internetconsultatie Wet toezeggingen pensioenonderwerpen al op twee van de knelpunten werd gewezen?2
Richting de zomer 2024 kwamen de eerste signalen op van mogelijke knelpunten met betrekking tot het tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen. Deze knelpunten waren echter niet aanstonds duidelijk. Het heeft nader overleg en afstemming gevergd tussen de Pensioenfederatie, Belastingdienst en de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid om deze knelpunten scherp te krijgen en na te gaan hoe hiermee om te gaan. Rond oktober/november 2024 kwam daar ook het punt van het wezenpensioen bij. Uiteindelijk heeft dat geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024.
Gezien pensioenfondsen zich moeten vergewissen van het feit dat er sprake is van een beheerste transitie en zij door de toezichthouder hierop worden getoetst, deelt u de mening dat de regering dan ook moet zorgen voor een beheerste transitie?
Die mening deel ik. Er is dan ook een zeer zorgvuldige Kamerbehandeling geweest van het wetsvoorstel.
In hoeverre kan er gesproken worden van een beheerste transitie nu blijkt dat twee weken voordat de eerste fondsen overgaan er sprake blijkt te zijn van serieuze fiscale knelpunten?
Het gaat hier om technische fiscale knelpunten. De Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet voorzien reeds in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen bij invaren. Daarnaast is in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling overgangsrecht opgenomen ten aanzien van wezenpensioen. Het was inderdaad beter geweest als direct bij het opstellen van de Wet toekomt pensioenen ook het fiscale overgangsrecht op deze punten in lijn was gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Dat is toen helaas niet onderkend. Met het nu alsnog wegnemen van deze technische fiscale knelpunten blijft sprake van een beheerste transitie.
De Staatssecretaris stelt voor dat er reparatiewetgeving komt waarmee de knelpunten met terugwerkende kracht wordt aangepast, is het kabinet zich ervan bewust wat de consequenties voor de ingevaren fondsen zijn als de wet niet of niet in deze vorm wordt aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer?
Als het wetsvoorstel ter codificatie van het goedkeurende beleidsbesluit in de Tweede of Eerste Kamer niet door de vereiste meerderheid wordt gesteund, wordt zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zal de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden. Het is niet logisch dat enerzijds de genoemde wetten voorzien in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen, en dat overgangsrecht geldt voor wezenpensioen maar dat dit anderzijds fiscaal niet wordt gefaciliteerd. Naar de toekomst toe zullen de betreffende ingevaren pensioenregelingen dan aangepast moeten worden zodat deze blijven binnen het fiscale kader. Dit scenario leidt tot ongewenste negatieve effecten voor deelnemers omdat de reeds ingegane prepensioenen en tijdelijke overbruggingspensioenen niet kunnen worden voortgezet en de uitkering van het wezenpensioen eerder dient te stoppen dan waarmee is gerekend.
Is iets repareren met terugwerkende kracht dat toch voorzienbaar was niet in strijd met behoorlijk bestuur?
Nee het niet oplossen van deze technische fiscale knelpunten zou juist in strijd zijn met behoorlijk bestuur. Het fiscale overgangsrecht wordt in lijn gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 12 zou het niet logisch zijn dat op grond van Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet het prepensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en wezenpensioen behouden blijft, maar dat dit fiscaal niet wordt gefaciliteerd.
Kunt u aangeven wie aansprakelijk is voor de juridische risico’s als de wetgeving toch niet wordt aangenomen?
Zoals reeds is aangegeven bij antwoord 12 zal bij het niet aannemen van de reparatiewetgeving zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen worden toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zullen de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden.
Kunt u aangeven hoe de rechtszekerheid is geborgd als de wet niet tijdig gereed is?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief zal vooruitlopend op een nog te realiseren wijziging van de wet, een goedkeurend beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving worden gepubliceerd. Het beleidsbesluit zal de dag na publicatie in de Staatscourant in werking treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025. Totdat de wetgeving gereed is geldt dit beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving. Hieraan mag rechtszekerheid worden ontleend.
De Staatssecretaris stelt voor om het in eerste instantie voorgestelde fiscale kader te verruimen (zowel voor het oudedagspensioen als het wezenpensioen), toch schrijft hij ook dat er geen sprake is van budgettaire consequenties, hoe is dit met elkaar te rijmen?
Aan het oplossen van deze technische fiscale knelpunten zijn inderdaad geen budgettaire consequenties verbonden. Het gaat om reeds bestaande verworven aanspraken, waarvan de huidige fiscale behandeling geëerbiedigd blijft.
Waarom bent u van mening dat een fiscaal probleem in de wetgeving geen reden is om het invaren van de drie fondsen uit te stellen? Ook als het risico aanwezig is dat deze pensioenregelingen mogelijk bovenmatig blijken te zijn?
Het gaat hier om knelpunten waarvoor al wel overgangsrecht in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is getroffen of er op grond van de genoemde wetgeving al is voorzien in het behouden ervan. Vanwege het aangekondigde beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving is er geen sprake van een niet voldoen aan het fiscale kader voor pensioenregelingen.
Kunt u een bijbehorend advies van de Raad van State op dit punt overleggen?
Zoals gebruikelijk zal als de wetgeving is opgesteld advies worden gevraagd aan de Raad van State.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de gekozen juridische route, en is het niet verstandiger om een pas op de plaats te maken en de koploperfondsen niet te laten invaren per 1 januari 2025 tot dat de fiscale problemen zijn opgelost?
Het invaren vraagt veel uitvoeringscapaciteit van pensioenuitvoerders en betrokken partijen. De inschatting is geweest dat het niet redelijk is om vanwege deze technische fiscale knelpunten te verlangen dat het invaren wordt uitgesteld in afwachting van een wetswijziging. Daarnaast voorziet de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen en is overgangsrecht opgenomen ten aanzien van het wezenpensioen.
Kunt u de vragen één voor één voor 25 december 2024 beantwoorden in verband met het feit dat de eerste pensioenfondsen willen invaren per 1 januari 2025?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Het is niet gelukt deze te beantwoorden voor 25 december 2024.
De landgoederenvrijstelling |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat het aantal NSW-landgoederen de afgelopen tien jaar is toegenomen? Kunt u dit in een tabel laten zien?
