Over stijgende lokale lasten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Tarieven ozb in veel gemeenten flink omhoog»?1
Het vaststellen van de tarieven voor de OZB is, binnen de grenzen die de wetgever heeft gesteld, een autonome bevoegdheid van gemeentebesturen. Daarnaast wordt voor de OZB ieder jaar de macronorm vastgesteld. Dit is een percentage waarmee de totale OZB-opbrengst in het daaropvolgende jaar maximaal mag stijgen. De wet en de bestuurlijke macronorm OZB vormen voor mij als minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de kaders waaraan ik de ontwikkeling van de OZB toets. Binnen deze kaders is het de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenteraden om een oordeel te vellen over de hoogte van de OZB-tarieven, mede ook in relatie tot de ontwikkeling van de huizenprijzen die (met enige vertraging) tot uitdrukking komt in de WOZ-waarde van woningen die de heffingsgrondslag vormt voor de OZB.
Kunt u aangeven wat in 2013 de stijging is van de totale OZB-opbrengsten?
Op 20 december 2012 zond ik uw Kamer een brief over de ontwikkeling van de lokale lasten in 2013 en in het bijzonder de OZB2. Eind maart zal het Coelo, dit jaar voor het eerst en mede op basis van de cijfers van het CBS, de definitieve cijfers over de ontwikkeling van de OZB en andere lokale heffingen presenteren in de zogenoemde uniforme monitor lokale lasten. Dit is een monitor in opdracht van het Rijk en de medeoverheden waarin de cijfers worden gepresenteerd over de ontwikkeling van de lokale lasten ten aanzien waarvan Rijk en medeoverheden bestuurlijk met elkaar hebben afgesproken dat zij zich aan die cijfers committeren. Omdat er nog geen definitieve cijfers zijn, kan ik op dit moment dus nog niet aangeven wat de stijging is van de OZB-opbrengsten.
Wordt in 2013, evenals in 2012, de macronorm OZB overschreden? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is het momenteel nog te vroeg om een uitspraak te doen over het wel of niet overschrijden van de macronorm. Daarvoor is het wachten op de uniforme monitor lokale lasten. Overigens betreft voor het jaar 2013 de macronorm (de maximale stijging van de opbrengst van de onroerende zaakbelasting) 3% ten opzichte van het voorgaande jaar. In 2012 is tijdens het Bofv afgesproken dat de overschrijding van 2012 moet worden gecompenseerd in 2013, zodat de feitelijke macronorm voor 2013 afgerond 2,7% bedraagt. Als er sprake is van een overschrijding van de feitelijke macronorm dan zal dit door het Rijk aan de orde worden gesteld in het reguliere Bestuurlijke overleg financiële verhoudingen (Bofv) met medeoverheden in het voorjaar. Daar kan ook worden besloten tot eventuele sancties.
Kunt u aangeven hoe de lasten stijgen in alle waterschappen afzonderlijk?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden van de minister van Infrastructuur en Milieu op de vragen van de leden Fokke en Jacobi van 23 januari jl, zal het volledige overzicht naar verwachting eind februari beschikbaar zijn, na publicatie door de Unie van Waterschappen.
Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie-Schouw (Kamerstuk 33 097 nr. 19) over het binnen de perken houden van de waterschapslasten?
De waterschapsbesturen hebben een zelfstandige bevoegdheid tot het vaststellen van begroting en tarieven. Wel is vanuit het ministerie in een brief aan de waterschappen gewezen op de motie en aangedrongen op matiging van de tarieven. Het matigen van de tariefstijgingen is overigens ook een van de doelstellingen van het Bestuursakkoord water. Rapportage over de voortgang van het bestuursakkoord vindt jaarlijks plaats in «Water in Beeld».
Opmerkingen van de VN Special Rapporteur voor de zgn “Palestinian Authority Territories” |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u ook kennisgenomen van de veroordelingen door onder anderen de Britse premier David Cameron, de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten Navi Pillay en de Secretaris-Generaal van de VN Ban Ki-moon van eerdere onbetamelijke gedragingen en uitlatingen van Richard Falk, zoals antisemitisme?1 Deelt u de mening dat deze gedragingen en uitlatingen extra kracht bijzetten aan de noodzaak om hem als Speciale Rapporteur van de VN te verwijderen en contact met hem te mijden?
Ja, ik heb kennis genomen van deze reacties. Zie verder mijn antwoord op vragen 7 en 8 van uw eerdere vragen terzake, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1374.
De fraude met kinderopvangtoeslag |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht over miljoenenfraude met kinderopvangtoeslag?1
Ja.
Is het waar dat op woensdag 30 januari 2013 een man is voorgeleid bij de rechtbank van Amsterdam op verdenking van het frauderen voor in totaal 6 miljoen euro met kinderopvangtoeslag door het tegen betaling bemiddelen voor dames die hier geen recht op hadden, maar het wel kregen?
Ja.
Hoe lang heeft het geduurd voordat deze fraude is ontdekt? Wat is de reden dat deze fraude zo'n grote omvang heeft aangenomen?
De vermoedelijke fraude betreft 285 onterechte aanvragen over de jaren 2009 en 2010. De fraude is begin 2011 ontdekt. Het strafrechtelijk onderzoek is een afsplitsing van een eerder strafrechtelijk onderzoek naar fraude met kinderopvangtoeslag dat in 2010 door de FIOD is gestart. Uw Kamer is over dit onderzoek geïnformeerd bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen2. Het eerdere onderzoek is gestart nadat bij controles door de Belastingdienst was gebleken dat er op grote schaal onjuiste aanvragen kinderopvangtoeslag werden ingediend. Op grond van de destijds geldende regelgeving was het mogelijk om met terugwerkende kracht tot meer dan een jaar kinderopvangtoeslag aan te vragen, waarbij toetsing door de Belastingdienst/Toeslagen pas na uitbetaling van de kinderopvangtoeslag plaatsvond. De omvang van de vermoedelijke fraude is ontstaan doordat het aantal onterechte aanvragen betrekking heeft op meerdere jaren. Bovendien waren de bedragen die maandelijks aan kinderopvangtoeslag werden verstrekt aanzienlijk. Met ingang van 1 januari 2012 is de Wet kinderopvang gewijzigd ten aanzien van het met terugwerkende kracht aanvragen van kinderopvangtoeslag. Per die datum kan alleen nog kinderopvangtoeslag aangevraagd worden over de maand waarin de toeslag wordt aangevraagd en een maand daaraan voorafgaand. Deze maatregel is genomen om grote fraudezaken als de hierboven genoemde tegen te gaan.
Heeft u aanwijzingen dat fraude met kinderopvangtoeslag vaker voorkomt?
Op 20 augustus 2012 heeft de staatssecretaris van Financiën een brief aan uw Kamer gezonden met betrekking tot de aanpak van fraude bij de toeslagen3. Hierin is gemeld dat tot dusver voor circa € 40 miljoen aan fraude bij de toeslagen vastgesteld kon worden en een aantal dossiers met een belang van nog eens € 40 miljoen strafrechtelijk zouden worden vervolgd.
Deelt u de mening dat een dergelijke grote fraude mensen het gevoel geeft dat «je overal maar mee weg komt in Nederland» en dat de overheid er alles aan moet doen om te zorgen dat de zuurverdiende belastingcenten van mensen niet bij fraudeurs terecht komen?
Fraudeaanpak is, ook om de in de vraag genoemde reden, belangrijk. De afgelopen jaren is er dan ook volop aandacht geweest voor de aanpak van fraude en oneigenlijk gebruik bij de kinderopvangtoeslag. U bent hierover geïnformeerd per brief van 13 mei 20114 en 20 augustus 20125. Meerdere maatregelen hebben de mogelijkheid tot fraude teruggedrongen. Niet alleen is de handhaving door de Belastingdienst/Toeslagen verscherpt, ook de regels zijn aangescherpt.
Kunt u maatregelen nemen in de regelgeving om fraude met kinderopvangtoeslag te voorkomen? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de te nemen maatregelen? Per wanneer?
Vanaf vorig jaar zijn meerdere maatregelen genomen, zowel in wet- en regelgeving als in de uitvoering, om fraude met de kinderopvangtoeslag aan te pakken. Het gaat dan ondermeer om de maximering van het aantal vergoede opvanguren, aanscherping van de controles door Belastingdienst/Toeslagen, hogere boetes en het beperken van de mogelijkheden van het aanvragen van de kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht. Ik ben niet voornemens om nu al aanvullende maatregelen te nemen. Wanneer ik daar aanleiding toe zie, zal ik de Kamer daar over informeren.
Het bericht dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben om te sterven na een hartaanval |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben om te overlijden na een hartaanval?1
Het is al enige tijd bekent dat er verschillen in gezondheid zijn tussen mensen met een lagere opleiding en mensen met een hogere opleiding. Het betreft een complexe materie waaraan verschillende factoren ten grondslag liggen. De oplossingen moeten dan ook van verschillende kanten komen. Ik ga er vanuit dat alle betrokken partijen hier in hun werk zoveel mogelijk rekening mee houden. Het onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) en het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) laat nogmaals zien dat aandacht nodig blijft.
Vindt u het acceptabel dat de sociaal economische status van mensen (mede) bepalend is voor de overlevingskans na een hartaanval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat iedere patiënt kwalitatief goede zorg krijgt. Ik maak me er sterk voor om binnen deze complexe materie dat te beïnvloeden wat we kunnen om dat te bereiken. Om ervoor te zorgen dat ook kwetsbare groepen de zorg krijgen die zij nodig hebben, is het van belang dat er professionele standaarden zijn. Daarin moet rekening worden gehouden met alle relevante kenmerken van de patiënt. Zorgverleners moeten in staat zijn om zorg op maat te bieden, rekening houdend met de vaardigheden en achtergrond van de patiënt. Met de oprichting van het Kwaliteitsinstituut wil ik hier een bijdrage een leveren, door ervoor te zorgen dat ook het perspectief van de patiënt gelijkwaardig wordt meegenomen bij het ontwikkelen van deze standaarden. Daarnaast richt ik mij ook op het verminderen van de risicofactoren en het vergroten van de gezondheidsvaardigheden van de meest kwetsbare groepen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag drie.
Welke oorzaken liggen er volgens u aan ten grondslag dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben te overlijden na een hartaanval? Welke kansen ziet u om die oorzaken weg te nemen?
Dat mensen met een lagere opleiding een grotere kans hebben om te overlijden na een hartaanval kent meerdere oorzaken.
Aan de ene kant hebben mensen met een lagere opleiding een groter risicoprofiel. Het risicoprofiel wordt vooral bepaald door de leefomstandigheden van mensen en door risicofactoren zoals roken, ongezonde voeding, weinig bewegen, comorbiditeit en stress. Het is daarom belangrijk om in te blijven zetten op het verminderen van risicofactoren. Ik draag daaraan bij door de onderliggende risicofactoren aan te pakken en meer mogelijkheden voor mensen te creëren om gezonder te leven. Denk hierbij aan goede informatie en voorlichting, toegankelijk aanbod van gezond eten, mogelijkheden om veilig te sporten en bewegen in de buurt, en de gezonde keus de makkelijk keus maken. Dit kan toegespitst worden op specifieke risicogroepen, zoals in het geval van bijvoorbeeld JOGG, buurt-sportcoaches en de aanpak rond perinatale sterfte.
Aan de andere kant zijn mensen met een lage opleiding vaak minder vaardig in het herkennen van symptomen, wachten zij langer om medische zorg in te schakelen, kunnen zij hun klachten minder goed beschrijven en zijn ze minder op de hoogte van de besluitvorming in het ziekenhuis. Dit komt ook uit het onderzoek naar voren. In het bijzonder wanneer het patiënten betreft met beperktere gezondheidsvaardigheden, zijn kijken en luisteren belangrijke voorwaarden voor goede zorgverlening. Doordat communicatie tussen patiënt en zorgverlener zo belangrijk is, ligt de oplossing ook voor een groot deel in de relatie tussen de patiënt en de zorgverlener. Partijen in de zorg werken samen, in de Alliantie Gezondheidsvaardigheden, om dit verbeteren. Daarnaast zet het kabinet in op het, in algemene zin, verbeteren van basisvaardigheden van mensen.
Geldt voor mensen met een lage sociaal economische situatie ook bij andere aandoeningen dat zij een verhoogd risico lopen om eerder of sneller te overlijden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De risicofactoren die bij hartfalen een rol spelen kunnen ook bij andere aandoeningen van belang zijn. Het feit dat er zoveel verschillende factoren ten grondslag liggen aan de problematiek betekent echter dat de aanpak in de zorg niet geïsoleerd moet worden opgepakt. Een integrale aanpak is noodzakelijk. Dit neemt niet weg dat de sector hier wel aandacht aan kan besteden in specifieke protocollen. Het is daarom belangrijk dat veldpartijen zelf hun onderzoeksagenda opstellen. Zij kunnen het beste beoordelen of de beschikbare kennis voldoende is. De overheid kan onderzoek faciliteren en stimuleren. Dit doen we onder andere via onderzoeksprogramma’s van ZonMw, het Kwaliteitsinstituut en het RIVM en via de subsidie-instelling van bepaalde kennisinstituten, waaronder het Nivel en Pharos.
Deelt u de mening van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) dat het zo kan zijn dat mensen met een lage sociaal economische status hun klachten in het ziekenhuis minder goed beschrijven en minder weet hebben van de besluitvorming in een ziekenhuis? Bent u van plan om het bewustzijn van artsen over dit probleem te vergroten? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Mensen met een lage opleiding zijn inderdaad vaak minder vaardig in het omschrijven van hun klachten en minder goed op de hoogte van de besluitvorming in het ziekenhuis.
