De dood van een Turkse man na zijn aanhouding door de politie |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de dood van een Turkse man uit Beverwijk na zijn aanhouding door de politie?1
Ja.
Bent u bereid de resultaten van het onderzoek, in ieder geval het Rijksrechercheonderzoek, naar dit incident naar de Kamer te sturen?
Het onderzoek is drieledig, twee delen zijn thans afgerond. Er is door de rijksrecherche onderzoek gedaan naar het optreden van de politie tijdens de aanhouding en overbrenging naar het bureau. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft onderzoek gedaan naar de doodsoorzaak. Verder loopt er op dit moment nog een onderzoek naar de medische zorg die is verleend voorafgaand aan het overlijden. Als het onderzoek is afgerond en beoordeeld, zal het OM zijn conclusies openbaar maken.
De bevindingen van de rijksrecherche en het NFI en de daaruit getrokken conclusies door het OM ten aanzien van de eerste twee deelvragen zijn reeds openbaar gemaakt. De persverklaring van het OM bevat meer informatie over hetgeen zich heeft voorgedaan op 3 juli jl.2
Onderzoek van het NFI heeft uitgewezen dat betrokkene aan hartfalen is overleden. Voor dit hartfalen zijn twee mogelijke oorzaken geïdentificeerd, te weten een hartafwijking of invloed van cocaïne. Het OM is van oordeel dat de handelingen die zijn verricht om de man onder controle te brengen en te houden, waaronder het gebruik van geweld, noodzakelijk waren om de man aan te houden en op een veilige manier over te brengen naar het bureau.
De verstrengeling van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) met private partijen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het oprichten van het bedrijf «Zeeland Care» door het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis en Zorg Invest Zeeland?1
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) hierover. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te vellen.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat de directie van het ADRZ heeft gekozen voor het oprichten van een zelfstandig behandelcentrum onder de vlag van Zeeland Care, in dit geval de Victoria Kliniek Zierikzee, om een ziekenhuis in Zierikzee in stand te houden? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Uit de berichtgeving van het ADRZ maak ik op dat het zorgaanbod voor de patiënten uit de regio door dit initiatief zal groeien en dat patiënten voor meer consulten en behandelingen terecht kunnen in Zierikzee. Dat sluit goed aan bij mijn streven om zorg zoveel mogelijk in de buurt van patiënten aan te bieden. Ik heb daarbij geen oordeel over de rechtsvorm van de desbetreffende zorgaanbieder.
Vindt u het wenselijk dat de ziekenhuisvoorziening onder andere zal worden betaald uit de opbrengst van plastische chirurgie? Is het uit medisch ethisch oogpunt niet wenselijker om kleinere ziekenhuizen via een beschikbaarheidstoeslag financieel gezond te houden? Kunt u uw standpunt toelichten?
Uit de berichtgeving van het ADRZ kan ik niet opmaken op welke wijze de ziekenhuisvoorziening precies wordt betaald. Het ADRZ kan – binnen de randvoorwaarden van de wet- en regelgeving – zelf bepalen hoe zij de financiering van een ziekenhuisvoorziening rond krijgt. Het is niet verboden om opbrengsten uit andere activiteiten in te zetten voor ziekenhuiszorg die onder het verzekerde pakket valt.
In mijn brief aan uw Kamer over waarborgen voor continuïteit van zorg van 27 april 2011 heb ik aangegeven dat het Wetsvoorstel aanvulling instrumenten bekostiging WMG, dat uw Kamer onlangs heeft aangenomen, het mogelijk zal maken om, onder voorwaarden, voor sommige vormen van zorg een beschikbaarheidsbijdrage vast te stellen. Deze bijdragen zijn geen garantie tegen een faillissement, maar zij zorgen wel voor het beschikbaar houden van bepaalde functies die niet (volledig) rendabel te leveren zijn zonder die bijdrage.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat het ADRZ alle dialyseactiviteiten wil verzelfstandigen en onderbrengen in een gedeeltelijk privaat gefinancierde Zeeland Care? Behoort dialyse tot de verzekerde zorg? Is het wettelijk toegestaan dat het ADRZ alle dialyseactiviteiten afstoot naar een private onderneming? Wie heeft een meerderheidsbelang in Zeeland Care? In welke verhouding participeren de aandeelhouders?
Het ADRZ kan – binnen de randvoorwaarden van de wet- en regelgeving – zelf bepalen onder welke rechtsvorm zij de zorgverlening onderbrengt. Private financiering is niet verboden. Ik ben voornemens nog dit jaar een wetsvoorstel aan uw Kamer te doen toekomen waardoor aanbieders van medisch specialistische zorg beter in staat zullen zijn om financiering in de vorm van risicodragend vermogen aan te trekken, teneinde het juist voor private financiers aantrekkelijker te maken om in de zorg te investeren.
Dialyse behoort tot de verzekerde zorg, mits de diagnose van een daartoe bevoegde arts daar aanleiding toe geeft. Ik wil erop wijzen dat ook het ADRZ een private onderneming is. Onderbrenging van dialyseactiviteiten in een andere rechtspersoon is niet verboden, mits wordt voldaan aan de randvoorwaarden van de wet- en regelgeving. Ik ben niet op de hoogte van de mate waarin de verschillende aandeelhouders participeren in Zeeland Care.
Hoe beoordeelt u het risico dat op deze wijze maatschappelijk opgebrachte middelen voor verzekerde zorg onnodig wegvloeien naar private partijen die winst willen realiseren of dat onnodige zorg wordt aangeboden? Kunt u dit toelichten?
Rechtspersonen die medisch specialistische zorg leveren moeten zich houden aan de wettelijke bepalingen over winstuitkering en een ordelijke en controleerbare administratie.
Uit de berichtgeving van het ADRZ maak ik juist op dat dankzij de participatie van private partijen het verzekerde zorgaanbod in Zierikzee wordt uitgebreid.
Ik verwacht van zorgverzekeraars dat zij bij hun zorginkoop goed letten op mogelijk onnodig verleende zorg. In het onlangs door mij afgesloten akkoord met zorgverzekeraars en zorgaanbieders is deze rol voor verzekeraars nogmaals vastgelegd.
Spijt van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betreffende de BTW-verhoging voor podiumkunsten |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat betreurt u precies over de toon van het kabinet over de cultuurbezuinigingen, als u zegt dat «we daar beter mee kunnen ophouden» en dat dat «ook voor het kabinet geldt»? Wat gaat u dan anders doen?1
Het kabinet hecht aan debat op basis van inhoudelijke argumenten en feiten, met respect voor ieders positie. Dat kan overigens goed gepaard gaan met een gedachtewisseling die op het scherpst van de snede wordt gevoerd. Maar als de toon heftig en emotioneel wordt kan het voorkomen dat de aandacht voor de inhoud onderbelicht raakt. Dat betreur ik.
Deelt u de mening dat beleid waarvoor «kennelijk te weinig inhoudelijke argumenten over gevonden worden» als inhoudsloos is te kwalificeren? Zo nee, waarom niet? Hoe kwalificeert u dergelijk beleid wel?
Nee. Zoals u in het interview hebt kunnen lezen ben ik van mening dat de argumenten in mijn brief aan de Tweede Kamer goed waren aangegeven. Dit beleid is niet voor iedereen leuk, soms zelfs pijnlijk, maar wel nodig om ervoor te zorgen dat de culturele sector minder afhankelijk wordt van subsidie.
Wat bedoelt u met uw uitspraak dat de BTW-verhoging voor podiumkunsten, gekoppeld aan drastische bezuinigingen op die podiumkunsten, niet «de meest voldragen maatregel uit het regeerakkoord» is?
Die uitspraak slaat terug op de zin daarvoor: »Soms versterken dingen elkaar niet.»» In het interview heb ik de analyse gemaakt dat het verhogen van het BTW-tarief mij niet heeft geholpen bij het vinden van draagvlak voor de bezuinigingen. In mijn interview staat overigens niet dat het verhogen van het BTW-tarief een «niet voldragen» beleidsbeslissing was.
In het democratisch besluitvormingsproces heeft een intensieve weging van de verschillende argumenten plaatsgehad. Het voorstel is uiteindelijk door de Tweede en Eerste Kamer met meerderheid van stemmen aangenomen. De besluitvormingsprocedure van de maatregel is hiermee voldragen. Voor de podiumkunstsector is daarbij nog een halfjaar uitstel overeengekomen waardoor de maatregel per 1 juli 2011 is ingegaan. De gevolgen van de maatregel zullen nauwlettend worden gevolgd.
Waarom bent u overgegaan tot het uitvoeren van een onvoldragen maatregel en heeft u niet gewacht tot deze voldragen zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat burgers van hun regering mogen verwachten dat maatregelen voldragen zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat mag men verwachten.
Zijn er nog andere onvoldragen maatregelen in het regeerakkoord? Zoja, welke?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Tussen wie was «geen overeenstemming voor een andere financiële dekking» over de BTW-verhoging van jaarlijks 100 miljoen?
De betreffende woordvoerders van de coalitiepartijen hebben gezocht naar een alternatieve dekking. Ook andere partijen hebben naar alternatieven gezocht. Er is echter geen overeenstemming bereikt over een alternatieve dekking.
Welke andere financiele dekkingen heeft u onderzocht? Waarom kon daarover geen overeenstemming worden bereikt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de BTW-verhoging terug te draaien als alsnog een andere financiele dekking daarvoor gevonden kan worden?
Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.
Welke consequenties verbindt u aan uw eigen oordeel dat de regering de Raad voor Cultuur «niet netjes» heeft behandeld?
De Raad en ik hebben nadien constructief overleg gevoerd, daarbij is begrip voor ieders rol uitgesproken.
De financiering van de Regionale Omroep |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat uw mening en die van het Commissariaat voor de media, inzake de wettelijke verplichtingen van provincies voor de bekostiging van de regionale omroep, bekend is bij de provincies? Bent u desondanks op de hoogte van het besluit van de provincie Utrecht om bij RTV Utrecht per 1 januari 2012 een budgetkorting van 15% door te voeren? Bent u eveneens bekend met het besluit van de provincie Noord-Holland om bij TRV Noord-Holland per 1 januari 2012 een budgetkorting van 10% en stopzetting van de index door te voeren?1
Ja, mijn mening, alsmede de mening van het Commissariaat voor de Media zijn bekend bij de provincies. Ik ben er van op de hoogte dat de provincies Noord-Holland en Utrecht hebben besloten te bezuinigen op de regionale omroepen.
Bent u ervan op de hoogte dat uit de wetgeschiedenis blijkt dat provincies toegezegd hebben hun zorgplicht in te zullen vullen door de financiële middelen van 2004 te blijven doorgeven aan de regionale omroepen en deze middelen jaarlijks te indexeren ter compensatie van autonome kostenstijgingen? Zijn er naar uw mening gewijzigde omstandigheden waarop provincies hun mening zouden kunnen baseren die zij inmiddels lijken te hebben, namelijk dat zij niet langer aan de zorgplicht hoeven blijven voldoen, zoals toegezegd in het Nieuw Verdeelmodel Provincies?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Provincies hebben zich destijds bereid verklaard om – onder voorbehoud van goedkeuring door provinciale staten – hun minimale zorgplicht op zo’n wijze invulling te geven dat de destijds geldende structurele financiële inzet werd gecontinueerd, waarbij de financiële inzet jaarlijks met een reële index werd verhoogd, zoals te lezen in de memorie van toelichting bij de wijziging van de mediawet in verband met een nieuwe financieringsstructuur voor de regionale publieke omroep. Ik ga er van uit dat dit nog steeds het uitgangspunt is. Er zijn geen gewijzigde omstandigheden waarop provincies het standpunt kunnen baseren dat zij niet langer op deze wijze aan de zorgplicht hoeven te voldoen.