Per saldo is de afgelopen 10 jaar het aantal NSW-landgoederen toegenomen. In onderstaande tabel is per jaar de stand van het aantal NSW-landgoederen weergegeven dat op 31 december van dat jaar bekend was bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de tabel is tevens de toename vermeld van het aantal NSW-landgoederen ten opzichte van het voorgaande jaar.
(stand per 31 december)
2014
5.467
159
2015
5.648
181
2016
5.748
100
2017
5.900
152
2018
6.030
130
2019
6.113
83
2020
6.230
117
2021
6.364
134
2022
6.451
87
2023
6.555
104
2024
6.655
100
Hoe verklaart u deze toename?
Zolang de Natuurschoonwet 1928 (NSW) bestaat worden er jaarlijks meer landgoederen gerangschikt. Deze toename wordt deels veroorzaakt door splitsing van reeds bestaande NSW-landgoederen, door bijvoorbeeld vererving, waarbij na de splitsing elk landgoed nog blijft voldoen aan de NSW-voorwaarden en deels door de aanleg van nieuwe landgoederen.
De gemiddelde toename over 2014 tot en met 2018 is 144, de gemiddelde toename over 2019 tot en met 2024 is 104.
Zijn er signalen dat deze toename (deels) te wijten is aan het opzetten van fiscale ontwijkingsconstructies?
Nee, er zijn geen signalen bekend bij de RVO, de Belastingdienst noch de Ministeries van Financiën en LVVN dat deze toename (deels) te wijten is aan het opzetten van fiscale ontwijkingsconstructies. In het IBO vermogensverdeling (2022) is bij casus 2 aandacht gevraagd voor de fiscale voordelen van een NSW-landgoed. Het landgoed moet ook in die gevallen aan alle natuurschoonvereisten voldoen, en aan de instandhoudings- en bezitseisen. Zie ook het antwoord op vraag 9 en 11.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) bepaalt of iets als landgoed gekenmerkt kan worden of niet?
Op grond van artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 (NSW) beslissen de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en de Minister van Financiën gezamenlijk op een verzoek tot aanmerking als landgoed op grond van de NSW. De uitvoering is gemandateerd aan respectievelijk de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Belastingdienst. De RVO bepaalt (mede aan de hand van advisering door de provincie) samen met de Belastingdienst of een onroerende zaak voldoet aan de NSW-voorwaarden en als een NSW-landgoed kan worden aangemerkt. De RVO geeft namens de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, mede namens de Staatssecretaris van Financiën-Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane, de gezamenlijke beschikking af.
Welk afwegingskader hanteert RvO hierbij? Aan welke voorwaarden moet voldaan worden om een landgoed onder de Natuurschoonwet 1928 (NSW) te laten vallen?
De RVO en de Belastingdienst beoordelen het verzoek op basis van de Natuurschoonwet 1928, het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, de Regeling aanwijzing natuurtypen en landschapselementtypen Natuurschoonwet 1928 en de Beleidsregel openstelling landgoederen Natuurschoonwet 1928. De voorwaarden hebben onder meer betrekking op de oppervlakte, het aaneengesloten zijn van de terreinen, de bezetting met natuur of houtopstanden en het soort gebruik van de onroerende zaak.
Hoe wordt gecontroleerd of aan deze voorwaarden wordt voldaan? Wordt over de handhaving hiervan gerapporteerd?
Bij een verzoek tot aanmerking als NSW-landgoed, of een mutatie daarop, wordt het landgoed gecontroleerd door de Belastingdienst, indien nodig samen met een ecoloog van de RVO of de Provincie. Daarnaast voert de Belastingdienst (periodieke) controles uit om te toetsen of het NSW-landgoed aan de voorwaarden blijft voldoen. Van elke controle wordt een rapport opgemaakt.
Wat is volgens u het beleidsdoel van de fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen? In hoeverre is dit beleidsdoel nog relevant?
De doelstelling van de Natuurschoonwet 1928 is van oudsher dat natuurschoon en cultureel erfgoed behouden blijft en versnippering van landgoederen in Nederland wordt voorkomen. Hiermee faciliteert de overheid particuliere eigenaren om hun landgoed te beheren en als eenheid te behouden. Vanaf de invoering van de wet is ook de openstelling van landgoederen voor het publiek een belangrijk doel. Hoewel er sinds de invoering van de NSWregelmatig wijzigingen in de doelstellingen en de maatregelen zijn geweest, is de kern (bescherming van landgoederen en openstelling voor het publiek) behouden gebleven. De fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen betreffen eenmalige faciliteiten bij de verkrijging van een landgoed (de erf- of schenkbelasting en de overdrachtsbelasting1) en jaarlijkse faciliteiten (de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting2). Zie verder ook het antwoord op vraag 9.
Wanneer zijn de Natuurschoonwet en de bijbehorende fiscale faciliteiten voor het laatst geëvalueerd?
De Beleidsevaluatie Natuurschoonwet 1928 – die is opgesteld door onderzoeksbureau Ecorys – is afgerond in december 2014 en gelijktijdig met de kabinetsreactie op 31 oktober 2016 aan de Tweede Kamer gezonden.3
Wat waren de belangrijkste uitkomsten van deze evaluatie? In hoeverre zijn deze uitkomsten wat u betreft nog actueel?
De uitkomsten van de evaluatie laten zien dat de Natuurschoonwet 1928 (NSW) in algemene zin van groot belang is voor instandhouding en de korte en lange termijn exploitatie van landgoederen door natuurlijke personen (en zogenoemde NSW-lichamen) en daarmee voor het behoud van natuurschoon. In de beleidsevaluatie wordt geconcludeerd dat de NSW zijn behoudsdoelstelling haalt (de NSW-landgoederen zijn in aantal en oppervlakte gegroeid) en dat de NSW-faciliteiten daarmee van groot belang zijn voor het behoud van het natuurschoon op deze landgoederen alsmede stimulering van bosaanleg en particulier natuurbeheer. Daarnaast blijkt uit de evaluatie dat de NSW beperkt effectief is in het bevorderen van openstelling van landgoederen, het recreatief gebruik en de beleving van het natuurschoon. De efficiëntie van de uitvoering van de NSW door het rijk en de provincies wordt in de evaluatie als goed beoordeeld. Tegelijkertijd blijkt uit de evaluatie dat op onderdelen aanpassingen wenselijk zijn waardoor de effectiviteit van de NSW zou kunnen verbeteren. Wel bevat de evaluatie aanbevelingen om de doeltreffendheid en doelmatigheid te verbeteren.
