De recente opleving in de overnamemarkt van tandartsketens |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Na rustige jaren trekt de verkoop van tandartsketens weer aan» uit het Financieel Dagblad van 5 augustus 2025?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat volgens het artikel momenteel 71% van de mondzorgketens in Europa in handen is van private equitypartijen, terwijl mondzorg een primair onderdeel is van de volksgezondheid?
Uit onderzoek van EY naar private equity in de zorg blijkt dat het aandeel private equity partijen binnen de mondzorg tussen de 19 en 26% is in Nederland2. Over de situatie in andere landen kan ik geen uitspraken doen.
Deelt u de mening dat het winstgedreven karakter van private equity op gespannen voet staat met de publieke taak en continuïteit van zorg in de mondzorgsector? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Uit onder andere het genoemde onderzoek van EY blijkt dat er geen aantoonbare structurele verschillen in de kwaliteit van zorg zijn tussen zorgaanbieders met en zonder betrokkenheid van private equity. Er zijn echter wel risico’s. Wanneer private equity partijen of andere partijen actief zijn in de zorg met enkel een financieel motief vind ik dit niet wenselijk. Daarom zet ik onder andere in op de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz), waarin maatregelen worden voorgesteld om te voorkomen dat financieel belang ten koste gaat van de kwaliteit van zorg.
Onder de voorwaarde dat de kwaliteit van zorg goed geborgd is, kan een private equity partij echter juist ook bijdragen aan de publieke doelen, waaronder de continuïteit van zorg. Deze partijen kunnen bijvoorbeeld zorgen voor kapitaal voor praktijkopvolging bij pensioen, meer doelmatigheid door het samenvoegen van administratieve processen en het door een ander organisatiemodel opvangen van het tekort aan tandartsen die praktijkhouder willen worden.
Bent u bereid in kaart te brengen hoeveel Nederlandse mondzorgpraktijken de afgelopen vijf jaar zijn overgenomen door private equity en hoe dit de toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit van mondzorg heeft beïnvloed?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) brengt ieder jaar een informatiekaart concentraties in de zorg uit. Dit wordt gedaan op basis van zorgaanbieders die zich moeten melden voor de Zorgspecifieke fusietoets. Zorgaanbieders met 50 zorgverleners die zorg verlenen hebben goedkeuring van de NZa nodig om een concentratie tot stand te brengen. Uit de cijfers van 2024 blijkt dat bij 46% van de overnames in de zorg een private equity partij was betrokken. Bij 66% van de overnames specifiek binnen de mondzorgsector was private equity betrokken. De overige jaren heb ik verwerkt in onderstaande tabel3. Uit het onderzoek van EY blijken er geen aantoonbare verschillen te zijn tussen private equity gefinancierde zorgaanbieders en niet-private equity gefinancierde zorgaanbieders op het gebied van toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit van (mond)zorg4.
1/1/2018-1/7/2019
53%
80%
1/7/2019-31/12/2020
50%
70%
1/1/2021-1/7/2022
50%
57%
1/7/2022-31/12/2023
59%
67%
1/1/2024-31/12/2024
46%
66%
Wat is uw reactie op de signalen dat eerdere overnames, zoals bij Curaeos, hebben geleid tot financiële fiasco’s, waardoor honderden miljoenen euro’s aan waarde verdampt zijn? Welke gevolgen heeft dit gehad voor patiënten en zorgverleners binnen die ketens?
Patiënten en zorgverleners mogen niet de dupe worden van tegenvallende resultaten of het verkopen van zorginstellingen. Zonder op deze individuele casus in te gaan, zie ik zowel kansen als risico’s voor de continuïteit van zorg door overnames van zorginstellingen. Een overname kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat bedrijfsopvolging beter geregeld kan worden. Wel zie ik risico’s als bij overnames andere belangen de overhand krijgen en kwaliteit of continuïteit van zorg onvoldoende geborgd zijn. Daarom werk ik aan het aanscherpen van de fusietoetsing van de NZa. Ik streef ernaar om het wetsvoorstel met betrekking tot het fusietoezicht van de NZa voor het einde van 2025 te sturen aan uw Kamer. Echter, dit is een zeer ambitieus tijdspad en onder voorbehoud van reacties op de internetconsultatie en van de toetsen die op dit moment worden uitgevoerd.
Hoe verklaart u dat ondanks meerdere aangenomen moties in de Tweede Kamer over het beperken of verbieden van private equity in de zorg, er nog steeds geen effectief beleid of wetgeving is doorgevoerd?
In de Kamerbrief over private equity en winst in de zorg zijn de gevolgen van een verbod op private equity in de zorg toegelicht5. Ik werk op dit moment aan een brief als reactie op de motie van het lid Claassen6 waarin ik omschrijf hoe private equity uit de zorg kan worden geweerd. Bovendien heeft mijn ambtsvoorganger het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) naar uw Kamer gestuurd met daarin verschillende maatregelen om private equity aan te pakken, bijvoorbeeld door het stellen van eisen aan winstuitkering7.
Klopt het dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) momenteel geen zeggenschap heeft over series van kleinere overnames in de mondzorg, zoals het artikel suggereert? Acht u dit wenselijk, en zo nee, wanneer verwacht u het aangekondigde wetsvoorstel om het fusietoezicht door de NZa te versterken aan de Kamer te sturen?
Op grond van de Mededingingswet toetst de ACM concentraties (fusies, overnames en joint ventures) als deze boven de daarvoor geldende meldingsdrempel komen, zo ook in de zorg. Ondernemingen en dus ook zorgaanbieders die voldoen aan de omzetdrempels8 moeten zich melden voor goedkeuring alvorens zij een concentratie aangaan. Concentraties die niet boven deze meldingsdrempels uitkomen, hoeven niet gemeld te worden bij de ACM. Overigens neemt dit niet weg dat de ACM na de totstandkoming van een niet-meldingsplichtige concentratie een onderzoek kan starten, als de ACM het vermoeden heeft dat deze concentratie leidt tot een beperking van de mededinging. Hiermee kan de ACM achteraf ingrijpen als hier aanleiding voor is.
Momenteel kan de ACM een serie van kleinere overnames die niet boven de meldingsdrempels uitkomen dan ook niet beoordelen. De Mededingingswet, op grond waarvan de ACM toezicht houdt op concentraties, valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken (EZ). Op dit moment onderzoekt hij de mogelijk- en wenselijkheden om het mededingingsbeleid aan te passen. De Minister van EZ informeert uw Kamer binnenkort over zijn voornemen om het mededingingsinstrumentarium te actualiseren. Hierin gaat hij op hoofdlijnen onder andere in op hoe fusies en overnames die onder meldingsdrempels blijven, zoals series van kleinere overnames, toch onder voorwaarden door de ACM onderzocht kunnen worden. Ik ben in overleg met het Ministerie van EZ over de impact voor de zorgsector.
Ik streef ernaar om het wetsvoorstel met betrekking tot het fusietoezicht van de NZa voor het einde van 2025 te sturen aan uw Kamer. Echter, dit is een zeer ambitieus tijdspad en onder voorbehoud van reacties op de internetconsultatie en van de toetsen die op dit moment worden uitgevoerd.
Hoe beoordeelt u het risico dat tandartsen, nadat zij hun praktijk hebben verkocht aan een keten, voortijdig stoppen met werken, wat kan leiden tot omzetdalingen en personeelstekorten, zoals het artikel beschrijft? Is dit risico voldoende meegenomen in uw beleid?
Er kunnen diverse redenen zijn waarom tandartsen vroegtijdig stoppen met werken. Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat onder andere werkdruk, ongewenste omgangsvormen van patiënten, loyaliteit richting de organisatie en autonomie belangrijke aspecten zijn die de tevredenheid van zorgpersoneel bepalen9. Tegelijkertijd blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat de arbeidsparticipatie onder 55-plussers toeneemt. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (KNMT) heeft geen signalen dat dit in de mondzorg anders is. Veel voormalige praktijkhouders blijven na verkoop nog actief betrokken bij hun patiënten, omdat de reden voor verkoop meestal samenhangt met de administratieve en organisatorische lasten van het ondernemerschap, en niet met het vak zelf.
Wanneer tandartsen voortijdig stoppen met werken doordat hun praktijk is overgenomen door een private equity partij, baart mij dit zorgen. In tijden van personeelsschaarste moet gepoogd worden personeel te behouden. Tegelijkertijd zijn er ook signalen dat bedrijfsketens uitkomst kunnen bieden, bijvoorbeeld bij mondzorgpraktijken welke geen opvolger kunnen vinden door het tekort aan tandartsen die de ambitie hebben om praktijkhouder te worden en door het aantal pensioengerechtigde tandartsen.
Op diverse manieren zet ik mij in om zorgpersoneel te behouden. Bijvoorbeeld in het recent gesloten onderhandelaarsakkoord van het Aanvullende Zorg en Welzijnsakkoord (AZWA), heb ik samen met de betrokken partijen gezamenlijk de ambitie getoond om arbeidsmarkttekort zoveel mogelijk te beperken. Overnames door ketens zijn niet zonder risico. Zaken als loyaliteit, je verbonden voelen met de organisatie en autonomie kunnen na een overname in het geding komen. Het is aan tandartsen die hun praktijk verkopen om hierover goede afspraken te maken met de overnemende partij. Het is bij overnames gebruikelijk dat de verkopende tandarts (tijdelijk) doorwerkt om de continuïteit van zorg te waarborgen. In sommige gevallen is dit zelfs een voorwaarde voor de overname. Ik houd dit punt nadrukkelijk in het oog, met name in regio’s waar de arbeidsmarkt in de mondzorg al onder druk staat. Daarnaast span ik mij in voor het borgen van een integere bedrijfsvoering zoals voorgesteld in de Wibz. In dit wetsvoorstel worden onder andere voorwaarden gesteld aan winstuitkeringen en extra weigerings- en intrekkingsgronden aan vergunningsverlening onder de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza), die betrekking hebben op de kwaliteit en continuïteit van zorg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het toezicht op private equityactiviteit in de zorg – specifiek in de mondzorg – verbetert, om te voorkomen dat winstmaximalisatie boven patiëntbelang komt te staan?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van zorg in Nederland, inclusief alle tandartspraktijken. Dit toezicht richt zich op het waarborgen van goede en veilige zorg voor patiënten, ongeacht de eigendomsstructuur van de praktijk. Zowel ketens als individuele praktijken dienen zich te houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving, waaronder de standaarden voor kwalitatief hoogwaardige tandartszorg.
Tegelijkertijd zie ik dat private equity-constructies risico’s kunnen meebrengen, bijvoorbeeld wanneer de nadruk te sterk op rendement komt te liggen in plaats van op de continuïteit en kwaliteit van zorg. De Wibz beoogt de risico’s op een bedrijfsvoering gericht op louter persoonlijk financieel gewin zoveel mogelijk te beperken en niet-integere aanbieders te weren. Ook in de mondzorg. Het wetsvoorstel bevat hiertoe verplichtingen voor aanbieders om een integere bedrijfsvoering te waarborgen, om te voorkomen dat persoonlijke financiële belangen boven de maatschappelijke belangen in de zorg en jeugdhulp worden gesteld. Er zijn verschillende verplichtingen en randvoorwaarden in het wetsvoorstel opgenomen die de invloed van investeringsmaatschappijen pogen te beperken. Ik werk nauw samen met de NZa om te zorgen dat het toezicht ten aanzien van deze verplichtingen en randvoorwaarden op een juiste manier vorm krijgt. Ook werk ik, samen met de NZa en de ACM, aan versterkt fusietoezicht en aan meer transparantie in de bedrijfsvoering van mondzorgketens. Op die manier kan worden geborgd dat investeringen bijdragen aan de kwaliteit, toegankelijkheid en continuïteit van de mondzorg.
Deelt u de mening dat de tandartspraktijk bij uitstek lokaal en persoonsgebonden is, en dat grootschalige ketenvorming ondermijnend kan werken voor de vertrouwensrelatie tussen patiënt en zorgverlener? Zo ja, welke concrete stappen onderneemt u om deze ontwikkeling te keren of te reguleren?
Een goede vertrouwensrelatie tussen patiënt en tandarts is van groot belang. Ik heb geen signalen ontvangen dat ketenvorming deze relatie structureel ondermijnt. Vaak blijft de eigen tandarts ook na een overname werkzaam in dezelfde praktijk. Een wijziging van eigenaar betekent dus niet automatisch dat ook de behandelaar verandert. Ketenvorming hoeft daarmee niet te leiden tot verlies van de persoonlijke band tussen patiënt en zorgverlener.
Tegelijkertijd neem ik de zorgen van de Kamer hierover serieus. Ik blijf deze ontwikkeling volgen via signalen van beroepsorganisaties, patiëntenorganisaties en het toezicht van de IGJ. Ik ben momenteel bezig met het aanscherpen van de zorgspecifieke fusietoets waarbij de NZa meer bevoegdheden krijgt bij concentraties om te toetsen op de continuïteit, kwaliteit en rechtmatigheid van zorg om deze ontwikkeling (ketenvorming door middel van fusies/overnames) beter te kunnen controleren en reguleren.
De uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2025 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2025 (ECLI:NL:RBROT:2025:1810)?1
Ja. Mede naar aanleiding van deze uitspraak bereid ik een wijziging voor van de Regeling basisregistratie personen en het Logisch Ontwerp Basisregistratie Personen2.
Waarom is er middels de «code 404» op indirecte wijze nog steeds in de Basisregistratie Personen geregistreerd dat een burger naast de Nederlandse een tweede nationaliteit heeft?
Sinds 6 januari 2014, bij inwerkingtreding van de wet Basisregistratie Personen3, wordt er bij inschrijving in de BRP geen vreemde nationaliteit naast de Nederlandse meer geregistreerd4. De vreemde nationaliteiten naast de Nederlandse die geregistreerd waren voor inwerkingtreding van de wet BRP zijn bewaard als historische gegevens, onder de code 404 («bijhouding gestopt»). Dit volgt uit het Logisch Ontwerp BRP, een bijlage bij de Regeling Brp. Voor deze wijze van implementatie is bij de inwerkingtreding van de wet gekozen omdat gebruikers van de BRP historische gegevens over nationaliteit nodig hebben bij uitvoering van hun wettelijke taken.
Deelt u het oordeel van de rechtbank dat een bij een burger opgenomen «code 404» een persoonsgegeven als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is?
Ik deel het oordeel van de rechtbank.
Welke noodzaak is er voor deze indirecte registratie van een tweede nationaliteit naast de Nederlandse?
Ik volg het oordeel van de rechtbank dat er geen noodzaak is voor de registratie als historisch gegeven (indirecte registratie) van de tweede nationaliteit in het in de rechtszaak behandelde geval.
Het is van belang bij de registratie van historische gegevens over nationaliteiten onderscheid te maken tussen twee situaties:
Naar aanleiding van klachten en vragen over de registratie van historische gegevens over nationaliteit in de BRP en met oog op datakwaliteit heeft BZK onderzocht of en hoe deze historische gegevens over vreemde nationaliteiten worden gebruikt door gebruikers van de BRP.
Uit deze inventarisatie is gebleken dat de noodzakelijkheid van deze historische gegevens in situatie 2 voor de uitvoeringspraktijk zeer beperkt is. Waar toch nodig, kunnen gebruikers gegevens via andere weg verkrijgen, bijvoorbeeld door een vreemde nationaliteit vast te stellen gedurende een gerechtelijke procedure. Dit toont aan dat de noodzaak van de verwerking ontbreekt.
De Rechtbank Rotterdam heeft in lijn hiermee op 11 februari jl. geoordeeld dat het in de BRP bewaren van de historische vreemde nationaliteiten naast de Nederlandse niet noodzakelijk is en daarmee in strijd met de Wet Brp en de AVG is. De rechtbank oordeelde in betreffende uitspraak dat de betreffende gegevens gewist moeten worden op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de AVG, omdat de gegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze verzameld of anderszins verwerkt zijn.
Uit de inventarisatie onder gebruikers van de BRP bleek dat gegevens over de vreemde nationaliteit vóór naturalisatie wel noodzakelijk zijn voor de uitvoering van publieke taken, bijvoorbeeld om vast te stellen welke nationaliteit de persoon vóór naturalisatie had. Ook zijn bepaalde besluiten gekoppeld aan een peildatum in het verleden. Dit is dus een andere situatie dan de situatie waar de rechtbank uitspraak over heeft gedaan.
Verandert uw antwoord op vraag vier als het gaat om een in Nederland geboren burger die de Nederlandse nationaliteit heeft?
Nee.
In het antwoord heb ik de verschillende situaties geschetst. Niet of iemand geboren is in Nederland is daarbij relevant, maar of iemand bij geboorte (registratie in de BRP) al de Nederlandse nationaliteit bezat. In dat geval is er, dat bleek ook uit de in 2024 gehouden inventarisaties, geen noodzaak voor het als historisch gegeven in de BRP geregistreerd blijven van een andere nationaliteit naast de Nederlandse. Die gaan dus worden verwijderd.
Had iemand nog niet de Nederlandse nationaliteit, dan is er, zoals toegelicht wel noodzaak aan registratie van het historische gegeven over een eerdere nationaliteit. Dus als een burger de Nederlandse nationaliteit nog niet had, dan blijft bij naturalisatie de vorige andere nationaliteit wel geregistreerd (als historisch gegeven, beschikbaar voor gebruikers van de BRP). Het is daarbij niet van belang of een burger al dan niet ook afstand heeft kunnen doen van zijn niet-Nederlandse nationaliteit.