Deelt u de mening dat bezuinigingen juist het tegenovergestelde zullen bewerkstelligen bij de regionale omroep, gezien het kabinetsbeleid dat erop gericht is om de programmering van de regionale omroep juist te versterken en gezien het feit dat u heeft aangegeven dat regionale omroepen al veel creativiteit en efficiëntie aan de dag moeten leggen bij besteding van hun middelen? Bent u in het licht van het door de Kamer ondersteunde kabinetsbeleid ten aanzien van de regionale omroep, en gezien het feit dat het Nieuw Verdeelmodel Provincies de provincies gewoon in staat blijft stellen aan hun zorgplicht te voldoen, bereid om provincies op heel korte termijn op te roepen de bezuinigingsdiscussies op te schorten om te voorkomen dat de dubbele aansturing het kabinetsbeleid juist frustreert in plaats van mede vormgeeft?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven zou ik het betreuren als (voorgenomen) bezuinigingen ten koste (dreigen te) gaan van de regionale omroep. In ieder geval mogen eventuele bezuinigingen door provincies niet tot gevolg hebben dat de bekostiging van de regionale omroep leidt tot een daling van het niveau van activiteiten, zoals vastgelegd in de Mediawet 2008. Mijn standpunt in deze is bekend bij provincies. Het Commissariaat voor de Media is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van art 2170.
Het Commissariaat kan zich zo nodig wenden tot de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met het verzoek verplichte uitgaven op de provinciale begrotingen te brengen (artikel 198 Provinciewet).
De enquête van het RIVM over prenatale screening op Downsyndroom en de 20-weken echo |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat verloskundige praktijken de uitvoering van een enquête door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over prenatale screening op Downsyndroom en de 20-weken echo opgelegd hebben gekregen?
Ik ben ervan op de hoogte dat er onderzoek wordt gedaan naar de mate waarin zwangeren een geïnformeerde keuze maken als het gaat om deelname aan prenatale screening. Dit onderzoek wordt uitgezet via het Centraal Orgaan, waarin de regionale centra voor prenatale screening en de betreffende beroepsgroepen zijn vertegenwoordigd en het RIVM een regierol heeft. Bij mijn weten hebben op dit moment al 500 van de 700 aangeschreven verloskundige praktijken deelgenomen aan het onderzoek en gedurende drie weken hun cliënten gevraagd om de enquête in te vullen.
Wat is de reden dat er in de enquête wordt gevraagd naar het geloof van de geënquêteerde, en dat er wordt doorgevraagd op dit onderwerp?
Zoals u weet is het doel van de prenatale screening op Downsyndroom en de 20-wekenecho het bieden van handelingsopties. Hiervoor is het van groot belang dat zwangeren een geïnformeerde keuze kunnen maken. Alle voorlichtingsmaterialen en opleidingseisen zijn hierop gericht. Met deze enquête wordt kwalitatief onderzoek gedaan naar die geïnformeerde keuze. Een deel van de enquête test of de feitelijke kennis van vrouwen voldoende is. En een deel van de vragen gaat over de normen en waarden van de ondervraagde persoon. Religie is hievan een onderdeel. De vragen zijn nodig om te achterhalen of zwangeren een keuze maken over deelname aan de test die overeenstemt met hun eigen houding over screening.
Het doel van het onderzoek is de evaluatie van de screening en mogelijke kwaliteitsverbetering. Voor de goede orde vermeld ik dat de resultaten anoniem worden verwerkt en in de enquête duidelijk de mogelijkheid wordt geboden om bepaalde vragen niet te beantwoorden. Een klein percentage vrouwen maakte in een proef hiervan gebruik.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat een verloskundige vanuit zijn of haar beroep geen vragen over levensovertuiging dient te stellen, maar dit wel moet doen in het kader van de enquête? Zo ja, bent u van plan om bij het opstellen van een volgende enquête van het RIVM afstemming te zoeken met diegenen die de enquête moeten uitvoeren?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, is er geen sprake van een verplichting om deel te nemen aan het onderzoek of de specifieke vragen over religie te beantwoorden. De enquête is opgesteld in samenwerking met de beroepsgroepen en de regionale centra voor prenatale screening.
Interim-bestuurders in het onderwijs die soms 2500 euro per dag verdienen |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Soms € 2 500 per dag voor de directeur»?1
Ik vind dat de inzet van interim-bestuurders zoveel mogelijk moet worden beperkt. Vanuit dat perspectief deel ik uw zorgen op grond van de diverse uitspraken in het artikel. Dat neemt niet weg dat er soms een goede reden kan zijn voor een instelling om – voor een kortere periode – gebruik te maken van een interim-bestuurder. De instelling moet in dat geval een gedegen afweging maken.
Hoe beoordeelt u de tegenstelling die in het stuk wordt beschreven dat het gebruikelijke dagtarief van interim-bestuurders evenveel is als een half maandsalaris van de leraar van een paar deuren verderop?
In vergelijking met een gemiddeld maandsalaris van een leraar lijkt een dagtarief voor een interim-bestuurder zoals genoemd in het artikel hoog. Het salaris van een leraar en het dagtarief van een interim-bestuurder kunnen echter niet zonder meer met elkaar worden vergeleken. In het tarief van een interim-bestuurder zit bijvoorbeeld ook de vergoeding voor sociale werkgeverslasten zoals de pensioenbijdrage, reiskostenvergoeding, vergoeding voor de uitlenende organisatie e.d.
Deelt u de mening dat het betalen van een vergoeding van 21 250 euro voor onder meer hotelovernachtingen van een bestuurder geen doelmatige besteding is van onderwijsgeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of er sprake is van ondoelmatige besteding van onderwijsgeld kan ik op basis van alleen dit gegeven niet beoordelen. Uit het artikel maak ik op dat het hier gaat om een vergoeding over 2010. Met ingang van het verslagjaar 2010 zijn onderwijsinstellingen op grond van de Regeling jaarverslaglegging onderwijs verplicht om de beloningsgegevens inclusief de belastbare onkostenvergoedingen voor bestuurders op te nemen in het jaarverslag. Deze jaarverslagen over 2010 zijn medio juli 2011 ingestuurd. Mede aan de hand van een analyse van alle gegevens in het desbetreffende jaarverslag, inclusief de bijbehorende verklaringen van de instellingsaccountants, zal ik beoordelen of hier sprake is van een ondoelmatige besteding van overheidsmiddelen over 2010.
Klopt de bewering van uw adviseur Hans Overduin, dat de dagtarieven van interim-bestuurders in het mbo en hbo kunnen oplopen tot 2 500 euro? Zo ja, bent u bereid in kaart te brengen hoeveel interim-bestuurders in het onderwijs boven de ministersnorm verdienen (teruggerekend naar een jaarloon)? Zo neen, op welk misverstand is de bewering gebaseerd?
Onderwijsinstellingen zijn op grond van de Regeling jaarverslaglegging onderwijs verplicht om de beloningen – op jaarbasis – van individuele bestuurders op te nemen in het jaarverslag. Deze beloningen zijn niet één op één terug te leiden tot dagtarieven. Gezien het toekomstig beleid in het wetsvoorstel «wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector» (WNT) rond de beloningen van topfunctionarissen, waaronder interim-bestuurders, zie ik geen aanleiding daarenboven nu alle interim-bestuurders jaarlijks in kaart te brengen. In dit verband verwijs ik u verder naar het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening van hoogleraar Leo Witvliet dat de overheid het aan zichzelf heeft te wijten dat er zoveel geld gaat naar interim-bestuurders, omdat de schaalvergroting in het onderwijs te omvangrijk is voor veel van de huidige bestuurders en zij daarom specialisten moeten inhuren? Is dit voor u een reden om met voorstellen te komen voor schaalverkleining?
De redenen om een interim-bestuurder aan te trekken kunnen zeer divers zijn. Het kan bijvoorbeeld bedoeld zijn ter overbrugging van een overgangsperiode van een oud naar een nieuw bestuur, het gevolg zijn van een vertrouwensbreuk dan wel noodzakelijk worden geacht als tijdelijke vervanging van een bestuurder. Een directe relatie met de schaalgrootte zie ik vooralsnog niet. Overigens treedt per 1 oktober 2011 de wet fusietoets in het onderwijs in werking. Deze wet zorgt ervoor dat scholen en besturen in hun organisatie de «menselijke maat» in acht moeten nemen.
Deelt u de verwachting van Thea Jonkman van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) dat onderwijsinstellingen vanaf 2013 steeds vaker een beroep zullen doen op de dure tijdelijke bestuurders? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat geld dat bestemd is voor onderwijs in de toekomst onnodig naar het management gaat in plaats van naar de klas?
Een instelling doet er verstandig aan om het gebruik van tijdelijke bestuurders te beperken. Schoolbesturen zijn echter autonoom en maken zelf de afweging of het noodzakelijk is een tijdelijke bestuurder aan te trekken. Andere maatregelen zoals bijvoorbeeld de versterking van de financiële deskundigheid en verbetering van de professionalisering van schoolbestuurders kunnen de noodzaak voor de inhuur van interim-bestuurders doen afnemen. De achtergrond hiervan is onder andere dat de bekostiging van scholen zoveel mogelijk ten goede moet komen aan het primaire proces.
Deelt u de mening dat een toename van (tijdelijke) interim-bestuurders in het onderwijs niet alleen slecht is omdat het meer kost, maar ook omdat de continuïteit van scholen eronder te lijden heeft en een onderwijsinstelling gebaat is bij iemand met een onderwijshart in plaats van bij mensen die slechts tijdelijk in het onderwijs werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord bij de vragen 3 en 6.
Is het waar dat voor interim-bestuurders in het onderwijs een maximaal uurloon geldt dat omgerekend naar een jaarloon hoger is dan de sectorale beloningsmaxima? Zo ja, bent u bereid om het maximale uurloon voor interim-bestuurders zo aan te passen, dat dit uurloon omgerekend gelijk is aan de sectorale beloningsmaxima?
De WNT, zoals deze nu voorligt, zal ook van toepassing zijn op interim-bestuurders in het onderwijs. Het gaat daarbij om interim-bestuurders die in een periode van achttien maanden ten minste twaalf maanden in een functie als topfunctionaris werkzaam zijn. Die keuze is gemaakt omdat bij kortere periodes vaak sprake is van echte noodsituaties en een instelling dan afhankelijk is van de markt. Zodra iemand echter langer dan twaalf maanden werkzaam is, wordt met terugwerkende kracht het maximum van toepassing. Voor wat betreft de maximumbeloning van interim-bestuurders in het onderwijs zal het sectorale beloningsmaximum, zoals dat zal gelden voor de onderwijsbestuurders in de betreffende sector, van toepassing zijn.
Wanneer er geen beloningsmaximum geldt voor interim-bestuurders, bent u dan bereid om dit op te stellen? Zo ja, wanneer kan de Kamer voorstellen hiertoe tegemoet zien? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Verkrachter vlucht na fout van justitie’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Verkrachter vlucht na fout van justitie»?1
Ja.
Klopt het dat door een enorme blunder van Justitie een Antilliaanse overvaller en verkrachter tijdens een proefverlof de benen heeft genomen? Klopt het dat de gevangenis in eerste instantie niet eens heeft gemeld dat deze misdadiger weer op vrije voeten was, terwijl hij al twee weken spoorloos was? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer zal gebeuren?
Conform de procedures in de Regeling Tijdelijk verlaten van de inrichting is aan de desbetreffende gedetineerde verlof verleend. Toen bleek dat betrokkene niet was teruggekeerd van verlof, heeft de penitentiaire inrichting conform de voorgeschreven procedure het CJIB geïnformeerd. Vervolgens heeft het CJIB zowel de politie Brabant Noord als de politie Brabant Zuid-Oost over de onttrekking bericht.
Door een miscommunicatie tussen het CJIB en het Openbaar Ministerie is het slachtoffer niet direct over de onttrekking geïnformeerd. Dit valt te betreuren. Betrokken organisaties bezien op welke wijze zij het proces met betrekking tot het uitwisselen van informatie kunnen verbeteren.
Deelt u de mening dat dit totaal niet past bij de harde aanpak en het opsluiten van criminelen, zoals u dat voorstaat? Zo nee, waarom niet?
Ik sta voor een consequente en stevige aanpak. Personen die een strafbaar feit hebben gepleegd dienen daarvoor gestraft te worden, zonodig met een vrijheidsstraf. Deze personen komen echter op termijn weer terug in de samenleving. Daarom wordt ingezet op de reïntegratie van gedetineerden. Het verlenen van verlof vormt daarvan een onderdeel. Het verlenen van verlof is steeds een afweging, waarbij uiteraard de veiligheid van de samenleving en de belangen van het slachtoffer gewaarborgd dienen te zijn.
Klopt het dat deze misdadiger helemaal nog geen recht op proefverlof had, maar zijn aanvraag door Justitie toch werd goedgekeurd? Zo ja, wat waren daarbij de overwegingen? Wanneer wordt de rechterlijke macht eindelijk eens een keer wakker en denkt zij aan de slachtoffers en samenleving?