De relatie tussen de zorgverlener en de patiënt is daarom zo belangrijk, omdat zij samen afspraken moeten maken over zorg en behandeling en dat moeten doen op zo’n niveau dat de patiënt goed begrijpt waar het over gaat. Het is van belang dat dit door de professionals zelf ook volledig wordt omarmd. Vandaar dat beroepsgroepen en opleidingsinstellingen zelf verantwoordelijke zijn voor het opstellen van beroepsprofielen, opleidingseisen en curricula. Ook nascholing is een zaak van de beroepsgroepen zelf.
Wilt u onderzoeken welke kennis over sociaal economische gezondheidsverschillen beschikbaar is bij andere vakgebieden en deze informatie in kaart brengen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven is het belangrijk dat veldpartijen zelf hun onderzoeksagenda opstellen. Zij kunnen het beste beoordelen welke kennis zij nodig hebben. Daarnaast haal ik nogmaals het belang van een integrale aanpak aan die zich richt op de onderliggende factoren.
Erkent u dat kennis van sociaal economische gezondheidsverschillen een vast en wezenlijk onderdeel dient te zijn binnen de opleidingen van artsen en ander zorgpersoneel? Zo ja, kunt u in kaart brengen hoe hier invulling aan wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven zijn beroepsgroepen en opleidingsinstellingen zelf verantwoordelijke zijn voor het opstellen van beroepsprofielen, opleidingseisen en curricula. Voor een goede zorgverlening aan iedereen is het van belang dat zij deze aspecten in de opleiding meenemen.
Deelt u onze mening dat het onacceptabel is dat mensen met een lage opleiding gemiddeld 7 jaar korter leven en een gezonde levensverwachting hebben die twintig jaar korter is? Zo ja, bent u bereid tot een actieplan om die sociaal economische gezondheidsverschillen fors te verkleinen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit actieplan ontvangen? Zo nee, waarom niet? cijferboek 2012: onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) en het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) gepubliceerd door de Hartstichting in het Boek «Hart- en vaatziekten in Nederland 2012» (Hoofdstuk 5 Sociaaleconomische status en korte termijn sterfte na een acuut hartinfarct bij mannen en vrouwen van verschillende leeftijden)
Het bericht dat Nederland overweegt haar steun aan de EU-privacy-voorstellen in te trekken |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dan wel ontkennen dat u voornemens bent om de Nederlandse steun aan de EU-voorstellen inzake privacy in te trekken door u aan te sluiten bij een blokkerende minderheid?1
Ik heb geen concrete aanwijzingen van het bestaan of vormen van een blokkerende minderheid bij de onderhandelingen over de genoemde voorstellen. Van het zich al dan niet aansluiten bij een dergelijke minderheid is daarom ook geen sprake. Het is de Kamer bekend dat Nederland net als alle andere lidstaten over de privacyvoorstellen standpunten inneemt. Het is de Kamer eveneens bekend welke standpunten Nederland inneemt. Ik houd de Kamer daarvan periodiek op de hoogte. Ik span mij in om die standpunten zo goed mogelijk voor het voetlicht te krijgen, en zo veel mogelijk daarvan in het eindresultaat terug te kunnen zien.
Op welke punten uit het privacyvoorstel dreigt op dit moment in de onderhandelingen een blokkerende minderheid te ontstaan? Welke lidstaten vormen de blokkerende minderheid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt Nederland zich tot de kritiekpunten van landen als Duitsland en Groot Brittannië die mogelijk een blokkerende minderheid zullen vormen?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u niet voornemens bent uw steun aan de privacy voorstellen in te trekken, kunt u expliciet bevestigen dat het steunen van een blokkerende minderheid niet aan de orde is en wat u betreft ook niet aan de orde zal zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het algemeen overleg over de JBZ-Raad op 6 maart 2013?
Ja.
De publicatie ‘Ontheemd: de verhuizingen van asielzoekerskinderen in Nederland’ |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Ontheemd: De verhuizingen van asielzoekerskinderen in Nederland»?1
Ja.
Wanneer kan de Kamer de bevindingen van het onderzoek door het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) over de verhuizingen van asielzoekerskinderen verwachten? Is het juist te stellen dat het COA het onderzoek, dat op verzoek van de Kamer heeft plaatsgevonden, beperkt heeft ingevuld door alleen het totaal aantal verhuizingen in 2012 te registreren? Zo ja, waarom is dit het geval? Zo nee, heeft u ook zicht op het totaal aantal verhuizingen van een kind tijdens een gemiddelde asielprocedure, inclusief de wijziging van de Vreemdelingenwet van afgelopen juli 2010?
Uw Kamer heeft mijn reactie ontvangen op de registratie die het COA heeft uitgevoerd met betrekking tot het aantal verhuizingen van gezinnen met kinderen gedurende het jaar 2012. Registratie met terugwerkende kracht was op basis van de COA-systemen niet op een betrouwbare wijze mogelijk omdat de systemen daar niet op waren ingericht. Ik beschik derhalve niet over betrouwbare cijfers over de periode voorafgaand aan 2012. Ik wil daarnaast benadrukken dat het van belang is om de aard van beide onderzoeken goed te duiden. Het COA onderzoek betrof met name een kwantitatief onderzoek dat is uitgevoerd binnen de gehele asielpopulatie in alle asielzoekerscentra. In het onderzoek waar naar verwezen wordt in het rapport «Ontheemd» zijn 132 kinderen in de leeftijd van 10–18 jaar geïnterviewd. De periode waarin de kinderen (meerdere keren) zijn verhuisd, ziet met name op de periode 2011 en eerdere jaren. Beide onderzoeken zijn derhalve niet vergelijkbaar omdat ze niet zien op dezelfde onderzoeksgroep tijdens dezelfde periode. Door het COA zijn de verhuizing van de centrale ontvangstlocatie naar een procesopvanglocatie en van de procesopvanglocatie naar een asielzoekerscentrum niet meegenomen. Het betreft een tweetal verplaatsingen die standaard in de procedure plaatsvinden.
Kunt u de bevindingen van het rapport, namelijk dat kinderen van asielzoekers gemiddeld tien keer vaker verhuizen als een Nederlands kind, bevestigen? Zo nee, over welke informatie beschikt u wel? Deelt u de zorgen van de opstellers van het rapport dat deze vele verhuizingen in potentie schade kunnen aanbrengen aan asielkinderen, die al vaak te kampen hebben met traumatische ervaringen? Zo nee, waarom niet? Deelt u tevens de conclusie dat deze situatie op gespannen voet staat met de verplichtingen van Nederland die voortvloeien uit het Verdrag inzake de rechten van het kind (Kinderrechtenverdrag)? Kunt u in uw beantwoording in het bijzonder ingaan op de vraag hoe deze situatie zich verhoudt tot de artikelen 2, 3, 6, 12, 19, 24, 28 en 29 van het Kinderrechtenverdrag?
Kinderen van asielzoekers zullen over het algemeen vaker verhuizen dan Nederlandse kinderen. Het COA heeft, in opdracht van de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, het aantal verhuizingen gemeten vanaf de aankomst in een asielzoekerscentrum alsmede de verhuizingen naar een vrijheidsbeperkende locatie of gezinslocatie. In het rapport «Ontheemd» wordt aangegeven dat, als de standaardverhuizingen aan het begin van de procedure niet worden meegerekend, een gezin gemiddeld een keer in de twee jaar verhuist. Indien verhuizingen naar en vanuit de gezinslocaties worden meegerekend, komt het gemiddeld aantal verhuizingen, zoals geregistreerd door het COA, neer op nagenoeg eenmaal per jaar. Dit aantal zal teruglopen nu besloten is dat gezinnen die een herhaalde asielaanvraag indienen niet meer naar de procesopvanglocatie hoeven te verhuizen. Tijdens hun korte verblijf gedurende de algemene asielprocedure in de procesopvanglocatie blijft de woonruimte in de gezinslocatie gereserveerd. Ook is al eerder besloten dat gezinnen waarvan de vertrektermijn is verstreken, indien verwijdering uit de opvang zou leiden tot een humanitaire noodsituatie, niet meer via de vrijheidsbeperkende locatie in de gezinslocatie zullen worden geplaatst. Ik acht het mogelijk dat kinderen problemen ondervinden door (een groot aantal) verhuizingen. Verhuizingen vinden in veel gevallen plaats op verzoek van ouders of doordat een gezin er, nadat het is uitgeprocedeerd, niet voor kiest om terug te keren naar het land van herkomst. Om mogelijke nadelige effecten voor kinderen zoveel mogelijk te beperken, hebben ouders ook een eigen verantwoordelijkheid. Om ouders daarvan zo nodig meer bewust te maken voert het COA in goed overleg met organisaties uit de werkgroep «Kind in azc’s» een pilot uit met een «verhuisprotocol». Op basis van dit protocol wordt met ouders gesproken over de gevolgen die een verhuizing voor hun kinderen kan hebben, zodat ouders zoveel mogelijk maatregelen kunnen nemen om mogelijk nadelige gevolgen voor hun kinderen te voorkomen, door hen goed te informeren en in overleg met het COA zorg te dragen dat het onderwijs in de nieuwe woonplaats geregeld is. Hierna zal ik kort ingaan op uw vraag hoe de situatie van kinderen in de opvang zich verhoudt tot een aantal artikelen van het IVRK.
Artikel 2 van het IVRK heeft ten doel discriminatie tegen te gaan. Hoewel kinderen van asielzoekers, terecht, recht hebben op diverse voorzieningen die ook aan kinderen van Nederlandse ingezetenen ter beschikking staan, is het niet in strijd met artikel 2 van het IVRK dat asielzoekers en hun gezin, met inachtneming van hun rechten op basis van de Richtlijn minimumnormen opvang asielzoekers, in (centrale) opvangvoorzieningen geplaatst worden en evenmin dat, in voorkomende situaties, een zorgvuldig voorbereide verhuizing plaatsvindt.
Op grond van artikel 3 van het IVRK vormen de belangen van het kind altijd een eerste overweging. Dit betekent echter niet dat een zorgvuldige afweging er niet in kan resulteren dat andere belangen, zoals een zorgvuldige en effectieve asielprocedure, prioriteit krijgen.
Artikel 6 van het IVRK geeft kinderen recht op leven en ontwikkeling. Ten aanzien van de ontwikkeling van kinderen geldt dat zij, evenals Nederlandse kinderen, recht hebben op onderwijs. Het komt in individuele gevallen voor dat, bijvoorbeeld in een situatie waarin speciaal onderwijs nodig is, tijdelijk geen plaats op een nieuwe school beschikbaar is. Deze situaties vormen echter een uitzondering. Het COA doet er uiteraard alles aan om te faciliteren dat er voor ieder kind na de verhuizing onderwijs beschikbaar is. Het eerder genoemde verhuisprotocol met specifieke aandacht voor het onderwerp «onderwijs» zal de tijdige beschikbaarheid van onderwijs na een overplaatsing naar verwachting nog verder verbeteren. COA verzoekt de scholen om tijdig het onderwijskundig rapport over te dragen.
Artikel 12 IVRK bepaalt dat kinderen het recht hebben om gehoord te worden en hun eigen mening te vormen en te uiten, met name in gerechtelijke en bestuurlijke procedures die het kind betreffen. Hieraan wordt gevolg gegeven doordat minderjarigen, als zij samen met hun ouder(s) asiel aanvragen, vanaf de leeftijd van 15 jaar zelfstandig gehoord worden.
Artikel 19 IVRK heeft ten doel bescherming te bieden tegen kindermishandeling.
Kinderen van asielzoekers hebben recht op de in Nederland beschikbare voorzieningen van Jeugdzorg. Het COA valt voorts onder de Verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Dit betekent dat het COA nu ook formeel verplicht is om alle stappen uit te voeren die in de meldcode zijn voorgeschreven. Het COA zal twee aandachtsfunctionarissen per locatie aanstellen en alle medewerkers trainen in het herkennen van signalen van kindermishandeling en het zo nodig nemen van de benodigde acties.
Artikel 24 IVRK handelt over het recht op gezondheid en gezondheidszorg. Aan dit artikel wordt voldaan doordat in Nederland toegang tot gezondheidszorg ook voor kinderen van asielzoekers is gewaarborgd.
Artikel 28 en 29 IVRK regelen het recht op onderwijs. Kinderen van asielzoekers hebben evenals Nederlandse kinderen recht op onderwijs. Het onderwijs wordt zo spoedig mogelijk na het indienen van de asielaanvraag aangeboden, waarbij het op basis van de Europese richtlijn minimumnormen opvang is toegestaan het onderwijs na maximaal 3 maanden aan te bieden.
Deelt u de mening dat het aantal verhuizingen van gezinnen met kinderen drastisch verminderd dient te worden? Bent u bereid toe te zeggen dat een gezin met kinderen in een asielprocedure tijdens deze procedure zoveel mogelijk op één vaste plek zal worden opgevangen? Zo nee, waarom niet?