Deelt u de mening dat burgers die in Nederland zijn geboren, de Nederlandse nationaliteit hebben en niet op de hoogte zijn van een door een andere mogendheid geclaimde nationaliteit van die burger, de keuze moeten hebben om elke verwijzing naar vermeldingen zoals een categorie 4, met betrekking tot de Turkse nationaliteit, als ook de daaropvolgende beëindiging met «code 404», volledig te laten verwijderen uit de Basisregistratie Personen?
Ja, die mening deel ik.
Het enkel op verzoek gaan verwijderen van de betreffende gegevens in de in de vraag geschetste situatie zou betekenen dat niet-noodzakelijke gegevens zouden blijven worden verwerkt in de BRP. Dat is onwenselijk. Ik ben daarom voornemens in alle gevallen dat een persoon al vanaf geboorte het Nederlanderschap bezat, de andere nationaliteit(en) uit de BRP te gaan verwijderen. Burgers hoeven daar dus geen verzoek voor in te dienen.
De Regeling Brp en het Logisch Ontwerp BRP5 zullen hiervoor in 2026 worden aangepast.
Ik zal gemeenten informeren in de tussentijd verzoeken van burgers om de gegevens te verwijderen te honoreren. Ik zal daarvoor een instructie laten opstellen.
Deze verwijdering/aanpassing geldt uitdrukkelijk niet voor de historische gegevens over de vreemde nationaliteit van personen die na hun inschrijving in de BRP zijn genaturaliseerd (situatie 1 bij beantwoording vraag6 Deze blijven beschikbaar voor uitvoeringsorganisaties die daarvoor geautoriseerd zijn. Het gaat in dat geval niet om een vreemde nationaliteit naast de Nederlandse, maar om «opeenvolgende» nationaliteiten. De genaturaliseerde persoon had bijvoorbeeld voorafgaand aan de naturalisatie de Spaanse nationaliteit, en na naturalisatie enkel de Nederlandse nationaliteit. De Spaanse nationaliteit blijft als historisch gegeven beschikbaar voor gebruikers van de BRP.
Welke selecties zijn er in de Basisregistratie Personen op «code 404» door wie uitgevoerd sinds 2000?
De code 404 is vanaf 1 februari 2015 gebruikt, sinds de technische implementatie van de regelgeving. De code houdt in «bijhouding gestopt» als invulling van het gegeven «reden beëindiging nationaliteit.»
De Rijksdienst voor Identiteitsgegevens is nagegaan of er selecties op deze code zijn uitgevoerd. Dat is niet het geval.
Het (structureel) gebruik van het controversiële Amerikaanse softwaresysteem Parlantir |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
van Marum , David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van de Wet Open Overheid (WOO)-verzoeken waaruit blijkt dat Nederland al in 2011 software van Palantir heeft aangeschaft?1
Kunt u aangeven a) welke (semi)overheidsorganisaties (in de breedste zin van het woord, dus inclusief bijvoorbeeld de politie, Defensie-onderdelen, de NCTV, de diensten, zorgorganisaties of onderwijsorganisaties) gebruik maken van Palantir en b) om welke softwarepakketten en functionaliteiten van Palantir het precies gaat?
Kunt u per gebruiker, die hierover wordt beschreven, aangeven:
Indien de voor het beantwoorden van vraag 3 benodigde informatie niet bij u bekend is, kunt u (de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) de verantwoordelijk bewindspersoon conform artikel 6 Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst, verzoeken deze informatie aan de Kamer te verstrekken?
Heeft voor ieder gebruik een directe aanbesteding plaatsgevonden? Zo nee, voor welke onderdelen niet en waarom niet? Kunt u garanderen dat bij ieder gebruik een juiste aanbestedingsprocedure is gevolgd? En kunt u aangeven hoeveel geld gemoeid is met de Palantir contracten?
Is het juist dat veel gebruik van Palentir in Nederland indirect plaatsvindt, via Europese samenwerkingen of internationale netwerken zoals Europol, Frontex of NAVO? Hoe beoordeelt u de risico’s daarvan? Hoe zit het met de (parlementaire) controle hierop?
Kunt u een lijst geven van indirect gebruik via internationale organisaties waarbij data van Nederlandse burgers geanalyseerd wordt?
Is onderzocht of het risico bestaat dat gegevens van Nederlandse inwoners op een of andere manier lekken naar de ontwikkelaar in de Verenigde Staten, dan wel elders? Indien wel, hoe schat u dit risico in? Indien niet, bent u het met ons eens dat de regering de zorgplicht heeft dit te onderzoeken en op welke wijze gaat u daarin voorzien?
Hoe hebben de lessen van de Parlementaire onderzoekscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) invloed gehad op het gebruik van Palantir en de waarborgen daaromtrent?
Is u bekend dat het Duitse Bundesverfassingsgericht al in 2023 heeft bepaald dat het gebruik van Palantir in strijd is met de Duitse Grondwet? Zo ja, hoe is hier te lande daarop dan geacteerd?2
Bent u, in het licht van de controverse die bestaat omtrent dit bedrijf en haar software, bereid de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen onderzoek te doen naar het gebruik van Palantir en wilt u de AP daartoe inzage geven in al het gebruik?
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 3 weken beantwoorden?
Kunt u juridisch onderbouwen waarom er volgens «uw mening» geen sprake is van onzorgvuldig bestuur of misbruik van uw bevoegdheden, wat betreft het vertragen van de openbaarmaking van emissiegegevens (Kamerstuk 2025D34630)?1
De keuze om de zienswijzeprocedure opnieuw te doorlopen is gebaseerd op de wettelijke plicht tot zorgvuldige voorbereiding van besluiten. Veel agrarische ondernemers wonen en werken op hetzelfde adres. Openbaarmaking van hun werkadres betekent dus dat hun woonadres, waar ze met hun families wonen, ook openbaar gemaakt wordt. Dit heeft grote impact op boeren en hun families.
Nu het gaat om privégegevens van individuele ondernemers ben ik van mening dat alleen publicatie in de Staatscourant niet volstaat. Bij alleen een publicatie in de Staatscourant zullen veel ondernemers niet weten dat het verzoek er ligt, waardoor ze zienswijze- en beroepstermijnen kunnen missen. Door hen persoonlijk te informeren worden zij volwaardig in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen of, als zij dat willen, rechtsmiddelen aan te wenden.
De intrekking van eerdere besluiten op bezwaar vond ik noodzakelijk om te voldoen aan de eisen van behoorlijk bestuur. Het gebruik van deze bevoegdheid is in overeenstemming met het wettelijk kader en is gericht op een zorgvuldige besluitvorming, niet op het vertragen van openbaarmaking. De openbaarmaking wordt dan ook niet geweigerd, maar tijdelijk opgeschort om te waarborgen dat het besluit juridisch houdbaar is en alle betrokkenen de mogelijkheid hebben gekregen hun bedenkingen tegen het voorgenomen besluit kenbaar te maken.
Kunt u toelichten hoe uw intenties, ondanks de door u geachte zuiverheid daarvan, zich verhouden tot de wet?2
Mijn intentie is om zorgvuldig te handelen en ervoor te zorgen dat alle betrokkenen goed worden geïnformeerd en de mogelijkheid krijgen hun zienswijze te geven voordat een besluit wordt genomen. De wet biedt hiervoor ruimte en er is juridisch geen beletsel om de zienswijzeprocedure opnieuw uit te voeren en individuele belanghebbenden rechtstreeks te benaderen. Juist met het oog op de positie van boerengezinnen, die regelmatig te maken hebben met gevoelens van onveiligheid op hun eigen erf, heb ik bewust gekozen voor deze aanpak zodat hun belangen zorgvuldig kunnen worden gewaarborgd.
Bent u het met het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI) eens dat «emissiegegevens belangrijk zijn voor de gehele bevolking» en dat «de wet heel duidelijk is over de openbaarheid daarvan»? Zo ja, waarom heeft u er dan voor gekozen deze van de Nederlandse bevolking te onthouden, ondanks andere mogelijke routes?3
Het klopt dat veel van dergelijke gegevens als gevolg van het Verdrag van Aarhus openbaar moeten worden. Echter heeft deze informatie in veel gevallen een directe link met de persoonlijke (adres)gegevens van ondernemers in de agrarische sector en brengt dat een spanningsveld met zich mee. Om zorgvuldig om te gaan met deze informatie dient eerst een uitgebreide zienswijze te worden doorlopen alvorens de informatie openbaar te maken.
Hoe kijkt u naar het advies van het ACOI en de uitspraak van de rechter, dat de impact van schadelijke stoffen groot kan zijn op de leefomgeving van mensen en hun gezondheid, en dat de wet daarom heel duidelijk is over de openbaarheid van emissiegegevens: «die gaat boven alles»?4 5
Ik zie hier een spanningsveld tussen het belang van openbaarheid en het belang van bescherming van het privéleven van agrarische ondernemers en hun gezinnen. Het klopt dat de Raad van State eerder heeft geoordeeld dat veel van dergelijke gegevens openbaar moeten worden gemaakt. Dat onderstreept voor mij het belang van een zorgvuldige zienswijzeprocedure.
Hoeveel en welke (juridische) experts en betrokkenen heeft u geconsulteerd toen u de inschatting maakte dat een publicatie over de openbaring van gegevens in de Staatscourant «onvoldoende» is, ondanks de duizenden reacties van boerenondernemers op Minister Adema’s besluit?6
Ik heb breed naar alle belangen gekeken en daarna een afweging gemaakt. Betrokken ondernemers dienen wat mij betreft persoonlijk per brief te worden geïnformeerd zodat zij in staat worden gesteld om zelf de afweging te maken om een zienswijze in te dienen en eventueel later op te komen tegen het besluit tot openbaarmaking.
Kunt u toelichten hoe uw inschatting in vraag vijf, zich verhoudt tot de wet?
Ik houd mij uiteraard aan geldende wet- en regelgeving, en hecht tegelijkertijd grote waarde aan de manier waarop we met agrarisch ondernemers omgaan.
Kunt u toelichten hoe u het, volgens u, belangrijke thema van het beschermen van de persoonlijke (adres)gegevens (Kamerstuk 2025D34630) heeft afgewogen tegen de adviezen van het ACOI, adviezen van uw eigen ambtenaren en een uitspraak van de rechtbank Overijssel?7 8
In mijn afweging staat een zorgvuldige omgang met adresgegevens van burgers, in dit geval ondernemers in de agrarische sector, centraal. Daarom vind ik het van belang dat een zorgvuldige zienswijzeprocedure wordt doorlopen, waarbij de ondernemers er persoonlijk op worden gewezen dat er een verzoek ligt om hun gegevens openbaar te maken.
Klopt het dat u zich zorgen maakt over de sociale veiligheid van boeren bij het publiceren van (adres)gegevens van de ondernemers? Zo ja, hoe frequent heeft u contact hierover met de Minister van Jusitie en Veiligheid (J&V)? Welke maatregelen, naast het negeren van de wet, heeft u naar aanleiding van die gesprekken genomen om de veiligheid te verbeteren?
Ik maak mij daar net als uw Kamer inderdaad zorgen over. Al langere tijd is er contact tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur op het gebied van dieractivisme. Acties die over en weer worden uitgezet worden onderling afgestemd. Onlangs hebben de sectorpartijen LTO, POV en Vee & Logistiek Nederland de Minister van Justitie en Veiligheid en mij per brief op de hoogte gebracht van de meldingen die zijn binnengekomen bij het Meldpunt Agro-Intimidatie. Dat meldpunt hebben zij begin dit jaar opgezet om boeren, veetransporteurs en veehandelaren een laagdrempelige manier te bieden om melding te maken van hun persoonlijke ervaringen met treiterij, intimidatie en bedreiging. Mede naar aanleiding van die brief heeft er ambtelijk afstemming plaatsgevonden tussen J&V en LVVN op dit gebied. De Minister van J&V heeft in het vragenuur van 2 juli toegezegd in gesprek te willen gaan met de inzenders van de brief. Ook voor dat gesprek zal afstemming met J&V plaatsvinden en neem ik graag deel aan het gesprek tussen J&V en de inzenders van de brief.
Deelt u de mening dat u zich aan de wet kan houden en tegelijkertijd de sociale veiligheid van boeren kan waarborgen? Zo ja, hoe kijkt u naar het advies van het ACOI dat u, in plaats van de wet te negeren, «in overleg zou moeten gaan met alle betrokken partijen en experts over hoe u de emissiegegevens kunt publiceren, en tegelijkertijd kan investeren in (onderzoek naar) de sociale veiligheid van boeren»?9 Zo nee, waarom niet?
Op dit moment verken ik hoe, in lijn met de aangenomen motie van uw Kamer, een onderzoek naar sociale veiligheid vorm te geven. Daarbij wil ik breed kijken naar de verschillende aspecten die inhaken op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer om, in overleg met de sector, te bepalen waar verder onderzoek nodig is. Daarnaast zal ik een gesprek organiseren met de agrarische sector en vertegenwoordigers van de journalistiek en wetenschap zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 22 mei (Kamerstukken II 2024/25, 32 802, nr. 127). In zo’n gesprek kan worden onderzocht welke mogelijkheden er zijn om in de toekomst te komen tot een manier van beschikbaar stellen die recht doet aan de verschillende belangen.
Hoe reflecteert u op de berichtgeving dat «u het standpunt deelt dat er geen duidelijke toegevoegde waarde is van het opnieuw informeren van veehouders, als al vaststaat de de gegevens gepubliceerd moeten worden», en «uw handelen daardoor geen rechtens te respecteren doel heeft»?10
Zoals hiervoor aangegeven is de zorgvuldige omgang met gegevens van burgers belangrijk, zeker als dit direct raakt aan de persoonlijke levenssfeer. In dit geval gaat het om woonadressen van boerengezinnen, daar kan niet lichtzinnig mee om worden gesprongen. Daarom wordt een zorgvuldig proces gevolgd, waarbij betrokkenen vooraf geïnformeerd worden en een volwaardige kans hebben om een zienswijze in te dienen.
Vindt u dat een Minister boven de wet staat? Zo nee, kunt u toelichten waarom u ervoor kiest uw intenties en uw politieke, dan wel persoonlijke, overwegingen zwaarder te laten wegen dan de wet, door routinematig, rechtmatige, Wet open overheid (Woo)-verzoeken te blokkeren?11
Ik vind het beschermen van de persoonlijke gegevens van boeren erg belangrijk. Te meer omdat gebleken is dat zij regelmatig last hebben van dreigbrieven, ongewenste bezoeken en vandalisme is er reden om zorgvuldiger om te gaan met gegevens die uit Woo-verzoeken voortkomen. Om die reden vind ik het informeren via alleen de Staatscourant onvoldoende. Woo-verzoeken waar om deze informatie wordt gevraagd worden in behandeling genomen en verwerkt. Onderdeel van dit Woo-proces is de zienswijzeprocedure, waarbij derde-belanghebbenden om hun zienswijze moeten worden gevraagd. Van het blokkeren van Woo-verzoeken is dus geen sprake en ik herken daarom de suggestie van boven de wet staan niet.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken (onnodig) meer druk zet op de rechterlijke macht, die al te maken hebben met een gigantische werklast? Zo nee, kunt u toelichten hoe een hoger beroep de werklast vermindert of gelijk houdt?
In een democratische rechtstaat zijn er waarborgen en procedures die we met elkaar hebben afgesproken. Het aanwenden van rechtsmiddelen is daar onderdeel van. De overheid is terughoudend in het instellen van hoger beroep en gaat alleen daartoe over als er sprake is van een zwaarwegend belang. Het feit dat hier werk uit voorkomt bij de behandeling van het hoger beroep kan niet van doorslaggevend belang zijn. Een zorgvuldige omgang met privégegevens acht ik van groter belang.
Vindt u het van belang dat belastinggeld zorgvuldig en verantwoord wordt uitgegeven? Zo ja, kunt u toelichten hoe het besteden van vijf tot 14 miljoen euro aan het overdoen van een proces waarbij het volgens de rechter »ondenkbaar» is dat het zal leiden tot een andere uitkomst, een zorgvuldige en verantwoorde uitgave is?12
Ik vind dat betrokkenen proactief en persoonlijk op de hoogte moeten worden gesteld dat er een Woo-verzoek loopt over openbaarmaking van hun gegevens, en van de periode waarin ze de gelegenheid hebben om een zienswijze in te dienen. Zoals ik ook in mijn brief van 22 mei 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 32 802, nr. 127) heb aangegeven worden betrokkenen bij Woo-verzoeken van een kleinere omvang in de regel actief en persoonlijk geïnformeerd. Ik vind dat betrokkenen niet moeten worden benadeeld door het feit dat zij toevallig onderdeel zijn van een grotere kring van belanghebbenden in plaats van een kleinere kring. Daarom behandel ik deze omvangrijkere verzoeken op eenzelfde manier. Zo levert deze uitgave een bijdrage aan het opbouwen van het vertrouwen in de overheid.
Bent u van mening dat u opkomt voor het algemeen belang, in plaats van het specifieke belang? Zo ja, hoe kan het dat u zich alleen hard maakt voor uw inschatting van welke informatie boeren nodig hebben, in plaats van het recht dat burgers, belangenbehartigers en de journalistiek hebben op informatie om hun overheid te controleren?
De Woo is een belangrijk onderdeel is van onze democratische rechtsstaat en ik hecht veel waarde aan een transparante overheid. Openbaarheid van overheidsinformatie is een groot goed. Bij het openbaar maken van informatie is echter zorgvuldigheid voor alle betrokkenen gewenst, ook de betrokken ondernemers.
Bent u, alles overwegend, bereid het hoger beroep in te trekken?