Nee, dit klopt niet. De desbetreffende gedetineerde kwam conform de regelgeving in aanmerking voor verlof. Het betrof hier geen beslissing van de rechterlijke macht, maar een beslissing van de minister2. Voorafgaand aan deze beslissing is advies gevraagd aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket Den Bosch en aan de politie te Valkenswaard. Deze instanties gaven aan geen bezwaar te hebben tegen de verlofverlening. Aan de verlening van het verlof zijn voorts voorwaarden verbonden, zoals een verbod zich te begeven in de woonplaats van het slachtoffer en een contactverbod.
Deelt u de mening dat een regel moet worden ingevoerd welke inhoudt dat een gevangene in het geval van onttrekking of een ontsnapping tijdens verlof gedurende een jaar geen recht meer heeft op verlof, net als dit bij de tbs succesvol is ingevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer bent u voornemens dit in te voeren?
In de Penitentiaire Beginselwet is opgenomen dat bij een onttrekking een disciplinaire sanctie kan worden opgelegd: het weigeren, intrekken of beperken van het eerstvolgende verlof3. Er bestaat dus nu al de mogelijkheid om iemand na een onttrekking uit te sluiten van verlof. Tevens heeft de directeur van de penitentiaire inrichting op grond van artikel 10 Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting de mogelijkheid om de gedetineerde intern over te plaatsen of overplaatsing naar een andere afdeling of penitentiaire inrichting te adviseren. Daarnaast kan bij (een poging tot) ontsnapping of onttrekking tijdens detentie de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege worden gelaten.
Het OM heeft mij in casu bericht dat het een vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling bij de rechtbank heeft ingediend.
Deelt u de mening dat deze (in deze zaak zoveelste) blunder van Justitie niet is uit te leggen aan slachtoffers en de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze misdadiger per direct achter slot en grendel wordt gezet, ook in het geval hij al lang en breed in het buitenland zit?
Op dit moment vindt er actief opsporing plaats, onder andere door het Team Executie Strafvonnissen.
Kosteneffectieve capaciteitsuitbreiding van de Valleilijn en andere kleinschalige spoorprojecten |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Welke criteria zijn door u gehanteerd bij de quick-scan naar de capaciteitsuitbreiding van de Valleilijn1 voor het beoordelen van de in de motie Slob/Dijsselbloem2 verwoorde eis van kosteneffectiviteit van onderzochte maatregelen?
De criteria die bij het opstellen van de quick scan zijn gehanteerd zijn de criteria voor de capaciteitsverdeling, zoals die zijn opgenomen in de netverklaring van ProRail voor 2012. Deze criteria zijn speciaal ontwikkeld voor enkelsporige baanvakken. Verder zijn de bestaande veiligheidsregelgeving en de Derde Kadernota Railveiligheid kaderstellend.
Daarnaast, zoals ik in mijn brief van 5 juli aan uw Kamer heb aangegeven, is voor het bieden van een kwartierdienst op de Valleilijn een substantieel bedrag nodig, terwijl het absolute vervoersvolume op deze lijn vergeleken met de rest van het spoornet beperkt is.
Op grond van welke spoorregelgeving is het verplicht om spoorwegovergangen te vervangen door tunnels bij uitbreiding van de capaciteit en/of het gebruik van het spoor, zoals wordt geconcludeerd in de quick-scan naar maatregelen voor uitbreiding van de capaciteit van de Valleilijn?
Er is geen wettelijke verplichting om spoorwegovergangen te vervangen door tunnels bij wijziging van de verkeersfunctie. Wel is het zo dat in de vigerende Derde Kadernota railveiligheid de eis is opgenomen dat de overwegveiligheid, bij een toename van de treinintensiteit, niet verslechtert. Dit is de reden waarom Prorail in de quick scan heeft opgenomen dat een aantal spoorwegovergangen vervangen moet worden door tunnels.
Vervolgonderzoek zou nodig zijn om de feitelijke noodzaak, de inpasbaarheid en de kosten van de maatregelen beter in beeld te krijgen en te beoordelen of de veronderstelde veiligheidsmaatregelen proportioneel zijn. In dit stadium is de conclusie in ieder geval gerechtvaardigd dat kleine capaciteitsuitbreidingen alleen niet zullen volstaan om op de Valleilijn een kwartiersdienst te kunnen rijden.
Wat verstaat u onder «proportionele maatregelen»? Wat zijn hiervoor de normen en wie beoordeelt dit? Wat is hierin precies de rol van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW)?
In de Derde Kadernota Railveiligheid wordt aangegeven dat de kosten van maatregelen in verhouding dienen te staan met de te realiseren veiligheids-winst. Concrete normen voor de proportionaliteit van veiligheidsmaatregelen zijn er niet. Voor wat betreft de rol van de IVW is de gangbare praktijk dat de initiatiefnemer (in dit geval de provincie Gelderland) een kwalitatieve risicoanalyse opstelt c.q. laat opstellen. Deze wordt door de IVW binnen 6 weken beoordeeld. De inspectie informeert ProRail en de minister van IenM; bij een verschil van opvatting tussen ProRail en IVW neemt de minister van IenM een besluit.
Kunt u specifiek aangeven waarom er bij de Valleilijn op grond van regelgeving de plicht zou zijn om vier tunnels te bouwen bij de beoogde frequentieverhoging?
In de quick scan is aangenomen dat – naast het beter beveiligen van bestaande overwegen – vier overwegen vervangen moeten worden door ongelijkvloerse kruisingen. Dit is nodig om te kunnen voldoen aan de eis uit de Derde Kadernota Railveiligheid dat de overwegveiligheid – bij een toename van de treinintensiteit – niet verslechtert. Zoals in de beantwoording van de vragen 2 en 3 is aangegeven is een uitgebreide risicoanalyse nodig om te kunnen beoordelen of deze aanname correct is en welke veiligheidsmaatregelen exact noodzakelijk zijn.
Kunt u aangeven hoeveel meter extra spoor er indicatief nodig is volgens de quick-scan en hoeveel euro dan elke meter spoor kost, uitgaande van de geraamde investering van 120 miljoen? Hoe verhoudt dit zich tot de kosten per meter voor de Hanzelijn? Welke conclusie trekt u uit deze enorme kostenverschillen met betrekking tot de door ProRail in de quick-scan gehanteerde uitgangspunten? Wat betekent dit voor de haalbaarheid van toekomstige kleinschalige spoorprojecten in Nederland, zoals oplossingen voor de in de NMCA3 geconstateerde knelpunten op diverse regionale spoorlijnen?
De hoeveelheid nieuw aan te leggen spoor is vrij beperkt. Het gaat om een passeerspoor bij Ede Centrum van ongeveer 300 meter en een stuk dubbelspoor tussen Barneveld Centrum en Lunteren. De lengte van dit laatste stuk dubbelspoor is sterk afhankelijk van de tijdwinst die met andere maatregelen gehaald kan worden (snelheidsverhoging tussen Barneveld Centrum en Lunteren en optimalisering stop-door schakelingen). De verwachting is dat de lengte van dit stuk dubbelspoor ook beperkt kan blijven (maximaal 2 kilometer, maar kan ook nog wel iets minder zijn). De kosten zijn dan ook slechts ten dele het gevolg van de aanleg van extra spoor, maar vooral een gevolg van de benodigde compenserende veiligheids- en geluidsmaatregelen. Grofweg driekwart van de € 120 mln. is geraamd voor veiligheids- en geluidsmaatregelen.
Ten aanzien van de vergelijking met de kosten van aanleg van de Hanzelijn merk ik op dat die kosten onderling niet vergelijkbaar zijn. Dit zijn twee totaal verschillende projecten op twee totaal verschillende plekken. Bovendien gaat het over een nieuwbouwproject versus een project, waarbij de bestaande infrastructuur aangepast moet worden. Dat is per definitie onvergelijkbaar.
Over de haalbaarheid van toekomstige spoorprojecten in het algemeen kan ik op dit moment geen uitspraak doen. De haalbaarheid hangt ondermeer sterk af van de uitkomsten van de risicoanalyses. Wel merk ik op dat de Valleilijn – in vergelijking tot andere (regionale) spoorlijnen – een zeer hoge overwegdichtheid kent.
Wat is uw oordeel over de kosteneffectiviteit van de voorgestelde veiligheidsmaatregelen voor de Valleilijn? Is het niet veel effectiever en goedkoper om onbewaakte overwegen te beveiligen?
Ik heb de kosteneffectiviteit van de voorgestelde veiligheidsmaatregelen niet separaat laten beoordelen. Ik heb de geraamde kosten van aanpassing van de infrastructuur afgewogen met de huidige vervoeromvang en het feit dat die vervoeromvang momenteel adequaat wordt verwerkt met de huidige treindienst. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Klopt het dat er bij uitbreiding van spoorcapaciteit wordt uitgegaan van gelijkwaardige veiligheid ten opzichte van de huidige situatie op elke overgang, zodat per definitie veiligheidsmaatregelen nodig zijn omdat toename van het treinverkeer in absolute zin sowieso leidt tot toename van de risico’s?
Het overwegveiligheidbeleid is verwoord in de Derde Kadernota Railveiligheid. Het is correct dat de verkeersfunctie van bestaande overwegen niet mag worden gewijzigd tenzij door de initiatiefnemer aan de hand van een risicoanalyse kan worden aangetoond dat de risico’s worden beheerst (het zogenoemde «nee tenzij principe»). Daarbij geldt overigens het proportionaliteitsbeginsel: de kosten van maatregelen dienen in verhouding te staan met de te realiseren veiligheidswinst.
Deelt u de mening dat voor een goede beoordeling van de proportionaliteit van maatregelen het beter zou zijn om te kijken naar de integrale effectiviteit van veiligheidsmaatregelen voor het hele spoorwegnet en dus naar het feitelijke gebruik van het spoor en de spoorwegovergang op een specifieke locatie in relatie tot het gebruik bij overwegsituaties op andere spoortrajecten? Zo nee, waarom niet?
Risicoanalyses en -beoordelingen zijn maatwerk, omdat er vaak sprake is van specifieke en situatiegebonden kenmerken van overwegen, weg- en overweg-situaties. Ook verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Bent u bereid genoemde regels aan te passen zodat op spoorlijnen zoals de Valleilijn kosteneffectieve capaciteitsuitbreiding mogelijk wordt?
Het vigerende beleid vormt geen belemmering om tot kosteneffectieve capaciteitsuitbreiding te komen. Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op vraag 8.
Welke vervoerkundige- en exploitatievoordelen zijn er bij de door ProRail niet onderzochte variant? Klopt het dat deze variant het benutten van de Valleilijn als omleidingsroute wel mogelijk maakt? Zo ja, waarom is deze variant, die dan in tegenstelling tot de onderzochte variant volledig voldoet aan het dictum van de motie Slob/Dijsselbloem, niet verder onderzocht? Is het tevens waar dat deze variant door het vervallen van het passeerspoor te Ede Centrum al op voorhand aanzienlijk minder overweg- en geluidsknelpunten kent, terwijl juist deze knelpunten de kosten enorm doen stijgen?
Ik ga er vanuit dat met «de door ProRail niet onderzochte variant» een variant bedoeld wordt zonder inhaalspoor te Ede-Centrum en met o.a. partiële dubbelsporigheid tussen Ede-Centrum en Ede-Wageningen en ten zuiden van Lunteren. Deze «variant» zou als voordeel kunnen hebben dat de reistijd tussen Ede Wageningen en Amersfoort en vice versa met ongeveer 6 minuten zou kunnen worden teruggebracht. Dat maakt de Valleilijn aantrekkelijker voor reizigers. Het exploitatievoordeel is dat in de toekomst mogelijk volstaan kan worden met de inzet van minder materieel. Daar staat echter tegenover dat het niet klopt dat in deze variant én een kwartiersdienst op de Valleilijn kan worden gereden én tegelijkertijd andere treinen via de Valleilijn kunnen worden omgeleid. De reden dat deze variant verder niet is uitgewerkt in de quick scan, is dat deze variant naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk duurder is dan de variant met alleen een passeerspoor bij Ede Centrum, omdat voor deze variant drie maatregelen nodig zijn:
In plaats van één maatregel (Ede Centrum) moeten er dan dus drie forse maatregelen worden gerealiseerd.