Het beleid van het COA is om het aantal verhuizingen van gezinnen met kinderen zoveel mogelijk te beperken. Als er verhuizingen plaatsvinden, buiten de verhuizingen op eigen verzoek of verhuizingen die als sanctie zijn opgelegd, worden deze zoveel mogelijk tijdens de schoolvakanties uitgevoerd. Ook wordt door het COA in dat geval onderzocht of een verhuizing binnen de regio kan plaatsvinden, zodat de kinderen dezelfde school kunnen blijven bezoeken. Het aantal verhuizingen zal voorts naar verwachting nog verder teruglopen nu besloten is dat gezinnen die een herhaalde aanvraag indienen niet meer naar de procesopvanglocatie hoeven te verhuizen. Ook is al eerder besloten dat gezinnen waarvan de vertrektermijn is verstreken, indien verwijdering uit de opvang zou leiden tot een humanitaire noodsituatie, niet meer via de vrijheidsbeperkende locatie in de gezinslocatie zullen worden geplaatst. Het beleid om stapeling van procedures zoveel mogelijk te voorkomen alsmede het verwerven van meer structurele opvanglocaties door het COA zullen eveneens bijdragen aan een verdere reductie van het aantal verhuizingen.
Bent u bereid de Kamer per brief een inhoudelijke reactie te sturen op de bevindingen en aanbevelingen op dit rapport? Bent u tevens bereid deze brief samen met de bevindingen van het COA-rapport naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Aan dit verzoek heb ik reeds voldaan met mijn brief van 12 februari 2013 (Kamerstuk II 19 637, nr. 1605).
De gevolgen extra taken Geld Service Nederland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het u bekend dat de drie grote Nederlandse banken een gemeenschappelijk bedrijf hebben opgericht – Geld Service Nederland (GSN) – dat niet alleen de gezamenlijke inkoop verzorgt, maar ook het geldtellen, geldopslag en geldtransport gaat verzorgen?1
Ja, dit is mij bekend. Hierbij merk ik wel op dat het De Nederlandsche Bank (DNB) is die op grond van het Europees Verdrag2 de taak heeft de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat.
Kunt u schetsen welke gevolgen deze verandering heeft voor de logistiek van het cash geld in Nederland, de rol die de Nederlandsche Bank in de keten speelt (toezicht, beheer cash geld) en welke gevolgen dit heeft voor winkeliers en consumenten?
GSN heeft zich tot doel gesteld om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de chartale keten voor de deelnemende banken te vergroten. GSN telt en sorteert de bankbiljetten voor de aangesloten banken. GSN vult ook geldcassettes voor de geldautomaten van de aangesloten banken en laat het onderhoud van de automaten verzorgen. GSN «regisseert» daarnaast het waardevervoer naar en van de bankkantoren en geldautomaten van de aangesloten banken, in de zin dat GSN waardevervoerders contracteert en bepaalt waar en wanneer geld moet worden gebracht of gehaald. GSN heeft zelf geen contractrelaties met retailklanten. Concreet gevolg van de komst van GSN is dat het aantal locaties waarop door banken geld wordt verwerkt beperkt wordt en het verwerkingsproces – door schaalvoordelen – efficiënter kan worden ingericht. De door de aangesloten banken zelf beheerde tel- en sorteeractiviteiten vonden voor de komst van GSN op 5 locaties plaats. Deze activiteiten zijn nu geconcentreerd op 3 (reeds bestaande) locaties. Het aantal vervoerbewegingen kan ook afnemen doordat GSN het waardevervoer van deze banken combineert en daardoor efficiënter kan plannen. De rol van DNB blijft hierbij gelijk. De Bankwet draagt DNB – mede ter uitvoering van het Europees Verdrag – op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. DNB ziet daarnaast toe op de naleving van de sorteervoorschriften van de ECB die banken en andere partijen zoals waardevervoerders moeten naleven als zij bankbiljetten die zij van het publiek hebben ontvangen via geldautomaten weer aan het publiek verstrekken.
Winkeliers en andere zogenoemde toonbankinstellingen waarvan de kassaopbrengst verwerkt wordt bij GSN sluiten geen contracten af met GSN, maar met hun eigen bank. De banken zijn vrij in hun tariefstelling. De banken betalen GSN voor de aan hen verleende diensten. Winkeliers kunnen hun kassaopbrengst ook laten tellen, sorteren en giraal bijschrijven door andere partijen zoals waardevervoerders, die daarvoor over eigen faciliteiten voor geldverwerking beschikken.
Is het waar dat er schakels aan de logistieke keten worden toegevoegd, doordat het aantal telcentrales/overslagpunten, beheerplekken en transporten van cash geld toeneemt? Welk gevolgen heeft dit voor de veiligheid? Wat zijn de gevolgen voor de kosten en de efficiency in het kader van de veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er naar uw oordeel sprake van marktverstoring ten opzichte van de private partijen die momenteel een belangrijke uitvoerende rol spelen in de logistiek en beveiliging? Is er sprake van ongewenste monopolievorming? Worden er door de rol van GSN in de exploitatie en het beheer van cash geld drempels opgeworpen voor het toetreden van andere banken tot de Nederlandse markt? Ziet u aanleiding om de Nederlandse Mededingingsautoriteit te verzoeken een onderzoek te starten?
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft naar aanleiding van de oprichting van GSN een klacht ontvangen. De NMa onderzoekt of de mededinging door GSN wordt beperkt, of daarbij sprake is van overtreding van het kartelverbod uit de Mededingingswet en of daarbij eventueel een beroep kan worden gedaan op een wettelijke uitzondering van het kartelverbod door mogelijke voordelen die uit de samenwerking voortvloeien. Indien de NMa een overtreding constateert, kan zij daartegen optreden.
Hoe reëel acht u het risico dat de wijzigingen in de logistieke keten van invloed zijn op het publieke belang van de beschikbaarheid van en toegang tot cash geld? Welke garanties zijn er dat er sprake blijft van een efficiënte dienstverlening aan de consument en dat het aantal pinautomaten (nu nog circa 12 000) op peil blijft?
Het aantal bancaire geldautomaten was eind 2012 7569. Het aantal geldautomaten is aan verandering onderhevig. Zo is in de periode 2000–2008 het aantal pinautomaten gegroeid van 6900 in 2000 naar ongeveer 8700 in 2008. Sinds 2008 is er weer sprake van een daling. Naast het pinnen bij geldautomaten van banken zijn er in sommige winkels ook mogelijkheden om meer te pinnen dan het aankoopbedrag. Dit zijn er inmiddels ongeveer 800, waardoor de afname van het aantal bancaire geldautomaten gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Overigens valt het plaatsingsbeleid ten aanzien van geldautomaten niet onder GSN. Dit is de verantwoordelijkheid van de banken zelf gebleven. Mochten de banken op dit punt overigens willen gaan samenwerken, dan zal deze samenwerking moeten voldoen aan de mededingingsregels. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, dat onder voorzitterschap staat van DNB, monitort de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van betaaldiensten. In dat kader wordt om de drie jaar een fijnmazig landelijk onderzoek gedaan (de bereikbaarheidsmonitor). In de afgelopen jaren is steeds geconcludeerd dat de bereikbaarheid gewaarborgd bleef. Dit jaar wordt dit onderzoek herhaald. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Wat zijn de gevolgen van de komst van GSN voor winkeliers? In hoeverre zullen zij worden geconfronteerd met hogere kosten door de extra schakels die in de logistieke keten lijken te worden gecreëerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze beoordeelt toezichthoudende instantie – de Nederlandsche Bank – het logistieke herontwerp van de beschikbaarheid van cash geld in Nederland?
De Bankwet draagt DNB op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Daarbij let DNB met name op de veiligheid, betrouwbaarheid en efficiëntie van het betalingsverkeer, in dit geval het contante betalingsverkeer. Met het oog daarop heeft DNB de totstandkoming van GSN nauwlettend gevolgd en staat zij daar in beginsel positief tegenover. Vanwege de belangrijke rol van GSN binnen het vitale proces van de contant geldvoorziening in Nederland, is DNB als waarnemer aanwezig bij vergaderingen van de Raad van Commissarissen van GSN.
Doorboringen van het rioolstelsel |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u rapport «Doorboringen van riolen door kabels en leidingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zaak is om, gelet op de enorme aantallen incidenten (het rapport noemt ca. 16.000 doorboringen van telecom-, gas-, elektriciteits- en drinkwaterleidingen) en de daaraan verbonden gevaren en kosten, preventieve maatregelen te bevorderen?
De opsteller van het rapport, de stichting RIONED, heeft een correctie aangebracht naar aanleiding van nieuwe berekeningen. Het genoemde aantal doorboringen van 16.000 is gecorrigeerd naar 4000.
Ik deel overigens de mening om preventieve maatregelen te bevorderen. Sinds een tiental jaren werkt de sector samen met de overheid aan het terugdringen van graafschades. In juli 2008 is tevens de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (Wion) in werking getreden. Een verplichting in de Wion is dat grondroerders verplicht ligginginformatie van kabels en leidingen opvragen, de zogenaamde graafmelding, voordat gegraven wordt.
Artikel 51 van de Wion geeft aan dat binnen 5 jaar de Wion geëvalueerd wordt en de Tweede Kamer geïnformeerd wordt over de resultaten daarvan. Dit is voorzien voor het eerste kwartaal van 2013.
Kunt u aangeven in hoeverre de registratie van leidingen (ligging tracés inclusief diepte) via het Kabels en Leidingen Informatie Centrum (KLIC-infosysteem) bij de Kadasters nog actueel is en in welke mate de beschikbare informatie door aannemers wordt geraadpleegd? Kortom, wordt in uw ogen in voldoende mate voldaan aan de meldings- en raadpleegplicht van het KLIC-systeem?
De netbeheerders houden voor het beheer en onderhoud van hun netten registraties bij. Het gaat daarbij o.a. om de ligging en diepte van het net en de technische kenmerken en specificaties. In het kader van WION zijn minimum-eisen gesteld aan de inrichting van die registraties en de wijze van informatie uitwisseling. De diepteligging van een kabel of leiding zijn geen onderdeel van die verplichting, omdat de diepteligging in de tijd kan variëren afhankelijk van de grondsoort en omgevingsinvloeden. Opnemen van de diepteligging in de verplichting zou deels een schijnzekerheid inhouden.
In hoeverre de registraties van netbeheerders correct zijn is moeilijk vast te stellen. Het betreft namelijk netten die gedurende vele decennia zijn aangelegd en ingetekend, met de nauwkeurigheid van volgens de toenmalige stand der techniek. Verder kunnen er omstandigheden zijn waardoor de feitelijke ligging van een net gaat afwijken zonder dat een netbeheerder daar kennis van krijgt om daarmee zijn registratie aan te passen.
Nieuw aangelegde en gewijzigde netten moeten door de netbeheerders binnen de wettelijke termijn van 30 dagen worden verwerkt in hun registratie en zijn daarmee beschikbaar voor grondroerders. Als borgingmechanisme voor het op orde brengen van de kwaliteit van de registraties is daarnaast de verplichting voor grondroerders tot het melden van afwijkende situaties in de wet opgenomen. Daarvan is in achterliggende jaren slechts spaarzaam gebruik gemaakt. In de evaluatie van WION die binnenkort aan de Kamer zal worden voorgelegd heeft dit aandacht gekregen
De resultaten van de evaluatie van de WION gaan onder andere in op de mate waarin de verplichtingen nageleefd worden. De Tweede Kamer wordt geïnformeerd over deze resultaten. Dit is voorzien voor het eerste kwartaal van 2013.
Op welke wijze en door welke instantie vindt handhaving plaats van de meldings- en raadpleegplicht van het KLIC-systeem? Staan er sancties (boetes) op overtredingen? Zo ja, hoeveel, en tot welk bedrag zijn er dan in 2012 opgelegd? Zo nee, ziet u dan aanleiding om het kadaster te vragen om de handhaving met een boetesysteem (beter) toe te (laten) passen?
Het toezicht op de naleving van de WION is een taak van het Agentschap Telecom. Het Kadaster heeft een uitvoerende taak voor wat betreft het mogelijk maken van de informatie-uitwisseling.
Agentschap Telecom kan na constatering van een overtreding van de WION een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen.
De hoogte van de op te leggen bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 450.000,– voor bijzondere gevallen en maximaal € 100.000,– voor de meeste overtredingen. In 2012 heeft het agentschap 44 sancties opgelegd voor overtredingen van de WION. De hoogste boete die in 2012 voor een overtreding van de WION door het agentschap is opgelegd, is een boete van € 100.000,–. In totaal heeft Agentschap Telecom in 2012 voor € 303.250 aan boetes en voor € 12.500 aan lasten onder dwangsom opgelegd.
Deelt u de mening dat het zaak is om op korte termijn met de VNG, de betrokken netwerkbeheerders en met de koepels van aannemingsbedrijven in de Grond, Weg- en Waterbouw-sector (GWW-sector) tot concrete maatregelen te komen om het aantal incidenten drastisch terug te dringen?
In het kader van de Wion en het beleid op het gebied van terugdringen van graafschades wordt regelmatig overlegd met de sector via het Kabel en Leidingen Overleg (KLO). Hierin nemen koepels en branchevertegenwoordigers van grondroerders en netbeheerders deel, waaronder een vertegenwoordiging van de gemeenten. Ook Rioned is in het KLO vertegenwoordigd. Een activiteit van het KLO is het opstellen van richtlijnen voor de sector op het gebied van o.a. zorgvuldig graven en zorgvuldig opdrachtgeverschap.
Daarnaast voert het Kadaster periodiek overleg met de sectorvertegenwoordigers over de operationele en technische aspecten van de informatie-uitwisseling.
Aan de hand van de resultaten van de evaluatie van de WION zal bezien worden of het noodzakelijk is aanvullende maatregelen te nemen
Btw-heffing zelfstandigen in de zorg |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ondernemers laken controle door fiscus op btw in de zorg»?1
Ja.