Nee.
Kunt u toezeggen onderzoek te doen naar de sociale veiligheid van boeren en daarin te investeren?
In mijn brief aan de Kamer (Kamerstukken II 2024/25, 32 802, nr. 127) heb ik een reactie gegeven op de aanbevelingen van het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding. Eén daarvan was om (online) intimidatie, bedreiging en agressie in de landbouwsector te onderzoeken voor een adequate aanpak ervan. Dat onderzoek zou tegelijkertijd tot doel moeten hebben om te kunnen sturen op het voorkomen hiervan, en te investeren in (een gevoel van) sociale veiligheid van deze specifieke sector. Ik heb aangegeven de aanbeveling van het ACOI te onderschrijven. Belangenbehartigers uit de agrarische sector worden uitgenodigd om in gesprek te gaan om te bepalen waar verder onderzoek nodig is.
Kunt u toezeggen deze vragen één voor één, uiterlijk voor het Commissiedebat Stikstof en mestbeleid op 10 september 2025 te beantwoorden?
De vragen zijn binnen de gebruikelijke termijn beantwoord.
Het gebrek aan verbetering van de positie van mensen met fibromyalgie |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief van de initiatiefnemer van het burgerinitiatief Erken Fibromyalgie?1
Hoe verklaart u het dat er zo weinig concreet is verbeterd aan de positie van mensen met fibromyalgie, ondanks meerdere aangenomen Kamermoties2 en het advies van de Gezondheidsraad3?
In hoeverre wordt er gewerkt aan verder onderzoek naar de ontstaanswijze, het verloop en de behandeling van fibromyalgie, waartoe de Gezondheidsraad heeft opgeroepen?
Wanneer kunnen mensen met fibromyalgie eindelijk concrete verbeteringen zien als het gaat om begrip en de beschikbare behandelopties?
De staat van lhbti-acceptatie in het onderwijs en scherper toezicht daarop |
|
Thom van Campen (VVD), Ilana Rooderkerk (D66), Annemarie Heite (NSC), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat het laatste thematische onderzoek van de Onderwijsinspectie naar seksuele diversiteit en seksuele voorlichting uit 2020 stamt? Wat is sindsdien gedaan om deze thematiek te monitoren?
Het themaonderzoek «Burgerschapsonderwijs en het omgaan met verschil in morele opvattingen» uit 2020 is een onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) en geeft een aanvullend stelselbeeld op het scholentoezicht. Het onderzoek richtte zich op de vraag hoe duidelijk de ruimte is die onderwijsvrijheid geeft om eigen visies op maatschappelijke thema’s uit te dragen en waar de grenzen daarvan liggen. Seksuele diversiteit was één van de onderwerpen die aan bod kwamen. De uitkomsten gaven destijds geen aanleiding tot nader onderzoek. Het huidige toezicht op scholen en het accent daarin op burgerschap en sociale veiligheid geeft een goed beeld van de stand van zaken van de naleving van wettelijke eisen betreffende seksuele diversiteit.
Sinds 2020 zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd die betrekking hebben op seksuele diversiteit op scholen. Eén daarvan is de Landelijke Veiligheidsmonitor, die periodiek de sociale veiligheid op scholen in kaart brengt in opdracht van mijn ministerie.1 Dit onderzoek monitort de veiligheid van lhbt leerlingen in het funderend onderwijs. Daarnaast biedt het rapport «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) inzicht in de opvattingen over homo- en biseksualiteit in Nederland.2 Het onderzoek «Seks onder je 25e» van Rutgers en Soa Aids Nederland geeft een landelijk beeld van de opvattingen over homoseksualiteit onder jongeren.3
Bent u bereid om het themaonderzoek uit 2020 te herhalen, gezien de dalende acceptatie van lhbti-personen onder jongeren?1
In 2026 heeft de inspectie verdiepend onderzoek geprogrammeerd naar de wijze waarop scholen omgaan met risico’s en uitingen in strijd met basiswaarden, zoals voor wat betreft respectvolle omgang met seksuele diversiteit en andere uitingen van onverdraagzaamheid. Dit gebeurt aanvullend op het reguliere toezicht door de inspectie waarin respectvolle omgang met seksuele diversiteit één van de vaste aandachtspunten is. Het herhalen van dit precieze onderzoek uit 2020 is daarom niet nodig.
Bent u bereid te onderzoeken of scholen voldoen aan hun verplichtingen inzake respectvolle omgang met seksuele diversiteit en of er sprake is van structurele tekortkomingen?
Indien de inspectie constateert dat een school op één of meer van de wettelijke verplichtingen (wettelijke burgerschapsopdracht, kerndoelen en wettelijke zorgplicht sociale veiligheid) nalatig is, geeft de inspectie een herstelopdracht. De inspectie ziet toe op de naleving daarvan. In de regel volgt er een bekostigingssanctie als uit het herstelonderzoek blijkt dat niet aan de herstelopdracht is voldaan.
Het toezicht van de inspectie is met ingang van schooljaar 2025/26 verder aangescherpt: per 1 augustus 2025 beoordeelt de inspectie de kwaliteitsstandaard basisvaardigheden, waarbij een oordeel is verbonden aan geconstateerde tekortkomingen. Onderdeel daarvan is de bevordering van burgerschap, met aandacht voor basiswaarden (zoals gelijkwaardigheid, non-discriminatie en autonomie) en het tegengaan van risico’s omtrent en strijdigheid met basiswaarden. Waar eerst sprake was van enkel een herstelopdracht voor een school die in gebreke blijft, is met ingang van dit schooljaar tevens sprake van een beoordeling van de standaard als (on)voldoende.
Hoe wordt er op dit moment systematisch toezicht gehouden op hoe scholen invulling geven aan hun wettelijke burgerschapsopdracht met betrekking tot seksuele diversiteit en lhbti-acceptatie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel scholen in de afgelopen vijf jaar van de Onderwijsinspectie een aanwijzing, waarschuwing of onvoldoende beoordeling hebben gekregen vanwege gebrekkige aandacht voor seksuele diversiteit of lhbti-onderwerpen?
Op 1 augustus 2021 is de Wet verduidelijking burgerschapsopdracht ingevoerd. In het eerste schooljaar 2021/22 was er sprake van een stimulerende aanpak om scholen voldoende tijd te geven aan de nieuwe wettelijke eisen te voldoen. Met ingang van het schooljaar 2022/23 is sprake van nalevingstoezicht. Gerekend over deze periode was in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en gespecialiseerd onderwijs sprake van herstelopdrachten voor burgerschap voor respectievelijk 54, 64 en 47 procent van de in deze sectoren onderzochte scholen.
De inspectie heeft een beeld van de tekortkomingen per aspect van de burgerschapsopdracht. De wettelijke eisen rond respectvolle omgang met seksuele diversiteit worden beoordeeld als onderdeel van het toezicht op het bevorderen van basiswaarden en kerndoelen. De percentages scholen in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en gespecialiseerd onderwijs die in het laatste schooljaar (2024–2025) een herstelopdracht kregen vanwege tekorten in de bevordering van basiswaarden, bedroegen respectievelijk 2, 5 en 10 procent. Daarnaast zijn herstelopdrachten gegeven omdat onvoldoende sprake was van afstemming van het burgerschapsonderwijs op mogelijke risico’s in de leerlingenpopulatie. Dit gold voor respectievelijk 43, 48 en 39 procent van de scholen.
Bent u bereid een representatieve steekproef te (laten) uitvoeren onder scholen naar de wijze waarop seksuele vorming en lhbti-acceptatie in het onderwijs gestalte krijgt?
De inspectie heeft als wettelijke taak om toezicht te houden op de naleving van de wet- en regelgeving op scholen, waaronder eisen die verband houden met seksuele vorming. Zie het antwoord op vragen 3 en 4. In dat kader ziet de inspectie erop toe dat het onderwijs in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat leerlingen leren om respectvol om te gaan met seksuele diversiteit. Het reguliere toezicht van de inspectie geeft een beeld van de naleving van wettelijke voorschriften, ook op dit terrein. De resultaten van het toezicht laten dan ook zien of het onderwijs in ons land voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
Erkent u dat uit diverse signalen blijkt dat op een deel van de religieuze scholen geen of zeer beperkte aandacht is voor seksuele diversiteit? Zo ja, deelt u de zorg dat hiermee de burgerschapsopdracht en wettelijke vereisten niet worden nageleefd?
De inspectie geeft aan dat de aandacht voor bevordering van basiswaarden zoals verdraagzaamheid en non-discriminatie vanwege zorgen rond afnemende tolerantie jegens seksuele diversiteit over de hele breedte van het onderwijs aandacht vraagt. De inspectie heeft geen aanwijzingen dat het thema op bijzondere scholen met een godsdienstige grondslag vaker speelt dan elders. Voor zover het gaat om tekorten rond bevordering van burgerschap en sociale veiligheid, ziet de inspectie geen grote verschillen tussen scholen van uiteenlopende denominaties. Ook het genoemde themaonderzoek van de inspectie uit 2020 liet een dergelijk beeld niet zien. De burgerschapswet verplicht scholen de basiswaarden, waaronder gelijkwaardigheid en non-discriminatie, te bevorderen. Indien de inspectie constateert dat een school zich niet aan deze wettelijke verplichting houdt, geeft de inspectie een herstelopdracht.
Wordt bij het inspectietoezicht specifiek gecontroleerd op de invulling van lhbti-onderwerpen bij scholen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ja, het thema seksuele diversiteit is onderdeel van het toezicht van de inspectie op de bevordering van burgerschap (inclusief basiswaarden, zie het antwoord op vraag 7), de kerndoelen en op de borging van de sociale veiligheid van alle leerlingen.
Welke beleidsmaatregelen zijn sinds 2016 genomen om lhbti-acceptatie in het funderend en voortgezet onderwijs te versterken? Acht u deze maatregelen afdoende, gezien de recente daling in acceptatie?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf kan zijn en zich veilig voelt op school. Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht voor een (sociaal) veilig schoolklimaat. Voor de zomer van 2025 heeft uw Kamer het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs ontvangen. Met dit wetsvoorstel introduceer ik een meldplicht voor ernstige incidenten. De al bestaande meld-, overleg- en aangifteplicht voor seksuele misdrijven wordt verduidelijkt en uitgebreid. Het wetsvoorstel verplicht scholen in het funderend onderwijs vertrouwenspersonen te hebben en verbetert hun positie en professionaliteit. Tevens moeten scholen zich aansluiten bij een landelijke klachtencommissie die kan adviseren over een klachtenbehandeling. Ten slotte moeten scholen hun veiligheidsbeleid jaarlijks gaan evalueren. De planning is erop gericht dat de wet per 1 augustus 2026 in werking treedt.
Daarnaast is het belangrijk dat kinderen vanaf jonge leeftijd leren hoe je respectvol met elkaar omgaat en hoe je wensen en grenzen kunt aangeven.
Scholen in het funderend onderwijs hebben de verplichting leerlingen te leren respectvol om te gaan met (seksuele) diversiteit binnen de samenleving. Dat volgt uit de wettelijk verplichte kerndoelen, maar ook uit de wettelijke burgerschapsopdracht. Scholen bepalen zelf hoe ze invulling geven aan de kerndoelen en met welk lesmateriaal ze dat willen doen. Op 1 september 2025 heeft Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) de definitieve conceptkerndoelen van het leergebied burgerschap opgeleverd voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs.5 Met deze kerndoelen wordt voor scholen een verdere uitwerking geven aan het onderwijsinhoudelijke deel van de wettelijke burgerschapsopdracht en krijgen scholen meer richting en houvast bij de invulling van hun burgerschapsonderwijs. Ook in de conceptkerndoelen voor het leergebied Mens en Maatschappij wordt ingegaan op respectvolle omgang, onder andere met seksualiteit en seksuele diversiteit. De definitieve conceptkerndoelen voor het leergebied Mens en Maatschappij worden later dit najaar opgeleverd. Naar verwachting zullen deze kerndoelen vanaf 1 augustus 2027 gelden, maar scholen kunnen zich er nu al door laten inspireren.
Bent u bereid om de Onderwijsinspectie expliciet opdracht te geven om binnen het reguliere toezicht scherper te letten op de naleving van de burgerschapsopdracht op het gebied van seksuele en genderdiversiteit?
Deze opdracht heeft de inspectie al.
Kunt u toezeggen om binnen een jaar te komen met een geactualiseerd beeld van de staat van lhbti-acceptatie en seksuele voorlichting op Nederlandse scholen, onder jongeren met een niet-Westerse achtergrond en wat de invloed is van de online manosphere met figuren als Andrew Tate?
Op dit moment laat ik een onderzoek uitvoeren naar de opvattingen van jongeren over lhbtiq+ personen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Universiteit van Amsterdam en het eerste deelrapport is voor de zomer gepubliceerd.6 Het tweede deelrapport volgt dit najaar.
Voor cijfers over de staat van lhbti-acceptatie onder Nederlandse jongeren verwijs ik u naar het periodieke onderzoek «Seks onder je 25e» van Rutgers en Soa Aids Nederland en de periodieke Gezondheidsmonitor Jeugd7. Het onderzoek «Seks onder je 25e» biedt inzichten in de opvattingen van Nederlandse jongeren rondom seksualiteit, waaronder seksuele diversiteit. Dit onderzoek wordt eens per vijf jaar uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarnaast bevat een aantal regionale vragenlijsten van de Gezondheidsmonitor Jeugd vragen over de opvattingen van scholieren in het voortgezet onderwijs over homoseksualiteit. Deze monitor wordt eens per vier jaar uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Wat heeft u specifiek gedaan om scholen te ondersteunen zodat ze zorg kunnen dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, zoals specifiek van hen wordt gevraagd bij de in 2021 aangescherpte wettelijke eisen omtrent het burgerschapsonderwijs?
Op verschillende manieren stimuleer ik initiatieven die scholen ondersteunen bij het bevorderen van een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen. Zo verleen ik een instellingssubsidie aan Stichting School & Veiligheid (SSV), de landelijke expertise-organisatie voor sociale veiligheid op school. Zij ondersteunen scholen met actuele informatie en deskundig advies. Zo heeft SSV aanbod voor docenten voor het bespreekbaar maken van gevoelige thema’s in de klas op een veilige manier. Ook onderhoudt SSV de website www.gendi.nl met inspiratie, (les)materialen en kennis voor docenten op het gebied van gender- en seksuele diversiteit. Dit najaar publiceert SSV een handreiking voor schoolleiders over het creëren van een veilig schoolklimaat voor lhbtiq+ leerlingen. In samenwerking met het Landelijke Aktie Komitee Scholieren (LAKS) lanceert SSV dit najaar een leidraad voor het voeren van een veilig gesprek in de klas over onderwerpen die als polariserend worden ervaren. Tot slot beschikt SSV over een adviespunt voor scholen en organiseert SSV jaarlijks de Week tegen pesten en de conferentie Met alle respect!.
Daarnaast ondersteun ik initiatieven van COC Nederland die scholen ondersteunt bij het bespreekbaar maken van gender- en seksuele diversiteit. Bijvoorbeeld bij het jaarlijks organiseren van Paarse Vrijdag, waarvan het aantal deelnemende scholen blijft groeien. Ook faciliteert COC een netwerk van Gender and Sexuality Alliances (GSA’s). Dit is een groep die leerlingen kunnen oprichten die dient als sociaal netwerk waarin leerlingen (h)erkenning ervaren en solidariteit tonen met lhbtiq+ leerlingen. Ten slotte bouwt het COC aan een GSA-docentennetwerk, waarin docenten ideeën en good practices kunnen uitwisselen om de acceptatie van lhbtiq+ leerlingen en docenten op school te verbeteren.
Bovendien is vanuit het amendement Ceder c.s. € 250.000 beschikbaar gesteld om scholen te helpen bij het ondersteunen van leerkrachten in het bespreekbaar maken van het thema gender- en seksuele diversiteit.8
30 doden bij Christenvervolging in Congo |
|
Isa Kahraman (NSC), Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen doden bij aanval rebellen op katholieke kerk in Congo»1 en «Ruim 30 doden bij aanval rebellen op katholieke kerk in Congo»2?
Ja.
Spreekt u, net zoals de vragenstellers, uw afschuw uit over deze aanval?
Ja. Het kabinet betreurt deze afschuwelijke gewelddadige aanvallen en veroordeelt religieus gemotiveerd geweld met klem.
Hoe sterk is het Congolese staatsgezag in provincie Ituri en welke mogelijkheden hebben zij om dergelijke aanvallen te voorkomen, bestrijden of strafrechtelijk te vervolgen? Welke mogelijke ondersteuning hebben zij daarbij van buurlanden of Europese partners nodig?
De Congolese staat oefent beperkte controle uit over de regio’s waar de Geallieerde Democratische Strijdkrachten (ADF) actief is. Dit komt onder meer door de oorlog met de door Rwanda gesteunde M23 rebellen in Noord- en Zuid-Kivu, maar ook de etnische spanningen in de provincie Ituri tussen andere gewapende groepen zoals CODECO en Zaïre. Buurland Oeganda heeft een grote militaire presentie in Oost-DRC, om samen met de Congolese strijdkrachten de ADF te bestrijden. Het herstellen van het Congolese staatsgezag zal een cruciale voorwaarde zijn om de straffeloosheid te bestrijden die op dit moment in deze regio’s plaatsvindt. Nederland en de EU roepen op tot steun voor de vredesprocessen die erop gericht zijn de gewapende groepen in Oost-DRC de wapens neer te laten leggen.
