Het bericht ‘Zuid-Europese bedrijven drukken belasting met Nederlandse postbusfirma's’ |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Sinds wanneer is het u bekend dat ruim de helft van de multinationals uit Italië, Griekenland, Spanje en Portugal een brievenbus-bv heeft in Nederland?1
Ik beschik niet over gegevens over de mate waarin vennootschappen gevestigd in de genoemde staten aandelen houden in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd.
Hoe beoordeelt u het feit dat oliemaatschappij Repsol uit Spanje een effectieve belasting van slechts 2,87 procent betaalt?
Ik beschik ook niet over gegevens over de hoogte van verschuldigde belasting van vennootschappen die niet in Nederland zijn gevestigd.
Bent u van mening dat het voorbeeld van Repsol aantoont dat de grondslag voor de vennootschapsbelasting in Europa achteruit holt? Zo ja, wat gaat u doen om deze ontwikkeling tegen te gaan?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7 hieronder.
Hoe beoordeelt u het feit dat door de belastingroute via Nederland, Zuid-Europese overheden belastinginkomsten mislopen?
Ik onderschrijf de in de vraag besloten stelling niet dat Zuid-Europese overheden belastinginkomsten mislopen als gevolg van een belastingroute via Nederland. In mijn brief(Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1799) van 27 januari 2012 aan uw Kamer, met antwoorden op vragen van het lid Braakhuis (GroenLinks) ben ik hier op ingegaan.
Hoe ziet u dit in het licht van de noodzaak voor de Zuid-Europese landen om hun begroting op orde te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 4
Bent u van mening dat de pijn van de crisis niet op eerlijke wijze gedeeld wordt als mensen, overal in Europa, geraakt worden door bezuinigingen, koopkrachtverlies en werkloosheid, maar de effectieve belastingdruk voor multinationals de afgelopen jaren alleen maar is afgenomen?
In mijn brief (Kamerstuk II 25 087, nr. 34) van 17 januari 2013 aan uw Kamer heb ik duidelijk gemaakt dat ik op de hoogte ben van het feit dat internationaal opererende ondernemingen meer mogelijkheden hebben hun belastingdruk te beïnvloeden dan nationaal opererende ondernemingen. Ik begrijp goed dat dit de vraag oproept of lasten eerlijk verdeeld zijn tussen burgers en ondernemingen. Daarom vind ik het belangrijk dat dit nader geanaliseerd wordt. In genoemde brief heb ik ook aangegeven dat dit een onderwerp is dat uitsluitend in internationaal verband zinvol geanalyseerd en opgelost kan worden en dat ik daarom de initiatieven van de Europese Commissie en van de OESO op dit gebied toejuich en dat Nederland actief in die projecten zal participeren.
Hoe verhoudt de opstelling van dit kabinet met betrekking tot de aanpak van brievenbusmaatschappijen en belastingontwijking zich met het uitgangspunt van het regeerakkoord dat de pijn van de crisis eerlijk gedeeld zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Matchfixing |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de aanpak van «matchfixing» in België en Duitsland?1 Kent u het bericht «Matchfixing over de grens is ook in Nederland strafbaar»?2
Ik ben bekend met de aanpak van matchfixing in België en Duitsland. Het bericht is mij bekend.
Deelt u de opvatting van de opsporingsdiensten in België en Duitsland dat Nederland te laks is met de opsporing van «matchfixing»? Zo ja, wat gaat u doen om hierin verbetering in aan te brengen? Zo nee, waarom niet en waaruit blijkt dat?
Die opvatting deel ik niet. Het onderzoek naar matchfixing, dat mijn ambtgenote van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen met mij in gang heeft laten zetten, onderstreept dat wij het fenomeen matchfixing serieus nemen. Indien de resultaten van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, zullen de nodige middelen worden ingezet. Zowel het Openbaar Ministerie als de politie hebben expertise opgebouwd over omkoping in de sport en zullen hier mee doorgaan.
Deelt u de mening van de cel voetbalfraude in België en Duitsland dat het belangrijk is om op tijd en met voldoende middelen «matchfixing» te bestrijden? Zo ja, wat gaat u doen om hier gevolg aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat er signalen zijn die aanleiding geven voor een strafrechtelijk onderzoek, dan zal adequaat gereageerd worden en zullen voldoende middelen worden ingezet. Daarnaast voeren sportbonden preventieve maatregelen door. Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen al heb bericht, neemt bijvoorbeeld de KNVB preventieve maatregelen als voorlichting aan clubs, reglementswijzigingen en samenwerkingsverbanden op landelijk, Europees en mondiaal niveau. Concrete voorbeelden van deze maatregelen zijn: het informeren van de clubs, het trainen van scheidsrechters, het realiseren van een anonieme tiplijn en het instellen van een Integriteitseenheid bij de KNVB.
Wat vindt u van de uitspraak van de cel voetbalfraude in België en Duitsland dat het onderzoek van Europol slechts het topje van de ijsberg is?
De uitspraak dat het onderzoek van Europol slechts het topje van de ijsberg is kan ik niet beoordelen, omdat die uitspraak niet wordt onderbouwd met feitenmateriaal.