Op wie en in welke werksituatie is de Btw-vrijstellingsregeling in de zorg precies van toepassing?
In de Wet op de omzetbelasting 1968 (de wet) is een vrijstelling opgenomen voor de gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet BIG (artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, van de wet, de zgn. medische vrijstelling). De vrijstelling geldt alleen als de beroepsbeoefenaar zelfstandig een gezondheidskundige dienst verricht, een Wet BIG-opleiding heeft afgerond en de verrichte dienst behoort tot het deskundigheidsbereik van die beroepsbeoefenaar.
Van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst is geen sprake als de betrokken beroepsbeoefenaar onder leiding en toezicht van een opdrachtgever (bijvoorbeeld een arts) werkzaamheden uitvoert. In dat geval stelt de Wet BIG-beroepsbeoefenaar zijn of haar diensten (arbeid) ter beschikking en is sprake van een met btw-belaste prestatie, ook al wordt gezondheidskundige arbeid verricht. Deze dienstverlening is vergelijkbaar met die van medische uitzendbureaus, die Wet BIG-beroepsbeoefenaren ter beschikking stellen. De Hoge Raad heeft beslist dat in het geval van een medisch uitzendbureau de btw-vrijstelling niet van toepassing is3. Hof Amsterdam heeft beslist dat de btw-vrijstelling niet van toepassing is bij prestaties door een verpleegkundigenmaatschap aan ziekenhuizen4, aangezien zij in concurrentie treden met uitzendbureaus: de prestatie (ter beschikking stellen van arbeid) is in wezen gelijk. Hetzelfde geldt ook voor de diensten van BIG-geregistreerde zzp’ers/zorgverleners die hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen.5
Of in een concrete situatie sprake is van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst, moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid merk ik op dat verpleegkundigen die door een ziekenhuis worden «ingehuurd» niet zelfstandig gezondheidskundige diensten verrichten. Die verpleegkundigen verrichten hun werkzaamheden niet zelfstandig, maar onder leiding en toezicht van een arts. Dit betekent dat verpleegkundigen die als zzp’er werkzaam zijn in een ziekenhuis, btw-plichtig zijn voor de door hen verrichte diensten.
Wanneer is volgens de Belastingdienst een verpleegkundige zelfstandig ondernemer (zzp’er)?
Er bestaat geen wettelijke definitie van de zelfstandige zonder personeel (zzp’er).2 Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval zal moeten worden beoordeeld of al dan niet sprake is van ondernemerschap in de zin van de inkomstenbelasting en van de omzetbelasting. Beslissend zijn de criteria van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie.
Specifiek voor de omzetbelasting betekent dit dat zodra een verpleegkundige buiten dienstbetrekking en regelmatig tegen betaling werkzaamheden verricht voor één of meer ziekenhuizen, deze verpleegkundige ondernemer is voor de omzetbelasting.
In welke andere sectoren wordt het criterium «onder toezicht staan» ook toegepast bij de beoordeling van zelfstandigheid en waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van oneerlijke concurrentie in de zorg als gevolg van onduidelijkheid over de toepassing van de regels omtrent Btw-vrijstelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de problemen op te lossen?
Hiervoor heb ik het standpunt ingenomen dat het ter beschikking stellen van personeel of arbeid aan ziekenhuizen in de btw-heffing moet worden betrokken.
Dat is ook het geval als het om BIG-geregistreerde verpleegkundigen gaat en/of zzp’ers. Dit standpunt volgt uit wet- en regelgeving en de rechtspraak en is bekend binnen de Belastingdienst. Dit draagt de Belastingdienst ook uit, zowel langs voorlichting vooraf als via de handhaving achteraf. Zo is het ook onder de aandacht gebracht van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en bij ZZP-Nederland.
Ik zie daarom het artikel meer als een signaal dat er mogelijk nog wat te verbeteren valt dan dat de Belastingdienst onduidelijkheid over de toepassing van de regelgeving laat bestaan.
Algemeen bekend is dat het uitlenen van verpleegkundigen door uitzendbureaus belast is met btw. Zelfstandige verpleegkundigen die werkzaam zijn voor ziekenhuizen treden in concurrentie met deze uitzendbureaus. Het achterwege laten van btw bij zelfstandige verpleegkundigen is wettelijk niet toegestaan en leidt tot oneerlijke concurrentie met uitzendbureaus.
Ik herken de kritiek niet dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig zouden hanteren. Als in het toezicht blijkt dat door een onjuiste tarieftoepassing te weinig btw is voldaan door een belastingplichtige in deze branche, vindt correctie plaats. Ook voor wat betreft overleg of vragen van belastingplichtigen zijn er geen concrete signalen dat inspecteurs verschillende standpunten innemen.
Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de Belastingdienst contact opgenomen met de NVZ en ZZP-Nederland over deze problematiek. Daarnaast heeft de Belastingdienst deze problematiek nadrukkelijker opgenomen in de toelichting op belastingdienst.nl (zie: http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/btw/tarieven_en_vrijstellingen/vrijstellingen/gezondheidszorg/vrijstelling_in_de_gezondheidszorg).
Kunt u ingaan op de kritiek van accountant L. Dijckmans over de «lakse houding van de belastingdienst»?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u de kritiek dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen treft u om de al geruime tijd bestaande klachten op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat steeds meer kinderen in de noodopvang wonen |
|
Loes Ypma (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Steeds meer kinderen wonen in Noodopvang»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen horen op te groeien in een stabiele en veilige omgeving, waarin zij zich optimaal kunnen ontwikkelen? Deelt u de mening dat de noodopvang zelden of nooit te beschouwen is als veilige en stabiele omgeving?
Ik deel de mening dat kinderen horen op te groeien in een stabiele en veilige omgeving en niet thuis horen in de opvang. Bij «noodopvang» is van een stabiele omgeving geen sprake.
Overigens zijn er kanttekeningen te plaatsen bij het genoemde artikel en de kop erboven. Een groot deel van de kinderen waar in het bericht over wordt gesproken, vlucht mee met hun moeder naar de vrouwenopvang in geval van huiselijk geweld. In die gevallen is het alternatief – een onveilige thuissituatie – evenmin wenselijk.
Gezinnen met kinderen die in de maatschappelijke opvang worden opgevangen worden op een zeer diverse manier opgevangen. Hoe dit is georganiseerd, verschilt per gemeente. Soms is er een uitgebreid aanbod, zoals gezinskamers in de 24-uursopvang, begeleid wonen en semiambulante opvang, waarbij gezinnen tijdelijk in een woning in een wijk verblijven.
Heeft u zicht op het aantal kinderen dat in 2012 in de maatschappelijke opvang is opgevangen? Hoe verhoudt dit aantal zich tot eerdere jaren? Bent u van mening dat het aantal kinderen dat in Nederland in de noodopvang verblijft veel te hoog is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om er voor te zorgen dat dit aantal drastisch afneemt?
Er zijn nog geen cijfers bekend over het aantal kinderen dat in 2012 in de maatschappelijke opvang is opgevangen. De Federatie Opvang verwacht deze cijfers medio 2013 te kunnen publiceren. Dan kan ook de vergelijking met eerdere jaren worden gemaakt. Ik wijs er overigens op dat de cijfers van de Federatie Opvang over 2011, waarop het genoemde artikel was gebaseerd, ten opzichte van 2010 een daling liet zien van het aantal opgevangen/begeleide kinderen en jongeren.
Die daling laat onverlet dat ik deze aantallen te hoog vind, gelet op mijn uitgangspunt dat kinderen niet in de opvang horen. Het is belangrijk dat gemeenten, woningcorporaties en banken inzetten op het voorkomen van huisuitzetting. Die lijn is ook uitgedragen in de brief van de minister voor Wonen en Rijksdienst die u recent ontving (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 29 453, nr. 293). In mijn contacten met de VNG en gemeenten over de maatschappelijke opvang dring ik aan op proactief beleid ten aanzien van voorkoming van huisuitzettingen. Hiermee wordt voorkomen dat kinderen in de maatschappelijke opvang terecht komen. Ik zie het ook als mijn rol om goede voorbeelden te verspreiden onder gemeenten.
Is het waar dat kinderen vaak maandenlang in de noodopvang verblijven? Zo ja, hoeveel kinderen verbleven er de afgelopen jaren langdurig, althans langer dan een maand, in de noodopvang? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als kinderen gedurende een langere periode in de noodopvang verblijven? Wat kunt en gaat u doen om er voor te zorgen dat kinderen niet langdurig in de noodopvang verblijven?
De Federatie Opvang meldde mij desgevraagd dat het soms voorkomt dat gezinnen met kinderen maandenlang in de crisisopvang verblijven. Het is bij de Federatie Opvang niet bekend hoeveel kinderen langer dan een maand met een ouder in de crisisopvang hebben verbleven. Dit wordt niet landelijk geregistreerd. In het algemeen is de beoogde verblijftijd in de crisisopvang maximaal drie maanden. Door gebrek aan mogelijkheden voor uitstroom, of door hoge schulden bijvoorbeeld, kan het voorkomen dat de verblijftijd langer is. Overigens merk ik op dat de vorm waarin de noodopvang/crisisopvang wordt geboden, kan variëren (zie mijn antwoord op vraag2. Een verblijf in de opvang dient uiteraard zo kort mogelijk te zijn. Om meer inzicht te krijgen in dit thema heb ik het Trimbos-instituut gevraagd om bij de Monitor Stedelijk Kompas 2012 aandacht te besteden aan gezinnen in de opvang. Daarnaast heb ik de Federatie Opvang gevraagd in kaart te brengen om wat voor soort gezinnen het gaat. De uitkomsten daarvan zal ik onder meer benutten voor overleg met de minister voor Wonen en Rijksdienst, de VNG en Aedes.
Hoe kunt u er voor zorgen dat gemeenten de positie van dakloze gezinnen en kinderen in het bijzonder gaan verbeteren? Bent u bereid om met gemeenten, de VNG en de federatie Opvang het gesprek aan te gaan en te komen tot een structurele oplossing voor deze kinderen en hun ouders?
Ik heb in antwoord op eerdere vragen reeds aangegeven met gemeenten in gesprek te gaan (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 1252) en ben hierover ook in overleg met de Federatie Opvang.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg inzake Maatschappelijke opvang en zwerfjongeren dat 20 maart 2013 zal plaatsvinden?
Ja.
Het Onderzoeksrapport Taskforce TBS 2012 |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat de Nederlandse burger het recht heeft om te weten hoeveel gevaarlijke nog niet uitbehandelde ter beschikking gestelden (tbs'ers) door de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Van der Velden nu vrij rondlopen?
Ik heb de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) verzocht te onderzoeken welke zaken van tbs-gestelden aandacht vragen in het licht van de uitspraak van het EHRM, zoals uitgelegd door het gerechtshof Arnhem. De Rvdr heeft hierin bewilligd, hetgeen heeft geleid tot een onderzoeksrapport van de Rvdr dat een indicatie geeft van het aantal zaken waarvoor de recente jurisprudentie mogelijk gevolgen heeft voor de verdere tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel. Ik heb dit rapport met mijn brief (Kamerstuk II 29 452, nr. 156) van 30 januari jl. aan de Tweede Kamer verzonden. In de brief heb ik de aard van deze kwestie toegelicht, heb ik aangegeven wat de gevolgen hiervan zijn en heb ik uiteengezet welke stappen ik zet om te voorkomen dat er gevaarlijke situaties ontstaan voor de samenleving. In de brief is ook vermeld welke zaken zich tot dat moment hadden voorgedaan waarin de tbs onherroepelijk was opgeheven als gevolg van de uitspraak van het EHRM. Dit betrof ook zaken die zich voor 26 november 2012 hadden voorgedaan.
Inmiddels heeft de Hoge Raad in een arrest van 12 februari jl. de bedoelde uitspraak van het EHRM nader uitgelegd en geoordeeld dat het gerechtshof Arnhem een te beperkte uitleg had gegeven aan die uitspraak en dat de overwegingen van het gerechtshof Arnhem ook overigens niet als juist kunnen worden aanvaard. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof Arnhem dan ook vernietigd in het belang der wet. Op grond van het arrest van de Hoge Raad heeft de verlengingsrechter dus meer speelruimte bij de vaststelling of er sprake is geweest van een geweldsdelict dan waarvan de Rvdr bij zijn onderzoek is uitgegaan. Ik verwacht dan ook dat met het arrest van de Hoge Raad de kansen zijn toegenomen om in de zaken die volgens de Rvdr nadere aandacht vragen na een periode van vier jaar toch verlenging van de TBS-maatregel te verkrijgen.
Bent u bereid per een onderzoek in te stellen naar alle gevallen waarbij de rechter rekening heeft gehouden met de uitspraak van het EHRM in de zaak Van der Velden die niet door de Taskforce zijn meegenomen, omdat ze bijvoorbeeld (exact) op 26 november 2012 of kort daarvoor zijn gewezen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ten behoeve van de veiligheid van de maatschappij en vooral ten behoeve van de slachtoffers van ernstige geweldsmisdrijven alle cijfers hierover boven tafel moeten komen? Zo nee, waarom niet?
Eerdergenoemd rapport van de Rvdr bevat cijfers over het aantal zaken waarvoor de recente jurisprudentie mogelijk gevolgen heeft voor de verdere tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel. Dit rapport (bijlage bij Kamerstuk II 29 452, nr. 156) heb ik aan de Tweede Kamer gestuurd en is daarmee openbaar.