In de Raad Buitenlandse Zaken van 24 februari sprak u zich terecht uit over geweld in de Democratische Republiek Congo (DRC), zoals de recente aanval tegen christenen door de Allied Democratic Forces (ADF), hoeveel bijval is er op dit thema in de Raad Buitenlandse Zaken? Hoeveel steun vindt u op dit punt in de Raad en welke actie kan de Raad Buitenlandse Zaken hierop nemen?
In de Raad Buitenlandse Zaken worden de Nederlandse zorgen over het aanhoudende geweld in de DRC, mede veroorzaakt door de ADF, breed gedeeld. De EU heeft sancties opgelegd tegen enkele individuen met spilfuncties binnen de ADF. Daarnaast ontvangen Congolese strijdkrachten (FARDC) die actief zijn in het oosten van het land steun via de Europese Vredesfaciliteit. Hiermee draagt de EU bij aan de capaciteit en weerbaarheid van de FARDC in de regio waar de ADF actief zijn, om de lokale bevolking beter te kunnen beschermen tegen gewapende groepen.
Is er al zicht op de benoeming van een nieuwe Europese gezant Godsdienstvrijheid, hetgeen voorzitter Von der Leyen 5 april jongstleden toezegde zo spoedig mogelijk te doen3?
Nederland volgt de benoeming van de EU-Speciaal Gezant nauwgezet via de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel. Het kabinet heeft herhaaldelijk bij de Europese Commissie aangedrongen op een spoedige invulling van deze functie, mede gelet op het belang van consistent beleid ten aanzien van godsdienstvrijheid, zowel binnen als buiten de Europese Unie. De Europese Commissie heeft bevestigd dat de selectieprocedure momenteel loopt en zich in de afrondende fase bevindt. Ik heb hierover eind juni nog contact gehad met de Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, Kaja Kallas.
Welke programma’s met Nederlandse ontwikkelingshulp zien toe op het veiligheidsbeleid in Congo en het opbouwen van de Congolese veiligheidssector? Is hierin voldoende aandacht voor terreur en voor religieus gemotiveerd geweld?
Sinds 2015 draagt Nederland bij aan het versterken van het staatsgezag door middel van programma’s gericht op het verbeteren van veiligheidsbeleid op lokaal niveau in Oost-DRC en de bredere regio. Zo draagt Nederland bij aan capaciteitsopbouw van lokale autoriteiten en verbeterde toegang tot recht voor lokale gemeenschappen. Voorts steunt Nederland projecten die bijdragen aan rekenschap voor misdaden uit het verleden door te werken aan het opbouwen van dossiers tegen vermeende schendingen van het internationaal oorlogsrecht. Religieuze vrijheid en mensenrechten vormen een integraal onderdeel van de programma’s voor gemeenschappen en individuen in het versterken van veiligheidsbeleid.
In de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp4 is uw Kamer geïnformeerd over het besluit om te stoppen met het Grote Meren Programma. Daaronder vallen ook programma’s gericht op het veiligheidsbeleid en het opbouwen van de Congolese veiligheidssector. Op 30 juni 2025 is toegezegd5 uw Kamer te informeren over eerdere moties over de Grote Meren regio. De motie6 over het voortzetten van het Grote Meren programma maakt hier onderdeel van uit. De beantwoording hiervan zal uw Kamer spoedig toekomen.
Hoe verloopt het onderzoek naar de ADF en de mogelijkheden om hen op de terreurlijst te plaatsen, en wanneer kan de Kamer het resultaat van dat onderzoek verwachten?
Het kabinet doet geen uitspraken over lopende sanctietrajecten i.v.m. de vertrouwelijkheid hiervan. Ik zal uw Kamer informeren over de voortgang zodra dat mogelijk is.
Met welke landen in de regio kan het beste informatie uitgewisseld worden over de ADF waar nu vrij weinig informatie bekend is? Welke pogingen hiertoe onderneemt u?
Oeganda en de DRC hebben een sterke informatie positie over de ADF, maar daarnaast zijn verschillende diplomatieke vertegenwoordigingen ook goed geïnformeerd over de ontwikkelingen omtrent de ADF. Nederland heeft hierover regelmatig contact.
Is er sinds het staakt het vuren tussen Congo en M23 meer capaciteit beschikbaar en een sterkere positie voor de Congolese overheid om ADF en andere Jihadistische groepen te bestrijden?
Hierover is weinig bekend. Het front tussen het Congolese leger en de door Rwanda gesteunde M23 rebellen is nog steeds in beweging ondanks de vredesbesprekingen en een overeengekomen staakt-het-vuren.
Vraagt de regering van de DRC bij de Afrikaanse Unie danwel bij Europese landen om steun voor de bestrijding van gewapende groepen? Zo ja, hoe worden zij gesteund door andere landen, en welke ondersteunende bijdrage zou Nederland kunnen leveren?
De DRC heeft de EU in 2023 verzocht tot een bijdrage uit de Europese Vredesfaciliteit aan de strijdkrachten van de DRC (FARDC) voor onder meer uitrusting voor soldaten en het aanleggen van infrastructuur. Deze steun loopt nog tot 2026.
Het bericht ‘Bedrijf achter lokale cadeaupassen failliet: ‘Tienduizenden mensen geld kwijt’’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Nobel |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van de NOS dat het bedrijf Groupcard failliet is verklaard waardoor tienduizenden mensen gedupeerd zijn?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht dat Groupcard failliet is. Ik voel mee met de mensen die hierdoor geraakt zijn. Het gaat om een brede groep. Bijvoorbeeld mantelzorgers die zich belangeloos inzetten voor de zorg van familie of vrienden en via de pas hun mantelzorgcompliment hebben gekregen. De uitgegeven kaarten zijn ook bedoeld voor mensen met een kleine beurs. Juist in tijden van hogere kosten voor levensonderhoud kan de impact voor hen groot zijn. Ook voor de betrokken gemeenten die schuldeiser in het faillissement zijn, is dit een financiële tegenvaller. Hoewel de gebeurtenissen mij raken, is de Rijksoverheid geen schuldeiser en partij in dit faillissement. Ik ben uiteraard wel in contact met de VNG en word door hen goed op de hoogte gehouden.
Kunt u een overzicht delen van welke gemeenten door dit faillissement geraakt zijn en om welke bedragen het per gemeente gaat? Kunt u daarbij aangeven waar de passen per gemeente voor werden gebruikt?
Ik heb geen overzicht van gemeenten die door dit faillissement geraakt zijn en om welke bedragen het gaat. De VNG schat dat ongeveer een derde van de gemeenten zaken deed met Groupcard. VNG faciliteert vanwege de ontstane situatie een platform voor getroffen gemeenten waarop gemeenten die dat willen, kunnen afstemmen en overleggen over welke stappen ze willen nemen. De inzet van de passen is breed. Het gaat om bijvoorbeeld mantelzorgcomplimenten, bijdragen voor verduurzaming, stadspassen of een bijdrage voor sport en vrijetijdsbesteding.
Kunt u inzage geven op welke manier de samenwerking is aangegaan met Groupcard, een bedrijf waarvan het lijkt dat het niet altijd zuiver georganiseerd is?2
Het behoort tot de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van gemeenten om vorm te geven aan het gemeentelijk armoedebeleid. Zij krijgen hiervoor onder andere middelen via het gemeentefonds. Het college legt verantwoording over de besteding van deze middelen af aan de gemeenteraad. De samenwerkingen die gemeenten aangaan moeten voldoen aan de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Er wordt landelijk geen overzicht bijgehouden hoe gemeenten dit hebben ingevuld. Van de VNG heb ik begrepen dat het bijvoorbeeld kan gaan om een aanbesteding van de dienst waarbij Groupcard de winnende inschrijver was.
Kunt u een overzicht geven van welke andere bedrijven actief zijn die cadeaupassen of soortgelijke geschenk-initiatieven faciliteren aan gemeenten?
Ik heb geen overzicht van dit type bedrijven. In het openbaar register van De Nederlandsche Bank (DNB) staan alle ondernemingen met een vergunning voor het uitgeven van elektronisch geld. Afhankelijk van de aard van de aangeboden diensten kunnen daarin ook aanbieders van cadeaukaarten tussen zitten, indien zij kwalificeren als uitgever van elektronisch geld.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze situatie zich in de toekomst, bij verwante bedrijven die gemeenten ondersteunen, niet opnieuw gaat voordoen?
Het is nog niet duidelijk wat heeft geleid tot het faillissement. De curator doet op dit moment een oorzaken- en rechtmatigheidsonderzoek. De curator zal periodiek verslag doen van de bevindingen en de toestand van de boedel. Deze zijn raadpleegbaar in het Centraal insolventieregister op www.rechtspraak.nl. Zoals aangegeven behoort het tot de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van gemeenten om invulling te geven aan het gemeentelijk armoedebeleid. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Wanneer gemeenten diensten willen aanbesteden, moeten zij zich hierbij houden aan de geldende wet- en regelgeving.
Op welke manier gaat u de gemeenten ondersteunen dit geld terug te krijgen, bijvoorbeeld door de aangespannen claim?
De curator beheert de failliete boedel. Gemeenten kunnen bij de curator zelf hun vordering indienen. De curator beoordeelt de vorderingen en bepaalt de rangorde van schuldeisers. Het zal moeten blijken of de gemeenten als schuldeisers gecompenseerd kunnen worden. De curator bekijkt ondertussen ook of een doorstartkandidaat is te vinden voor (onderdelen van) de onderneming. De VNG faciliteert gemeenten door middel van een apart forum waarop gemeenten kennis en expertise kunnen uitwisselen. Ook heeft de VNG een webinar georganiseerd waar gemeenten samen kunnen bespreken welke stappen zij zetten en of zij hierin samen kunnen optrekken.
Zijn er manieren waarop de gedupeerde groepen het geld op deze passen toch kunnen besteden? Kunt u hier een bijdrage aan leveren?
De gebeurtenissen zijn nog erg recent. Van de VNG begrijp ik dat gemeenten op dit moment bezig zijn de gevolgen van het faillissement in kaart te brengen en ook om te kijken of en hoe inwoners gecompenseerd kunnen worden.
Op welke manier gaat u gemeenten ondersteunen om tot een alternatief te komen zodat de doelgroep, meestal mensen met een kleine beurs, hier niet de dupe van wordt?
Het is aan gemeenten om hier verder invulling aan te geven. Zoals ik ook heb aangegeven bij het antwoord op vraag 7 begrijp ik van de VNG dat gemeenten op dit moment in kaart brengen wat de schade precies is en welke mogelijkheden er zijn om mensen te compenseren.
Erkent u, net zoals wethouder René Tuijn uit Zaanstad, dat er mogelijk sprake is van faillissementsfraude?3 Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is nog niet duidelijk of er sprake is van faillissementsfraude. De curator doet op dit moment een oorzaken- en rechtmatigheidsonderzoek. Zoals aangegeven in het antwoord op eerdere vragen zal de curator periodiek verslag hierover uitbrengen.
Bent u van mening dat dit voorbeeld laat zien dat privatisering van armoedebeleid niet de oplossing is en de overheid deze taak niet moet uitbesteden?
Het staat gemeenten vrij de uitvoering van het armoedebeleid, binnen de geldende wet- en regelgeving, naar eigen inzicht in te richten. Gemeenten maken bij de uitvoering van hun armoedebeleid soms gebruik van diensten die door derden worden aangeboden. Dit kan verschillende voordelen hebben. Zo kan het zijn dat de gemeente niet voor elke dienst de capaciteit, benodigde kennis, expertise en infrastructuur in huis heeft. Ik ben, mede op basis van de aanbevelingen van de Commissie Sociaal Minimum, met gemeenten in gesprek hoe we het gemeentelijk armoedebeleid kunnen verbeteren, zoals ik ook heb aangekondigd in het Nationaal Programma Armoede en Schulden dat 6 juni jl. aan uw Kamer is aangeboden.
Hoe gaat het kabinet gemeenten ondersteunen zodat er niet wordt samengewerkt met vergelijkbare commerciële partijen, waardoor er een dergelijke afhankelijkheidsrelatie ontstaat waar mensen in armoede nu de dupe van zijn geworden?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de besteding van de middelen in het gemeentelijk armoedebeleid. Zij krijgen deze middelen via het gemeentefonds. De samenwerkingen die gemeenten aangaan moeten voldoen aan de hiervoor geldende wet- en regelgeving. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 5.
Kunt u toelichten op welke manier het bedrijf Groupcard aan haar opdracht is gekomen, gezien het bevestigde nieuws dat het geen vergunning en toezicht had?4
Van de VNG heb ik begrepen dat dit verschilt per gemeente. Het kan bijvoorbeeld gaan om een aanbesteding van een dienst waarbij Groupcard de winnende inschrijver was. Andere gemeenten hebben geen directe overeenkomst met Groupcard, maar nemen de diensten bijvoorbeeld af via een regionaal energieloket.
Bent u bereid het mogelijke onderzoek van de De Nederlandsche Bank (DNB) te versnellen of een versneld onderzoek te starten?
DNB volgt de ontwikkelingen nauwlettend maar kan geen uitspraken doen over individuele instellingen vanwege de bij wet geregelde toezichtvertrouwelijkheid. DNB is verder onafhankelijk in haar toezichtstaken en beslist eigenstandig over de inzet van bevoegdheden.
Wat gaat u doen om het geld terug te halen als uit het onderzoek van DNB blijkt dat het bedrijf niet bevoegd is geweest en het geld ook niet had mogen overboeken naar het omvallende bedrijf?
Zie ook de antwoorden op eerdere vragen. Het is aan gemeenten hun vorderingen in te dienen en aan de curator onderzoek naar de failliete boedel te doen.
De berichtgeving ‘Sudan lijdt onder ongeziene hongersnood: kinderen sterven, hulp schiet tekort’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sudan lijdt onder ongeziene hongersnood: kinderen sterven, hulp schiet tekort»?1 en zo ja, hoe beoordeelt u dit artikel?
Wij hebben kennisgenomen van het artikel en delen de daarin genoemde zorgen omtrent het conflict in Soedan.
Welke stappen zet het kabinet, zowel nationaal als in EU-verband, per ommegaande om te voorkomen dat er mensen sterven van de honger in Sudan en op reguliere wijze voldoende voedsel hebben? Is het kabinet bereid om met een «coalition of the willing» te kijken of mogelijke airdroppings of andere manieren van voedselverstrekking mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Nederland ondersteunt humanitaire organisaties werkzaam in Soedan bij het werk om de hoogste noden te adresseren. Dit gaat zowel via flexibele financiering – zoals aan de belangrijkste VN-organisaties (waaronder het Wereld Voedselprogramma/WFP en UNICEF) en het Rode Kruis – als via financiering specifiek voor Soedan. Zo financiert Nederland de Dutch Relief Alliance en haar lokale partners en draagt Nederland EUR 16 miljoen bij aan het Soedan Humanitaire Fonds van de VN dat ook lokale burgerinitiatieven, waaronder gaarkeukens ondersteunt.
Humanitaire organisaties blijven zich inspannen om voedsel te brengen naar de gebieden waar de nood het hoogst is. De VN zet zich op het hoogste niveau in om humanitaire toegang te bevorderen en een staakt-het-vuren te bewerkstelligen, opdat hulp de getroffen bevolking kan bereiken. Een humanitaire pauze met vrije toegang is cruciaal voor de belegerde stad El Fasher, waar WFP al een jaar geen voedsel heeft kunnen brengen en mensen nauwelijks toegang hebben tot voedsel.
Humanitaire actoren en donoren zijn voortdurend in gesprek over de beste manieren om hulp bij de mensen in nood te krijgen. Omdat de noden kolossaal zijn – terwijl de via airdrops te vervoeren volumes gering zijn – vormen airdrops geen wezenlijk alternatief voor transport over land. Bovendien is er voor airdrops, net als voor andere vormen van hulp, toestemming nodig van strijdende partijen.
Op welke wijze en via welke partijen is er sinds begin 2025 voedsel Sudan binnengekomen? Om hoeveel ton voedsel gaat dat? Welke rol heeft Nederland hierin gehad? Welke feitelijke blokkades zijn er momenteel om te voorkomen dat er voldoende voedsel het gebied en de vluchtelingenkampen binnenkomt? Indien het om de veiligheidssituatie ter plekke gaat, welke rol kan Nederland in nationaal of EU-verband betekenen om ervoor te zorgen dat voedsel op een veilige wijze onschuldige burgers kan bereiken?
Sinds begin 2025 is via diverse kanalen en geografische locaties voedselhulp aan Soedan geleverd: via WFP, UNICEF, UNHCR en OCHA maar ook via ECHO en internationale NGO's waaronder de DRA. Daarnaast verbouwt Soedan ook zelf voedsel, dat ook binnen Soedan wordt aangewend om de honger te bestrijden, ook al is dit onevenwichtig verdeeld over het land. Echter, voedsel in Soedan krijgen betekent nog niet dat het voedsel de bevolking ook direct bereikt. Er is dan ook geen exact cijfer te geven hoeveel ton voedsel er voor de bevolking beschikbaar is. Wel heeft WFP aangegeven dat zij sinds de start van het jaar ongeveer 112.000 ton aan voedsel heeft geïmporteerd.
Blokkades voor humanitaire hulp bestaan uit bureaucratische procedures, zoals vergunningen voor vervoer; gebrek aan begaanbare wegen, trucks die kapotgaan of vastlopen in de modder (regentijd), afpersing bij checkpoints, roof van de goederen en de onveiligheid voor humanitaire werkers die het voor hen moeilijk maakt hulp te verlenen en hulpgoederen te distribueren.