In de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven welke aanbevelingen door het kabinet zijn overgenomen. Dit is besproken in de Tweede Kamer.4 Nagenoeg alle aanbevelingen zijn overgenomen bij de aanpassing per 1 januari 2021 van de NSW en het Rangschikkingsbesluit NSW 1928.5 Aanbevelingen die zijn verwezenlijkt per 1 januari 2021 zijn bijvoorbeeld: striktere regels voor natuur (telt alleen mee als minimaal 0,5 hectare (ha) aaneengesloten is, natuur in ontwikkeling kwalificeert niet meer), zwaardere bezettingseis met natuur en houtopstanden voor landgoederen tussen 1 en 5 ha en op golfbanen. Landgoederen kleiner dan 1 ha kunnen alleen nog kwalificeren indien er sprake is van een erfpacht of vruchtgebruik situatie.
Er gelden verscherpte eisen om onder de NSW gerangschikt te kunnen worden. Voor bestaande NSW-landgoederen is overgangsrecht voor 10 jaar tot 1 januari 2031 getroffen om voor de faciliteiten in aanmerking te komen. Met al deze aanpassingen wordt het natuurschoon op landgoederen meer robuust en beter gewaarborgd. Het budgettair belang van de NSW-faciliteiten bedraagt naar schatting jaarlijks € 40 miljoen in 2025 (Miljoenennota 2025).
Uit de evaluatie blijkt dat onderhoud en instandhouding van natuurschoon door particulieren (met subsidie en belastingvoordelen) aanzienlijk goedkoper is dan instandhouding van natuurschoon door de overheid of natuurorganisaties. Volgens de evaluatie zijn de jaarlijkse kosten van circa € 400 tot 800 per ha per jaar bij instandhouding door de overheid of natuurorganisaties aanzienlijk hoger dan de gemiddelde jaarlijkse NSW bijdrage van € 200 per hectare en geeft dat een indicatie dat de kosten van de NSW voor de overheid relatief gering zijn in vergelijking met de kosten van de landgoedeigenaren.
Voor wanneer staat de eerstvolgende evaluatie gepland?
De eerstvolgende evaluatie is voorzien in 2033. Dit moment is kort nadat de overgangsperiode van 10 jaar afloopt.
Kunt u vóór april 2025 beleidsopties sturen om misbruik van de fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen tegen te gaan? Kunt u toezeggen deze beleidsopties mee te nemen in de voorjaarsbesluitvorming en de besluitvorming rondom de invulling van de taakstelling fiscale regelingen uit het hoofdlijnenakkoord?
De voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor de diverse vrijstellingen voor NSW-landgoederen bieden naar het oordeel van het kabinet voldoende waarborg om te voorkomen dat gebruik van deze faciliteiten niet in overeenstemming is met de doelstellingen hiervan. Door de verscherpte eisen om onder de NSW gerangschikt te kunnen worden en de instandhoudings- en bezitseisen van 25 jaar en het toezicht daarop door de Belastingdienst en de RVO is de verwachting dat oneigenlijk gebruik door de aanpassingen zeker vanaf 1 januari 2021 niet tot nauwelijks meer aan de orde zal zijn. De evaluatie van deze aanpassingen is voorzien in 2033. Dat is een goed moment is om te kijken of nieuwe regelgeving heeft gewerkt of dat aanvullende beleidswijzigingen nodig zijn.
De vrijspraak van dierenactivisten voor de stalbezetting in Boxtel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van Weel |
|
![]() |
Deelt u de mening dat stalbezettingen een ernstige bedreiging vormen voor de persoonlijke levenssfeer van boerengezinnen, gezien het feit dat bedrijf en woonhuis vaak op hetzelfde erf zijn gevestigd? Zo ja, welke concrete stappen gaat u ondernemen om dit beter te beschermen?
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie uit 2023, waarin een ruime Kamermeerderheid het kabinet heeft verzocht om stalbezettingen primair te kwalificeren als huisvredebreuk of inbraak (art. 138 Sr)?1
Acht de u, gelet op het recente arrest, het niet noodzakelijk om dit voorstel met de hoogste urgentie in te dienen? Wanneer kunnen wij een concreet voorstel verwachten?2
Hoe gaat u voorkomen dat dergelijke uitspraken een precedent scheppen voor toekomstige acties van dierenactivisten, waardoor boeren zich onveilig blijven voelen op hun eigen erf?
Ziet u het risico dat deze uitspraak niet alleen boeren, maar ook andere ondernemers kwetsbaar maakt voor activistische acties, zoals het binnendringen en bezetten van bedrijfspanden, zonder dat daar serieuze juridische consequenties aan verbonden zijn? Hoe gaat u deze bredere implicaties adresseren?
Oud-minister Adema heeft boeren in juni nog opgeroepen altijd aangifte te doen bij stalinsluiping of -bezetting; hoe kunt u boeren blijven motiveren om aangifte te doen, als zij zien dat daders vrijwel altijd vrijuit gaan of slechts een lichte boete opgelegd krijgen?
Bent u bereid om stallen en agrarische bedrijven op te nemen in de wetgeving voor huisvredebreuk, zodat ook zonder het forceren van deuren of hekken sprake is van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
Hoe weegt u de grote psychologische en economische impact van stalbezettingen op boeren en hun gezinnen mee in uw beleidsvorming? Welke maatregelen zijn beschikbaar om hen hierin bij te staan?
Kunt u toezeggen dat u op korte termijn met een duidelijk en afdoende voorstel komt om te voorkomen dat dierenactivisten ongestraft boerenbedrijven kunnen binnendringen en bezetten?
Ziet u het risico dat deze uitspraak niet alleen boeren, maar ook andere ondernemers kwetsbaar maakt voor activistische acties, zoals het binnendringen en bezetten van bedrijfspanden, zonder dat daar serieuze juridische consequenties aan verbonden zijn? Hoe gaat u deze bredere implicaties adresseren?