Het bericht dat Tristan van der V. een wapencontract tekende met zijn vader en politie |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Tristan van der V. en zijn vader op papier hadden vastgelegd dat Van Der V. bij een nieuwe depressie zijn wapens zou inleveren?1
Het «contract» waar in het verhoor naar wordt verwezen betreft een briefje van Tristan aan zijn vader. Het briefje is na 9 april 2011 bij de ouders aangetroffen en was niet eerder bij de politie bekend.
Klopt de bewering van de betrokken jurist dat de politie dit zogenaamde contract mede had ondertekend en derhalve had moeten weten van de psychische problemen van Van Der V.? Zo ja, kunt u hier nadere uitleg over geven?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre worden dergelijke afspraken tussen politie en wapenvergunninghouders gemaakt?
Dergelijke afspraken zijn en worden niet gemaakt.
De opvang van tienermoeders |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Siriz vreest einde subsidie opvang jonge moeders», waarin melding wordt gemaakt van de zorg dat de opvang van jonge moeders en hun kinderen door Siriz na 2014 dreigt te stoppen wegens gebrek aan financiering?1
Ja.
Vindt u het van belang dat deze vorm van opvang – mede in het licht van de gebleken effectiviteit – blijft bestaan? Hoe waarborgt u dat, vanwege het specifieke karakter van deze doelgroep, er ook na 2014 voldoende opvang beschikbaar is?
Ik vind het belangrijk dat ondersteuning en zo nodig opvang voor tienermoeders met (ernstige) problemen beschikbaar blijven.
In het project Aanpak Geweld in Huiselijke Kring worden acties die in de beleidsbrief Aanpak van Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 345, nr. 117) zijn aangekondigd, uitgewerkt. Ik doe dat in nauwe samenwerking met de VNG en de Federatie Opvang. Ten aanzien van de «specifieke groepen» bereiden de VNG en de Federatie Opvang een advies voor over een model voor de hulp en opvang aan specifieke groepen vanaf 2015. Uitgangspunt hierbij is een toekomstbestendig systeem, waarbij door gemeenten in samenwerking met de opvang in de toekomst flexibel kan worden ingespeeld op (nieuwe) specifieke groepen die zich aandienen. Dit advies heeft ook betrekking op de opvang van tienermoeders, waarover in de genoemde beleidsbrief is aangekondigd dat deze groep, voor zover geen sprake is van geweld, ondergebracht zal worden in het stelsel van de maatschappelijke opvang.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aanbeveling van de commissie De Jong dat er een goede financiering dient te zijn voor de opvang van tienermoeders? Herinnert u zich de toezegging2 dat u zorg draagt voor een goede borging van deze specifieke vorm van opvang? Wanneer wordt het overleg hierover afgerond?
Ik verwacht voor de zomer het advies van de VNG en Federatie Opvang over de opvang van specifieke groepen (zoals beschreven in antwoord3. Nadat de VNG en de Federatie Opvang hebben geadviseerd, zal in de loop van 2013 en 2014 de nadere uitwerking hiervan plaatsvinden. Alles is erop gericht de opvang van specifieke groepen per 2015 zorgvuldig over te dragen aan gemeenten.
Wat zijn de consequenties van de decentralisatie van de opvang naar de gemeenten voor de tienermoederopvang? Hoe bent u voornemens deze doelgroep expliciet in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) te borgen, inclusief een daarbij horende deugdelijke financiering?
De consequentie van de decentralisatie van deze middelen is dat centrumgemeenten verantwoordelijk worden voor de ondersteuning en opvang van tienermoeders. De opvang van tienermoeders wordt ondergebracht bij de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang (zie antwoord op vraag4. Ik ben niet voornemens de doelgroep «tienermoeders» expliciet in de Wmo te noemen. De middelen die nu door het Rijk worden verstrekt aan de gemeente Gouda voor de opvang van tienermoeders door Siriz, zullen per 1 januari 2015 worden overgeheveld naar de centrumgemeenten. Ik ben overigens van mening dat het feit, dat per 2015 ook de jeugdzorg en delen van de AWBZ naar gemeenten worden gedecentraliseerd, kansen biedt ten aanzien van de groep tienermoeders. Gemeenten krijgen bijvoorbeeld meer belang bij en mogelijkheden voor preventie van ongewenste zwangerschappen en – als er toch sprake is van een zwangerschap – bij de ondersteuning van de jonge moeders.
Misstanden bij Pleyade |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat zorgmedewerkers van de Arnhemse ouderenzorginstelling Pleyade op 26 januari jl. een bezoek hebben gebracht aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst zorgelijk is dat zorgmedewerkers zich genoodzaakt voelen zelf de IGZ in te schakelen omdat de kwaliteit van zorg in gevaar komt door onderbezetting van personeel? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik kan geen oordeel uitspreken over de in de vraag genoemde «noodzakelijkheid». In algemene zin staat het zorgmedewerkers vrij om hun zorgen over de kwaliteit van de zorg (uiteindelijk) ook bij de IGZ kenbaar te maken.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de IGZ in het vervolg tijdig ingrijpt? Wilt u uw antwoord toelichten?
De IGZ bezoekt Pleyade en in het bijzonder Altenova al sinds de zomer van 2011 met regelmaat. De IGZ heeft Altenova in 2011 een half jaar onder verscherpt toezicht gesteld. De zorginstelling en met name de Raad van Toezicht als interne toezichthouder is primair verantwoordelijk om in te grijpen wanneer de situatie in een zorginstelling daar om vraagt. Wanneer de IGZ tijdens haar bezoek aan een instelling risico’s signaleert, zal zij de zorginstelling blijven volgen. Verder bezoekt de IGZ de zorginstelling na het ontvangen van meldingen, waarna indien nodig nader gehandeld wordt.
Bent u bereid de IGZ op te dragen met spoed extra inspecties bij Pleyade uit te voeren, ook onaangekondigd? Zo nee, waarom niet?
Naast bovengenoemde bezoeken heeft de IGZ recent ook andere locaties van Pleyade bezocht. Ik zie op basis hiervan geen reden om de IGZ opdracht te geven voor extra bezoeken.
Heeft u kennisgenomen van het dagboek Altenova, dat zorgmedewerkers van Pleyade hebben samengesteld en aangeboden aan de IGZ? Wilt u inhoudelijk reageren op dit dagboek? Zo nee, waarom niet?2
Ja. Ik zal in de antwoorden op de vragen 10 tot met 12 inhoudelijk ingaan op het dagboek.
Wat is uw reactie op de meldingen in het dagboek dat mensen met een indicatie die niet past bij de betreffende afdeling, daar geplaatst worden omdat de bedden gevuld moeten worden? Vindt u het wenselijk dat dit weer gaat om het kostenplaatje, in plaats van dat er gekeken wordt naar goede en passende zorg voor mensen die dat nodig hebben? Wilt u uw antwoord toelichten?
Sinds het instellen van het verscherpt toezicht in 2011, is er een opnamecommissie werkzaam binnen Altenova waarin ook een specialist ouderengeneeskunde is betrokken. Deze commissie bepaalt en bewaakt de opname-indicaties, waarbij zij zorg draagt dat nieuwe cliënten op de juiste afdelingen worden opgenomen. De kennis en medische deskundigheid van de specialist ouderengeneeskunde speelt hierin een grote rol. Ik vind dit alles een goede zaak.
Vindt u het normaal dat er zo weinig personeel aanwezig is bij Altenova, zodat mensen vaak pas laat uit bed gehaald kunnen worden? Wat gaat u hieraan doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
De IGZ heeft de personeelsformatie van Altenova opgevraagd op drie ijk- momenten, namelijk direct na afsluiten van het verscherpt toezicht, zes maanden na het verscherpt toezicht en nu. De IGZ zal zich, nadat zij deze informatie heeft ontvangen, beraden op het verdere toezicht op Altenova.
Wat is uw reactie op de melding in het dagboek dat zorgmedewerkers ziek thuis zitten, omdat de manier van werken te zwaar is? Welke maatregelen gaat u treffen om deze ongezonde situatie op te lossen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet dient de zorginstelling te zorgen voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers en daartoe een beleid te voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. Daarbij hoort ook een beleid gericht op het voorkomen en als dat niet mogelijk is beperken van psychosociale arbeidsbelasting. Daarom zal de Inspectie SZW eveneens onderzoek gaan doen naar de situatie bij Pleyade. De directe aanleiding daarvoor is een klacht die eind januari j.l. bij de Inspectie SZW is ingediend door de Abvakabo. Indien overtredingen worden geconstateerd op dit terrein, zal de Inspectie SZW optreden. In deze en vergelijkbare situaties trekken de Inspectie SZW en de IGZ samen op.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat binnen zorginstellingen met vaste teams gewerkt dient te worden, omdat tijdelijke medewerkers niet altijd op de hoogte zijn en verschillende gezichten voor bewoners niet altijd prettig zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
De oproeppool van Pleyade hanteert reeds als uitgangspunt dat flex-medewerkers invallen op locaties die zij kennen en houdt er rekening mee of zij voor cliënten met een somatische zorgvraag of met een psychogeriatrische zorgvraag kunnen werken.
Wat is uw reactie op de melding in het dagboek dat personeel in de problemen kwam, omdat er in de kerstvakantie geen stagiaires waren? Vindt u het verantwoord dat goede zorgverlening af moet hangen van stagiaires? Zo nee, gaat u maatregelen treffen om nu echt extra gekwalificeerd personeel in te zetten in plaats van stagiaires die als volwaardige invalkracht ingezet worden?
Ik ben van mening dat stagiaires altijd boventallig op een afdeling ingezet dienen te worden. Zij zijn er om te leren, niet met als doel om de werkzaamheden van het vaste personeel te verlichten. Het wel of niet aanwezig zijn van stagiaires mag geen invloed hebben op de kwaliteit van de zorgverlening.
Wat is uw reactie op de melding in het dagboek dat er meerdere MIC-meldingen (melding incident met een cliënt) worden gedaan, omdat er te weinig personeel aanwezig is? Wat is volgens u de oplossing hiervoor en hoe gaat u hiervoor zorgen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Een verhoogd risico van een bewoner op gezondheidsschade moet voorkomen worden. Ook hierin heeft de zorginstelling zelf de primaire verantwoordelijkheid en zal de IGZ toetsen, bij herhaalde meldingen of tijdens regulier bezoek.
Ik kan geen directe maatregelen treffen om extra gekwalificeerd personeel in te laten zetten. Dit is de verantwoordelijkheid van de zorginstelling zelf. Zij kan – binnen de grenzen van vigerende wet- en regelgeving – zelf bepalen hoeveel personeel er ingezet moet worden afgestemd op de zorgvraag en zorgzwaarte.
De IGZ houdt toezicht op de kwaliteit van zorg, als er maatregelen genomen moeten worden, zal de IGZ dit (laten) doen.
De zorginstelling heeft gemeld dat er niet meer MIC meldingen zijn gedaan dan voorheen. De analyse van de gedane meldingen heeft ook geen bijzonderheden opgeleverd. Ik vind het een positief signaal dat er een MIC commissie is, die de meldingen serieus neemt en analyseert.
Wat is uw reactie op de melding dat men een bewoner vervuild heeft laten zitten op de afdeling, doordat er te weinig personeel was, waardoor een verhoogd risico op gezondheidsschade voor de bewoner optrad? Deelt u de mening dat Pleyade per direct extra vast personeel moet aannemen om de kwaliteit van zorg te kunnen verbeteren en mensen veilige en goede zorg te kunnen garanderen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u op korte termijn ondernemen om dergelijke misstanden bij Pleyade en andere zorginstellingen te voorkomen? Wilt u hierbij een uitgebreide toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
De IGZ heeft naar aanleiding van het dagboek informatie opgevraagd bij Altenova. Als de IGZ de informatie heeft ontvangen zal zij Altenova nogmaals bezoeken. Op basis van hun bevindingen zal worden bezien of er moet worden ingegrepen.
Waar heeft Pleyade in 2012 de 1,7 miljoen euro intensiveringsgelden aan besteed? Waaraan zal Pleyade in 2013 de 1,7 miljoen euro intensiveringsgelden aan besteden? Welk percentage van de intensiveringmiddelen heeft direct geleid en zal in 2013 leiden tot meer handen aan het bed? Vindt u dit een acceptabel percentage? Wilt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u ook naar de antwoorden op de Kamervragen die de SP eerder over dit onderwerp heeft gesteld (TK 2012–2013, aanhangsel 699). In het algemeen wil ik opmerken dat de zorgkantoren toezien op de doelmatige aanwending van de intensiveringsmiddelen. Vanuit VWS wordt de realisatie van de doelstelling van deze middelen gemeten op macroniveau. De 1-meting zal ik voor de zomer aan uw Kamer sturen. Over het toezicht op de intensiveringsmiddelen zijn op 22 januari jl. ook mondelinge vragen gesteld naar aanleiding van berichtgeving hierover in het Algemeen Dagblad.
Ik neem deze signalen uiterst serieus en heb de zorgkantoren gevraagd om mij extra informatie te doen toekomen over de controle op de doelmatige aanwending van de middelen. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de informatie die de zorgkantoren mij aanleveren.
Aanvullend aan de gekozen manier van toezicht heb ik, gezien de aard van uw vragen, navraag gedaan bij Pleyade over de aanwending van de middelen. Pleyade geeft aan voor de aanwending van de middelen voor 2012 vooraf, volgens afspraak, een plan te hebben ingediend bij het zorgkantoor. Het gaat om 21,3 fte, daarnaast is er Pleyade-breed € 600.000 begroot voor scholing en vervanging tijdens scholing. Voor 2013 is de berekening van Pleyade dat het om iets meer dan € 1,5 miljoen gaat. Voor 2013 is het bedrag gelijkelijk verdeeld over de locaties (ten behoeve van personeelsformatie), rekening houdend met de zorgzwaarte van de cliënten en het aantal bedden.