Nederland zet daarom, naast humanitaire hulp, daar waar mogelijk in op versterking van de Soedanese voedselproductie en versterking van de private sector. Lokale actoren weten, zo is gebleken, vaak beter hun weg te vinden naar afgelegen gebieden dan internationale actoren.
Nederland oefent samen met andere donoren druk uit op de VN en, via de VN en de EU (ECHO), op de Soedanese autoriteiten om meer voedsel te (laten) transporteren naar die delen van het land waar de noden het hoogst zijn. Dit zijn met name, maar niet uitsluitend, gebieden die niet onder de controle van de Soedanese overheid zijn.
In eerdere beantwoording van Kamervragen van de leden Ceder, Dobbe en Boswijk stelde u: «Bij de Raad Buitenlandse Zaken van november 2024 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het belang benadrukt van intensievere betrokkenheid van de EU en voorgesteld een EU-kerngroep te vormen.»; op welke wijze heeft dit verder invulling gekregen? Is het kabinet van mening dat dit voldoende is geweest? Zo nee, wat is hier een verklaring voor?2
De EU-kerngroep is operationeel, met toezeggingen op ministerieel niveau van zes lidstaten en deelname op ambtelijk niveau van nog eens vijf lidstaten. De kerngroep komt regelmatig bijeen en biedt een platform voor coördinatie van diplomatieke boodschappen en gezamenlijke acties richting Soedan. Nederland zet zich hier actief voor in. Tegelijkertijd blijft de situatie in Soedan ernstig verslechteren, waardoor de behoefte aan internationale aandacht en actie onverminderd groot is. Het kabinet acht het daarom van belang de inspanningen binnen de kerngroep voort te zetten en waar mogelijk te intensiveren.
Klopt het dat Sudan momenteel het grootste humanitaire conflict ter wereld is? Zo ja, is het kabinet van mening dat de Nederlandse inzet voldoende is geweest? Is het kabinet van mening dat dit conflict voldoende aandacht van de internationale gemeenschap krijgt en zo nee, waarom niet? Wil het kabinet zich als kartrekker inzetten om er alles aan te doen om te voorkomen dat de hongersnood nog meer verslechterd?
Als gevolg van het conflict kent Soedan momenteel de grootste humanitaire- en ontheemdingscrisis ter wereld. De crisis in Soedan krijgt echter relatief minder aandacht van de internationale gemeenschap dan bijvoorbeeld de crises in Gaza en Oekraïne. Het is lastig om feitelijk vast te stellen waar dit door komt. Nederland spant zich desalniettemin in voor meer internationale aandacht en diplomatieke oplossingen voor de crisis in Soedan. Dit doen we door een voortrekkersrol te spelen binnen de EU kerngroep, via de recente toetreding tot de Soedan-kerngroep bij de Mensenrechtenraad in Genève en door tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) aandacht te vragen voor de situatie in Soedan.
Het is echter duidelijk dat de Nederlandse inzet alleen het conflict in Soedan niet kan oplossen.
Om te voorkomen dat de hongersnood nog verder verslechtert, is dan ook niet alleen meer aandacht van de bredere internationale gemeenschap nodig, maar ook onmiddellijke hulp voor de Soedanese bevolking. Daarom draagt Nederland via bilaterale en multilaterale kanalen bij aan humanitaire en ontwikkelingshulp ten behoeve van de Soedanese bevolking, parallel aan diplomatieke inspanningen om duurzame vrede te bevorderen en te zorgen dat deze hulp terecht komt waar deze zo hard nodig is.
Zijn er inmiddels signalen binnen van Nederlandse of EU-bedrijven die alsnog conflictmineralen zoals goud via Sudan inkopen? Zo ja, welke stappen zijn er tot nu toe ingezet tegen deze bedrijven? Is het kabinet bereid om de situatie tijdens de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken aan te kaarten en de andere EU-landen op te roepen tot een gezamenlijke inzet? Zo nee, waarom niet?
Wanneer Nederlandse (en Europese) bedrijven boven bepaalde drempelwaarden de zogeheten conflictmineralen importeren hebben zij, op basis van de Europese Conflictmineralenverordening (Verordening 2017/821), een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Dat betekent dat zij potentiële negatieve effecten op mens en milieu in hun waardeketens moeten identificeren en waar mogelijk tegen moeten gaan. Het toezicht op de gepaste zorgvuldigheidsverplichtingen verankerd in de Europese conflictmineralenverordening wordt in elke lidstaat toevertrouwd aan de nationale bevoegde autoriteit (toezichthouder). In Nederland is dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), die sinds 2022 toezicht houdt op de naleving van de verplichtingen. Ondersteunend aan de verordening bestaat er een indicatieve, niet-uitputtende lijst van conflict- en hoogrisicogebieden3. Dertien regio’s in Soedan staan op deze lijst. Er was in 2024 geen signaal dat import rechtstreeks afkomstig was uit een conflict- of hoogrisicogebied. Volgens het ILT-jaarverslag 20244 was er in 2023 geen import rechtstreeks afkomstig uit een conflict- of hoogrisicogebied. Een oproep tot een gezamenlijke inzet op dit punt ligt dan ook niet voor de hand.
Wat is er uit het Franse onderzoek ten aanzien van het wapenexportbeleid gekomen en hoe beoordeelt Nederland dit?
Conform de toezegging gedaan tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is de Kamer via de geannoteerde agenda voor de RBZ van december 2024 geïnformeerd over contact met de Franse autoriteiten naar aanleiding van mediaberichtgeving over militaire goederen van Franse makelij die in Soedan terecht zouden zijn gekomen. De Franse autoriteiten nemen deze berichtgeving zeer serieus. Het kabinet heeft vertrouwen in het Franse wapenexportcontrolebeleid. Het is niet aan het kabinet om in te gaan op de uitkomsten van het Franse onderzoek. Ten aanzien van het risico op omleiding van militaire goederen naar Soedan blijft het kabinet conform staand beleid voor elke vergunningaanvraag zorgvuldig toetsen. In dat proces van toetsing wordt ook secuur gekeken naar het risico dat goederen door omleiding in Soedan terechtkomen. Daar waar een duidelijk risico wordt geconstateerd, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
Kan het kabinet deze spoedvragen individueel beantwoorden en uiterlijk voor 8 augustus 2025?
Nee, door de korte tijd tussen het ontvangen van de vragen en de voorgestelde deadline was dit niet mogelijk.
Het bericht ‘Moordenaar krijgt na jaren cel en tbs baan in zorgkliniek: ’Hoe kan zo iemand werken met kwetsbare personen?’ |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Moordenaar krijgt na jaren cel en tbs baan in zorgkliniek: «Hoe kan zo iemand werken met kwetsbare personen?»?1
Op welke manier is het mogelijk dat een persoon met een ernstig geweldsverleden een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) heeft kunnen verkrijgen voor een functie in de zorg?
Is bij het afgeven van de VOG rekening gehouden met het feit dat het hier een moord betrof, gepleegd met 40 messteken, in de aanwezigheid van een kind?
Acht u het verantwoord dat personen met een dergelijk verleden werkzaam zijn binnen instellingen voor geestelijke gezondheidszorg waar zij in contact komen met kwetsbare cliënten?
Klopt het dat in een vergelijkbare zaak, waarbij een ex-tbs’er met een levensdelict werkzaam wilde zijn als ervaringsdeskundige in een tbs-kliniek en in een adviesraad, in 2022 geen VOG werd afgegeven?
Hoe verklaart u het verschil tussen deze casus en de situatie bij GGNet, waarin een soortgelijk delict wel leidde tot het verkrijgen van een VOG?
Deelt u de mening dat mensen met een dergelijk strafverleden nooit met kwetsbare personen mogen werken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid om te nemen?
Het bericht 'Provincie wil PFAS-lozing op riolering Weert tegen adviezen in, toestaan: “Grote impact op het milieu”' |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het genoemde bericht in dagblad De Limburger van 31 juli jongstleden?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de Provincie Limburg voornemens is deze vergunning te verlenen, terwijl de Rijksinspectie (Inspectie Leefomgeving en Transport – ILT), het Waterschap Limburg en een drinkwaterbedrijf stroomafwaarts hier fel op tegen zijn?
De provincie Limburg is bevoegd gezag voor de beoordeling van de aanvraag van het bedrijf CFS, dat industriële afvalwaters van derden verwerkt. Zij is van mening dat binnen de huidige kaders een vergunning kan worden afgegeven.
Bent u van mening dat ook de Provincie Brabant iets van deze vergunning moet vinden in verband met het feit dat het vervuilde water via de rioolwaterzuivering en de Zuid-Willemsvaart uiteindelijk ook in deze provincie zal belanden?
De provincie Limburg is in dit geval het bevoegd gezag en is daarmee ook verantwoordelijk voor het beoordelen van de vergunningsaanvraag. Zij neemt in deze beoordeling de impact mee die een emissie kan hebben op gebieden buiten de eigen provincie. De provincie kan de vergunning alleen verlenen als deze verenigbaar is met onder andere het beschermen van de chemische waterkwaliteit en het beschermen van de doelmatige werking van de RWZI.
Hoe verhoudt zich deze situatie tot het besluit dat er een minimalisatieplicht geldt voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) zoals PFAS?
Het beleid voor Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) waar PFAS onder vallen kenmerkt zich enerzijds door het opleggen van emissiebeperkende voorzieningen via een vergunning (toepassing van best beschikbare technieken (BBT)) en anderzijds door een beleid dat is gericht op continu verbeteren (de minimalisatieverplichting).
De minimalisatieverplichting verplicht de vergunninghouder om te beoordelen of er nieuwe, innovatieve mogelijkheden zijn om vergunde emissies verder te reduceren. Over de voortgang van het verbeterproces wordt het bevoegd gezag eens in de vijf jaar geïnformeerd aan de hand van een vermijdings- en reductieprogramma (VRP). Beide instrumenten bestaan naast elkaar, een minimalisatieplicht verzet zich niet tegen het vergunnen van ZZS-emissies.
Wat vindt u ervan dat PFAS zoals GenX, PFOS en PFOA via het riool bij de rioolwaterzuivering (RWZI) terecht zullen komen, wetende dat de RWZI niet volledig toegerust is om deze stoffen uit het verontreinigde water te halen (en deze dus in het milieu zullen belanden)?
Voor PFAS geldt, net als voor andere ZZS, een minimalisatieverplichting. Zie ook het antwoord op vraag 4. Daarom wordt bij het beoordelen van vergunningen nadrukkelijk gekeken naar het minimaliseren van emissies aan de bron en het toepassen van de best beschikbare technieken om de emissies te beperken. De zuivering door een rioolwaterzuivering (RWZI) kan niet worden gezien als invulling van de minimalisatieverplichting of BBT. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag van CFS moet ook rekening worden gehouden met de uiteindelijke gevolgen voor oppervlaktewater en grondwater.
Vindt u het in dit geval een taak van het bedrijf CFS of van de RWZI (het Waterschap) om verontreiniging van het milieu/water met PFAS te voorkomen?
Het is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijf CFS om lozingen van PFAS zoveel mogelijk aan de bron te voorkomen, conform de minimalisatieverplichting voor Zeer Zorgwekkende Stoffen. Tegelijkertijd is het waterschap als beheerder van de rioolwaterzuiveringsinstallatie verantwoordelijk voor de lozing vanuit de RWZI op het oppervlaktewater. Beide partijen hebben dus een verantwoordelijkheid: CFS voor het beperken van de lozing van PFAS in het riool, en het waterschap voor de zorgvuldige behandeling en uiteindelijke lozing van het afvalwater op oppervlaktewater.
Hoe denkt u over bronzuivering («wat er niet in komt hoeft er ook niet uit»)?
Bronaanpak is het meest effectieve en gewenste manier om impact op de leefomgeving te voorkomen. Door verontreiniging zoveel mogelijk aan de bron te voorkomen, wordt voorkomen dat restemissies van schadelijke stoffen zoals PFAS via complexe zuiveringsprocessen alsnog in het milieu terechtkomen. Dit sluit aan bij het nationale beleid gericht op minimalisatie van emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen.
Bent u bereid om bronzuivering zo veel als mogelijk te gaan verplichten? Zo niet, waarom niet?
Bronaanpak, waaronder bronzuivering, is al verplicht. Vergunningverleners toetsen of het bedrijf alle technisch en economisch haalbare maatregelen neemt om emissies aan de bron te voorkomen of te beperken. Dit principe wordt dus al toegepast binnen het huidige wettelijke kader.
Wat vindt u ervan dat het bedrijf heeft aangegeven dat het niet kan garanderen dat er naast GenX, PFOS en PFOA ook nog andere, niet-vergunde PFAS-soorten geloosd gaan worden op het riool?
CFS verwerkt diverse afvalwaterstromen van derden, waardoor het complex is een uitputtend overzicht te hebben van alle op enig moment aanwezige stoffen. Desondanks is het belangrijk dat CFS samen met haar leveranciers streeft naar maximale transparantie en zo veel mogelijk maatregelen neemt om lozingen van PFAS-soorten waarvan nu nog niet bekend is dat deze aanwezig kunnen zijn te identificeren en daarna de emissies te beperken. Het bevoegd gezag weegt deze situatie zorgvuldig mee bij de vergunningverlening en toetst of aan de wettelijke verplichtingen voor bronaanpak en minimale emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen wordt voldaan. Op basis hiervan wordt door het bevoegd gezag besloten of en onder welke voorwaarden de lozing kan worden toegestaan. De minimalisatieverplichting en eventueel andere opgenomen vergunningvoorschriften ten aanzien van monitoring en informatie blijven gelden nadat de vergunning is verleend.
Hoe kunnen we in Nederland voorkomen dat er naast de bekende PFAS ook andere niet-vergunde PFAS-typen geloosd worden met het argument «een algemeen verbod voor andere PFAS is niet naleefbaar omdat er steeds nieuwe PFAS ontdekt worden»?
Door nieuwe, verbeterde meetmethodes kunnen we steeds meer dan voorheen onbekende PFAS herkennen. Hierdoor kan het bevoegd gezag gerichter optreden tegen lozingen van deze stoffen. Tegelijkertijd zijn PFAS inmiddels wijdverspreid in het milieu waardoor het voorkomen van alle emissies, zeker van nog niet geïdentificeerde PFAS-typen, praktisch gezien vrijwel onmogelijk is. Daarom ligt de nadruk op het zoveel mogelijk beperken van emissies via bronaanpak en minimalisatie, met als doel de milieubelasting en risico’s zo laag mogelijk te houden.
De specifieke zorgplicht is een vangnet voor gevallen waarbij tijdens de vergunningverlening nog geen rekening mee kan worden gehouden, zoals onbekende stoffen, onbekende nadelige gevolgen van stoffen, of toekomstige technische ontwikkelingen. Deze blijft altijd gelden en verplicht de initiatiefnemer het milieu naar de laatste inzichten zo goed als mogelijk te beschermen.
Is het dus in het algemeen in Nederland zo dat er onbekende PFAS-soorten geloosd (mogen) worden buiten vergunningen omdat «dat onvermijdelijk is»? Zo ja, wat vindt u daarvan en hoe gaat u dat probleem oplossen?
De aanwezigheid van PFAS in industriële afvalstromen vraagt om voortdurende aandacht, zeker gezien de ontwikkeling van nieuwe stoffen en verbeterde detectiemethoden. Het Nederlandse vergunningenstelsel werkt met het principe van verbodsbepalingen en een minimalisatieverplichting voor Zeer Zorgwekkende Stoffen, waaronder PFAS, die steeds blijft gelden ook als een vergunning is verleend. Hierdoor moeten emissies zoveel als mogelijk beperkt worden, ook van onbekende PFAS.
Het probleem wordt aangepakt door voortdurende verbetering van meetmethoden, bezien en herzien van vergunningen, versterkte bronaanpak en het updaten van regelgeving om nieuwe inzichten te integreren. Zo wordt de emissie van PFAS, bekend of onbekend, steeds beter beheerst.
Hoe verhoudt het lozen van bekende en nog onbekende typen PFAS zich tot het behalen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water?
In de Kaderrichtlijn Water (KRW) is alleen PFOS benoemd als prioritaire stof vanwege de schadelijke eigenschappen. Een lozing van PFOS moet daarom altijd getoetst worden aan de KRW-doelen. Voor andere, bekende en onbekende PFAS-typen geldt dat deze (nog) niet in de KRW zijn opgenomen.
Hoe verhoudt het lozen van bekende en nog onbekende typen PFAS zich tot de Kaderrichtlijn Afvalstoffen?
De Kaderrichtlijn Afvalstoffen (2008/98/EG) ziet niet op afvalwater, voor zover reeds vallend onder andere communautaire regelgeving (zie artikel 2, tweede lid, onder a, van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen). De Richtlijn Stedelijk Afvalwater (2024/3019) ziet toe op indirecte lozingen.
Hoe verhoudt zich deze situatie tot de door de Kamer aangenomen motie-Gabriëls2 die oproept tot een algemeen PFAS-lozingsverbod?
De motie verzoekt het kabinet een plan op te stellen voor een algemeen nationaal verbod op PFAS-lozingen. In de Kamerbrief van 21 juli 20253 is uiteengezet hoe het kabinet een dergelijk plan beschouwt, met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen. De belangrijkste conclusie die daaruit volgde is dat een volledig lozingsverbod geen realistisch scenario is.
Wel zijn er mogelijkheden voor een gedeeltelijk lozingsverbod voor bijvoorbeeld specifieke sectoren of activiteiten met een hoge PFAS-uitstoot. Een verdere uitwerking van deze optie is nodig om te zien of een gedeeltelijk verbod juridisch en uitvoerbaar vorm kan krijgen.