Welke waarborgen kunt u bieden aan ondernemers in het algemeen, zodat zij beschermd worden tegen acties die hun bedrijfsvoering en persoonlijke veiligheid in gevaar brengen, nu deze uitspraak een precedent lijkt te scheppen voor activisten om ongestraft privéterrein of bedrijfsruimten te betreden?
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de urgentie?
Het bericht 'Statiegeld mogelijk omhoog naar €1 per fles' |
|
Arend Kisteman (VVD), Buijsse |
|
Chris Jansen (PVV), Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Statiegeld mogelijk omhoog naar € 1 per fles»?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Het artikel gaat in op één van de onderzoeken die Verpact, de producentenorganisatie die namens het verpakkend bedrijfsleven verantwoordelijk is voor het functioneren, bekostigen en inrichten van het statiegeldsysteem, heeft opgeleverd naar aanleiding van de lasten onder dwangsom die door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zijn opgelegd op 12 juli 20242.
Dit betreft in het kort de volgende lasten: (1) meer innamepunten realiseren; (2) online zichtbaarheid van terugbetalende innamepunten vergroten; (3) onderzoek naar de hoogte van het statiegeldbedrag; (4) onderzoek naar de terugbetalingsmethode; (5) onderzoek naar hoe beschadigde flessen ingenomen kunnen worden.
Deze lasten zijn opgelegd om Verpact ertoe te bewegen zo snel mogelijk aan de inzameldoelstelling van 90% te gaan voldoen. Het artikel gaat over het onderzoek uit de derde last, dat Verpact binnen de gegeven tijd heeft aangeleverd. De ILT bestudeert momenteel de aangeleverde onderzoeken. Of en in welke vorm hieruit een last volgt, kan de ILT nu nog niet zeggen.
Hoe reflecteert u op deze mogelijke verhoging van het statiegeld in combinatie met boodschappen die voor consumenten alsmaar duurder worden?
Op dit moment is er nog geen sprake van een voornemen tot verhoging van het statiegeld. Zoals ook in antwoord 1 aangegeven, bestudeert de ILT momenteel nog de onderzoeken. Of hier dus een last uit volgt om het statiegeldbedrag te verhogen en naar welk bedrag, kan de ILT nu nog niet zeggen. Het verhogen van het statiegeldbedrag is op dit moment dus slechts speculatie vanuit de media.
Het ministerie evalueert momenteel de statiegeldregelgeving, waarbij de wetgeving in den brede wordt bekeken, ook de hoogte van het statiegeldbedrag. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. In het voorjaar van 2025 ontvangt de Tweede Kamer de resultaten van deze evaluatie, met een beleidsreactie.
Wordt de consument niet de dupe van een zoektocht naar zoveel mogelijk ingeleverde verpakkingen, doordat deze mogelijke statiegeldverhoging op deze manier voor het grootste deel van de verkoopprijs van bijvoorbeeld een fles cola uit statiegeld bestaat?
Consumenten worden niet de dupe, aangezien zij het statiegeld bij inlevering van de verpakking terugkrijgen. Wel vind ik het van belang dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakking in te leveren, onder andere door meer innamepunten te realiseren waarbij de consument zijn geld terugkrijgt. Dit heb ik Verpact ook op het hart gedrukt. Verder wordt het perspectief van de consument ook meegenomen in de lopende evaluatie van de statiegeldregeling.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Stichting Verpact dat andere verpakkingsmaterialen mogelijk ook een negatieve milieu-impact kunnen hebben? Leidt een statiegeldverhoging er dan niet juist toe dat aan het doel voorbij wordt gegaan?
Alle verpakkingen hebben een milieu-impact. Op dit moment worden geen grote verschuivingen waargenomen van verpakkingen waarvoor een statiegeldplicht geldt (plastic flessen en blikjes) naar andere verpakkingen zoals drankenkartons. Voor drankenkartons geldt op dit moment een recycledoelstelling. In 2021 is aangegeven dat als er in de toekomst een significante verschuiving plaats zou vinden naar drankenkartons, nadere maatregelen getroffen kunnen worden3. In juli 2022 is de Kamer geïnformeerd dat er geen verschuiving waarneembaar was van flessen naar drankenkartons in de periode 2018–20214. In de nu lopende evaluatie van de statiegeldregeling wordt ook weer gekeken naar of er verschuivingen plaatsvinden naar andere drankverpakkingen waar geen statiegeld op zit.
Hoe gaat u, bij een mogelijke statiegeldverhoging, voorkomen dat de winkelstraten nog rommeliger en smeriger worden, doordat prullenbakken nog meer zullen worden leeggehaald in een zoektocht naar statiegeld?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is een mogelijke verhoging op dit moment nog speculatie. In de evaluatie van de statiegeldregeling worden neveneffecten zoals opengebroken prullenbakken ook meegenomen. De uitkomsten van de evaluatie worden gebruikt om te bepalen of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn.
Waarom wordt er niet ingezet op veel meer inleverlocaties, zodat consumenten veel sneller geneigd zijn hun verpakkingen niet weg te gooien maar in te leveren?
Ik heb herhaaldelijk benadrukt dat het van belang is dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakking in te leveren, onder andere door meer innamepunten te realiseren waarbij de consument zijn geld terugkrijgt. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 heeft de ILT ook een last afgegeven op dit punt. De ILT heeft Verpact onder andere gelast 5400 extra innamepunten te realiseren voor statiegeldverpakkingen. In reactie op de handhaving door de ILT heeft Verpact een verbeterplan gepresenteerd, waarin ook zij aangeven te focussen op het verbeteren van de inzamelinfrastructuur, onder andere door meer innamepunten.
Zijn er al stappen genomen om verpakkingen die beschadigd zijn en niet kunnen worden ingeleverd voor statiegeld, wel in te kunnen leveren en daarmee te voorkomen dat deze in de vuilnisbak of op straat belanden?
Zoals in antwoord 1 is aangegeven, heeft de ILT Verpact gelast onderzoek te doen naar hoe beschadigde flessen kunnen worden ingenomen. Verpact heeft ook dit onderzoek aangeleverd bij de ILT.