Bent u ervan op de hoogte dat zorgmedewerkers van Pleyade het afgelopen jaar er geen collega’s bij hebben gekregen en er zelfs alleen maar handen aan het bed verdwenen zijn? Vindt u dit acceptabel, in aanmerking nemende dat de intensiveringsgelden tot doel hebben dat er meer zorgmedewerkers ingezet worden in de directe zorg? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de intensiveringsgelden aan personeel wordt besteedt?
Bent u bekend met het bericht «Pleyade laat vakbond niet meer binnen na stiekem bezoek»?3 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Desgevraagd laat Pleyade weten al in 2011 extra formatie te hebben ingezet om een kwaliteitsslag te maken. Deze extra formatie hebben zij, met behulp van de intensiveringsmiddelen in 2012 kunnen voortzetten. Daarnaast is ingezet op scholing en (team) trainingen. Het zorgkantoor ziet toe op de doelmatige aanwending van deze middelen. Uit dezen hoofde is er dus geen aanleiding voor extra maatregelen. Zie ook het antwoord op de vraag 14.
Bent u ervan op de hoogte dat vakbondsmedewerkers tijdens het genoemde bezoek slechts met medewerkers gesproken hebben, niet in huiskamers en privévertrekken van bewoners zijn geweest en geen bewoners hebben aangesproken? Wat gaat u ondernemen tegen deze schending van vakbondsrechten door zorginstelling Pleyade? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik heb kennis genomen van het artikel. Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u ook naar mijn brief die ik naar aanleiding van eerdere vragen rondom de situatie bij zorginstelling Pleyade aan uw Kamer heb doen toekomen (d.d. 3 december 2012, TK 31 765, nr. 71) en de antwoorden op Kamervragen over deze situatie gesteld aan de minister van SZW (TK 2012–2013, aanhangsel 778).
Screening op vasa praevia |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over de artikelen over vasa praevia die in babymag.nl zijn verschenen?1
In deze artikelen worden aangrijpende verhalen verteld van ouders die met vasa praevia te maken hebben gehad. Het moet voor ouders een vreselijke ervaring zijn een kind te verliezen door complicaties tijdens de zwangerschap en bevalling.
Hoe vaak komt vasa praevia, een aandoening waarbij foetale bloedvaten voor de baarmoedermond liggen, jaarlijks voor in Nederland?
In de richtlijn «bloedverlies in de tweede helft van de zwangerschap», van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), daterend van maart 2008, wordt het begrip vasa praevia, de diagnostiek en de behandeling ter preventie van neonatale problemen rondom vasa praevia uitgebreid beschreven. Hier worden ook de op dat moment bekende incidentiecijfers genoemd. Incidentiecijfers uit Nederland zijn niet precies bekend. De internationale literatuur houdt incidenties aan varierend van 1 op de 2500 geboorten tot 1 op de 5000 geboorten. Als deze cijfers ook voor de Nederlandse situatie zouden gelden dan gaat het uitgaande van 180.000 geboortes per jaar om minimaal 36 en maximaal 72 gevallen van vasa praevia.
Hoeveel preventieve keizersnedes worden jaarlijks verricht om te voorkomen dat gezonde baby’s overlijden, of ernstig gehandicapt raken ten gevolge van vasa praevia?
Dat is niet precies bekend. De NVOG informeert mij dat uitgaande van een incidentie variërend van 1:2500 tot 1:5000 er jaarlijks bij een aantal van 180.000 geboortes minimaal 36 en maximaal 72 preventieve keizersnedes nodig zijn, mits alle vasa praevia’s zouden worden opgespoord. Aangezien er in 2010 één sterfgeval in de landelijke audit door vasa praevia is beschreven, worden volgens de NVOG de meeste vasa praevia’s waarschijnlijk opgespoord. Ook wijst de NVOG er op dat er tegenwoordig aanvullend echografisch onderzoek wordt verricht bij een laagliggende placenta of een twee-lobbige placenta. Dit zijn risicofactoren voor vasa praevia.
Hoeveel baby’s raken jaarlijks (ernstig) gehandicapt ten gevolge van vasa praevia?
Sinds 2010 worden alle sterftes van kinderen rondom de bevalling landelijk gemeld en geregistreerd. In het rapport «perinatale audit; eerste verkenningen2» waarin de Nederlandse perinatale sterfte van 359 kinderen rond de uitgerekende datum in 2010 wordt gerapporteerd, wordt onder de 171 volledig geclassificeerde sterftes één keer vasa praevia als oorzaak gevonden.
In 2010 vonden ongeveer 185.000 bevallingen in Nederland plaats. Het lijkt aannemelijk dat de incidentie in Nederland niet hoger is dan in de ons omringende landen en dat het een zeldzaam voorkomend probleem betreft. Volgens het lotgenotencontact van de vasa praevia foundation traden er in 2010 en 2011 jaarlijks 4 sterftes op als gevolg van vasa praevia. Deze getallen kunnen wij niet bevestigen, aangezien vasa praevia niet altijd specifiek als doodsoorzaak wordt vermeld.
Het exacte aantal baby’s dat jaarlijks (ernstig) gehandicapt raakt als gevolg van vasa praevia is niet bekend, maar hoewel ieder geval op zich uiteraard zeer tragisch is, betreft het waarschijnlijk zeer kleine aantallen volgens de NVOG. In Nederland wordt de aandoening vaak opgespoord. Bij de meeste vrouwen wordt de insertie van de navelstreng onderzocht en wordt in hoog risico zwangerschappen zoals tweelingzwangerschappen naar de locatie van de placenta en de navelstreng gekeken. Bij een laagliggende placenta of een placenta bilobata wordt doorverwezen naar de tweedelijnszorg en daar wordt specifiek onderzoek gedaan met behulp van doppler. Aangezien de meeste vrouwen met vasa praevia een of meerdere risicofactoren hebben zoals een laagliggende placenta, een placenta bilobata of een marginale insertie van de navelstreng wordt zo het merendeel opgespoord.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel baby’s overlijden jaarlijks ten gevolge van vasa praevia?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat in Nieuw-Zeeland en Australië de screening op vasa praevia onderdeel uitmaakt van het Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO)? Zo ja, op basis van welke gegevens komen zij tot deze beleidslijn?
In juli 2012 is de richtlijn vasa praevia (C-Obs 47) goedgekeurd door de Royal Australian and New Zealand College of Obstetricians and Gynecologists waarin screening in een hoogrisico populatie is ingevoerd. Daar wordt nu gescreend bij een groep vrouwen met een verhoogd risico op vasa praevia. Dit gebeurt in Nederland volgens de NVOG ook (zie antwoord op vraag 4 en 5). De meeste landen doen het op deze manier, waaronder de Engelsen en de Amerikanen.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van verloskundigen KNOV over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Hoewel vasa praevia echoscopisch zou kunnen worden gediagnosticeerd en er hoge specificiteitscijfers (weinig fout-positieven) worden gerapporteerd, is volgens de NVOG nog niet onderzocht of deze specificiteit net zo hoog is als routinematig zou worden gescreend in de algemene zwangerenpopulatie. Verder is volgens hen ook niet bekend wat de sensitiviteit (wordt de ziekte ook altijd gedetecteerd als deze er is?) van een algemene screening is. De nauwkeurigheid van een screenings onderzoek naar vasa previa in de dagelijkse praktijk is dus nog niet voldoende duidelijk. Een extra probleem voor de praktische toepasbaarheid van een algemene screening volgens de NVOG is de lage frequentie van voorkomen van vasa previa, wat de nauwkeurigheid nog verder benadeelt. Eventuele nadelen van een algemene screening kunnen bijvoorbeeld zijn dat door een fout-positieve diagnose een mogelijk onnodige keizersnede bij 35–36 weken zwangerschapsduur wordt verricht.
Overigens zou het invoeren van een algemene screening op vasa previa vallen onder de Wet op het Bevolkingsonderzoek. Introductie op een dergelijke schaal zal niet worden goedgekeurd voordat de screening is beoordeeld op effectiviteit, kosten en mogelijkheid tot evaluatie.
Net zoals de Britse gynaecologen vereniging (RCOG) heeft de NVOG ervoor gekozen om onderzoek naar vasa previa te beperken tot hoog-risico groepen. Het onderzoek naar vasa previa gebeurt met vaginaal echo-onderzoek met color-Doppler. Met deze laatste techniek kunnen vasa previa goed in beeld worden gebracht omdat ze de bloedstroming in deze vaten in beeld brengen.
In de eerder genoemde richtlijn wordt geadviseerd om indien de placenta in het 2e trimester (bijvoorbeeld tijdens het Structureel Echoschopisch Onderzoek (SEO)) laag- of voorliggend is, middels transvaginale echoscopie te beoordelen of er sprake is van vasa praevia. In het structureel echoscopisch onderzoek (SEO) is opgenomen dat de lokalisatie van de placenta moet worden beschreven. Met name dient hierbij de positie van de onderrand van de placenta ten opzichte van de blaas te worden bepaald. Bij de meeste echo instituten die dit soort onderzoeken verrichten, wordt bovendien ook genoteerd waar de navelstreng insertie op de placenta zich bevindt. Patiënten die een hoog-risico vormen worden hiermee meestal opgespoord.
Ook bij een laagliggende placenta in het 3e trimester wordt geadviseerd de insertieplaats van de navelstreng te bepalen en wordt geadviseerd om te screenen op vasa previa.
Gezien de resultaten van de eveneens bovengenoemde perinatal audit resultaten uit 2010, lijkt het erop dat het merendeel van de zwangerschappen waarbij sprake is van vasa previa in Nederland met deze strategie worden opgespoord.
Op dit moment is de diagnostiek van vasa previa geen standaard onderdeel van de training van echoscopisten voor het structureel echoscopisch onderzoek. Wel maakt exacte beschrijving van de positie van de placenta hier deel van uit. Gynaecologen en arts-assistenten gynaecologie zijn uiteraard wel opgeleid om screening naar vasa previa te verrichten. Hoog-risico groepen worden over het algemeen door hen beoordeeld.
Wat betreft de technische aspecten rondom de beantwoording van de vragen sluit de KNOV zich aan bij de antwoorden van de NVOG.
Wel geeft de KNOV aan zich te kunnen voorstellen dat op een zeker moment in de toekomst het Centraal Orgaan voor de programmatische prenatale screening hierover opnieuw advies wordt gevraagd, gezien de inmiddels verschillende opvattingen over opname in het screeningprogramma.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van gynaecologen NVOG over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het Centraal Orgaan prenatale screening advies te vragen over het nut van screening op vasa praevia? Zo neen, waarom niet?
In 2008 heeft het Centraal Orgaan zich gebogen over deze vraag. Het Centraal Orgaan heeft toen geconcludeerd dat onduidelijk is of bij systematische screening de voordelen wel opwegen tegen de nadelen. Zie mijn antwoord op vraag 7 en 8. Het gaat om zeer kleine aantallen van een vasa praevia, waardoor er bij opname in het SEO sprake zal zijn van fout-positieven en mogelijk onnodige keizersneden. Het Centraal Orgaan heeft destijds geconcludeerd dat er geen verdere actie nodig was op dit punt. Alles afwegend zie ik geen reden om het Centraal Orgaan op dit moment opnieuw om advies te vragen.
Selectie aan de poort bij steeds meer universitaire studies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verdubbeling selectie bij studies»?1 Wat vindt u van de in het artikel beschreven trend? Zijn er meer voorbeelden bij u bekend van selectie aan de poort naast die in het artikel beschreven worden?
Ja, ik ken het artikel. Het artikel geeft correct weer dat het aantal opleidingen dat wil gaan selecteren, is toegenomen. De opleidingen hebben hun opleidingscapaciteit voor het komend collegejaar beperkt en willen de plaatsen met decentrale selectie verdelen.
Dat meer selectie plaatsvindt bij opleidingen met een tekort aan plaatsten is ook de bedoeling. Het is ook in lijn met mijn wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519), dat de Tweede Kamer onlangs heeft ontvangen. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat bij opleidingen met een capaciteitstekort, plaatsen alleen nog maar via selectie worden toegewezen. Loting als toewijzingsmiddel verdwijnt.
Het artikel suggereert dat opleidingen zelf zullen bepalen welke studenten zij toelaten, nadat ze een maximum aantal studenten hebben vastgesteld. Het is echter nog maar de vraag of deze situatie zich echt zal voordoen. Het is namelijk nog lang niet zeker dat de betrokken opleidingen straks echt meer aanmeldingen krijgen dan het aantal beschikbare plaatsen. Als dat niet gebeurt, hoeft en mag er niet geselecteerd worden en worden alle studenten automatisch geplaatst.
De kans dat er niet geselecteerd wordt is groot, want eigenlijk hebben alleen de bekende numerusfixusopleidingen (m.n. geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde, fysiotherapie) doorgaans veel meer aanmeldingen dan plaatsen. Dit blijkt uit het Jaarverslag numerus fixi van DUO. De meeste andere studies hebben genoeg plaatsen en daarvoor mag dus uiteindelijk niet geselecteerd worden.
Wat betreft de vraag naar andere voorbeelden van selectie aan de poort het volgende. Selectie aan de poort is mogelijk bij opleidingen met een numerus fixus, en daarnaast bij:
In het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519) heb ik aangegeven dat ik de mogelijkheden voor aanvullende eisen verder ga uitwerken zodat in de toekomst ook bijvoorbeeld een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom, een reden voor het instellen van aanvullende eisen kan zijn.