De variant leidt ook niet direct tot minder overweg- en geluidsknelpunten. Weliswaar zijn de overwegrisico’s bij Ede Centrum naar verwachting kleiner, maar daar staat tegenover dat de overwegrisico’s in een ander deel van Ede (waar een stuk dubbelspoor nodig is) en in Lunteren (waar een extra stuk dubbelspoor nodig is) naar verwachting toenemen. Wel zal de geluidsoverlast rond Ede Centrum in deze variant naar verwachting geringer zijn, maar daar staat tegenover dat de geluidsoverlast in andere delen van Ede toeneemt doordat treinen in deze variant sneller door Ede zullen moeten rijden.
Uitspraken van de staatssecretaris van Onderwijs Cultuur en Wetenschap beterffende de BTW-verhoging op Podiumkunsten |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u nader duiden hoe zij haar verhoging op BTW voor de Podiumkunsten beoordeelt? Is de regering inderdaad van mening dat dit een «niet voldragen» beleidsbeslissing was?1
In het Regeerakkoord staat dat het kabinet op het terrein van cultuur meer ruimte wil geven aan de samenleving en particulier initiatief, en overheidsbemoeienis wil beperken. De BTW-verhoging voor de podiumkunsten maakt onderdeel uit van het pakket aan bezuinigingsmaatregelen op dit gebied. In mijn interview staat overigens niet dat het verhogen van het BTW-tarief een «niet voldragen» beleidsbeslissing was.
In het democratisch besluitvormingsproces heeft een intensieve weging van de verschillende argumenten plaatsgehad. Het voorstel is uiteindelijk door de Tweede en Eerste Kamer met meerderheid van stemmen aangenomen. De besluitvormingsprocedure van de maatregel is hiermee voldragen. Voor de podiumkunstsector is daarbij nog een halfjaar uitstel overeengekomen waardoor de maatregel per 1 juli 2011 is ingegaan. De gevolgen van de maatregel zullen nauwlettend worden gevolgd.
Deelt u de mening dat dit soort beleidsbeslissingen voldragen behoren te zijn, zeker wanneer zij zo'n groot effect hebben op de sector, die juist werd opgeroepen meer eigen inkomsten te genereren?
Ja.
Bent u bereid de BTW-verhoging zo spoedig mogelijk ongedaan te maken?
Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.
Radio 227 |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Radio 227 (als enige 24/7 40+ easylisteningzender in Nederland waar een kleine 400 000 ouderen op aangewezen waren) sinds 1-1-2011 in het overgrote deel van Nederland niet meer te beluisteren is via de kabel?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een station zoals Radio 227 om te kunnen uitzenden via de kabel bij benadering de volgende kosten moe(s)t maken;
Buma/Stemra gaf mij de volgende informatie. In 2010 konden ongeveer 850 000 kabelabonnees Radio 227 ontvangen. De zender had een gemiddeld muziekgebruik van meer dan 50%, zodat voor Buma voor 2010 de hoogste minimumvergoeding is gefactureerd van € 14 257,05 (excl. BTW). Dat is per abonnee per jaar voor 2010 € 0,0167 en voor 2011 € 0,019. Het door Buma/Stemra voor radio- en televisieomroepen gehanteerde tarief bestaat uit een percentage van de omzet, waarbij het percentage afhankelijk is van de hoeveelheid muziek die wordt gebruikt, met een bepaald minimum. Indien er 100% muziek wordt gebruikt, is 10% van de omzet voor Buma. Daarnaast geldt er een minimumtarief dat afhankelijk is van het aantal aansluitingen en het gemiddeld muziekgebruik, hetgeen is uitgewerkt in staffels.
Het Commissariaat voor de Media heeft mij als volgt geïnformeerd over de toezichtskosten voor Radio 227. In 2008 was het bedrag € 6 120,–, in 2009 € 8 160,– en in 2010 eveneens € 8 160,–. Deze bedragen zijn gebaseerd op het aantal aangeslotenen in Nederland die het programma kunnen ontvangen (eigen opgave van Radio 2273) en de gemiddelde uitzendduur (in casu 24 uur per dag).
Sena liet mij weten dat Radio 227 de minimumvergoeding van € 2 500,– betaalt. Voor de vaststelling van de minimumvergoeding worden de commerciële inkomsten van een radiostation als uitgangspunt genomen. De minimumvergoeding is in 2004 tot stand gekomen in overleg met de brancheorganisatie van de niet-landelijke radiostations (NLCR)
De Stichting Reclame Code gaf mij de volgende informatie. De kosten van Radio 227 voor de aansluiting bij de SRC bedragen voor 2011 € 1 632. Deze kosten zijn gebaseerd op de zendtijd en het bereik van de radiozender. In het begin van dit jaar liet Radio 227 aan de SRC weten dat het bereik van de zender was gedaald naar 155 000 huisaansluitingen. Hiermee valt de zender in de categorie «zendtijd van meer dan 12 uur en een bereik tussen 100 000 – 500 000 aansluitingen». Vorig jaar bedroegen de kosten van Radio 227 voor aansluiting bij de SRC € 2 448,– gebaseerd op een bereik van 500 000 – 1 000 000 aansluitingen.
Uitgezonderd de kosten voor de toezichthouder op de Mediawet (het Commissariaat voor de Media), heeft de overheid geen bemoeienis met de hoogte van de tarieven van bovengenoemde organisaties. Wel wijs ik u op het wetsvoorstel toezicht collectieve beheersorganisatie (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 766, nr. 2) waarin wordt voorzien in een onafhankelijke geschillencommissie voor de beslechting van tariefgeschillen.
Buma/Stemra en Sena zijn collectief beheersorganisaties4 en de Stichting Reclame Code is een zelfreguleringsorganisatie. Zie voor wat betreft het Commissariaat en de SRC ook het antwoord op vraag 4.
Zijn eerder genoemde bedragen gebaseerd op aansluitingen? Zo ja, is het aantal luisteraars niet een betere, maar vooral meer eerlijke, verdeelsleutel?
De grondslagen van de verschillende tarieven zijn opgenomen in de beantwoording op vraag 2.
Ik merk op dat het Europese Hof van Justitie in de zaak Sena-NOS (HvJEG, 6 februari 2003, C-245/00) het aantal luisteraars als één van de criteria heeft genoemd waaraan de billijkheid van de te betalen vergoeding (het tarief) kan worden getoetst. Dit houdt in dat bij de vaststelling van de billijkheid rekening kan worden gehouden met de daadwerkelijke kijk- en luisterdichtheden. Onder omstandigheden kan het zelfs zo zijn dat het niet gebruiken van het actual audience criterium misbruik van machtspositie kan opleveren (Zaak Kanal 4 – TV5, HvJEG, 11 december 2008, C-52/07), met onbillijke tarieven als gevolg (zie ook de nota naar aanleiding van verslag van het wetsvoorstel toezicht cbo’s, Kamerstukken II, 2008–2009, 31 766, nr. 7, p. 31).
Met betrekking tot Buma/Stemra het volgende. Buma/Stemra laat weten dat zij, voor het minimaal te betalen bedrag, heeft aangehaakt bij het feit dat het radiosignaal wordt verspreid naar een geactiveerde wandcontactdoos c.q. het aantal abonnees/aansluitingen dat het programma kan ontvangen. Daarnaast is het tarief voor Buma/Stemra gebaseerd op een percentage van de omzet, waarin het aantal luisteraars is verdisconteerd.5
Voor Sena verwijs ik naar de overeenstemming die is bereikt met de vereniging van Niet Landelijke Commerciële Radio Omroepen.
Voor wat betreft de Reclame Code Commissie het volgende. De Stichting Reclame Code (waarvan de Reclame Code Commissie onderdeel uitmaakt) is een zelfreguleringsinstantie waarbij het reclamemakend bedrijfsleven (adverteerders, reclamebureaus en media) zijn eigen verantwoordelijkheid neemt voor de inhoud en verspreiding van reclame-uitingen. Voor commerciële (en publieke) omroepen die reclame uitzenden is het wel zo dat zij, op grond van de Mediawet 2008, aangesloten dienen te zijn bij de Nederlandse Reclame Code en onder het toezicht van de Stichting Reclame Code vallen. Er is echter geen verdergaande bemoeienis van de overheid met deze zelfreguleringsinstantie, dus ook niet met de tarieven van de Stichting Reclame Code.
Bij het Commissariaat voor de Media ligt dat anders. Een commerciële omroep is op grond van de Mediawet 2008 jaarlijks aan het Commissariaat toezichtskosten verschuldigd. Deze toezichtskosten worden berekend volgens een bijlage bij een regeling van de Minister van OCW (Mediaregeling 20086). De berekening van de verschuldigde toezichtskosten is gebaseerd op het aantal huishoudens in Nederland dat het betreffende programma-aanbod van de commerciële omroepinstelling kan ontvangen. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de gemiddelde uitzendduur per dag in het betreffende jaar.
Momenteel kijkt OCW, samen met het Commissariaat, naar een mogelijke herziening van de toezichtskostenregeling. Dit mede naar aanleiding van bezwaren van commerciële omroepen die weliswaar in potentie een groot deel van de Nederlandse huishoudens kunnen bereiken maar in werkelijkheid slechts een gering bereik of marktaandeel hebben. Zij vinden dat de huidige systematiek onrechtvaardig voor hen uitpakt.
Daarnaast zijn er andere categorieën commerciële programma-aanbieders waarnaar gekeken wordt. Het gaat dan om aanbieders die in Nederland gevestigd zijn maar zich voornamelijk of uitsluitend op het buitenland richten7, aanbieders van diensten op aanvraag of aanbieders van programma’s die uitsluitend op internet zitten. Het in vraag 3 genoemde criterium van het aantal luisteraars («actual audience») wordt ook meegenomen in het onderzoek.
Het streven is om de toezichtskostenregeling met ingang van 2012 te hebben aangepast.
Bent u bereid om de kosten voor het Commissariaat en de Reclame Code Commissie te reduceren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Olie- en gaslekkages vanaf olieplatforms |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht in The Guardian waaruit blijk dat in het Britse deel van de Noordzee regelmatig olie- en gaslekkages vanaf olieplatforms optreden? Was alle informatie die daarin wordt genoemd u vóór publicatie via de reguliere kanalen reeds bekend? Zo nee, welk deel niet? Gaat u actie ondernemen richting betreffende buitenlandse autoriteiten om te voorkomen dat u vaker verrast wordt ?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System. In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Is de visstand bedreigd door een of meer van de aangehaalde incidenten?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden2 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag3 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19834 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 zal verder worden ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee5. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Geldt er een meldplicht voor incidenten op boorplatforms in de Noordzee? Bent u bekend met «incidentmeldingen burgerluchtvaart», een registratiesysteem waarmee de veiligheid wordt verhoogd doordat piloten zelf registreren zodat ook anderen daarvan kunnen leren (Wijziging van de Wet Luchtvaart ter implementatie van de Europese richtlijn Incidentmeldingen in de burgerluchtvaart)? Bent u van mening dat een dergelijk systeem ook in de olie- en gassector een bijdrage zou kunnen leveren aan grotere veiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om op Europees niveau hiervoor te ijveren?
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages).
Ik ben bekend met «incidentmeldingen burgerluchtvaart». Vergelijkbare initiatieven voor de olie-industrie zijn in Nederland reeds ingevoerd. Zo hebben de in Nederland actieve mijnbouwondernemingen, die samenwerken binnen de NOGEPA6, een gemeenschappelijke gaslekkage-database ingericht om inzicht in de oorzaken van gaslekkages te verkrijgen én om van elkaar te leren. Daarnaast voert SodM jaarlijks een inspectieproject uit op het gebied van gaslekkages en bespreekt de resultaten daarvan met NOGEPA. Dit alles met als doel het aantal gaslekkages verder terug te dringen. Deze samenwerking heeft inmiddels goede resultaten opgeleverd, die tot uiting komen in het teruglopend aantal gasontsnappingen. Er is derhalve reeds zeer veel aandacht voor het bevorderen van de veiligheid, zowel vanuit de overheid als de mijnbouwindustrie. Zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 1 worden in het NSOAF eveneens de geleerde lessen op het gebied van lekkages met elkaar gedeeld. Tevens is gewezen op de intensieve samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag en de Bonn-overeenkomst van 1983.