Aangezien het verpakkende bedrijfsleven verantwoordelijk is, heeft het Ministerie van IenW bij Verpact nagevraagd wat de laatste stand van zaken is omtrent het innemen van beschadigde verpakkingen. Zij geven aan op basis van het opgeleverde onderzoek een pilot te starten en verder te onderzoeken wat de effecten zijn van het versoepelen van de acceptatievereisten bij innameapparatuur, om bijvoorbeeld ook mogelijke risico’s als misbruik en storingen in kaart te brengen.
Tegen de achtergrond dat de statiegeldverhoging niet automatisch betekent dat het wettelijke inzameldoel wordt gehaald en PwC aangeeft dat de totale inzameling met maximaal 4% zal stijgen door de verhoging van het statiegeld, welke alternatieven zijn er en in hoeverre kunnen deze een positiever effect hebben op de totale inzameling?
De statiegeldregeling wordt momenteel geëvalueerd. In de evaluatie wordt breed naar alle aspecten van de regelgeving gekeken, zoals de uitzonderingen die op dit moment bestaan binnen het statiegeldsysteem voor sap en zuivel en een eventuele innameplicht voor verkopers van statiegeldverpakkingen. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. Zo worden ook de hierboven genoemde aspecten meegenomen en afgewogen.
In hoeverre is de mogelijke statiegeldstijging met de keten besproken? Hoe kunnen we ervoor zorgen dat positieve prikkels worden ingebouwd om ondernemers en inwoners te ondersteunen in plaats van negatieve prikkels als deze statiegeldverhoging? Wat zouden voorbeelden zijn van positieve prikkels?
Bij de evaluatie van de statiegeldregeling worden alle relevante partijen betrokken, zoals het bedrijfsleven, milieuorganisaties en burgers. Op deze manier ontstaat een goed beeld van wat positieve prikkels en negatieve prikkels zijn binnen de huidige statiegeldregeling. Na het afronden van de evaluatie wordt bezien of en welke aanpassingen in de wetgeving noodzakelijk, nuttig en mogelijk zijn. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er nog geen voornemen tot een verhoging van het statiegeldbedrag.
Klopt het dat de politiek assistent van de Minister van Asiel en Migratie niet door de screening van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is gekomen?1
In verband met het personeelsvertrouwelijke karakter van dit type informatie doe ik geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Waar richt deze screening zich op, wat is de gebruikelijke doorlooptijd van een dergelijke screening en wat kunnen aanleidingen zijn om niet door deze screening te komen?
Bij een veiligheidsonderzoek wordt onderzocht of het zeker genoeg is dat de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de functie trouw kan vervullen. Dit betekent dat de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris eerlijk, onafhankelijk, loyaal, integer en veiligheidsbewust moet zijn. Het veiligheidsonderzoek beperkt zich tot de in artikel 7.2 van de Wet Veiligheidsonderzoeken genoemde gegevens. Dit zijn gegevens zoals justitiële gegevens, gegevens over deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid of democratische rechtsorde kunnen schaden en persoonlijke omstandigheden. Er wordt geen verklaring van geen bezwaar (VGB) afgegeven wanneer uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat het onvoldoende zeker is dat (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de functie trouw kan vervullen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn door onverantwoord hoge schulden. Daarnaast kan het zijn dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren door bijvoorbeeld een te lang verblijf in een land waarmee op het gebied van veiligheidsonderzoeken geen samenwerkingsrelatie is. Dan kan daarover geen oordeel worden gegeven. De beslissing om wel of niet een VGB af te geven dient binnen de wettelijke termijn van acht weken plaats te vinden. Indien er aanvullende gegevens opgevraagd moeten worden, kan de doorlooptijd langer duren dan acht weken.
Wat is de huidige procedure rondom screening van politiek assistenten en op welke wijze is deze gewijzigd in de afgelopen tien jaar?
De procedure voor het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek is voor alle vertrouwensfuncties gelijk en geschiedt conform het wettelijk kader dat geschetst is in de Wet Veiligheidsonderzoeken. In algemene zin verloopt het veiligheidsonderzoek als volgt: de functie wordt door de betreffende vakminister aangewezen als vertrouwensfunctie waarvoor een veiligheidsonderzoek noodzakelijk is. Vervolgens meldt de werkgever de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris aan voor een veiligheidsonderzoek. De (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris vult een formulier in met persoonlijke gegevens over onder meer de financiële situatie, justitiële gegevens en persoonlijke omstandigheden. Tijdens het veiligheidsonderzoek wordt navraag gedaan bij verschillende (buitenlandse) instanties en naslagen gedaan in verschillende systemen. Indien daar aanleiding voor is kan een veldonderzoek onderdeel zijn van het veiligheidsonderzoek. Een veldonderzoek betreft een persoonlijk en vertrouwelijk gesprek met de kandidaat, referent(en) die de persoon heeft opgegeven en/of andere persoon/personen die de kandidaat tijdens het gesprek naar voren heeft gebracht. Doel van het gesprek is om openstaande vragen te beantwoorden of resultaten uit naslagen te verduidelijken. Het gaat hier om een vertrouwelijk gesprek met een medewerker van de Unit Veiligheidsonderzoeken (UVO). De informatie wordt geduid, geverifieerd en uiteindelijk wordt er een (definitieve) beslissing genomen over het wel of niet afgeven van een VGB. Met uitzondering van digitale verbeteringen in het proces is de procedure de afgelopen tien jaar niet veranderd.
Is de AIVD-screening inmiddels afgerond of loopt deze nog? In het geval van het tweede, wat is de beoogde afrondingstermijn?
Hierbij verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 1.
Welke consequenties zijn er verbonden aan het geval dat een politiek assistent niet door de AIVD-screening komt?
Indien er onvoldoende waarborgen zijn of onvoldoende informatie beschikbaar is over de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris en overgegaan wordt tot een weigering van afgifte van de VGB, dan wordt de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris niet geplaatst op de functie2. Indien er sprake is van een intrekking van een VGB dient de vertrouwensfunctionaris zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen acht weken, uit de functie te worden ontheven.