Deelt u de analyse in het stuk dat er sprake is van een sluiproute naar selectie aan de poort?
Nee. Mijn indruk is dat instellingen capaciteitsbeperking niet gebruiken als sluiproute om de beste studenten te mogen selecteren.
Ik merk wel dat sommige opleidingen de capaciteitsbeperking hanteren om onderlinge afspraken over capaciteitsregulering na te komen of omdat ze bang zijn dat ze anders overspoeld worden door studenten die elders niet terechtkunnen.
Het moet nog maar blijken of in de praktijk selectie nodig is, met andere woorden: of er dus meer aanmeldingen zijn dan plaatsen (zie antwoord op vraag 1.)
Ook merk ik dat sommige opleidingen willen selecteren vanwege een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom. In het regeerakkoord staat dat deze vorm van selectie blijft toegestaan, zoals bijvoorbeeld voor opleidingen in de kunsten. Er moet wel een objectieve aanleiding zijn voor de selectie. Ik kom met criteria om die aanleiding te kunnen beoordelen, zoals ik heb aangekondigd in het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid.
Deelt u de mening dat dit een ongewenste weg is naar het halen van de prestatieafspraken? Moet het halen van de prestatieafspraken niet vooral gaan om verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en niet de verhoging van de kwaliteit van de instroom?
Ja, ik deel uw mening op dit punt. De prestatieafspraken zijn primair bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Daarom maken we die afspraken over onderwijskwaliteit en studiesucces, differentiatie van het onderwijs en profilering/zwaartepuntvorming. Verhoging van de kwaliteit van de instroom door selectie aan de poort is niet het middel om de onderwijskwaliteit te verhogen. Het gaat vooral om betere matching, intensiever onderwijs, hoger opgeleide docenten en meer differentiatie in het onderwijs, zodat de verschillende groepen en ook de excellente studenten, op hen toegesneden onderwijs krijgen.
Ziet u mogelijkheden om oneigenlijk gebruik in de toekomst te voorkomen? Hoe gaat u dit monitoren?
Gebruik van de sluiproute zal ik scherp in de gaten houden door de VSNU, de HBO-raad en zonodig individuele instellingen aan te spreken op het hanteren van een capaciteitsbeperkingen als de kwaliteit niet onder druk staat.
Kunt u stappen zetten om selectie aan de poort mogelijk te maken op voor het beroep relevante dimensies, bijvoorbeeld op de pabo2?
Op basis van de huidige wet is het al mogelijk aanvullende eisen te stellen indien de uitoefening van het beroep waarop een opleiding voorbereidt, specifieke eisen stelt aan kennis of vaardigheden. Zo zijn er aanvullende eisen voor opleidingen op het gebied van de kunst. Dit is geregeld in de «Regeling aanvullende eisen hoger onderwijs en kunstonderwijs 2007».
Daarnaast is onlangs in het wetsvoorstel Kwaliteit in Verscheidenheid (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519) de mogelijkheid opgenomen voor het stellen van bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de instroom in de pabo. Deze eisen gaan over het vereiste kennisniveau van aspirant-studenten op een aantal vakken die in het basisonderwijs onderwezen worden.
Reclame voor kansspelen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1
Ja.
Kan uit een deel van uw antwoord op vraag 7 van bovengenoemde vragen, namelijk dat «het Ontwerpbesluit Werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen» nog niet in werking is getreden, worden opgemaakt dat dat ontwerpbesluit van belang is voor de handhaving van de Wet op de Kansspelen op punt van reclame-uitingen zoals bedoeld in artikel 4a van die wet? Zo ja, waarom is dat van belang en betekent dat dat de Kansspelautoriteit niet voldoende in staat is om op dit moment de wet op dit punt te handhaven? Zo nee, wat is dan wel de relevantie van het noemen van het ontwerpbesluit?
Ja, inwerkingtreding van het Besluit is van belang omdat het de Kansspelautoriteit (Ksa) concrete handvatten biedt om toezicht te houden op de naleving van de algemene eisen die de wet stelt.
Kent u concrete reclame-uitingen, waarin voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld? Zo ja, kunt u daar enkele concrete voorbeelden van noemen?
Sinds 1 april 2012 is de Ksa verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wet op de kansspelen, waaronder de regels ten aanzien van werving en reclame. De Ksa laat mij desgevraagd weten dat zij enkele reclame-uitingen onderzoekt.
Bestaan er concrete reclame-uitingen waarin niet voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld? Zo ja, hoe komt het dat die reclame-uitingen nog bestaan? Zo nee, hoe weet u dat?
De Ksa laat mij desgevraagd weten dat zij enkele reclame-uitingen onderzoekt. Zoals in antwoord op de bovengenoemde eerdere vragen aangegeven, zal de Ksa in haar gesprek met de vergunninghouders tevens vanuit haar toezichthoudende taak nadrukkelijk wijzen op de toepassing van artikel 4a van de Wet op de kansspelen. De wijze waarop de statistische kans op het winnen van een prijs wordt vermeld en de wijze waarop gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming wordt nader uitgewerkt in het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie en de Ministeriële regeling werving, reclame en verslavingspreventie.
Kent u concrete reclame-uitingen waarin voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat er gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen? Zo ja, kunt u daar enkele concrete voorbeelden van noemen?
Zie antwoord vraag 3.
Bestaan er concrete reclame-uitingen waarin niet voldaan wordt aan het derde lid van artikel 4a van de Wet op de kansspelen dat bepaalt dat er gewezen moet worden op de risico’s van onmatige deelneming aan kansspelen? Zo ja, hoe komt het dat die reclame-uitingen nog bestaan? Zo nee, hoe weet u dat?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de Kansspelautoriteit al openbare sanctiebesluiten genomen op grond van overtreding van artikel 4a van de Wet op de Kansspelen? Zo ja, wat is de aard en het aantal van die besluiten? Zo nee, betekent dat dan dat de wet op dit punt niet wordt overtreden?
Nee, de Ksa laat mij weten dat geen openbare sanctiebesluiten zijn genomen en dat op dit moment een onderzoek loopt naar een mogelijke overtreding van artikel 4a van de Wok. Dat onderzoek kan leiden tot het nemen van een sanctiebesluit.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Nee, gezien de nauwe samenhang van de vragen 3, 4, 5 en 6 bleek beantwoording in samenhang meer opportuun.
De toename van het aantal opleidingen met selectie aan de poort |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht «verdubbeling selectie bij studies», waaruit blijkt dat het aantal hogere opleidingen met selectie is toegenomen van 43 naar 74?1
Het artikel geeft correct weer dat het aantal opleidingen dat wil gaan selecteren is toegenomen. De opleidingen hebben hun opleidingscapaciteit voor het komend collegejaar beperkt en willen de plaatsen met decentrale selectie verdelen.
Het artikel suggereert dat opleidingen zelf zullen bepalen welke studenten zij toelaten, nadat ze een maximum aantal studenten hebben vastgesteld. Het is echter nog maar de vraag of deze situatie zich echt zal voordoen. Het is namelijk nog lang niet zeker dat de betrokken opleidingen straks echt meer aanmeldingen krijgen dan het beschikbare aantal plaatsen. Als dat niet gebeurt, hoeft en mag er niet geselecteerd worden en worden alle studenten automatisch geplaatst.
De kans dat er niet geselecteerd wordt is groot, want eigenlijk hebben alleen de bekende numerusfixusopleidingen (m.n. geneeskunde, diergeneeskunde, tandheelkunde, mondzorgkunde, fysiotherapie) altijd veel meer aanmeldingen dan beschikbare plaatsen. Dit blijkt uit het Jaarverslag numerus fixi van DUO. De meeste andere studies hebben genoeg plaatsen en daarbij mag dus uiteindelijk niet geselecteerd worden.
Dat er meer selectie plaatsvindt bij opleidingen met een tekort aan plaatsen is juist de bedoeling. Het is ook in lijn met mijn wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 519), dat de Tweede Kamer onlangs heeft ontvangen. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat bij opleidingen met een capaciteitstekort plaatsen alleen nog maar via selectie worden toegewezen. Loting als toewijzingsmiddel verdwijnt.
Hoe oordeelt u over de «sluiproute naar selectie aan de poort» door middel van het instellen van een studentenstop bij gewone opleidingen zonder capaciteitsproblemen? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is?
Ik vind het goed dat instellingen de capaciteit kunnen beperken als de kwaliteit van het onderwijs bij een ruimere capaciteit onder druk komt te staan. Het is wettelijk ook mogelijk.
De capaciteitsbeperking mag natuurlijk geen sluiproute worden om alleen de beste studenten te selecteren.
Ik merk dat sommige opleidingen de capaciteitsbeperking hanteren om onderlinge afspraken over capaciteitsregulering na te komen of omdat ze bang zijn dat ze anders overspoeld worden door studenten die elders niet terechtkunnen.
Het moet nog maar blijken of selectie in de praktijk nodig is, of er dus meer aanmeldingen zijn dan plaatsen (zie antwoord op vraag 1.)
Ook merk ik dat sommige opleidingen willen selecteren vanwege een bijzonder onderwijsconcept, zoals een international classroom. In het regeerakkoord staat dat deze vorm van selectie toegestaan blijft, zoals bijvoorbeeld voor opleidingen in de kunsten. Er moet wel een objectieve aanleiding voor de selectie zijn. Ik kom met criteria om die aanleiding te kunnen beoordelen, zoals ik heb aangekondigd in het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid.
Verder zal ik scherp in de gaten houden of capaciteitsbeperking toch gebruikt wordt om oneigenlijk te selecteren. In dat geval zal ik de VSNU, de HBO-raad en zo nodig individuele instellingen daarop aanspreken.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling in strijd is met het regeerakkoord, waarin staat dat "selectie aan de poort alleen wordt toegestaan voor studies waar het aantal aanmeldingen het aantal opleidingsplaatsen overstijgt»?2
Nee, die mening deel ik niet. De verdubbeling van selectie bij studies met een capaciteitsbeperking is niet in strijd met het regeerakkoord. De selectie mag alleen plaatsvinden als er meer aanmeldingen zijn dan opleidingsplaatsen. Als hieraan niet is voldaan, dient de opleiding alle studenten te plaatsen en wordt er dus niet geselecteerd.
Verder verwacht ik dat bij veel opleidingen met een numerus fixus uiteindelijk niet geselecteerd hoeft te worden (zie antwoord op vraag 1)
Heeft u gezegd: «De numerus fixus is niet bedoeld als sluiproute om selectie aan de poort te kunnen toepassen»? Zo ja, wat gaat u ondernemen tegen opleidingen die dit wel doen?3
Ja, dat heb ik inderdaad gezegd. De huidige situatie zou ik geen «sluiproute» noemen en ik zie dan ook geen aanleiding om maatregelen te nemen. Als capaciteitsbeperking toch als sluiproute wordt gebruikt om de beste studenten te selecteren, dan zal ik daartegen optreden.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat zes universiteiten bij de opleiding rechten onderlinge afspraken hebben gemaakt om het aantal studieplaatsen te beperken, zodat zij zelf hun studenten kunnen selecteren? Is hier sprake van kartelvorming? Wat gaat u doen om dergelijke afspraken te voorkomen?
Ik heb van de VSNU begrepen dat de juridische opleidingen onderling afgesproken hebben een capaciteit vast te stellen. Er zijn geen afspraken gemaakt over aantallen toe te laten studenten en ook niet over de keuze voor toepassing van selectie in plaats van loting.
Ik zie de afspraken niet als kartelvorming, omdat de instellingen juist zijn uitgenodigd tot onderlinge samenwerking (zie de Strategische Agenda «Kwaliteit in Verscheidenheid»). Die samenwerking moet de kwaliteit bij grootschalige opleidingen verbeteren. Afspraken over capaciteitsregulering vallen ook onder die samenwerking. Ik zie dan ook geen aanleiding om tegen dit soort afspraken op te treden.
Het is bovendien begrijpelijk dat de juridische opleidingen gezamenlijk besluiten de capaciteit te beperken. Als maar een deel van de juridische opleidingen een numerus fixus instelt, kan het zgn. waterbedeffect optreden. Studenten trekken dan massaal naar opleidingen zonder beperking. Bovendien hebben de juridische opleidingen hun capaciteit zo hoog vastgesteld dat ik verwacht dat meestal alle studenten kunnen worden geplaatst.
Ik ga in gesprek met de VSNU over de afwegingen bij de landelijke capaciteitsfixus voor de juridische opleidingen en de consequenties voor studenten.
Overigens onderken ik het belang van capaciteitsregulering bij grootschalige opleidingen. De kwaliteit bij die opleidingen staat onder druk en de verwevenheid van onderwijs en onderzoek moet versterkt worden. De commissie-Veerman (Kamerstukken II 2010–11, 31 288, nr. 150) wees daar ook met nadruk op. Uit de accreditatiebesluiten van de NVAO blijkt bijvoorbeeld dat bij de juridische opleidingen te weinig studenten afstudeerden en dat er te weinig onderwijzend personeel was.(Kamerstukken II 2011–2012, 31 288, nr. 286).