Alle NSOAF-landen zijn bij het OSPAR-verdrag aangesloten. Ik acht het dan ook niet opportuun op dit moment het initiatief te nemen om te komen tot een Europese richtlijn die een soortgelijk systeem als de incidentmeldingen burgerluchtvaart voorschrijft. Melding en registratie vindt binnen de Noordzee-landen reeds in voldoende mate plaats.
Wat zijn volgens u de gevolgen van in het artikel aangehaalde incidenten voor veiligheid, gezondheid en milieu? Waar baseert u dat op?
Zie antwoord op vraag 2
Bent u bekend met het feit dat de Kamer de afgelopen jaren niet is geïnformeerd over incidenten in de olie- en gaswinning op de Noordzee? Bent u bekend met het feit dat ook het Staatstoezicht op de Mijnen via zijn website geen informatie beschikbaar stelt over incidenten? Mag de Kamer hieruit afleiden dat zich de afgelopen jaren geen incidenten hebben voorgedaan bij de olie- en gaswinning in het Nederlandse deel van de Noordzee?
De statistieken ten aanzien van incidenten in de olie- en gaswinning hierover zijn al jaren openbaar. In het jaarverslag van SodM wordt uitgebreid aandacht besteed aan olie- en gaslekkages, maar ook aan andere gevaren, arbeidsongevallen, aanvaringsrisico’s, overige ongewenste gebeurtenissen en eventuele gevolgen. Deze (gevalideerde) informatie wordt jaarlijks aan de Kamer gestuurd en is op de website van SodM voor iedereen te raadplegen.
Grote incidenten, waarbij gevaar voor mens en milieu te duchten zijn, worden – mochten deze zich voordoen – eveneens gepubliceerd op de website van SodM. Niet iedere gebeurtenis is echter van zodanig belang dat hierover alle informatie op de website moet zijn te vinden, in zulke gevallen acht ik vermelding achteraf in het jaarverslag voldoende.
Het tweede deel van vraag 5 is gegeven in het antwoord op de vraag 3.
Op welke wijze worden meldingen van incidenten rond de Noordzee door de omringende landen met elkaar gedeeld?
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages).
Ik ben bekend met «incidentmeldingen burgerluchtvaart». Vergelijkbare initiatieven voor de olie-industrie zijn in Nederland reeds ingevoerd. Zo hebben de in Nederland actieve mijnbouwondernemingen, die samenwerken binnen de NOGEPA6, een gemeenschappelijke gaslekkage-database ingericht om inzicht in de oorzaken van gaslekkages te verkrijgen én om van elkaar te leren. Daarnaast voert SodM jaarlijks een inspectieproject uit op het gebied van gaslekkages en bespreekt de resultaten daarvan met NOGEPA. Dit alles met als doel het aantal gaslekkages verder terug te dringen. Deze samenwerking heeft inmiddels goede resultaten opgeleverd, die tot uiting komen in het teruglopend aantal gasontsnappingen. Er is derhalve reeds zeer veel aandacht voor het bevorderen van de veiligheid, zowel vanuit de overheid als de mijnbouwindustrie. Zoals ook is toegelicht op het antwoord op de vragen 1 – 3, worden in het NSOAF eveneens de geleerde lessen op het gebied van lekkages met elkaar gedeeld.
Tevens is gewezen op de intensieve samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag en de Bonn-overeenkomst van 1983.
Alle NSOAF-landen zijn bij het OSPAR-verdrag aangesloten. Ik acht het dan ook niet opportuun op dit moment het initiatief te nemen om te komen tot een Europese richtlijn die een soortgelijk systeem als de incidentmeldingen burgerluchtvaart voorschrijft. Melding en registratie vindt binnen de Noordzee-landen reeds in voldoende mate plaats.
Zijn de aanbevelingen naar aanleiding van de ramp op platform Piper Alpha ten aanzien van veiligheidsvoorschriften, vergunningverlening en inspectie, opgevolgd? Zijn er sindsdien nieuwe dergelijke aanbevelingen gedaan?
De aanbevelingen van het rapport over de Piper Alpha ramp zijn, voorzover relevant voor Nederland, opgevolgd en vormen nog altijd de basis voor de aanpak van SodM en de prioritering met betrekking tot het (systeem)toezicht; de aanbevelingen uit het rapport zijn ook nu nog altijd actueel. Over de opvolging van deze aanbevelingen is de Kamer in de jaren 1992–1994 drie keer geïnformeerd. Verder wordt er bij grote incidenten elders in de wereld, zoals Texas City in de Verenigde Staten en Montara in Australië, geevalueerd welke «geleerde lessen» hieruit kunnen worden getrokken voor de olie- en gasindustrie in Nederland.
Daarnaast is het volgende aan de orde. Na de ramp met de «Deepwater Horizon» in de Golf van Mexico in april 2010 heeft SodM aan alle mijnbouwondernemingen gevraagd hun veiligheidssystemen tegen het licht te houden en hierover te rapporteren. Deze actie is voortvarend uitgevoerd en heeft geen ernstige tekortkomingen aan het licht gebracht.
Wel is vastgesteld dat verdere verbeteringen mogelijk zijn in zowel de preventieve als de repressieve sfeer. Daarvoor heeft SodM een actieprogramma opgesteld, dat momenteel door de betrokken ondernemingen wordt uitgevoerd.
Bent u van mening dat er in de sector momenteel een adequaat veiligheidsniveau wordt bereikt? Zo ja, waarop baseert u dat?
Hoewel er veel tijd, geld en energie wordt gestoken in het terugdringen van gaslekkages, kan er, mede door het aantal grote gasontsnappingen in 2009 (2) en in 2010 (1) en significante gasontsnappingen (respectievelijk 25 en 14), nog vooruitgang geboekt worden. Zoals reeds vermeld zijn er veel acties gaande om dit aantal terug te dringen, hetgeen reeds heeft geresulteerd in een aanzienlijke afname in 2010 en – tot nu toe – in 2011. Een veiligheidsniveau van 100% is weliswaar niet haalbaar, maar verdere optimalisering van de veiligheid wordt uiteraard nagestreefd.
Ten aanzien van oliemorsingen kunnen we constateren dat er in 2009, naast 23 kleinere oliemorsingen, 3 grote oliemorsingen zijn geweest. Over 2010 is er sprake van 1 grote oliemorsing en 23 kleinere oliemorsingen. Het aantal oliemorsingen over 2011 is verder beperkt, grote oliemorsingen zijn er nog niet geweest. Het gaat dus de goede kant op, maar in OSPAR-verband wordt gestreefd naar een aantal van nul incidentele lozingen van olie- en gasplatforms in 2020. In dat licht beschouwd zijn er nog verbeteringen mogelijk.
De ontvoering in Libanon van Amsterdammer Priit Raistik |
|
Frans Timmermans (PvdA), Harry van Bommel |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontvoering, op 23 maart jl. te Libanon, van de in Amsterdam woonachtige Est Priit Raistik en een aantal van zijn vrienden?1
Ja. Ik ben bekend met de zaak van de zeven Esten die in maart jl in Libanon zijn ontvoerd en met het feit dat een van hen, Priit Raistik, naar verluidt reeds langere tijd in Amsterdam woonachtig was.
Wat is reeds ondernomen om te achterhalen waar Priit Raistik c.s. zich bevinden en onder welke omstandigheden en door wie zij gevangen worden gehouden?
De zeven Estse staatsburgers zijn in de ochtend van 14 juli bevrijd als gevolg van samenwerking tussen Estland, Libanon en andere partners.
De Nederlandse ambassades in Estland en Libanon hebben gedurende de gehele periode van de gijzeling in contact gestaan met de Estse autoriteiten en functionarissen die primair belast zijn met deze zaak. Daarbij is vanaf aanvang de Nederlandse bereidheid uitgesproken alle ter beschikking staande instrumenten en middelen in te zetten om te helpen deze ontvoeringszaak nader tot een oplossing te brengen.
Bent u bereid om, hoewel het geen Nederlands staatsburger betreft, maar wel iemand die al vele jaren in Nederland woont, de u ter beschikking staande (consulaire en diplomatieke) instrumenten en middelen in te zetten om te achterhalen waar Priit Raistik c.s. zich bevinden en vervolgens u ervoor in te spannen dat zij worden vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, samen met uw Estse collega, de diplomatieke en consulaire instrumenten waarover de EU beschikt, met name in de diensten van de Hoge Vertegenwoordiger (HV) van de EU Ashton, in te schakelen om een spoedige vrijlating van Priit Raistik c.s. te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Verkoop Duitse tanks aan Saoedi-Arabië |
|
Harry van Bommel |
|
Deelt u de mening dat de levering van meer dan 200 Duitse Leopard-tanks aan Saoedi-Arabië in strijd is met de EU-criteria voor het wapenexportbeleid aangezien dat land in een spanningsgebied ligt en er sprake is van mensenrechtenschendingen?1 Indien nee, waarom niet?
De mogelijke levering van meer dan 200 Leopard-tanks aan Saoedi-Arabië is door de Duitse regering niet bevestigd. Beraadslagingen over de goedkeuring van wapenexporten vinden in Duitsland plaats in geheime zittingen van de Bundessicherheitsrat. In het algemeen toetsen EU-lidstaten, en ook Duitsland, individuele wapenexportaanvragen met de grootste nauwkeurigheid aan de acht criteria van het gemeenschappelijk wapenexportbeleid. Daarbij dient onder meer de vraag te worden beantwoord of de te exporteren goederen in verband kunnen worden gebracht met mensenrechtenschendingen, interne repressie of regionale instabiliteit.
Bent u bereid er bij uw Duitse collega op aan te dringen af te zien van de levering van tanks aan Saoedi-Arabië? Indien nee, waarom niet?
Na consultaties met de Duitse autoriteiten hebben deze gewezen op het feit dat de procedure achter de gesloten deuren van de Bundessicherheitsrat plaatsvindt.
Deelt u de mening dat de EU er bij de Duitse regering op moet aandringen de Leopard II tanks niet uit te voeren aan Saoedi-Arabië? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Sluit u uit dat de door Nederland af te stoten tanks aan Saoedi-Arabië worden verkocht? Indien neen, waarom niet?
Er vinden geen onderhandelingen plaats met Saoedi-Arabië over af te stoten Nederlandse tanks.
De Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het in 2011 aan de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 toegevoegde artikel 5a (Staatscourant nr. 3426) door de Dienst Regelingen ook wordt toegepast op de Gecombineerde Opgave 2010?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat het genoemde artikel 5a pas per 1 april 2011 in werking is getreden en niet met terugwerkende kracht op 2010 toegepast mag worden?
De beleidsregels zijn op 1 april 2011 in werking getreden en derhalve formeel pas van toepassing op steunaanvragen die vanaf 2011 zijn ingediend.
Beoordelingen vóór 2011 zijn gebaseerd op de Europese regelgeving en het beleid over de kwalificatie van grond als landbouwgrond. In alle jaren onderzoekt Dienst Regelingen (DR) aan de hand van de feitelijke omstandigheden, van geval tot geval, of een perceel is aan te merken als landbouwgrond. Er zijn met de publicatie van de beleidsregels in 2011 geen inhoudelijke veranderingen aangebracht in de beoordelingscriteria voor landbouwpercelen zoals die golden in de jaren daarvoor.
Is de veronderstelling juist dat de onderzoeks- en bewijslast voor toepassing van artikel 21a, lid 4, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 in principe bij de Dienst Regelingen ligt?
Landbouwers en DR hebben gedeelde verantwoordelijkheden. De landbouwer is verantwoordelijk voor het indienen van een juiste aanvraag. Hij weet welke van zijn percelen geheel of ten dele voor de uitvoering van de landbouw wordt gebruikt of beschikbaar gehouden en welke niet. Dit laat onverlet dat DR verantwoordelijk is voor de betrouwbaarheid van het perceelsregister. Daartoe onderhoudt DR het perceelsregister jaarlijks door middel van luchtfoto’s en metingen ter plaatse. Landbouwers moeten echter de gegevens van DR controleren en in voorkomend geval onjuistheden melden.
Bent u bereid de toepassing van het genoemde artikel 5a op de Gecombineerde Opgave 2010 terug te draaien, de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2010 voor de getroffen ondernemers dienovereenkomstig te wijzigen en de onderzoeks- en bewijslast voor niet landbouwkundig gebruik bij de Dienst Regelingen te leggen?