Klopt het dat de betreffende (aspirant) politiek assistent wel onderdeel is van WhatsAppgroepen met ambtenaren waarin mogelijk ook gevoelige informatie wordt gedeeld? Wat zijn de formele regels die hierop zien?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek. In het algemeen kan ik zeggen dat chatapplicaties zoals Whatsapp niet gebruikt dienen te worden voor het delen van gevoelige informatie, conform de Gedragsregeling Digitale Werkomgeving.
Is het gebruikelijk dat politiek assistenten toegang hebben (bijvoorbeeld door deelname aan WhatsAppgroepen) tot departementale of vertrouwelijke informatie terwijl hun screening nog loopt?
Een vertrouwensfunctionaris kan pas starten op de vertrouwensfunctie na afgifte van de VGB. Het is de verantwoordelijkheid van departementen zelf om hier op toe te zien. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Welke afspraken zijn er met de betreffende politiek assistent rondom geheimhouding?
Hierbij verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 1.
Is het eerder voorgekomen dat aspirant-politiek assistenten niet door de AIVD-screening zijn gekomen?
Ik doe geen uitspraken over het weigeren of toekennen van VGB’s per functiegroep. In het Jaarverslag van de AIVD van 2023 zijn de meest recente cijfers opgenomen over soorten en aantallen besluiten naar aanleiding van de veiligheidsonderzoeken.
Klopt het dat er ondertussen meerdere woordvoerders zijn vertrokken van het Ministerie van Asiel en Migratie?
Hierbij verwijs ik u graag naar het antwoord onder vraag 1.
Klopt het dat er momenteel geen woordvoerders actief zijn bij het Ministerie van Asiel en Migratie?
Nee.
Wat zijn de gevolgen van de afwezigheid van woordvoerders voor de informatievoorziening richting het maatschappelijk middenveld, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en op welke wijze beïnvloedt dat het functioneren van het ministerie?
De informatievoorziening richting het maatschappelijk middenveld is niet alleen afhankelijk van de directie communicatie en speelt in een breder kader binnen het ministerie. Er is veelvuldig sprake van informatie-uitwisseling, bijvoorbeeld tussen maatschappelijke organisaties en beleidsambtenaren.
Op welke manier vult de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties haar verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap in ten aanzien van de personele instabiliteit rondom de Minister van Asiel en Migratie?
Mijn verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap ziet op beleid en kaderstelling, niet op individuele besluiten en/of aanstellingen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de betreffende departementen en organisatieonderdelen.
Overigens is er vorig jaar, naar aanleiding van de toezegging van de toenmalige Minister van BZK in reactie op de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Dassen over wettelijke maatregelen om de integriteit bij bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen3, een onafhankelijk advies gevraagd of voor politiek assistenten aanvullende regels noodzakelijk zijn. Ik verwacht dat ik de Kamer daar vóór de zomer nader over kan informeren.
Twee onderzoeken van de Patiëntenfederatie en de FNV naar de problematiek rondom tekorten in de geboortezorg |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek «Ervaring met tekorten in de geboortezorg» van de Patiëntenfederatie?1
Wat is uw reactie op het eerdere onderzoek van de FNV waarin 80% van de kraamverzorgenden aangaf dat minder aandacht en uren «gevaren kan opleveren voor de gezondheid en het welzijn van de kraamvrouw en/of baby»?2
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat ouders naast de eigen bijdrage voor kraamzorg, met de personeelstekorten, nu met een tweede drempel voor noodzakelijke zorg te maken krijgen?
Deelt u de analyse dat de personeelstekorten niet los kunnen worden gezien van de salariskloof tussen de zorg en andere sectoren en het feit dat de lonen in de geboortezorg jarenlang nog veel verder achterliepen?
In hoeverre is de ova-bijdrage nu voldoende om de loonkloof tussen de zorg en andere sectoren in te lopen in het algemeen en specifiek voor de geboortezorg?
In hoeverre speelt volgens u de gebrekkige werk-privé balans in de geboortezorg mee bij de personeelstekorten? Bent u bereid zich in te zetten om hierin verbeteringen aan te brengen? Zo ja, op welke manier gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Welke stappen bent u van plan te zetten om de personeelstekorten in de geboortezorg tegen te gaan? Bent u bereid om voldoende budget voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden vrij te maken via de ova-bijdrage?
Het rapport van de Raad Volksgezondheid en Samenleving ‘Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u het rapport «Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren», een rapport van de Raad Volksgezondheid en Samenleving en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het rapport «Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren» van de Raad Volksgezondheid en Samenleving. Voor mijn reactie verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 5 tot en met 9 hieronder.
Deelt u de constateringen in hoofdstuk één, dat de huidige voedselconsumptie de volksgezondheid bedreigt? Kunt u dit toelichten?
Ik deel deze constatering van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) dat de situatie die is ontstaan als gevolg van ongezonde voeding ernstig is. Er is een groeiend aantal mensen met ziekten of overgewicht (mede) ten gevolge van ongezonde voeding.
In 2023 had 11,3% van de 4 tot 12 jarigen en 14,3% van de 12–18 jarigen overgewicht. Uit de nieuwste Volksgezondheid Toekomstverkenning (VTV) van het RIVM blijkt dat overgewicht het snelst toeneemt onder jongvolwassenen en dat mensen ook steeds jonger zijn wanneer overgewicht ontstaat2. Dit kost gezonde levensjaren en leidt ook tot meer sterfte.
Het RIVM heeft berekend dat zonder extra maatregelen het percentage inwoners van Nederland met overgewicht zal oplopen tot 64 procent in 2050. Dit is zorgelijk, zeker omdat onder jongvolwassenen het overgewicht het snelste zal toenemen in de toekomst. Dit heeft grote persoonlijke en maatschappelijke consequenties.
Kunt u een reflectie geven op het feit dat de huidige keuze-architectuur het gedrag van mensen sterk in de richting van ongezond voedsel stuurt en dat kiezen voor gezond voedsel lastig is?
Onze voedselkeuzes worden sterk beïnvloed door de voedsel- en leefomgeving en de blootstelling aan marketing en toenemend schermgebruik. In het straatbeeld, ook rondom scholen, is sprake van een toenemend aantal fastfoodketens, 80% van de aanbiedingen in supermarkten is voor ongezonde producten, 80% van het aanbod valt niet in de categorie gezond en ook bij vrije tijdsbestedingen (tijdens het sporten of in een pretpark) is de verhouding gezond-ongezond uit het lood. De consument kiest uiteindelijk zelf wat hij eet, maar deze keuze wordt (onbewust) zeer sterk beïnvloed. Dit maakt gezond kiezen heel lastig. Daarnaast is er een norm die ervan uitgaat dat ongezond eten normaal is.