Gaan decentrale selectie en collegegelddifferentiatie met de invoering van het wetsvoorstel «Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs» verder toenemen?4
Ja, er komt meer decentrale selectie. Met het wetsvoorstel «Kwaliteit in Verscheidenheid» wordt de centrale loting op termijn afgeschaft. Bij bacheloropleidingen met een beperkt aantal opleidingsplaatsen moet daarom worden geselecteerd. Decentrale selectie zal dus verder toenemen, maar alleen bij opleidingen met meer aanmeldingen dan opleidingsplaatsen. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het wetsvoorstel maakt ook collegegelddifferentiatie mogelijk voor bepaalde excellente opleidingen. Collegegelddifferentiatie mag alleen als de NVAO de opleiding excellent vindt en de minister het toestaat. Ik zal dat op korte termijn niet doen, omdat de collegegelddifferentiatie geen afbreuk mag doen aan toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Ik wil de borging van de toegankelijkheid bezien in het licht van het sociaal leenstelsel.
In hoeverre staat u nog voor toegankelijk hoger onderwijs indien men in bezit is van het juiste diploma voortgezet onderwijs? Hoe voorkomt u aantasting van het civiel effect van het diploma voortgezet onderwijs?
Het diploma voortgezet onderwijs blijft toegang bieden tot het hoger onderwijs. Er is geen sprake van selectie over de gehele linie van het onderwijs.
Er zijn wel meer opleidingen die een capaciteit hebben vastgesteld. Het moet echter nog maar blijken of die meer aanmeldingen krijgen dan ze kunnen plaatsen. Veel juridische opleidingen hebben een capaciteit opgegeven die nagenoeg gelijk of hoger is dan het aantal eerstejaars van voorgaande jaren.
Ik onderken het belang van capaciteitsregulering als dit nodig is voor kwaliteitsverbetering. Het is van belang dat de student op de juiste plaats komt en met een diploma het hoger onderwijs verlaat.
Deelt u de mening dat selectie aan de poort omstreden is, omdat moeilijk vooraf kan worden vastgesteld of een student (on)geschikt is voor een opleiding? Op welke onderzoeken baseert u uw mening?
Ik vind niet dat selectie omstreden is voor opleidingen waarvoor bijzondere toelatingseisen nodig zijn, zoals kunstopleidingen en opleidingen met kleinschalig en intensief onderwijs (Wet ruim baan voor talent).
Mijn mening baseer ik op de experimenten met selectie, die zijn begeleid door de Commissie Ruim baan voor talent (eindrapport Wegen voor talent, Kamerstukken II, 2007–2008, 29 388, nr. 15). Deze experimenten vormden de aanleiding voor de Wet Ruim baan voor talent.
Hoe verklaart u de wildgroei aan opleidingen met selectie aan de poort? In hoeverre speelt mee dat instellingen door de prestatieafspraken op rendement en studiesucces worden afgerekend? Hoe voorkomt u dat talentvolle jongeren kansen worden ontnomen door selectie aan de poort?
Wat mij betreft is er geen sprake van wildgroei. De toename van selectie in het wetenschappelijk onderwijs ontstaat grotendeels door juridische opleidingen die hun capaciteit voor het eerst beperken. Ze doen dat om kwaliteit te kunnen realiseren.
De universiteiten hebben al een aantal jaren geleden aangekondigd de instroom te reguleren bij grootschalige opleidingen binnen de alfa- en gammasector. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
In het hoger beroepsonderwijs komt de groei van het aantal opleidingen met selectie aan de poort voort uit de voorkeur voor selectie boven loting bij opleidingen met een capaciteitsbeperking. Dat maakt betere matching van student en studie mogelijk. De hogescholen maken daarbij gebruik van de mogelijkheden van de Wet Ruim baan voor talent, om voor meer studenten decentrale toelating toe te passen in plaats van loting. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Ik verwacht niet dat instellingen, uitsluitend om hun prestatieafspraken te realiseren, gaan selecteren. De prestatieafspraken zijn namelijk vooraf door de reviewcommissie getoetst op realiteitsgehalte. De instellingen hebben dus geen onredelijke doelen gekozen, die het noodzakelijk maken de beste studenten eruit te pikken. Verder is selectie kostbaar, doordat instellingen de bekostiging van afgewezen studenten mislopen. Instellingen gaan dus niet lichtvaardig over tot selectie en talentvolle jongeren kunnen gewoon instromen in het hoger onderwijs. Zie mijn antwoord op vraag 1.
De aanhouding van Willem II fans te Utrecht |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Willem II fans woedend»?1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas geven omtrent de in het bericht genoemde aanhouding van fans van de voetbalvereniging Willem II?
De gemeente Utrecht ontvangt op zondagmiddag informatie waaruit blijkt dat ongeveer 40 – 50 supporters van Willem II (waaronder een aantal bekende harde kernleden en supporters met stadionverboden) in een café in Utrecht aanwezig zijn. Er was sprake van het nuttigen van alcohol en verdovende middelen. Tevens ontvangt de politie informatie dat deze groep Willem II supporters uit zou zijn op een confrontatie met FC Utrecht supporters. Aan de politie wordt doorgegeven dat de groep zeer veel telefonisch contact had met supporters van FC Utrecht.
Bij het zien van de politie wordt de situatie ter plaatse grimmiger en willen Willem II supporters met bier in hun handen naar buiten lopen. Daarop besluit de voetbalcoördinator Utrecht, na overleg met de Algemeen Commandant MT Utrecht stad, de supporters van Willem II aan te laten houden ter zake dreigende verstoring van de openbare orde (artikel algemene plaatselijke verordening).
Aanhouding was hierbij noodzakelijk daar het ter plaatse uitdelen van een bekeuring zou betekenen dat de supporters weer de straat op zouden moeten. Dit was geen gewenste situatie, daar er dan alsnog een confrontatie tussen FC Utrecht en Willem II supporters zou kunnen ontstaan.
Na de mededeling dat de supporters waren aangehouden, braken zij de nooddeur open achter in het café en trachtten te ontvluchtten. Door de politie werd een grote groep ingesloten en aangehouden. In totaal zijn hierbij 42 aanhoudingen verricht. Alle verdachten zijn hierop onder begeleiding van de ME naar Houten overgebracht. Alle 42 aangehouden verdachten zijn voorzien van een Kennisgeving van bekeuring.
Waarom werden de Willem-II supporters aangehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Over welke mogelijkheden beschikken de in het bericht genoemde supporters om hun ongenoegen tegen hun aanhouding kenbaar te maken? Over welke juridische mogelijkheden beschikken zij om tegen het politieoptreden achteraf bezwaar te maken?
Indien de supporters de behoefte hebben om hun ongenoegen tegen de aanhouding kenbaar te maken, kunnen zijn hiertoe een klacht indienen bij de regionale eenheid. Om achteraf bezwaar te maken tegen het politieoptreden, kunnen zij verzet aantekenen tegen de bestuurlijke strafbeschikking die zij hebben ontvangen.
Deelt u de mening dat indien het ongewenst is dat supporters zich in het centrum van een stad begeven een combiregeling meer voor de hand had gelegen? Zo ja, had daarmee de dreigende verstoring van de openbare orde dan niet eerder voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet waarschijnlijk dat een combiregeling dit incident had kunnen voorkomen. Op basis van de beschikbare informatie en eerdere ervaringen, is de wedstrijd vooraf ingeschaald als een A-wedstrijd: een wedstrijd met een laag risico en daarbij is een combiregeling ongebruikelijk.
Maar zelfs indien wel van een combiregeling gebruik zou zijn gemaakt is een ieder vrij om op eigen gelegenheid (naar de binnenstad) af te reizen. Dus ook supporters die niet voor de wedstrijd komen. Dat was ook hier het geval: van de Willem II supporters die zijn aangehouden had een deel geen toegangskaartje, in
sommige gevallen zelfs een stadionverbod. Een combiregeling zou hen niet hebben weerhouden van de komst naar Utrecht centrum.
Op welke manier verhoudt de arrestatie van deze Willem II-supporters zich tot de aangekondigde versoepeling van de combiregeling in de binnenkort te presenteren Voetbalwet?
Ik heb een voorstel ingediend tot wijziging van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (Voetbalwet). Over de voorgestelde wijzigingen heb ik u bij brief van 4 september 2012 geïnformeerd. De wet ziet niet toe op specifieke voetbalmaatregelen als de combiregeling. De burgemeester kan een combiregeling opleggen voor een bepaalde wedstrijd in overleg met, en geadviseerd door, de lokale (veiligheids)partners.
Het onderzoeksresultaat dat de babysterfte 's nachts niet hoger is dan overdag |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het onderzoek van gynaecoloog Van der Leeuw- Harmsen en bedrijfskundige Van der Schaaf, waaruit blijkt dat recente cijfers aantonen dat ook zonder kostbare reorganisaties babysterfte is afgenomen met 25 tot 34%?1
Ja. De auteurs tonen aan dat de perinatale sterfte in Nederland de afgelopen jaren in alle typen ziekenhuizen is gedaald. De daling is met name in de avond-, nacht- en overdrachtsdiensten ingezet. Daarmee bestond er volgens de auteurs al in de periode 2004–2008 geen verschil meer tussen de perinatale sterfte overdag en de perinatale sterfte tijdens avonds-, nacht- en overdrachtsdiensten. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Een kanttekening die bij deze cijfers wel dient te worden gemaakt is dat het onderzoek alleen de zogenaamde STEL-geboorten (Spontaan in partu, à Terme, Eenling, Levend kind bij begin baring) betreft.
Risicobevallingen, zoals bij meerlingen, vroeggeboorte, stuitligging en gedwongen inleidingen zijn in dit onderzoek niet meegenomen. Deze cijfers bieden dan ook geen reden om achterover te leunen. De auteurs stellen in algemene zin dat het «ook zonder grootschalige onomkeerbare ingrepen in het verloskundig zorgsysteem mogelijk blijkt om buiten kantooruren eenzelfde kwaliteitsniveau te bereiken als overdag». Ik ben met de auteurs eens dat het niet alleen grootschalige onomkeerbare ingrepen in het zorgsysteem zijn die zorgen voor de benodigde kwaliteitsverbetering. Daarom is het zaak voor alle betrokkenen om de komende jaren de positieve ontwikkelingen rond bijvoorbeeld samenwerking, uitvoering van perinatale audits en parallelle acties voort te zetten, zodat de daling van de perinatale sterfte verder wordt voortgezet.
Wat vindt u van de conclusie van de auteurs dat het sluiten van bijvoorbeeld de verloskunde afdeling Meppel op verkeerde uitgangspunten werd genomen, namelijk de veronderstelling dat hoge babysterfte in Nederland te maken had met onervaren arts- assistenten die 's nachts aan het roer staan?
Onder andere in antwoord op Kamervragen van de leden Bruins Slot en Agnes Mulder (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 572) heb ik u geïnformeerd over de redenen van het besluit van de Raad van Bestuur van de Noorderboog combinatie om te stoppen met de acute verloskunde in het Diaconessenhuis in Meppel. Hoge babysterfte als gevolg van onervaren arts-assistenten die ’s nachts aan het roer staan was hierin niet het uitgangspunt.
Wat vindt u van de stelling van de auteurs dat onder andere het meer in dienst nemen van verloskundigen in ziekenhuizen en een scherpere focus op veiligheid, waarschijnlijk heeft geleid tot daling van de babysterfte 's nachts? Zou in Meppel een dergelijke oplossingsstrategie ook tot goede resultaten hebben geleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is een stelling van de auteurs zonder concreet bewijs. Dat maakt het moeilijk er een afgewogen en objectief oordeel over te hebben, al is het intuïtief natuurlijk aannemelijk dat bijvoorbeeld een scherpere focus op veiligheid kan bijdragen aan een daling van de perinatale sterfte.
De afweging of een dergelijke oplossingsstrategie ook tot goede resultaten in Meppel zou hebben geleid is niet aan mij, maar aan de partijen die hebben besloten om met de acute verloskunde te stoppen. Aangezien hoge babysterfte tijdens de nacht niet het uitgangspunt in de sluiting van de acute verloskunde in Meppel was, betwijfel ik of deze oplossingsstrategie op zichzelf afdoende was geweest.
Bent u van mening dat het College Perinatale Zorg de conclusie dat In ziekenhuizen zonder opleiding voor nieuwe gynaecologen en ziekenhuizen met een neonatale intensivecare-unit de nachtelijke babysterfte is afgenomen moet omzetten in aanbevelingen voor de verloskundige afdelingen van de ziekenhuizen?
Uitgangspunt in mijn beleid is dat alle betrokkenen zich blijvend inzetten voor het terugdringen van de perinatale sterfte. Mede naar aanleiding van het advies van de stuurgroep zwangerschap en geboorte zijn en worden er veel belangrijke stappen gezet om de perinatale sterfte terug te dringen. Het onderzoek laat voor alle type ziekenhuizen een daling van de perinatale sterftecijfers zien. Ik zie op basis van dit onderzoek dan ook geen reden om bovenop het al lopende beleid extra aanbevelingen te (laten) doen.
Heeft u ervan kennisgenomen dat de auteurs stellen dat grootschalige ingrepen in het verloskundig zorgsysteem niet op hun plaats zijn? Deelt u de veronderstelling dat de gynaecologen in Meppel mogelijk te voorbarig waren met hun vertrek naar Zwolle? Hadden ze op basis van dit onderzoek, zonder zorgen over de veiligheid voor vrouwen, kunnen blijven?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Gaat u organisatorische ingrepen met een grote maatschappelijke impact, op basis van deze nieuwe gegevens, in de toekomst anders wegen?
Het is aan de Raden van Bestuur, de verzekeraars, de professionals en alle andere betrokkenen om besluiten te nemen over concentratie van verloskundige zorg. Zolang deze besluiten worden genomen binnen de randvoorwaarden voor kwaliteit en bereikbaarheid ben ik hierin geen partij.