Dit is niet aan de orde, zie beantwoording van vraag 2.
Hoe wordt in de praktijk handen en voeten gegeven aan de «inherente afwijkingsmogelijkheid» op het genoemde artikel 5a, zoals geboden en verwoordt in de toelichting op het genoemde artikel?
DR kan zelfstandig tot de conclusie komen dat een perceel is aan te merken als landbouwperceel. In dat geval informeert DR de landbouwer hierover door het perceel op te nemen in het overzicht van landbouwpercelen in de verzamelaanvraag.
Als de landbouwer vindt dat een perceel onterecht niet is aangemerkt als landbouwperceel, kan hij DR hierop wijzen bij het indienen van de verzamelaanvraag. DR zal vervolgens de specifieke situatie beoordelen, eventueel aan de hand van een controle ter plaatse van de AID. Op basis hiervan neemt DR een besluit.
Tot slot kan een landbouwer zijn standpunt over de kwalificatie van grond verder verduidelijken in bezwaar. Ook dan beoordeelt DR of er aanleiding is om grond alsnog aan te merken als landbouwgrond.
Hoe zorgt u ervoor dat ondernemers, indien van toepassing, snel en effectief een beroep op de genoemde «inherente afwijkingsmogelijkheid» kunnen doen?
Landbouwers kunnen bij de verzamelaanvraag melden dat (delen van) een perceel ten onrechte zijn uitgesloten als landbouwperceel. Daarbij wordt de beoordeling geholpen als landbouwers hun standpunten zo goed mogelijk motiveren, bijvoorbeeld met foto’s van de situatie ter plaatse.
De veiligheid van rangeerterreinen |
|
Marieke van der Werf (CDA), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek naar treinen met gevaarlijke stoffen op emplacementen van uw Inspectie Verkeer en Waterstaat, waaruit blijkt dat zich op tientallen emplacementen vaak situaties voordoen waarbij niet bekend is welke gevaarlijke stoffen zich waar op het spoor bevinden?
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke situaties risico’s opleveren voor omwonenden, voor trein- en emplacementpersoneel en voor personeel van hulpdiensten? Zo nee, waarom niet?
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is over het algemeen veilig. Situaties waarbij niet bekend is welke gevaarlijke stoffen zich waar op het spoor bevinden leveren dan ook niet per definitie een gevaar op. Mocht zich echter een calamiteit voordoen, dan is het van groot belang dat trein- en emplacementpersoneel en personeel van hulpdiensten snel en adequaat worden geïnformeerd over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen. Het onderzoek van de inspectie toont aan dat vervoerders en infrastructuurbeheerders dit niet in alle gevallen kunnen. Ik ben van mening dat vervoerders en infrastructuurbeheerders alles in het werk moeten stellen om correcte en volledige informatie snel te kunnen leveren.
Kunt u aangeven waarom het niet verplicht is om bepaalde uiterlijke kernmerken zowel op wagons als langs het spoor aan te brengen, terwijl dit ervoor zou kunnen zorgen dat tijdens incidenten sneller duidelijk is welke (gevaarlijke) stoffen zich waar bevinden?
Uiterlijke kenmerking is verplicht op wagens met gevaarlijke stoffen. Deze bevindt zich op de zijkant van de (reservoir)wagen. Er bestaat geen verplichting voor kenmerking van de spoorbanen. De informatie over de positionering van de wagens is een verantwoordelijkheid van de infrastructuurbeheerders.
Welke voorzorgsmaatregelen dienen er genomen te worden om wagons met gevaarlijke stoffen te kunnen lokaliseren op een emplacement?
Zoals al aangegeven bij het antwoord op vraag 3 is dit een verantwoordelijkheid van de infrastructuurbeheerders. Zie verder het antwoord op vraag 10.
Op welke van de emplacementen waar tijdens het onderzoek gevaarlijke stoffen werden aangetroffen (Delfzijl, Kijfhoek, Rotterdam-Botlek, -Europoort, -Maasvlakten, -Pernis, -Waalhaven Zuid en -IJsselmonde, Sloehaven en Venlo), werden overtredingen geconstateerd?
De overtredingen zijn geconstateerd op de emplacementen Sloehaven I en II, Maasvlakte en Kijfhoek.
Wat vindt u ervan dat elk van de vijf betrokken vervoerders van gevaarlijke stoffen gedurende dit onderzoek kennelijk zodanige overtredingen beging dat deze is bestraft?
Overtreding van de betreffende wet- en regelgeving kan tot potentieel gevaarlijke situaties leiden in geval van calamiteiten. Ik vind dan ook dat overtredingen moeten worden gesanctioneerd. Naast het opmaken van processen-verbaal heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat de betreffende vervoerders en infrastructuurbeheerders een voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie gestuurd.
Wat zegt dit over de naleving van regelgeving in een sector die vanwege het werken met gevaarlijke stoffen als geen ander doordrongen zou moeten zijn van het belang van veiligheid en zorgvuldigheid?
Het vervoer over spoor in Nederland is veilig, ook in vergelijking met andere landen. Waar nodig is de sector bereid om de veiligheid te verbeteren. De naleving van regelgeving ligt in het algemeen op een aanvaardbaar niveau. De IVW heeft geconstateerd dat de naleving van de bepalingen over de informatie van treinen met gevaarlijke stoffen tekort schiet. Er is niet sprake van een acuut onveilige situatie maar zoals eerder aangegeven worden bestuurlijke sancties opgelegd en controleert IVW de door de sector toegezegde verbeteringen.
Zijn er enkele notoir overtredende vervoerders die de sector als geheel schade berokkenen, zodat u van hen de vergunning zou kunnen intrekken om de rest van de sector zodoende te zuiveren? Zo nee, waaraan ligt het volgens u dan dat de gemiddelde prestaties zo onder de maat zijn?
Nee, er is geen sprake van enkele notoir overtredende vervoerders. De naleving van de wet- en regelgeving met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor ligt op een aanvaardbaar niveau. Het onderzoek van de inspectie, dat een steekproevend karakter had, toont aan dat vervoerders en infrastructuurbeheerders op het punt van informatievoorziening onvoldoende presteren. De inspectie intensiveert daarom haar handhaving hierop.
Bent u bereid partijen in de sector ter verantwoording te roepen en afrekenbare verbetering van de naleving van veiligheidsvoorschriften te eisen?
De Inspectie Verkeer en Waterstaat heeft de vervoerders en infrastructuurbeheerders waar overtredingen zijn geconstateerd een voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie gestuurd.
Welke rol dient de organisatie ProRail als spoorbeheerder in uw ogen te spelen? Heeft zij in uw ogen de zaken op orde? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om de onvolkomenheden weg te (laten) werken?
ProRail speelt als spoorwegbeheerder een essentiële rol in het tijdig en juist verstrekken van informatie over de aanwezigheid van wagens met gevaarlijke stoffen op emplacementen. Naar aanleiding van de brand op Kijfhoek op 14 januari jl. heeft ProRail besloten om de regelgeving, procedures en afspraken met de goederenvervoerders omtrent informatievoorziening van gevaarlijke stoffen te onderzoeken om waar mogelijk verbetermaatregelen te nemen.
Met betrekking tot informatievoorziening van wagens met gevaarlijke stoffen op emplacementen is geconcludeerd dat ProRail geen afspraken met de goederenvervoerders in de Netverklaring had opgenomen over deze informatievoorziening. Er was weliswaar een proces ingericht, wat de laatste jaren niet tot problemen heeft geleid, maar dit was niet vastgelegd in een officiële procedure. ProRail is naar aanleiding van deze conclusie in overleg gegaan met de goederenvervoerders en KeyRail om hier gezamenlijk afspraken over te maken. KeyRail had in zijn Netverklaring al een procedure omtrent het leveren van informatie over wagens met gevaarlijke stoffen op emplacementen opgenomen. ProRail heeft in overleg met de goederenvervoerders deze procedure overgenomen en op 1 augustus geïmplementeerd. Deze procedure is inhoudelijk nog verbeterd op het gebied van een snellere uitvraag naar goederenvervoerders voor het leveren van informatie over de aanwezigheid van wagens met gevaarlijke stoffen. De procedure wordt nu ook opgenomen in de Netverklaring van ProRail. ProRail heeft aangegeven actief te zullen sturen op de werking van deze procedure in de praktijk. De Inspectie Verkeer en Waterstaat monitort deze ontwikkelingen nauwgezet.
Bent u bereid om het onderzoeksrapport voorzien van een kabinetsreactie met daarin een actieplan en bijbehorend tijdsschema voor 13 september aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal het onderzoeksrapport inclusief de al lopende acties voor 13 september aan de Kamer toesturen. Vanwege de door ProRail ingezette acties zoals aangegeven bij antwoord 10, de verbalisering van de betrokken vervoerders en de door IVW geplande monitoring van de ontwikkelingen en intensivering van de handhaving acht ik een Kabinetsreactie niet nodig.
De berichten ‘Bedrijfsarts onder druk gezet door werkgever en arbodiensten’, en ‘Bedrijfsarts in greep werkgever’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid maatregelen te nemen op basis van het onderzoek naar de positie van de bedrijfsarts van onderzoeksbureau Astri, beschreven in twee artikelen? Zo ja, welke maatregelen zullen dit zijn? Zo nee, waarom niet?1
In de aanbiedingsbrief bij het rapport2 aan uw Kamer is aangegeven dat ik in afstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een nadere beleidsreactie voorbereid. Deze reactie zult u dit najaar ontvangen. Ik zal daarom in de beleidsreactie nader ingaan op de door u gestelde vragen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat één op de vijf bedrijfsartsen door druk van werkgevers en arbodiensten zijn werk niet naar behoren kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hiertegen maatregelen te treffen? Welke maatregelen zullen dit zijn?
Ik ben van mening dat elke bedrijfsarts zijn werkzaamheden onafhankelijk, conform de geldende beroeps- of gedragcodes dient te kunnen uitoefenen. Uit onderzoek van AStri blijkt dat dit niet altijd het geval is. Het zou onder andere te maken hebben met de typen contracten die arbodiensten met werkgevers afsluiten en de wijze waarop dit doorwerkt in de aard en omvang van de contacten die bedrijfsartsen met werknemers onderhouden. In mijn beleidsreactie op het onderzoek van AStri zal ik ook ingaan op dit onderdeel van het onderzoek en, in overleg met direct betrokkenen, aangeven waar verbeteringen mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat artsen het beroepsgeheim schenden wanneer zij, al dan niet onder dwang, vertrouwelijke informatie prijsgeven, en dat het onbehoorlijk is van werknemers artsen hierover te benaderen? Bent u bereid hiertegen op te treden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Verstrekking van specifieke medische gegevens, zoals de diagnose, valt onder het medisch beroepsgeheim. Deze gegevens mogen dan ook in beginsel niet worden verstrekt. In het kader van onder meer verzuimbegeleiding en claimbeoordeling kan het wel noodzakelijk zijn om – met inachtneming van het beroepsgeheim – gegevens over werkhervatting en benodigde werkaanpassingen ter beschikking te stellen aan de werkgever of het UWV. In de praktijk gebeurt dit doorgaans met toestemming van de werknemer.
Kunt u zich er iets bij voorstellen dat gebrekkige onafhankelijkheid van bedrijfsartsen gevolgen heeft voor de zorgkosten bijvoorbeeld doordat mensen te snel weer aan het werk moeten en vervolgens langer ziek blijven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De zorgkosten worden door vele factoren beïnvloed. Of er een relatie is met te snel weer aan het werk gaan bij ziekte is onbekend. Mocht een werknemer van oordeel zijn dat hij te vroeg weer naar het werk wordt gestuurd, dan kan hij hierover een deskundigenoordeel vragen aan het UWV. Ook de werkgever kan aan het UWV een deskundigenoordeel vragen als er een verschil van mening is met de werknemer over de geschiktheid tot werken.
Wat vindt u van het voorstel van de Nederlandse vereniging voor arbeids- en bedrijfsgeneeskundigen (NVAB) om de bedrijfsarts te financieren per branch? Indien dit voorstel u aanspreekt, bent u dan bereid maatregelen te treffen om dit te faciliteren?