In een gezond voedingspatroon is ruimte voor minder gezonde producten. Die mogen er uiteraard zijn, maar de huidige verhoudingen in aanbod, marketing en consumptie is doorgeslagen en maakt het bijzonder lastig om gezond te kiezen.
Hoe gaat u ervoor zorgen, naast de reeds aangekondigde wet op kindermarketing op ongezond voedsel, de omgeving zo te veranderen dat het makkelijk, mogelijk en aantrekkelijk wordt om gezonde voedselkeuzes te maken, voor alle mensen, inclusief volwassenen?
Mijn beleid is erop geënt dat de gezonde keuze de makkelijke keuze moet worden. Ik zet onder andere in op afspraken met supermarkten over het vergroten van het verkoopaandeel gezonde producten. Supermarkten zijn belangrijk: 70% van wat we dagelijks consumeren komt uit de supermarkt. Dat schept een verantwoordelijkheid. Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken.
Daarnaast zijn ook stappen nodig voor een gezond aanbod op school of bij vrijetijdsbestedingen evenals maatregelen om meer sporten en bewegen te stimuleren. Ook volgt er nog een kabinetsbesluit over een mogelijke aanpassing van de verbruiksbelasting op frisdranken om het tarief hiervan te relateren aan het suikergehalte en werk ik, zoals in vraag 4 is aangegeven, aan regelgeving om kindermarketing te beperken. In de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik eind van het eerste kwartaal aan uw Kamer stuur, zal ik de doelen en maatregelen voor meer gezond aanbod nader toelichten.
Hoe staat u tegenover het advies en de stevige oproep van de Raad Volksgezondheid en Samenleving om supermarktconcerns een financiële prikkel te geven om meer gezond voedsel te verkopen via een wettelijk verankerd bonus-malussysteem?
De Raad wijst terecht op de belangrijke rol van de supermarkt: twee-derde van de aankopen van voeding vindt plaats in supermarkten. In supermarkten worden de keuzes van de consument actief beïnvloed actief via reclame, aanbiedingen, de plaats van producten in de schappen en de inrichting van het looppad. Dit brengt verantwoordelijkheid met zich mee. Supermarkten kunnen en moeten naar mijn mening meer doen om de gezonde keuze te bevorderen. Ze hebben aangegeven dat ze deze verantwoordelijkheid ook willen nemen.
Ik ga met de supermarkten om tafel om concrete doelen af te spreken, ook voor de kortere termijn, over de toezegging die zij hebben gedaan om de verkoop van gezonde producten te vergroten. En ik verwacht concrete actie van supermarkten om hun afspraken na te komen.
Daarbij zal ik een monitor inrichten om jaarlijks de voortgang te kunnen volgen. Mocht blijken dat deze afspraken onvoldoende effect hebben, dan zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Ik verwacht dat ik met het maken van afspraken over een gezonder aanbod op een eenvoudigere manier de doelen kan bereiken dan met een bonus-malussysteem die de RVS nastreeft. In mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie zal ik hier nader op in gaan.
Bent u bereid dit wettelijk verankerd bonus-malussysteem verder uit te werken qua vormgeving in 2025?
Zie ook antwoord 5. Ik zet allereerst in op concrete afspraken met de supermarkten en het jaarlijks monitoren van de voortgang hiervan.
Mocht de voortgang daarvan onvoldoende zijn, dan overweeg ik wettelijke maatregelen. Ten aanzien van het voorstel voor een bonus-malussysteem ben ik terughoudend over de haalbaarheid, omdat een dergelijke regeling moet passen binnen de regels die gelden op het vlak van mededinging, staatssteun, de Europese dienstenrichtlijn en fiscale regelgeving. Ook voorzie ik een toename van regeldruk. Zoals aangegeven bij de aanbieding van het rapport aan uw Kamer zal ik in mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie nog met een inhoudelijke reactie komen op de aanbevelingen uit het rapport.
Bent u bereid qua vormgeving aandacht te besteden aan de benodigde verschillen tussen supermarkten wat betreft clientèle en regionale spreiding?
Zie ook antwoord 6. Ik richt mij in eerste instantie op afspraken met supermarkten over het vergroten van het verkoopaandeel gezonde producten.
Deelt u het standpunt van de rapportschrijvers dat door bij de supermarkten te beginnen, de supermarketens kunnen functioneren als hefboom voor andere sectoren, zoals andere fastfoodaanbieders, zoals snackbars, (tank)stations en restaurants en cafés?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken.
Als supermarkten hun verantwoordelijkheid nemen kan dit een stimulans zijn en ondersteuning geven bij maatregelen die ook in andere omgevingen nodig zijn. Dit wil niet zeggen dat andere partijen moeten gaan wachten op de stappen van de supermarkten. We hebben alle partijen nodig om de voedselomgeving gezonder te maken. Daar maak ik mij dan ook sterk voor. Ik zal dit in mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie nader uiteenzetten.
Tot slot, omarmt u alle aanbevelingen uit het rapport? Kunt u dit nader toelichten?
De RVS doet twee aanbevelingen:
Met betrekking tot de eerste aanbeveling: ik herken en deel de behoefte aan deze maat voor gezondheid. Ik bereid een monitor voor supermarkten voor waarin op uniforme wijze het verkoopaandeel van gezonde producten wordt gemeten. De monitor zal worden gebaseerd op de Schijf van Vijf.
Op de tweede aanbeveling kom ik terug in mijn reactie op het RVS-advies die ik betrek bij de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik eind van dit kwartaal naar uw Kamer stuur.