Hoe verhoudt zich deze situatie (lozing verschillende typen niet-vergunde PFAS naast GenX, PFOS en PFOA) tot het door u aangekondigde onderzoek tot het gericht gaan verbieden van lozingen van PFAS?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 21 juli jl., start het kabinet een juridisch en beleidsmatig onderzoek naar de mogelijkheden om met een gerichte aanpak bepaalde lozingen van PFAS te verbieden. De situatie waarin naast vergunde stoffen als GenX, PFOS en PFOA ook andere PFAS worden geloosd, onderstreept het belang van dit onderzoek. Daarbij is het van belang om eerst zorgvuldig te analyseren in hoeverre het huidige beleid en instrumentarium toereikend zijn. Op de uitkomsten van dit onderzoek kan nog niet worden vooruitgelopen.
Is deze vergunning op basis van een toekomstig gericht lozingsverbod te weigeren?
Bij vergunningverlening wordt uitgegaan van de geldende wet- en regelgeving.
Een vergunning kan niet worden geweigerd op basis van beleid of regels die nog niet zijn behandeld via het parlementaire proces en nog niet zijn vastgesteld.
Is deze vergunning te weigeren op basis van het voorzorgsprincipe? Waarom wel/niet?
Het voorzorgsprincipe houdt in dat de overheid maatregelen moet nemen als er gegronde redenen zijn dat een activiteit ernstige schade zal opleveren voor mens of milieu. Het beoordelingskader voor vergunningverlening geeft uitvoering aan het voorzorgprincipe. Het bevoegd gezag moet een vergunning weigeren wanneer er sprake is van een reëel, ernstig en onvoldoende beheersbaar risico voor mens en milieu. Dit principe wordt toegepast op basis van beschikbare kennis over stoffen, emissies en effecten. Als risico’s kunnen worden beperkt met passende maatregelen, wordt een vergunning met voorwaarden verleend.
In dit geval is de provincie Limburg het bevoegd gezag en zij is voornemens de vergunning te verlenen. De provincie is van mening dat de risico’s zorgvuldig beoordeeld zijn en heeft vastgesteld dat deze beheersbaar en acceptabel zijn binnen het beoordelingskader.
Wat vindt u van het voornemen van de Provincie Limburg om deze vergunning voor onbepaalde tijd te verstrekken?
Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen of een vergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend. Het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd betekent echter niet dat de lozing voor altijd op dezelfde manier is toegestaan. Zowel in het geval van een vergunning voor bepaalde tijd als een vergunning voor onbepaalde tijd geldt de wettelijke verplichting dat de vergunning periodiek wordt bezien. Ook aanpassing van Europese en nationale regels werken in deze vergunningen door.
Kan het zijn dat er sneller betere technieken verschijnen die ervoor zorgen dat er sneller en beter PFAS verwijderd kan worden vóór lozing? Vindt u dan ook dat vergunningen als deze niet voor onbepaalde tijd verstrekt moeten worden maar veel sneller herzien moeten kunnen worden?
De ontwikkeling van technieken om PFAS uit afvalstromen of afvalwater te verwijderen staat niet stil. Nieuwe of verbeterde technieken kunnen in de toekomst leiden tot effectievere verwijdering van PFAS voorafgaand aan lozing. Zie ook de beantwoording op vraag 27 hoe het Rijk hieraan bijdraagt. De regelgeving voorziet er daarom in dat vergunningen periodiek worden bezien. Daarbij kan worden getoetst of, mede gezien de stand van de techniek, strengere eisen mogelijk zijn. Dit geldt zowel voor vergunningen die voor bepaalde als voor onbepaalde tijd zijn verleend.
Eerder heeft het lid Gabriëls gevraagd de Kamer te informeren over de mogelijkheden voor het aanpassen van de huidige termijn voor het bezien en indien nodig herzien van vergunningen voor lozingen4. De Kamer is op 18 juli 2025 geïnformeerd over de stand van zaken en de hieraan gerelateerde Europese inbreukprocedure5.
Hebben het bedrijf CFS en de Provincie Limburg of de omgevingsdienst Zuid-Limburg al deelgenomen aan de zogenaamde «Tafel Uitvoering ZZS» in het kader van het impulsprogramma Chemische stoffen? Waarom wel/niet?
Nee, deze partijen hebben niet individueel deelgenomen aan deze tafel. Deze tafel is ingericht met vertegenwoordigers/afgevaardigden van bedrijfsleven (o.a. VNO, VNCI), omgevingsdiensten (OD-NL), en provincies (IPLO). Deze vertegenwoordigers en afgevaardigden kunnen vragen of casussen inbrengen die spelen bij hun achterban.
Is het een idee om deelname aan deze tafel te verplichten in deze casus? Waarom wel/ niet?
Nee. De Uitvoeringstafels onder het Impulsprogramma zijn bedoeld om in gezamenlijkheid producten op te leveren. Zo voorziet de Uitvoeringstafel «PFAS als ZZS» in het opleveren van een wegwijzer voor het omgaan met PFAS als ZZS. Deze wegwijzer kan gebruikt worden door individuele bedrijven en bevoegde gezagen. Hiermee wordt de uitvoering en beoordeling geüniformeerd.
Wat is de rol van het Rijk in deze situatie op het moment dat een decentrale overheid bevoegd gezag is maar er risico’s ontstaan voor milieu, (drink)water en gezondheid door lozingen van verschillende soorten PFAS in een groter gebied?
Zie het antwoord bij vraag 30.
Als deze vergunning verleend wordt, gaat er dan precedentwerking van uit en mogen dan ook op andere plekken PFAS-typen geloosd worden buiten de vergunde PFAS-typen?
Nee, er is geen sprake van precedentwerking. Een vergunning vereist een beoordeling in een individueel geval. Het hangt af van de omstandigheden van het geval of de vergunning kan worden verleend. Denk daarbij aan de toestand van het ontvangende waterlichaam, de stoffen of de hoeveelheden.
Wat vindt u ervan dat het bedrijf CFS niet de best beschikbare technieken gebruikt om PFAS te verwijderen vóór lozing op het riool, zoals ook de ILT aangeeft?
Het is aan de provincie Limburg om te beoordelen of BBT wordt toegepast. Het staat de ILT vrij om net als andere partijen een zienswijze in te dienen. We gaan ervanuit en hebben er vertrouwen in dat het bevoegd gezag deze adviezen meeweegt in haar besluit.
Bent u van mening dat deze vergunning niet verleend kan worden als de best beschikbare technieken voor PFAS-verwijdering NIET gebruikt worden? Waarom wel/niet?
Deze vergunning (voor een milieubelastende activiteit) kan alleen worden verleend als de BBT wordt toegepast. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of deze inderdaad worden toegepast.
Hoe wordt precies bepaald wanneer een bedrijf de best beschikbare technieken heeft gebruikt als een bedrijf zelf aangeeft dat het onvermijdelijk is dat er ook onbekende PFAS-typen geloosd zullen gaan worden?
Bij de beoordeling of een bedrijf BBT toepast, geldt dat de initiatiefnemer in alle gevallen verplicht is om de technisch en economisch haalbare maatregelen toe te passen die het meest doeltreffend zijn om emissies, waaronder bijvoorbeeld PFAS, te beperken.
BBT zijn methoden die als effectief en haalbaar worden beschouwd binnen de sector en praktijk, gelet op onder andere de aard van de emissie, de beschikbare technologie en de economische haalbaarheid. Hoe schadelijker de betrokken stoffen, des te zwaarder de eisen die het bevoegd gezag zal stellen aan de inspanningen van de initiatiefnemer. Dit geldt ook wanneer (deels) onbekende PFAS worden geloosd: ook dan moet de initiatiefnemer aantonen dat alle economisch redelijke maatregelen zijn genomen om de emissie zoveel mogelijk te beperken.
Na toepassing van BBT wordt via een immissietoets beoordeeld of de resterende emissie leidt tot overschrijding van milieukwaliteitsnormen, bijvoorbeeld voor de ecologische toestand of de kwaliteit van drinkwaterbronnen. Als op basis van die toets blijkt dat de normen worden overschreden, moet de emissie verder worden beperkt voordat lozing kan worden toegestaan.
Schematische weergave van de beoordelingssystematiek
Bent u bereid bij te dragen aan onderzoek en gebruik van innovaties om wél zoveel mogelijk PFAS verwijderd te krijgen?
Ja, vanuit het Nationaal Groeifonds is er € 135 mln. beschikbaar gesteld om een impuls te geven aan de innovatiekracht, groei en het exportvolume van de Nederlandse watertechnologiesector. Het Uppwater-project richt zich op het hele innovatietraject (onderzoeksfase, pilotfase, demonstratiefase en marktontwikkeling). Binnen Uppwater zijn er vijf focusgebieden gedefinieerd. Een van de focusgebieden is Waterbehandeling 4.0. Binnen dit focusgebied staat kennis en innovatie op het gebied van microverontreiniging (waaronder PFAS) centraal.
Welke rol kunt u pakken, wilt u pakken en gaat u pakken om het milieu gezond te houden en de onrust in het gebied tegen te gaan?
De provincie is als bevoegd gezag verantwoordelijk voor de vergunningverlening en het stellen van voorwaarden aan lozingen. Zij is daarmee primair aan zet bij de bescherming van het milieu en het afwegen van belangen. Dat is ook het geval bij de aanvraag van CFS.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft de systeemverantwoordelijkheid voor het nationale beleid. Het Rijk ondersteunt bevoegde gezagen in hun taak door het bieden van kaders, kennis en samenwerking via onder andere het impulsprogramma Chemische stoffen en de aanpak van Zeer Zorgwekkende Stoffen.
Als het noodzakelijk is, met het oog op een samenhangend en doelmatig waterbeheer, kan de Minister van IenW, met inachtneming van de grenzen van artikel 2.3, derde lid, van de Omgevingswet in het uiterste geval gebruik maken van de instructiebevoegdheid over de uitoefening van een taak of bevoegdheid op het gebied van het beheer van watersystemen of het waterketenbeheer op grond van artikel 2.34 van de Omgevingswet. Dat is echter geen instrument dat lichtvaardig wordt ingezet.
Het ministerie is in nauw contact met de betrokken partijen in de regio en zet zich in om de kennis over de situatie te verzamelen, bij te dragen aan transparantie, en waar nodig te ondersteunen bij het maken van zorgvuldige afwegingen in het belang van een gezonde leefomgeving.
Bent u bereid om contact op te nemen met het Waterschap Limburg, drinkwaterbedrijf Evides, de Provincie Limburg en de gemeente Weert?
Ja, er contact geweest met bovenstaande organisaties ter voorbereiding op de beantwoording van deze Kamervragen.
Gaat u een zienswijze indienen namens het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vóór 26 augustus? Waarom wel/niet?
Nee, het ministerie vervult een adviserende rol bij het wettelijke kader rond vergunningverlening door medeoverheden, die als bevoegd gezag zelfstandig besluiten nemen binnen het wettelijke kader.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft wel de taak om toe te zien op correcte toepassing van BBT bij vergunningen door bevoegde gezagen. Dit is vastgelegd in artikel 4.34 van het Omgevingsbesluit. De ILT is onafhankelijk in haar oordeel over bij welke vergunningen een advies ingediend wordt. In dit geval is door de ILT gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot een advies. Het is aan het bevoegd gezag om dit advies te betrekken bij de besluitvorming.
Kunt u deze vragen één voor één en met spoed, vóór 26 augustus, beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Zorgvuldige nieuwe wetgeving kan regelbrij voorkomen' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD), Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekent met het rapport van PricewaterhouseCoopers (PwC): Feiten en effecten wet- en regelgeving op uitvoeringsorganisaties?1
Herkent u de gedane constateringen in het rapport en kunt u toelichten of deze in lijn zijn met de reeds gedane constateringen binnen het kabinet en of u van mening bent dat, gezien dit rapport, de acties vanuit het kabinet voldoende zijn om deze tendens te doorbreken?
Hoe verklaart u het grote verschil in de gedane analyse die aantoont dat sinds 2005 het aantal wetten en regels voor uitvoeringsorganisaties is toegenomen met 147% terwijl de toename van wetten en regels maatschappij breed aanzienlijk lager was namelijk 14%?
Hoe kijkt u naar de constatering in het rapport dat, op basis van de adviezen van de Raad van State niet kan worden gesteld dat de kwaliteit van wet- en regelgeving noemenswaardig is afgenomen maar dat het wel zo kan zijn dat de uitvoerbaarheid (één van de vier toetsingscriteria) achteruit is gegaan?
Indien u van mening bent dat dit inderdaad samenhangt met achteruitgang van de uitvoerbaarheid, bent u dan voornemens en hoe bent u voornemens, hier steviger op te gaan sturen aan de voorkant van het proces, namelijk bij de totstandkoming van regelgeving?
Waarom worden, in plaats van belangrijk stelsels zoals het toeslagenstelsel, te herzien, deze regelmatig uitgebreid met nieuwe uitwerkingen van wetten en regels zonder stevige toetsing vooraf, bijvoorbeeld door een Raad van State?
Vindt u het verstandig dat, zeker bij een politiek gevoelig onderwerp, snelheid voor zorgvuldigheid dreigt te gaan (asielwetten en zorgen over uitvoerbaarheid bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is hier een voorbeeld van) en is ze zich bewust van de risico’s van deze keuze en zou ze die hieronder kunnen beschrijven?
Bent u bereid tijdelijk bedoelde maatregelen in beeld te brengen met een onderbouwing waarom deze nog niet zijn afgebouwd en dit overzicht naar de Kamer te sturen, aangezien het aantal uitzonderingen per wet of regel bijna is verdubbeld (+88%) en voor tijdelijk bedoelde uitzonderingen geldt vaak: niets is zo permanent als een tijdelijke maatregel?
Staat arbeidsproductiviteit hoog op de gezamenlijke agenda van ministeries en uitvoeringsorganisaties en hoe wordt hier gezamenlijk op geacteerd aangezien arbeidsproductiviteit in onze krappe arbeidsmarkt een grote zorg is en er is een sterk verband tussen de toename van het aantal uitzonderingen en de daling van de productiviteit van uitvoerders?
Zou u per aanbeveling uit het rapport willen reageren hoe u voornemens bent hiermee om te gaan?
Bent u bereid heldere keuzes te maken waarmee huidige regels uitvoerbaarder worden en om per uitvoerder samen met de werkvloer te onderzoeken waar bestaande wetten en regels knellen in de uitvoering, zoals het rapport vraagt?
Bent u bereid, zoals het rapport vraagt, tot vereenvoudig van wetsvoorschriften waar mogelijk door scherpe keuzes te maken: is de burger gebaat bij een complexere maatwerkregeling en maken we daar extra capaciteit voor beschikbaar, of versimpelen we de regeling zodat deze uitvoerbaar is met de bestaande capaciteit?
Bent u bereid werk te maken van stelselhervormingen met specifieke aandacht voor het inperken van de stapeling van wetten en uitzonderingen en waarbij grote stelsels periodiek worden opgeschoond, zoals het rapport vraagt?
Bent u bereid in beeld te brengen hoeveel middelen en tijd nodig zijn om binnen nu en acht jaar verouderde IT-systemen door te ontwikkelen ervan uitgaande dat de IT in de tussentijd niet met grote hoeveelheden nieuw beleid wordt belast?
Bent u bereid te bekijken of ook maatwerkdossiers (semi-)automatisch kunnen worden verwerkt?
Het bericht 'Moordenaar krijgt na jaren cel en tbs baan in zorgkliniek: ‘Hoe kan zo iemand werken met kwetsbare personen?’' |
|
Ingrid Michon (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moordenaar krijgt na jaren cel en tbs baan in zorgkliniek: «Hoe kan zo iemand werken met kwetsbare personen?»» gepubliceerd door De Telegraaf op 31 juli 2025?1
Deelt u de zorgen van nabestaanden en andere betrokkenen over het feit dat iemand met een dergelijk ernstig verleden werkzaam is met kwetsbare cliënten?
Hoe vaak is het in de afgelopen tien jaar voorgekomen dat iemand met een veroordeling voor een ernstig geweldsmisdrijf tóch een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) heeft gekregen voor werkzaamheden in de zorg? Welke zaken betroffen dit precies, en wat waren de motiveringen van Justis om in die gevallen toch een VOG te verlenen?
Kunt u bevestigen wanneer de betrokkene in deze casus een VOG heeft aangevraagd, voor welk type functie dit was, welk screeningsprofiel daarbij is gehanteerd, en of het levensdelict uit 2001 daarbij is meegewogen?
Kunt u toelichten of in deze zaak politiegegevens zijn geraadpleegd voorafgaand aan het verlenen van de VOG? Zo ja, welke gegevens betroffen dit en wie nam uiteindelijk de beslissing?
Waarom is in het onderhavige geval wél een VOG verstrekt, terwijl in een soortgelijke zaak door Justis en de Staatssecretaris van Rechtsbescherming een VOG geweigerd werd wegens de ernst van het levensdelict en het risico voor de maatschappij?
In hoeverre stelt Justis bij de VOG-procedure expliciet rekening met het risico dat iemand met een aangetoonde ernst van geweldshandeling een functie zal vervullen met kwetsbare personen? Wordt daarbij al dan niet maatwerk toegepast?
In hoeverre wordt de VOG-P momenteel benut bij het aannemen van personeel in de zorgsector, en zijn er plannen dit instrument breder toe te passen binnen zorginstellingen waar kwetsbare personen verblijven?
Is in deze zaak sprake geweest van continue screening? Zo nee, waarom niet? Acht u het wenselijk om continue screening uit te breiden naar functies in de forensische en geestelijke gezondheidszorg?