Relevante actoren als NVAB, Boaborea en verzekeraars kunnen samen met sectorale sociale partners bezien of vraag en aanbod van arbozorg beter op elkaar kunnen worden afgestemd, bijvoorbeeld via branchecontracten. Dergelijke afspraken passen bij uitstek in het private domein.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het Astrirapport dat contracten steeds verder «uitgekleed» raken, doordat 44 procent van de werkgevers zich slechts verzekerd heeft voor het minimale, wettelijk verplichte pakket? Acht u dit problematisch? Bent u bereid hier iets aan te doen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de zorgen over het feit dat de specialisatie bedrijfsarts niet populair is onder geneeskundestudenten2? Zo ja, welke maatregelen wilt u treffen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dat de komende jaren de vervangingsvraag van bedrijfsartsen relevant wordt, onder meer als een substantieel deel van hen met pensioen gaat en nieuwe aanwas noodzakelijk is. Wij zijn met de sector in overleg over initiatieven om deze ontwikkeling te kunnen opvangen, zodat ook in de toekomst een volwaardige inzet van voldoende bedrijfsartsen gewaarborgd blijft.
Ligplaatsen van woonboten |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van problemen rondom ligplaatsen van woonboten (lees verder ook woonarken)?1
Ja.
Kent u de antwoorden op de op 29 oktober 2007 gestelde vragen over ligplaatsen voor woonboten?2
Ja. Het onderwerp ligplaatsen van woonboten is ook na die tijd diverse malen in uw Kamer aan de orde geweest. Zo is over dit onderwerp gesproken in het Algemeen Overleg van 23 september 2009 (Kamerstuk 32 123 XVIII, nr. 11) en in een daaruit voortvloeiende brief aan uw Kamer van 8 februari 2010 (Kamerstuk 32 123 XVIII, nr. 64). En recentelijk hebben enkele Kamerleden vragen gesteld over huurverhoging voor ligplaatsen voor woonboten, welke vragen zijn beantwoord in de brief van de minister van Financiën, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Infrastructuur en Milieu, van 1 april 2011 (Kamerstuk 32 730, nr. 1).
Deelt u de opvatting, in het licht van de in het programma van 22 juni 2011 gepresenteerde problematiek, dat tenminste de antwoorden op de vragen 1, 2, 3 en 6 weinig adequaat kunnen worden genoemd?
Nee, die opvatting deel ik niet. De in het radioprogramma van 22 juni 2011 besproken problematiek betreft de koop van ligplaatsen van woonboten. In de reportage ging het om enkele eigenaren van woonarken, die zich door hun buurman bekocht voelen. Deze buurman heeft de waterkavels van de zes ligplaatsen gekocht van de eigenaar van de omliggende grond voor in totaal € 3 000, waarna hij de waterkavels van de ligplaatsen van zijn buren aan hen te koop aanbiedt voor € 40 000 per ligplaats. Voor koop van waterkavels voor ligplaatsen geldt dezelfde regelgeving en bescherming als voor koop van onroerende zaken (Titel 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek).
In het radioprogramma werd niet duidelijk of de nieuwe eigenaar van de waterkavels huur vraagt aan zijn buren die ervoor kiezen de waterkavel niet te kopen. Maar mocht dat het geval zijn, dan kan bescherming worden gevonden tegen onredelijke bedingen, onredelijke huurprijzen en onredelijke opzegging in een toetsing aan de hand van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) of een toetsing van onredelijk bezwarende bedingen in de algemene voorwaarden (art. 6:231 e.v. BW).
Deelt u de opvatting dat in het programma wordt aangetoond dat de publiekrechtelijke bescherming van woonbootbewoners (lees verder ook woonarkbewoners) voldoende geregeld lijkt, terwijl de privaatrechtelijke bescherming in tegenstelling tot het gestelde in de antwoorden 1, 2, 3 en 6 onvoldoende is geregeld?
Nee, ik deel die opvatting niet. In het radioprogramma is kort aangestipt dat er verschil is tussen wonen op ligwater van een overheid en van overheidsvergunningen, waarbij publiekrechtelijke bescherming geldt, en op ligwater van een privaatrechtelijke eigenaar, waarbij het privaatrecht geldt.
Dit onderscheid onderschrijf ik. In het geval dat een woonbootbewoner ligwater huurt van een overheid, is echter ook hier privaatrecht (huurrecht) van toepassing.
De Vereniging Nederlandse Gemeenten heeft een modelverordening voor woonschepen opgesteld. Deze modelverordening gaat over het verstrekken van vergunningen voor ligplaatsen voor woonschepen en voor woonschepen. Op het toekennen van vergunningen is het bestuursrecht van toepassing.
Voor huur van ligplaatsen voor woonboten geldt het algemeen huurrecht (artt. 7:201–231 BW) en het algemeen verbintenissenrecht (Boek 6) uit het Burgerlijk Wetboek. De huurbescherming en huurprijsbescherming die geldt voor woningen, woonwagens en woonwagenstandplaatsen, geldt niet voor (ligplaatsen voor) woonboten. Maar zoals aangegeven bij vraag 3 kunnen onredelijke bedingen en huurprijzen aan de rechter worden voorgelegd voor een redelijkheids- en billijkheidstoets of een toets van onredelijk bezwarende bedingen in de algemene voorwaarden.
Wilt u de antwoorden op de vragen 3 en 4 met argumenten onderbouwen?
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden (zie bij vraag 2) doet (toekenning van) huurbescherming voor ligplaatsen voor woonboten onvoldoende recht aan het feit dat tijdelijke ligplaatsen mogelijk moeten zijn en dat ligplaatsen moeten kunnen worden opgeheven of verplaatst. Er moet bij de aanwijzing van ligplaatsen rekening gehouden kunnen worden met uiteenlopende en wisselende publiekrechtelijke belangen als bestemming van het landschap, beschermde stads- en dorpsgezichten, als ook met het milieu en het verkeer te water en ter land. Er is daarom behoefte aan een zekere flexibiliteit met betrekking tot het opheffen of verplaatsen van ligplaatsen. Door huurders eenzelfde huurbescherming te verlenen als huurders van woningen en standplaatsen kan deze flexibiliteit niet worden gegarandeerd. Toekenning van huurbescherming zou eigenaren van ligwater ook kunnen doen besluiten ligwater niet (meer) te verhuren.
Bewijst het programma wat woonbooteigenaren (lees verder ook woonarkeigenaren) aangeven namelijk dat het gestelde in het antwoord op vraag 2 en 3 van de op 29 oktober 2007 gestelde vragen geen recht doet/geen oplossing is voor de aan de orde zijnde problematiek bij de privaatrechtelijke bescherming?
Nee. Zoals gezegd ging het programma over de koop van ligplaatsen. Uit het programma werd niet duidelijk of er ook sprake was van huur van de (niet gekochte) ligplaats. Mocht dat het geval zijn, dan is uit het programma niet gebleken dat de woonbootbewoners een beroep hebben gedaan op de hen ter beschikking staande privaatrechtelijke bescherming.
Indien de antwoorden op de vragen 1, 2, 3 en vooral 6 van de op 29 oktober 2007 gestelde vragen vooral wijzen op de wens om problemen met woonboten in water dat behoort aan overheden te voorkomen dan wel te beheersen, de publiekrechtelijke bescherming echter goed is geregeld, maar de privaatrechtelijke bescherming, zo blijkt uit het bovengenoemde radioprogramma, niet, wat staat een bescherming van deze relatief erg kleine groep woonbootbewoners via een aanvulling van de groep beschermden (woningen en standplaatsen) bij huurbescherming in de weg?
Bent u alsnog bereid om naast woningen en standplaatsen ook ligplaatsen, die niet vallen onder de publiekrechtelijke bescherming, onder de huurbescherming te brengen? Op welke termijn kunt u ter zake met voorstellen komen?
De uitbuiting van illegaal huishoudelijk personeel |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat illegaal huishoudelijk personeel in de EU wordt uitgebuit? Zo ja, wat vindt u ervan dat het Bureau voor Grondrechten van de EU hun levensomstandigheden «huiveringwekkend» noemt?1
Het rapport van het EU Bureau voor Grondrechten behelst een voorstudie voor een meeromvattend rapport over illegale migranten, dat het EU Bureau op een later tijdstip zal publiceren. De voorstudie is gebaseerd op interviews met illegaal huishoudelijk personeel in tien verschillende EU-landen. Nederland maakt hiervan geen deel uit. Het EU Bureau gebruikt in haar voorstudie noch in het persbericht de kwalificatie «huiveringwekkend» voor haar bevindingen. De voorstudie bevat overigens noch specifieke nadere informatie noch een rangorde van in het geding zijnde levensomstandigheden per bestudeerd EU-land. Wel worden in de voorstudie enkele voorbeelden gegeven van slechte levensomstandigheden van illegaal huishoudelijk personeel in de tien bestudeerde EU-landen.
Is er recent in Nederland onderzoek gedaan naar de levensomstandigheden van illegaal huishoudelijk personeel? Zo ja, wat zijn hiervan de uitkomsten? In hoeverre zijn de bevindingen van het EU Bureau voor Grondrechten op Nederland van toepassing? Zo nee, waarom is hier niet eerder onderzoek naar gedaan en bent u bereid om hier zo spoedig mogelijk onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, hier is eerder geen onderzoek naar gedaan. Op basis van deze verkennende studie of anderszins zie ik onvoldoende aanleiding om onderzoek in te stellen naar specifiek de levensomstandigheden van illegaal huishoudelijk personeel in Nederland.
Wel zijn er signalen dat buitenlandse au pairs in Nederland oneigenlijk gebruikt worden als huishoudelijk personeel. De Minister voor Immigratie en Asiel zal u bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Arib en Timmermans (beiden PvdA) over Filippijnse au pairs hierover nader informeren.
De aanpak van illegaliteit en uitbuiting zijn speerpunten van het kabinet. De maatregelen die het kabinet hiertegen neemt, hebben ook betrekking op illegaal huishoudelijk personeel. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van de aanbeveling om immigratieregels te versoepelen zodat de vacatures door legale werknemers kunnen worden vervuld?
In Nederland zijn er circa 500 000 mensen die een uitkering ontvangen maar wel kunnen werken. Ook is er een groot arbeidsaanbod uit andere EU-landen waarvoor het vrije werknemersverkeer geldt2. Dit arbeidspotentieel is in redelijkheid voldoende om de vraag naar huishoudelijk werk te kunnen vervullen. Ik acht het dan ook niet nodig en wenselijk de immigratieregels op dit punt te versoepelen.
Welke maatregelen neemt u zich voor om uitbuiting van illegaal huishoudelijk personeel in Nederland tegen te gaan? Kunt u de door het Bureau voor Grondrechten in de EU geformuleerde aanbevelingen van een kabinetsreactie voorzien?
Het kabinet geeft hoge prioriteit aan de aanpak van illegaal verblijf, illegale tewerkstelling en uitbuiting, in de zin van de in artikel 273f Wetboek van Strafrecht (WvSr) strafbaar gestelde mensenhandel. In de brief Aanpak van illegaal verblijf, in reactie op het WODC-rapport illegalenschatting 2009 van 8 juli 20113, geeft het kabinet aan dat illegaal verblijf vaak gepaard gaat met diverse vormen van overlast en criminaliteit, waaronder illegale tewerkstelling en mensenhandel. Ik verwijs u naar deze brief voor de maatregelen die het kabinet neemt om illegaal verblijf aan te pakken. In deze brief is verder vermeld dat uitbuiting in de zin van onderbetaling en illegale tewerkstelling door de Arbeidsinspectie onderzocht wordt, waarbij overtreders worden aangepakt met hoge bestuurlijke boetes4. Indien uitbuiting valt onder de in artikel 273f Wetboek van Strafrecht (WvSr) strafbaar gestelde mensenhandel kan de dader onder gezag van het Openbaar Ministerie strafrechtelijk worden aangepakt door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst en de politie.
Daarnaast bent u in reactie op de 7de rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel door de toenmalige Minister van Justitie per brief van 21 januari 20105 geïnformeerd over verscheidene maatregelen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het terrein van bewustwording. Deze maatregelen zijn erop gericht om burgers en functionarissen die beroepsmatig te maken kunnen krijgen met slachtoffers van mensenhandel alert te maken op signalen van mensenhandel.