Het bericht ‘Minister Agema 'heel erg bezorgd' over bezuinigingen zorg’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke wijze u betrokken was bij de onderhandelingen over de dekking, namelijk de bezuinigingen op VWS, voor het amendement op de OCW-begroting?1
Voor de OCW-begrotingsbehandeling van 26 november jl. hebben ambtenaren van het Ministerie van VWS contact gehad over de dekkingsmaatregelen op VWS-terrein met ambtenaren van het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën. Het betrof een appreciatie van de maatregelen op VWS-terrein over amendement onder Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 60 van het lid Stultiens en amendement onder Kamerstuk 36 600 VIII, nr. 59 van het lid Jetten. De informatie die vanuit het Ministerie van Financiën aan de onderhandelende partijen is verstrekt, is op 12 december door de Minister van Financiën aan uw Kamer gestuurd.
Daarnaast circuleerden er in de week van 25 november berichten in de media dat de onderhandelende partijen in overweging hadden om een deel van de financiële dekking te zoeken bij medisch specialisten die niet in loondienst zijn. Naar aanleiding hiervan is op 28 november een ambtelijke appreciatie van dit voorstel opgesteld en met mij gedeeld.
Naar ik begrijp is er daarna pas vanaf 6 december gesproken over een dekking van amendement Bontenbal c.s. Op 10 december heb ik de fractievoorzitter van de PVV laten weten sowieso bestuurlijke afspraken te moeten maken met medisch specialisten. Dit vanwege een ruime Kamermeerderheid die de motie van het lid Dijk c.s. over uiterlijk voor het zomerreces van 2025 een voorstel naar de Kamer sturen om medisch specialisten in loondienst te brengen2 op 5 november jl. heeft aangenomen.
De maatregel als het gaat om medisch specialistische zorgopleidingen is op woensdagavond 12 december voor mij uit de lucht komen vallen. Ik heb dit ook al met uw Kamer gedeeld in het tweeminutendebat Integraal Zorgakkoord op 18 december en het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg van 19 december.
Kunt u toelichten met wie en op welk moment u contact heeft gehad over de dekking voor het OCW-amendement?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke informatie heeft u ontvangen voor het sluiten van de «deal» met betrekking tot de dekking van het OCW-amendement?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke informatie is aan de onderhandelende partijen verstrekt met betrekking tot de bezuinigingen op VWS vanuit het Ministerie van Financiën, respectievelijk het Ministerie van VWS?
Het Ministerie van VWS heeft geen informatie met betrekking tot de bezuinigingen verstrekt aan de onderhandelende partijen. De verstrekte informatie vanuit het Ministerie van Financiën heeft de Minister van Financiën op 12 december aan uw Kamer gestuurd.3
Kunt u aangeven hoe de ombuiging er precies uitziet en op welke delen van de verpleegkundige- en andere zorgprofessionals (vervolg)opleidingen bezuinigd gaat worden?
Op 19 december jl. is de motie van het lid Krul c.s.4 aangenomen. Deze motie vraagt mij een alternatieve invulling te vinden voor de ombuiging subsidie bij- en nascholing medisch specialisten van 165 miljoen euro binnen het domein van de begroting van VWS. De Kamer geeft mij hiermee breder de ruimte om naar een alternatieve invulling te zoeken. Ik zal uw Kamer hierover later in januari informeren, conform het verzoek uit de motie.
Bent u bereid om de antwoorden op deze vragen voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg te delen?
Uw vragen zijn mondeling beantwoord in het tweeminutendebat Integraal Zorgakkoord op 18 december en in het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 19 december en hierbij schriftelijk.
De uitzending van het NOS journaal over vrouwelijke genitale verminking in Nederland |
|
Sarah Dobbe |
|
Fleur Agema (PVV), Eppo Bruins (CU) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van het NOS journaal van donderdag 12 december 2024 over toegenomen vrouwelijke genitale verminking in Nederland?
Wat is uw reactie op de waarschuwing van gynaecologen, verloskundigen en de GGD dat het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking waarschijnlijk een stuk hoger ligt dan de schatting van 40.000 uit 2019?
Deelt u u mening dat nieuw onderzoek naar de schaal van vrouwelijke genitale verminking in Nederland nodig is, aangezien de cijfers uit 2019 waarschijnlijk zijn verouderd? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek op korte termijn te laten uitvoeren en de Kamer over de resultaten te informeren? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid maatregelen tegen genitale verminking uit ons omringende landen te inventariseren en te onderzoeken of de in Nederland beschikbare maatregelen kunnen worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de mogelijkheid te onderzoeken om een uitreisverbod via de rechter op te leggen aan minderjarige vrouwen indien er een groot risico op genitale verminking bestaat? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met de aanpak van het Verenigd Koninkrijk op het gebied van voorlichting op scholen als preventieve maatregel over onderwerpen zoals genitale verminking, menstruatiegezondheid, en huwelijksdwang en achterlating, en ziet u mogelijkheden om dit beleid over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbaar initiatief mogelijk is in Nederland als Operation Limelight die in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten wordt uitgevoerd, waarbij grenscontroles, voorlichting en preventieve gesprekken plaatsvinden op luchthavens tijdens risicomomenten zoals schoolvakanties? Zo ja, vanaf wanneer? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken of een vergelijkbare permanente voorlichtingscampagne op Schiphol mogelijk is zoals in het Verenigd Koninkrijk waarbij er permanente posters op treinstations en vliegvelden zijn om genitale verminking, huwelijksdwang, gedwongen achterlating en gedwongen isolement tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Welke informatie wordt bij de asielintake verstrekt over het verbod op genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating, en op welke manier wordt duidelijk gemaakt welke gevolgen schending van het verbod kan hebben?
Op welke manier wordt aandacht besteed in asielzoekerscentra aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating?
Wordt bij inburgeringslessen aandacht besteed aan het tegengaan van genitale verminking en andere schadelijke praktijken zoals huwelijksdwang en achterlating? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te zorgen dat dit in het programma wordt opgenomen?
Is de juridische meldplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals bij vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating en eergerelateerd geweld inmiddels ingevoerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, wanneer wordt het ingevoerd?
Bent u bereid om religieuze en andere organisaties en gemeenschappen uit risicolanden waar genitale verminking voorkomt actief te betrekken bij de bestrijding ervan? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Welke ondersteuning wordt er geboden aan slachtoffers van genitale verminking, en waar en door wie vindt deze ondersteuning plaats?
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Dobbe c.s. over hersteloperaties voor vrouwelijke genitale verminking uitzonderen van het eigen risico?1