Hoeveel VOG-aanvragen in de gezondheidszorg zijn sinds januari 2024 afgewezen op basis van het verscherpte toetsingskader, bijvoorbeeld via de VOG-P? Wat zegt dit weigeringspercentage over de effectiviteit van het instrument in functies met hoge integriteitseisen?
Wordt bij VOG-aanvragen in de zorgsector structureel rekening gehouden met langere terugkijktermijnen bij ernstige geweldsdelicten, vergelijkbaar met de zeden- en terrorismekaders? Klopt het dat deze mogelijkheid bestaat, maar in de praktijk niet altijd wordt benut?
Welke verantwoordelijkheid rust op zorginstellingen en hun bestuur om antecedenten van werknemers en ervaringsdeskundigen te controleren? Acht u het nodig om deze verantwoordelijkheid te verduidelijken of uit te breiden bijvoorbeeld door een aangescherpte verantwoordingsplicht?
Hoe weegt u in deze zaak de belangen van re-integratie (werk voor ex-justitiabelen) af tegen de noodzaak van bescherming van kwetsbare personen in zorginstellingen? Klopt het dat in bepaalde gevallen het belang van de aanvrager zwaarder kan wegen dan het maatschappelijk risico?
Het artikel ‘Bewoners van wooncomplex in Enschede verdrietig: ‘Niet meer dat gezellige kopje koffie’' |
|
Folkert Thiadens (PVV) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bewoners van wooncomplex in Enschede verdrietig: «Niet meer dat gezellige kopje koffie»»?1
Ja
Hoe voorkomt u dat zorgorganisaties zoals Livio hun vastgoed van intramurale zorg omdopen tot sociale huurwoningen en daarmee wonen en zorg scheiden, wat vereenzaming en vervreemding veroorzaakt door ongewenste nieuwe bezoekers uit de wijk, waarbij de zorg alleen nog langskomt voor thuiszorg?
Ik vind het heel verdrietig dat de verandering in het woon-zorgcomplex Broekheurnerborch als een groot verlies wordt ervaren door een deel van de bewoners.
Gemeenschapsvorming is een belangrijk onderdeel van het ervaren wooncomfort in een woon-zorgcomplex. Het zorgt er ook voor dat mensen minder eenzaam zijn. Bij veel nieuwe initiatieven wordt daarbij verbinding met de wijk gezocht, zoals ook bij het zorgbuurthuis. De buurt kan daarbij ook zorgen dat er meer activiteiten plaats vinden waar ook de bewoners van profiteren. Over het algemeen zijn de ervaringen hierbij positief.
In het geval van het complex Broekheurderborch gaat het om een verandering voor de huidige bewoners, waarbij de buurt de gelegenheid heeft gekregen om ook gebruik te maken van de ontmoetingsruimte. Deze verandering heeft in dit geval helaas niet geleid tot een goede verhouding tussen (een deel van de) buurtbewoners en (een deel van de) bewoners van het woon-zorgcomplex. De openstelling van de ontmoetingsruimte en de aanwezigheid van buurtbewoners wordt daardoor door een deel van de bewoners als een achteruitgang ervaren.
Hoewel ik de animositeit tussen mensen in dit wooncomplex betreur, zie ik dit niet als een algemene trend. Zoals gezegd zie ik juist veel mooie voorbeelden van verbinding met de buurt.
Hoeveel van de ouderen, woonachtig op locatie Broekheurnerborch, hebben vooraf op een wachtlijst voor intramurale zorg gestaan, alvorens zij op deze locatie konden intrekken? Wat vindt u ervan dat zij nu afgescheept worden met thuiszorg, terwijl ze dit misschien ook in hun eigen woning hadden kunnen ontvangen?
Geen. Er wonen geen mensen met een Wlz-indicatie in het woon-zorgcomplex.
Bent u het eens dat dat wij in Nederland al een groot tekort hebben aan geschikte ouderenzorgwoningen, en dat het een plicht is om dit te onderhouden en te blijven faciliteren? En zo ja, waarom? En zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat er een tekort is aan geschikte ouderenwoningen, daarom span ik mij in om met de Minister van VRO 290.000 extra woningen voor ouderen te realiseren tot en met 2030.
De ouderen in het artikel geven aan dat zij vinden dat de saamhorigheid in het pand weggevallen is nadat de «de wijk» naar binnen is gehaald en dat zij zich gediscrimineerd voelen door bezoekers die niet eens de Nederlandse taal machtig zijn en de gemeenschappelijke ruimte vervuild achterlaten. Wat vindt u ervan dat deze Nederlandse ouderen in deze fase van hun leven hun wooncomfort blijkbaar wordt ontnomen en last krijgen van «de wijk» die in hun vertrouwde ruimte de sfeer komt verpesten?
Zie het antwoord op vraag 2. Ik vind het heel verdrietig dat de openstelling van de gezamenlijke ruimte en het betrekken van de buurt heeft geleid tot animositeit tussen bewoners en de buurt. Livio geeft ook aan te werken aan een verbetering van de sfeer in de ontmoetingsruimte mede door extra inzet van de vrijwilligers coördinator.
Wat vindt u ervan dat deze ouderen nu geconfronteerd worden met hogere kosten en hiervoor minder voor terugkrijgen? Vindt u ook dat zij hierin slachtoffer zijn van onmacht? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet op de hoogte van verhoging van kosten die het gevolg zijn van deze wijziging. Livio heeft aangegeven dat er een tegemoetkoming is geweest door geen huurverhoging door te voeren.
Het onderhandelaarsresultaat voor de nieuwe cao van de politie |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderhandelaarsresultaat over de nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) van de politie?1
Erkent u dat het voor een samenleving van zeer wezenlijk belang is om algemeen erkende rust- en feestdagen te hebben? Onderkent u dat regelingen die deze dagen inwisselbaar maken op basis van individuele voorkeur tot uitholling van deze algemeen erkende dagen kunnen leiden, aangezien het collectieve karakter kenmerkend is voor deze dagen?
Waarom heeft u gelet op het essentiële karakter van algemeen erkende rust- en feestdagen niet gekozen voor uitdrukkelijke voorafgaande betrokkenheid van het parlement voordat daadwerkelijk wijzigingen worden doorgevoerd bij belangrijke organisaties zoals de Nationale Politie? Vraagt een zorgvuldige omgang met deze feestdagen niet om goed onderbouwde publieke afwegingen in plaats van voldongen feiten na besloten onderhandelingen in cao-kamertjes?
Waarom meent u dat het acceptabel is dat de Nationale Politie de status van de algemeen erkende christelijke feestdagen onder druk zet door de mogelijkheid deze dagen in te wisselen en de toelage voor deze dagen af te schaffen, terwijl deze feestdagen duidelijk verankerd zijn in wetgeving zoals de Algemene termijnenwet? Hoe is dit te rijmen met de verantwoordelijkheid van de politie om het algemeen erkende karakter van de Nederlandse cultuur en traditie juist aan te voelen en te respecteren?
Uit welke gegevens zou blijken dat bij een groot deel van het personeelsbestand van de politie behoefte bestaat aan het inwisselen van algemeen erkende feestdagen? Berust deze wijziging op breed gedeelde werkelijke wensen of heeft dit vooral te maken met ideologische overwegingen?
Kunt u aangeven welke overwegingen en onderbouwing ten grondslag hebben gelegen aan de keuze om de tweede Paasdag, de Hemelvaartsdag en de tweede Pinksterdag inwisselbaar te maken? Waarom is bijvoorbeeld niet gekozen voor de tweede Kerstdag in plaats van de Hemelvaartsdag?
Hoe geeft u er rekenschap van dat de politie door het bieden van ruimte om feestdagen in te wisselen met het oog op diversiteit en inclusie juist bijdraagt aan vervreemding bij miljoenen Nederlanders die de waarde inzien van de niet voor niets algemeen erkende nationale feestdagen? Is de politie nog inclusief voor alle Nederlanders?
Onderkent u dat het voor het toekennen van een individueel recht om de genoemde drie algemeen erkende feestdagen te kunnen inwisselen niet vereist is om in artikel 12, vierde lid, onderdeel b, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) deze feestdagen voor alle ambtenaren van de politie uit de lijst met feestdagen te verwijderen? Kunt u aangeven dat het de bedoeling is om het beoogde individuele recht op zodanige wijze te regelen dat in het Barp niet in algemene zin een beperking van de lijst met feestdagen ontstaat?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voordat een wijziging van het Barp vastgesteld wordt? Bent u bovendien bereid de voorgenomen wijziging van het Barp aan de Kamer toe te sturen?
Kunt u bevestigen dat het niet wenselijk is dat andere onderdelen van de Rijksoverheid meegaan in het relativeren van bepaalde algemeen erkende feestdagen op basis van een individualistische cultuur?
Welke concrete stappen heeft u ondernomen naar aanleiding van de op 15 april 2025 aangenomen motie van de leden Van Zanten en Vermeer waarmee de Kamer heeft uitgesproken dat de CO2-rapportageplicht voor woon-werkverkeer en zakelijk verkeer afgeschaft moet voor bedrijven tot 250 medewerkers?1 2
Mijn voorganger heeft vanaf de inwerkingtreding van het Besluit CO₂-reductie werkgebonden personenmobiliteit (Besluit WPM) signalen ontvangen over regeldruk door de rapportageplicht in het Besluit WPM.3 Uit een korte verkenning die hij heeft gedaan samen met de toenmalige Staatssecretaris van IenW – Openbaar Vervoer en Milieu kwam naar voren dat met name het mkb (100 tot 250 werknemers) moeite heeft met het verzamelen van gegevens over woon-werkverkeer en dat zij regeldruk ervaren doordat ze het nut niet zien van het rapporteren. Het dossier is daarom opgenomen in de eerste tranche van het regeldrukreductieprogramma wat onderdeel is van het bredere Actieprogramma Minder Druk Met Regels. Een werkgroep, waarin ook ondernemers aan deelnamen, heeft onderzocht hoe het rapporteren over werkgebonden reizen eenvoudiger kan. De werkgroep heeft met het rapport «Minder druk met rapportages over werkgebonden personenmobiliteit» concrete voorstellen gedaan om de regeldruk te verlichten. In de brief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk is ingegaan op deze voorstellen
Met de Staatssecretaris van IenW heb ik onlangs afgesproken om voorstellen uit te werken voor een uitzondering voor het mkb. Met die uitzondering zou tegemoet worden gekomen aan de wens van de Kamer. Deze optie betekent wel dat de grote werkgevers (met meer dan 250 werknemers) de volledige CO2-reductieopgave van het besluit WPM voor hun rekening moeten nemen (1,5 megaton CO2-reductie in 2030). De precieze gevolgen voor grote bedrijven van een uitzondering voor het mkb dienen nog in kaart te worden gebracht. De voorstellen voor een uitzondering voor het mkb worden meegenomen in de evaluatie in 2026.
Welke concrete stappen gaat u zetten ter uitvoering van de motie?
In de motie spreekt uw Kamer zich uit dat om regeldruk te verminderen de voorkeursoptie van de Ministeriële Stuurgroep Ondernemingsklimaat, Regeldruk en Uitvoerbaarheid zou moeten zijn dat de CO2-rapportages voor het woon-werkverkeer en zakelijk verkeer worden afgeschaft voor
bedrijven tot 250 medewerkers. Het is daarmee geen verzoek aan de regering, maar wel een duidelijke wens om het mkb uit te zonderen. Zoals in mijn antwoord in vraag 1 uitgelegd heb ik met de Staatssecretaris van IenW afgesproken om voorstellen uit te werken voor een uitzondering voor het mkb.
Bent u van mening dat deze rapportageverplichting in de praktijk een grote administratieve belasting vormt voor kleinere ondernemers zoals installateurs of winkeliers, die doorgaans niet beschikken over uitgebreide boekhoudcapaciteit of ICT-systemen?
Zoals aangegeven in de brief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk zie ik inderdaad dat vooral kleine en middelgrote ondernemingen het lastig vinden om aan de rapportageverplichting te voldoen en de gegevens over woon-werkmobiliteit te verzamelen. Grote ondernemingen hebben daar minder problemen mee.
Herinnert u zich tevens de motie van dezelfde indieners waarin wordt verzocht te komen met sectorale regeldrukreductieprogramma’s per mkb-indicatorbedrijf, gericht op het realiseren van een totale regeldrukvermindering van 20 procent?
Ja, ik ben bekend met de motie waarin de regering wordt verzocht om de onnodige regeldrukkosten voor de gehele sector van de 9 indicatorbedrijven eind 2026 met 20% te hebben verminderd of concrete stappen te hebben gezet die met als gevolg vermindering van deze onnodige regeldrukkosten hebben.
Hoe is er uitvoering gegeven aan deze motie tussen het lezen van deze Kamervragen en het aannemen van de motie op 15 april?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk geeft het kabinet uitvoering aan deze motie door voor het einde van 2026 100% van de meest belastende verplichtingen uit deze MKB-indicator bedrijvenonderzoeken hebben doorgelicht en komen met voorstellen voor regeldrukvermindering (op comply-or-explain basis). Het kabinet begint met het oppakken van de verplichtingen die leiden tot de meest merkbare regeldrukvermindering voor ondernemers met als doel het schrappen of verminderen van de regeldruk van 500 regels voor de zomer van 2026. Op dit doel heb ik politiek commitment gekregen van mijn collega’s in het kabinet en we werken nu aan een concrete doelstelling (in regeldrukkosten en aantallen regels) per departement, die ik ook inzichtelijk zal maken richting de Kamer.
Zoals ik uitleg in de Kamerbrief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk ben ik tot deze doelstelling gekomen, omdat het lastig is om te kwantificeren wat de totale regeldrukkosten per individueel bedrijf zijn, en wat daarvan onnodige regeldrukkosten zijn. Daarnaast beperken de MKB-indicatoronderzoeken zich tot regeldruk in de negen onderzochte sectoren.4 Verplichtingen voor ondernemers – en daarmee ook regeldruk – verschillen sterk per sector. In de MKB-indicatorbedrijvenonderzoeken worden de meest belastende verplichtingen per sector uitgelicht; dit komt in totaal neer op circa dertig verplichtingen. Voorbeelden van verplichtingen zijn regels en procedures bij ontslag van werknemers, vakbekwaamheidseisen, en de keuring van installaties en arbeidsmiddelen. Deze dertig verplichtingen bestaan uit een stelsel van wetten, regels en procedures. Voor deze verplichtingen geldt dat zij misschien wel bestaan uit honderden afzonderlijke regels. Ongeveer 25% van de meest belastende verplichtingen wordt nu opgepakt, maar 75% nog niet. De doelstelling is dan ook om voor het einde van 2026 100% van deze verplichtingen te hebben doorgelicht en te komen met voorstellen voor regeldrukvermindering (op comply-or-explain basis).
Welke sectoren zijn betrokken bij deze reductieprogramma’s?
De basis van de motie zijn de zogeheten MKB-indicator bedrijven onderzoeken. In deze onderzoeken is regeldruk in kaart gebracht voor een MKB-indicatorbedrijf die model staat voor bedrijven die binnen een sector werkzaam zijn. De volgende sectoren zijn onderzocht: winkelambacht (kapsalon), horeca (hotel), retail (modewinkel), metaal (machinefabrikant), bouw (aannemer), voedingsmiddelenindustrie (vleeswarenproducten), automotive (autodealer), chemische maakindustrie en de financiële adviessector.5 Tegelijkertijd heb ik ook aandacht voor regeldruk in sectoren die niet zijn meegenomen in deze MKB-indicator bedrijven onderzoeken.
Hoe beoordeelt u de daling van het ondernemersvertrouwen in het tweede kwartaal van 2025 tot -7,5, aldus de Conjunctuurenquête van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Ik vind dit zeer zorgwekkend. Dit heeft overigens niet alleen te maken met regeldruk, maar ook het gebrek aan financiering van het mkb, start-ups en scale-ups, onvoorspelbare politieke besluitvorming, netcongestie en het de bekende stikstofproblematiek.
Welke aanvullende stappen gaat u, bovenop de moties van de leden van Zanten en Vermeer, nemen om deze ervaren regeldruk meetbaar te verminderen?
Ondernemers verwachten uiteraard merkbaar resultaat van de inspanningen die geleverd worden. Onze aanpak van bestaande regeldruk is onvoldoende gebleken. Dat is niet goed. Daarom kies ik dan ook voor een nieuwe aanpak aanvullend op de acties die zijn ingezet. Hierdoor versterk ik de huidige aanpak en wil ik samen met ondernemers komen tot merkbare vermindering van regeldruk. In de Kamerbrief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk beschrijf ik deze nieuwe aanpak.
Welke conclusies trekt u uit deze recente trends?
Als we deze trends niet weten om te keren, komt ons verdienvermogen in de toekomst onder zware druk te staan. En daarmee de betaalbaarheid van alles wat we belangrijk vinden met elkaar: van de zorg tot onderwijs.
Ziet u de noodzaak tot uitvoering van de eerder aangehaalde moties van Van Zanten en Vermeer?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Wanneer kan de Kamer terugkoppeling verwachten van deze aangenomen moties?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Nederlandse subsidies voor waterstofprojecten waarvan het klimaatvoordeel in het buitenland belandt |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Air Liquide circa 50 miljoen euro subsidie uit de Subsidieregeling grootschalige productie volledig hernieuwbare waterstof via elektrolyse (OWE) ontvangt voor de bouw van een waterstoffabriek op de Maasvlakte?