Bovengenoemde maatregelen hebben ook betrekking op illegaal huishoudelijk personeel. Gezien de eerder aangegeven aard en focus van het vooronderzoek van het EU Bureau voor Grondrechten, en het nog te verwachten meeromvattende rapport, zie ik op dit moment geen aanleiding aanvullende maatregelen te nemen.
De brandweer Gelderland-Zuid |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief die door de brandweer Gelderland-Zuid is verspreid, waaruit blijkt dat de duiktaak van de brandweer per 1 juli 2011 wordt beëindigd?
Ja.
Is het waar dat de meldkamer de opdracht heeft gekregen om bij de melding van mensen die te water zijn geraakt geen externe duikeenheden te alarmeren?
Bij de melding dat mensen te water zijn geraakt worden specialistische eenheden gealarmeerd van de brandweer die gebruik maken van de zogenaamde grijpredding en oppervlakteredding. Gelderland Zuid kent zestien van dergelijke specialistische eenheden. De grijpredding behoort tot de maatregelen die zonder duikers mogelijk zijn. Deze eenheden zijn ook uitgerust met apparatuur voor redding op groot buitenwater.
Betekent dit dat mensen die te water raken en nog een overlevingskans hebben aan hun lot worden overgelaten en dus mogelijk verdrinken terwijl de uitgerukte brandweermensen staan toe te kijken?
Voor mensen die te water raken en waarbij redding mogelijk is, heeft de regio Gelderland-Zuid gekozen voor redding door eenheden die zijn geïnstrueerd en uitgerust voor grijpredding en oppervlakteredding. Dit sluit aan bij een onderzoek van de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding (NVBR) naar waterongevallenbestrijding. Gelderland-Zuid werkt al sinds 2009 met deze eenheden. Door de fijnmazige verspreiding van de waterreddingseenheden over het grondgebied van Gelderland-Zuid is een snelle opkomst gewaarborgd en worden mensen dus niet aan hun lot overgelaten wanneer ze te water raken.
Wat is uw oordeel over de genomen maatregelen?
De wijze waarop de kerntaken van de brandweer worden uitgevoerd is een regionale verantwoordelijkheid. Het is aan de gemeenten dan wel de veiligheidsregio’s om hierin een keuze te maken. Ik constateer dat er gedegen onderzoek is gedaan naar de waterongevallenbestrijding en dat daar in de regio Gelderland- Zuid ook bij is aangesloten.
Op grond van het risicoprofiel van de veiligheidsregio en de (beschikbare) middelen bij de brandweer is besloten dat het hebben van teams voor grijpredding en oppervlakteredding de wijze is waarop de brandweer haar taak tot het redden van mens en dier kan en ook dient uit te voeren.
Acht u de per 1 juli 2011 ingevoerde maatregelen verantwoord zowel in algemene zin naar de mogelijke slachtoffers als naar de brandweermensen die zijn uitgerukt en niets meer mogen doen dan toekijken?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4.
Is de kans niet groot dat brandweermensen ondanks dat het hun taak niet meer is toch zullen willen ingrijpen en hierbij het gevaar voor eigen leven disproportioneel vergroten?
Het is de taak van de brandweer levensreddend op te treden voor mens en dier. De brandweer is hiervoor getraind en geoefend. Ik heb er vertrouwen in dat de betrokken brandweermensen en hun leidinggevenden professioneel handelen conform hun opleiding en training met oog voor hun eigen arbeidsveiligheid.
Klopt het dat de politie nu voor deze taak is aangewezen?
Nee, wel is in de regio Gelderland-Zuid de afspraak met de regiopolitie gemaakt dat zij voor de bergingstaak (berging van overleden waterslachtoffers door duikers in water dieper dan 1,5 meter) gebruik maken van het landelijke dregteam van het KLPD. Dit betreft een afspraak met dit regiokorps en geldt niet voor de Politie in geheel Nederland.
Kloppen de berichten dat de politie onvoldoende capaciteit heeft en tegelijkertijd aangeeft andere prioriteiten te hebben om deze taak op zich te nemen?
Nee, wat betreft de bergingstaak kan het landelijke dregteam op dit moment voldoen aan alle aanvragen van de regio Gelderland-Zuid.
Welke stappen gaat u zetten om in Gelderland-Zuid te komen tot een voor alle betrokken hulpdiensten en de daarbij in dienst zijnde hulpverleners (waaronder brandweermensen) acceptabele werkwijze bij het redden van mensen die te water zijn geraakt?
Gezien mijn antwoorden op de eerdere vragen acht ik het niet noodzakelijk hiertoe stappen te nemen.
Het bericht dat er iedere week ernstige olie- en gaslekkages in de Noordzee plaatsvinden |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Iedere week ernstige lekkages olie en gas in de Noordzee»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De informatie is voor mij niet nieuw en ik ben er dan ook niet door verrast.
Als samenwerkende toezichthouders spreekt Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) al jaren met buitenlandse collega-toezichthouders over het terugdringen van olie- en gaslekkages. Dit overleg vindt plaats binnen het North Sea Offshore Authorities Forum (NSOAF) en het International Regulators Forum.
In 2003 hebben de Britse bevoegde autoriteiten, de Health & Safety Executive (HSE), een (openbare) database opgezet, de Hydrocarbon Releases System.
In dit systeem melden mijnbouwmaatschappijen olie- en gaslekkages en oorzaken daarvan. De getallen zijn afkomstig uit deze database.
Zij worden door de HSE geverifieerd en maandelijks op de website van de HSE gepubliceerd (https://www.hse.gov.uk/hcr3/report/public_tables_display.asp).
Specifieke acties richting buitenlandse autoriteiten acht ik niet noodzakelijk.
Klopt het dat er regelmatig ernstige lekkages van olie en gas plaatsvinden in de Noordzee? Zo ja wat zijn de risico’s op het Nederlands continentaal plat voor mens en milieu?
Het klopt dat er olie- en gaslekkages voorkomen in de Noordzee. De cijfers van The Guardian hebben echter alleen betrekking op de Britse sector van de Noordzee. De getallen zijn niet nieuw. Ze zijn afkomstig uit het bovengenoemde Hydrocarbon Releases System van de HSE.
Voor het Nederlandse deel van de Noordzee geldt dat olie- en gaslekkages altijd behoren te worden gemeld aan SodM op grond van het Mijnbouwbesluit (t.a.v. olielozingen) en de Arbeidsomstandighedenwet (t.a.v. gaslekkages). Deze meldingen worden geregistreerd en in geaggregeerde vorm weergegeven in het jaarverslag van SodM, dat jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt toegezonden2 en op de website van SodM wordt gepubliceerd.
Olie
De meeste oliemorsingen zijn gering van omvang. In Nederland wordt een oliemorsing van meer dan 300 liter als «groot» geclassificeerd. Voor grote oliemorsingen wordt in beginsel altijd proces-verbaal opgemaakt.
In verreweg de meeste gevallen gaat het om morsingen, van minder dan 10 liter. In 2009 waren er zes oliemorsingen van meer dan 100 liter, in 2010 één. In de eerste helft van 2011 is een oliemorsingen van 80 liter de hoogste die is gemeld. Het aantal oliemorsingen op het Nederlandse deel van de Noordzee is de laatste 10 jaar sterk afgenomen.
Omdat de oliemorsingen op het Nederlandse deel van het continentaal plat gering zijn, zijn ook de milieueffecten gering. De meeste olie die offshore in Nederland wordt geproduceerd (meestal een lichte benzinefractie die condensaat genoemd wordt) bestaat uit vluchtige koolwaterstofverbindingen die niet lang in/op zeewater achter blijven. Er is geen blijvende, significante milieuschade bekend welke direct is terug te voeren op olielekkages vanaf platforms op het Nederlands deel van de Noordzee.
In internationaal verband zijn er meerdere initiatieven om lozingen van stoffen in de Noordzee verder terug te brengen. Van belang is de samenwerking in het kader van het OSPAR-verdrag3 en de Bonn-overeenkomst van 1969 herzien in 19834 en 2001. Het Offshore Industry Committee (OIC) van OSPAR heeft aanbevelingen geformuleerd om het aantal olielekkages in 2020 tot nul terug te brengen.
In het antwoord op de vragen 5 en 6 van het CDA wordt ingegaan op de huidige Europese samenwerking.
Gas
In 2009 waren er 2 grote en 25 significante gasontsnappingen op Nederlandse platforms in de Noordzee5. In 2010 was dat aantal aanzienlijk minder: 1 grote en 14 significante gasontsnappingen. Gaslekkages zijn minder schadelijk voor het milieu dan olielekkages, maar kunnen gevaar opleveren voor het personeel op productieplatforms.
Klopt het dat de oudste platforms, uit de jaren »70, de meeste risico veroorzaken? Hoeveel van deze platforms liggen in of nabij de Nederlandse wateren? Hoe groot is het risico dat deze platforms momenteel veroorzaken?
Aangezien ik geen uitspraken kan doen over platforms die onder een buitenlands bevoegd gezag vallen, kan ik uw vraag slechts beantwoorden voor zover deze betrekking heeft op het Nederlandse deel van de Noordzee.
In Nederland staan 19 platforms die in de jaren 70 gebouwd zijn. Het beeld dat oudere platforms meer risico’s veroorzaken, klopt in zijn algemeenheid niet. Er is geen directe relatie tussen het aantal oliemorsingen en gaslekkages en de leeftijd van een platform. Wel kan worden gezegd dat de staat van onderhoud een belangrijke rol speelt. SodM ziet er onder meer op toe dat op Nederlandse platforms het onderhoud volgens planning en noodzaak wordt uitgevoerd.
Op welke manier worden deze oude platforms en andere platforms momenteel onderhouden? Is er bij inspecties de afgelopen periode gebleken dat het onderhoud, met name bij de oudste platforms, te wensen over laat?
Ten aanzien van Nederlandse platforms kan worden gesteld dat het onderhoud, zoals dat door SodM wordt waargenomen, op een adequaat niveau is. Er zijn geen aanwijzingen dat het onderhoudsmanagement tekort schiet, ook niet bij oudere platforms. Planmatig onderhoud wordt tijdig uitgevoerd en aan SodM gerapporteerd. In het kader van de OSPAR OIC bestaat de verplichting voor alle aangesloten landen om elkaar te informeren over de staat van onderhoud van de platforms.
Daar kan ik aan toevoegen dat in 2010 door inspecteurs van SodM het project «onderhoud installaties» is uitgevoerd. Daarbij is vastgesteld, dat het onderhoudsniveau in het algemeen is verbeterd ten opzichte van 2005.
Kunt u bevestigen dat bij de 46 inspecties die zijn uitgevoerd in de drie jaar voorafgaand aan juli 2010, zoals uw ambtsvoorganger in antwoorden op vragen aangaf,2 geen lekkages zoals genoemd in bovenstaand artikel zijn geconstateerd? Zo nee waarom is daar dan destijds geen melding van gemaakt?
Bij de reguliere inspecties zijn geen lekkages geconstateerd. Gaslekkages en oliemorsingen zijn incidentele gebeurtenissen, die onverwacht plaatsvinden. Incidentele lekkages worden, conform de geldende wetgeving, door de mijnbouwondernemingen aan SodM gemeld.
Controlevluchten met het Kustwachtvliegtuig waarborgen een goede meldingdiscipline. Van iedere geconstateerde verontreiniging afkomstig een olieplatform wordt door de luchtwaarnemer melding gemaakt, waarna SodM een onderzoek instelt.
Kunt u ervoor zorgen dat werknemers die ernstige incidenten willen melden, afdoende beschermd worden? Zo ja op welke wijze? Zo nee waarom niet?
Werknemers die ernstige incidenten willen melden kunnen dit desgewenst anoniem doen bij SodM. SodM waarborgt hierbij de geheimhouding van de identiteit van de melder. Zorgvuldigheid is het uitgangspunt. Alleen indien het onderzoek dit vereist, met name in verband met de bewijsvoering, kan de geheimhouding, na raadpleging van de melder, worden opgeheven. SodM heeft een stakeholdersonderzoek gepolst of er een behoefte bij de werknemers was aan een andere klachtenprocedure. Die behoefte bleek er niet te zijn.
Daarnaast is van belang dat de Inspecteur-generaal der Mijnen regulier overleg voert met de vakbonden, waarbij werknemers in de olie-industrie zijn aangesloten. Daarbij zijn tot nu toe geen specifieke wensen naar voren gekomen voor aanpassing van meldingsregelingen.