Ja. Alle toegekende subsidiebedragen zijn inmiddels gepubliceerd op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).1
Klopt het dat 65% van de geproduceerde waterstof wordt geleverd aan TotalEnergies in Antwerpen?
Air Liquide en TotalEnergies hebben in een eigen persbericht aangekondigd dat TotalEnergies in Antwerpen 130 megawatt (MW) van de capaciteit van de elektrolyser gaat afnemen. Dat is 65% van de totale capaciteit van 200 MW, een van de grootste in Europa. Deze investering van Air Liquide levert een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van de waterstofmarkt en ons verdienvermogen, die zonder de OWE-regeling niet had plaatsgevonden. De OWE is dus naast klimaatwinst ook van belang voor onze economie.
Klopt het dat de CO2-reductie die daaruit voortvloeit, in België wordt geboekt en niet in Nederland?
Nee, dat klopt niet per se. Het is goed mogelijk dat de CO2-reductie in Nederland plaatsvindt, omdat Air Liquide nu ook in Nederland fossiele waterstof maakt. In welk land de CO2-reductie wordt geboekt hangt af van waar de productie van fossiele waterstof vermindert als gevolg van de realisatie van de elektrolyser, en hangt niet af van de locatie van de afname. Met de elektrolyser vervangt Air Liquide de productie van fossiele waterstof uit aardgas door hernieuwbare waterstof geproduceerd met hernieuwbare elektriciteit afkomstig van Nederlandse windparken op de Noordzee.
Air Liquide heeft meerdere productie-installaties in Nederland waarvan de waterstof wordt ingevoed op het distributienetwerk van Air Liquide en geleverd aan klanten in Nederland, België en Frankrijk. Als zo de productie van fossiele waterstof in Nederland wordt vervangen door hernieuwbare waterstof, vindt de gerealiseerde CO2-reductie in Nederland plaats.
Kunt u aangeven welk deel van de klimaatwinst van dit project aan Nederland kan worden toegerekend?
Nee, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. De toerekening van CO2-reductie is afhankelijk van de plek van de productie-installaties van fossiele waterstof uit aardgas die minder gaan produceren. Air Liquide rapporteert over de CO2-uitstoot van deze productie-installaties van fossiele waterstof voor het Europese emissiehandelssysteem (ETS) aan de Nederlandse Emissieautoriteit (de NEa, toezichthouder), dus uiteindelijk wordt op die manier duidelijk hoeveel CO2-reductie Air Liquide in Nederland realiseert.
Voor hoeveel van de overige OWE-projecten geldt dat (een deel van) de waterstofexport leidt tot CO2-winst buiten Nederland?
Bij de subsidieaanvragen geven de aanvragers verschillende bedrijven op als mogelijke afnemers. Van de elf projecten die subsidie krijgen zijn er drie projecten waarvoor aanvragers aangegeven hebben (een deel van de) waterstof te willen leveren aan buitenlandse afnemers. Aan welke afnemer(s) deze aanvragers uiteindelijk waterstof gaan leveren is nu nog onbekend, de projecten zijn immers nog in een relatief vroeg stadium. Om die reden is het niet duidelijk of de geproduceerde waterstof daadwerkelijk naar het buitenland gaat. Dat hangt ook af van aanwezigheid van grensoverschrijdende infrastructuur. Bovendien hangt de realisatie van CO2-winst – zoals toegelicht in antwoord op vraag 3 – af van de plek waar de productie van fossiele waterstof uiteindelijk vermindert. Als de productie van fossiele waterstof in Nederland wordt vervangen door hernieuwbare waterstof, vindt de CO2-winst plaats in Nederland, ook wanneer de waterstof aan het buitenland geleverd wordt.
Heeft u bij de subsidieverlening eisen gesteld over waar de klimaatwinst moet neerslaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, er zijn geen eisen gesteld over waar de klimaatwinst moet neerslaan, net zoals bij andere subsidies waarvoor geldt dat subsidieontvangers hun producten kunnen exporteren. Punt 33 van het CEEAG-staatsteunkader, op basis waarvan de OWE is getoetst en goedgekeurd, stelt dat steun niet met de interne markt verenigbaar kan worden verklaard als de gesteunde activiteit, steunmaatregel of de daaraan gekoppelde voorwaarden leiden tot een schending van bepalingen van het Unierecht. Kwantitatieve uitvoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking zijn eveneens verboden onder artikel 35 van het Verdrag betreffende de werking van de EU. Het stellen van een voorwaarde dat bijvoorbeeld de geproduceerde volledig hernieuwbare waterstof uitsluitend in Nederland mag worden gebruikt, kan kwalificeren als een dergelijke maatregel. Een dergelijke voorwaarde is naar verwachting daarmee juridisch niet te rechtvaardigen, omdat een doel van de maatregel het verminderen van broeikasgassen is, en deze doelstelling zowel nationaal als grensoverschrijdend in de EU kan worden gerealiseerd.
Onder welke Europese regels is het verboden om bij subsidies te eisen dat de opbrengst in Nederland wordt benut?
Zie het antwoord op vraag 6. Daarnaast heeft het project van Air Liquide ook subsidie gekregen onder de IPCEI (Import Project of Common European Interest) Waterstof. De Europese Commissie vereist voor deze subsidie dat nationale projecten integreren op Europese schaal en een aanzienlijke bijdrage leveren aan de interne markt met als doel een Europese waardeketen voor waterstof te creëren. Door schaalvoordelen kan zo productie en het gebruik van hernieuwbare waterstof sneller concurrerend worden ten opzichte van fossiele alternatieven.
Deelt u de mening dat Nederlandse subsidie niet moet leiden tot buitenlandse CO2-reductie? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deelt het kabinet niet. In algemene zin ziet het kabinet het verminderen van de CO2-uitstoot als een mondiale opgave, klimaatverandering is immers een grensoverstijgend probleem. De effectiviteit van klimaatbeleid is er sterk bij gebaat als landen gebruik kunnen maken van elkaars sterke punten en samen schaalvoordelen realiseren. Europese kaders stimuleren daarom ook samenwerking over landsgrenzen heen. Subsidies die bijdragen aan emissiereductie binnen de EU kunnen dus niet los worden gezien van bredere Europese afspraken.
Daarnaast ontlenen veel Nederlandse bedrijven in de energiesector en industrie juist hun waarde aan de export. In die zin verschillen zij niet veel van andere sectoren die profiteren van de export, zoals de landbouw. Nederlandse producenten leveren duurzame energie, zoals hernieuwbare waterstof, en duurzame materialen en producten aan buitenlandse afnemers. Als deze afnemers door de Nederlandse bijdrage kunnen verduurzamen, leidt dat op een efficiënte wijze tot CO2-reductie in de gehele keten. Juist dit type samenwerking is cruciaal voor de transitie van energie-intensieve industrieën; het beperken van subsidies tot nationale grenzen staat de effectiviteit van beleid in de weg. Bovendien geldt dat export gepaard kan gaan met het vervangen van fossiele productie in Nederland door duurzame productie. In dat geval vindt de CO2-reductie in Nederland plaats, ook als de afnemer zich over de grens bevindt.
In het bijzonder is deze dynamiek ook van toepassing op de OWE. De OWE stimuleert de productie van hernieuwbare waterstof in Nederland en draagt daarmee bij aan CO2-reductie, de opbouw van een duurzaam energiesysteem en de realisatie van een volwassen waterstofmarkt. Door productie te stimuleren, versnelt de regeling de verlaging van de kostprijs van hernieuwbare waterstof. Tegelijkertijd versterkt de subsidie de internationale concurrentiepositie van Nederland als aantrekkelijke vestigingsplaats voor waterstofprojecten en daaraan verbonden waardeketens, en versterkt het de leveringszekerheid. Dit komt ten goede aan werkgelegenheid, innovatie en groene groei in Nederland. Ook wanneer een deel van het OWE-budget uiteindelijk ten goede komt aan een buitenlandse afnemer is de subsidie daarom van strategisch belang voor de Nederlandse economie.
Hoeveel Nederlandse bedrijven zijn bij deze subsidieronde buiten de boot gevallen ten gunste van buitenlandse spelers?
Alle projecten die in deze subsidieronde hebben meegedaan en niet op inhoudelijke gronden zijn afgewezen, hebben subsidie gekregen. Er is dus geen verdere rangschikking geweest. Het is verder ook de vraag of dat juridisch zou kunnen (zie antwoord vraag 6) en wat een Nederlands bedrijf is: veel bedrijven die al jaren actief zijn in Nederland en hier werken aan waterstofprojecten hebben een buitenlandse aandeelhouder. Hun projecten kunnen desalniettemin bijdragen aan CO2-reductie in Nederland (zie antwoord vraag 7). Het kabinet vereist bij de OWE-regeling en vergelijkbare subsidies wel altijd dat de projecten in Nederland plaatsvinden om zo de investeringen ook hier neer te laten slaan.
Hoeveel van de 700 miljoen euro aan OWE-subsidie komt terecht bij projecten die hoofdzakelijk leveren aan het buitenland?
De totale subsidie voor projecten die volgens de subsidieaanvragen de waterstofproductie hoofdzakelijk beogen te exporteren is circa € 120 miljoen. Een deel van de productie van deze projecten is echter ook bestemd voor Nederlandse afnemers. Deze projecten noemen namelijk bij subsidieaanvraag verschillende bedrijven als mogelijke afnemers in het buitenland en in Nederland. Aan welke afnemer(s) deze aanvragers uiteindelijk waterstof gaan leveren is nu nog onbekend, de projecten zijn immers nog in een relatief vroeg stadium.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoe, Nederland bij dit soort grensoverschrijdende projecten recht houdt op de CO2-reductie in internationale of ETS-boekhouding?
Voor grensoverschrijdende projecten geldt dat wordt gekeken waar de CO2-reductie (scope 1 emissiereductie) plaatsvindt. In het geval van Air Liquide zal de hernieuwbare waterstof, geproduceerd in Rotterdam, in worden gezet ter vervanging van fossiele waterstof die op verschillende locaties in Nederland, België of Frankrijk kan worden geproduceerd. De emissiereductie die daar het gevolg van is, zal meetellen in de nationale emissieregistratie van het land waar de installatie voor fossiele waterstofproductie is gevestigd. Het ETS, en de monitoring en rapportage van emissies, geldt op bedrijfsniveau.
Bent u bereid om de Nederlandse subsidies waarmee buitenlandse CO2-reductie wordt gerealiseerd, per direct stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 8.
De AI-explosie van kinderporno |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waaruit blijkt dat het aantal meldingen van kinderporno schrikbarend is gestegen, onder meer door Artificiële Intelligentie (AI) en de opkomst van versleutelde chatapplicaties?1
Herkent u de in het artikel gedane waarschuwende waarnemingen, onder meer met betrekking tot het feit dat voor het trainen van AI-modellen daadwerkelijk materiaal van echte kinderen wordt gebruikt, maar ook de glijdende schaal in de ernstigheid van het gebruik? Wat is uw reflectie hierop?
Welke extra inzet staat u voor ogen om genoemde verschrikkelijke praktijken, die blijkbaar in omvang en ernst toenemen, in te dammen? Is hier sprake van een groeiende inzet (opsporing etc.) die recht doet aan ernst en omvang van kinderporno, mede in relatie tot AI?
Wat zijn de voornaamste knelpunten om dit fenomeen daadwerkelijk aan te pakken? Hoe staat het met personele capaciteit, benodigde expertise, hoogwaardige opsporingstechniek, toereikende financiën en prioritering? Op welke vlakken is intensivering geboden?
Hoe verloopt de samenwerking met uw partners op EU-niveau om deze praktijken doeltreffend aan te pakken? Wat zijn hier de belangrijkste obstakels en hoe wordt daarop geacteerd? Met welke resultaten?
Wat kunt u zeggen over pakkans en effectiviteit van opsporing door politie en justitie? Hoe vaak worden er concreet straffen opgelegd in dit soort zaken?
Welke samenwerking heeft u met bedrijven die actief zijn in het genereren van AI om dit misbruik ervan tegen te gaan? Werken bedrijven voldoende mee en wat levert dit op?
Wat is bekend omtrent de bewustwording van burgers omtrent ernst en consequenties – drempelverlagend voor werkelijk misbruik, normalisatie onder jonge kinderen e.d., zoals benoemd in het betreffende artikel – van het kijken naar kinderporno, al dan niet met gebruikmaking van AI? Hoe kan die bewustwording worden vergroot onder jong en oud? Bent u bereid hierover advies in te winnen bij op dit terrein deskundige (communicatie)experts?
Welke mogelijkheden ziet u om via publiekscampagnes mensen ervan te doordringen dat ook achter het bekijken van namaakbeelden écht misbruikmateriaal van échte kinderen schuilt? Ziet u hierin meerwaarde om deze campagnes uit te breiden en zo ja, hoe?
De schriftelijke vragen van 18 april 2025 (2025Z07899) over Mohammed B. |
|
Emiel van Dijk (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met de schriftelijke vragen die de PVV op 18 april 2025 heeft ingediend naar aanleiding van het bericht dat Mohammed B. weer op vrije voeten is en aanwezig was bij een sit-in?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Waarom heeft u deze vragen na 102 dagen nog steeds niet beantwoord?
De beantwoording van de Kamervragen is vertraagd doordat er afstemming nodig was met verschillende (keten)partners. Dit was noodzakelijk om tot een volledige beantwoording van de vragen te komen. De afstemming vergde meer tijd dan vooraf was ingeschat, waardoor de beantwoording later is verstuurd dan de gebruikelijke termijn.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter in de Jodenjacht-zaak, waarin Mohammed B. is veroordeeld en waarbij hij 19 dagen voorwaardelijk opgelegd heeft gekregen?2
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Deelt u de mening dat het openlijk verheerlijken van de terroristische organisatie Hamas met leuzen en een zichtbaar «Hamas-beweging»-embleem, het herhaaldelijk deelnemen aan illegale demonstraties en het aanvallen van de aanhoudingseenheid van de politie op 27 juli 2025 in Amsterdam wél degelijk strafbare feiten zijn, en dat hij dus per direct opgepakt dient te worden, vervolgd moet worden en onmiddellijk zijn voorwaardelijke straf moet uitzitten? Zo nee, waarom niet?3 4 5 6
Het is aan het Openbaar Ministerie om eventuele strafbare feiten te onderzoeken en te bepalen of verdachten worden vervolgd. Daarna is het aan de rechter om te oordelen over de zaak. In algemene zin is het kabinet voornemens om het openlijk betuigen van steun aan terroristische organisaties en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen, beide met een hoog strafmaximum. Het wetsvoorstel hiertoe is in openbare consultatie gegeven, die inmiddels is gesloten. Nadat de consultatieadviezen zijn verwerkt, zal het wetsvoorstel voor advies worden voorgelegd aan de Raad van State.
Wanneer stelt u paal en perk aan antisemitisch geweld en wordt deze Syriër met Palestijnse achtergrond het Nederlandse paspoort of verblijfstitel afgenomen en het land uitgezet?
In algemene zin veroordeelt het kabinet alle vormen van antisemitisme en antisemitisch geweld in de samenleving. Mede daarom heeft het kabinet de strategie bestrijding antisemitisme opgesteld, die op 22 november 2024 naar uw Kamer is verzonden.7 In de strategie wordt een breed pakket van maatregelen aangekondigd om antisemitisme te bestrijden op alle terreinen waar het zich voordoet. Op 4 juli jl. heeft uw Kamer een voortgangsbrief ontvangen over de stand van zaken van deze maatregelen.
Kunt u deze vragen en de vragen van 18 april 2025 zo spoedig mogelijk beantwoorden, en in elk geval vóór eind augustus?
De vragen zijn binnen de reguliere termijn beantwoord.
De explosieve stijging van fraude met visa en phishing |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) , van Marum |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Fraude met visa explodeert, Nederlandse vakantiegangers al voor tienduizenden euro’s opgelicht: hier moet je op letten»? (De Telegraaf, 23 juli)
Hoeveel meldingen van fraude bij visumaanvragen zijn er tot nu toe gedaan? In hoeveel gevallen ging dit om phishing?
Hoe verhoudt het aantal gemelde gevallen via de Fraudehelpdesk zich tot officiële aangiften bij politie en meldingen bij visumverlenende instanties?
Wat is de rol van reizigers-adviesportals en luchtvaartmaatschappijen in het informeren over officiële visumkanalen? Wordt er samengewerkt om nepwebsites actief te signaleren?
Wat doet u om online fraude via phishing te voorkomen en te bestrijden, onder andere bij visumaanvragen? Zijn deze maatregelen effectief gebleken?
Hoeveel gevallen van phishing zijn er jaarlijks in Nederland? Welk aandeel van de gevallen van online oplichting betreft phishing?
Bent u bekend met Belgische phishing-schild, het BAPS-Systeem, waarmee in 2024 zo’n 1,6 miljoen verdachte links zijn gedetecteerd en omzeild op basis van meldingen van burgers?1
Kunt u nader toelichten wat het doel en de reikwijdte is van de pilot met een Anti-Phishing Shield (APS) die u heeft aangekondigd in deze zomer?2 Welke partijen zijn hier bij betrokken?
Wanneer verwacht u de uitkomsten van deze pilot? Koppelt u deze terug aan de Kamer met een voorstel voor vervolgstappen?
Op welke manier is de Autoriteit Consument & Markt als toezichthouder betrokken bij de pilot? Hoe gaat u tegemoetkomen aan zorgen over netneutraliteit?
Wat doet u nog meer om slachtoffers van phishing te voorkomen? Hoe stimuleert u commerciële oplossingen om verdachte websites te blokkeren, met respect voor netneutraliteit?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?