Is het waar dat Nederlanders in het buitenland van «matchfixing» worden verdacht? Zo ja, kan daarachter verdenking van deelname aan een criminele organisatie schuil gaan? Zo ja, kan dan door de Nederlandse justitiële autoriteiten onderzoek worden verricht op grond van het feit dat dergelijke delicten gepleegd door een Nederlander in het buitenland ook in Nederland strafbaar kunnen zijn (territorialiteitsbeginsel)? Gebeurt dit ook?
Ik verwijs naar de brief die ik op 8 februari jongstleden aan uw Kamer heb verzonden5. Het betreft hier een lopend onderzoek van de Duitse justitie, waarvan ik de feiten niet ken. In Nederland loopt geen strafrechtelijk onderzoek naar matchfixing.
Nederlanders die in het buitenland een strafbaar feit plegen, zijn in Nederland te vervolgen, mits het feit in Nederland ook strafbaar is (personaliteitsbeginsel). Het enkele feit dat Nederlanders als verdachten worden aangemerkt in het buitenland betekent niet dat Nederland moet vervolgen. Uitgangspunt is dat het land waar de strafbare feiten zijn begaan ook vervolgt (territorialiteitsbeginsel). In de onderhavige zaak is dit aan de orde.
Welke prioriteit geeft u aan de opsporing en vervolging van «matchfixing» en van de criminelen die vermoedelijk bij «matchfixing» betrokken zijn?
Er is geen sprake van concrete aanwijzingen met betrekking tot matchfixing in Nederland. Op het moment dat er signalen komen die aanleiding zijn voor een strafrechtelijk onderzoek, zal dit vanzelfsprekend worden ingesteld. Het Openbaar Ministerie en de betrokken opsporingsdiensten als ook de sportbonden zijn alert op dergelijke signalen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat stevige justitiële stappen noodzakelijk zijn, omdat er inmiddels concrete aanwijzingen zijn en er mogelijk sprake is van georganiseerde criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat het succes van de cel voetbalfraude alleen gegarandeerd is met speciale opsporingsmethoden, zoals afluisteren en observatie?
Voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft de wetgever bepaald dat die kunnen worden ingezet in onderzoeken naar misdrijven waardoor de rechtsorde ernstig geschokt is. Daarvan is mij in dit kader nog niet gebleken. Ook voor wat betreft het oprichten van een cel, zoals vragenstellers beogen, moet de noodzaak zo hoog zijn dat ik besluit capaciteit van OM en opsporingsdiensten voor een nieuw fenomeen af te splitsen. Ik zie die noodzaak op dit moment niet. De reguliere kanalen voor politiële en justitiële samenwerking volstaan vooralsnog.
Bent u het met de cel voetbalfraude van België en Duitsland eens dat het Openbaar Ministerie (OM) ook een dergelijke cel moet oprichten om tot goede samenwerking te komen en dat die samenwerking op dit moment niet goed mogelijk is? Zo ja, op welke termijn krijgt het OM een dergelijke cel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat Achmea en het Slotervaartziekenhuis geen contract hebben afgesloten |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het feit dat Achmea het Slotervaartziekenhuis wil binden aan een maximumbedrag dat het ziekenhuis mag uitgeven aan medicijnen voor reuma- en kankerpatiënten?1
Ik heb daar geen oordeel over anders dan dat het een zorgverzekeraar vrij staat in te zetten op een contractvorm die kostenbeheersing en kwaliteitsverbetering ondersteunt.
Kan dit betekenen dat patiënten deze noodzakelijke medicijnen worden onthouden omdat het budget op is? Zo nee, hoe en door wie worden deze medicijnen dan verstrekt? Zo ja, vindt u dit acceptabel?
Verzekerde patiënten hebben recht op medicijnen als ze daar medisch gezien op zijn aangewezen. De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht om daarin te voorzien en het ziekenhuis heeft de plicht de patiënt adequate zorg te verlenen. Die plichten gelden ook als het vooraf afgesproken budget wordt overschreden of de in het contract vooraf afgesproken doelstellingen niet worden gehaald.
Gegeven het hypothetische karakter van de vraag (er is namelijk geen budget afgesproken tussen Achmea en het Slotervaartziekenhuis) en de overvloedige casuïstiek die hierbij denkbaar is, ga ik niet verder in op de mogelijke inschakeling van andere ziekenhuizen voor in behandeling zijnde patiënten.
Vindt u het acceptabel wanneer dit tot gevolg zou hebben dat patiënten de zorg niet meer van het Slotervaartziekenhuis krijgen, maar tijdens de behandeling moeten uitwijken naar een ander ziekenhuis omdat het budget van het Slotervaartziekenhuis op is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat patiënten van het Slotervaartziekenhuis die verzekerd zijn bij Achmea door Achmea wordt gevraagd niet meer naar het voor hun vertrouwde ziekenhuis te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Gegeven de ontstane situatie is het Achmea’s plicht om hun verzekerden te informeren over wijzigingen in de polisvoorwaarden en de mogelijke financiële consequenties daarvan. In het wetsvoorstel Verticale integratie scherp ik de termijn voor deze informatieverstrekking aan opdat mensen bij het aangaan van de verzekering kunnen zien wie wel en wie niet is gecontracteerd. Uit de informatie die Achmea heeft verstrekt (zie bijlage)3 blijkt dat het advies om naar een ander ziekenhuis te gaan vooral is bedoeld voor mensen die na 1 april een behandeling starten. Verzekerden die voor 1 april in behandeling zijn of komen kunnen hun behandeling in het Slotervaartziekenhuis afmaken. Voor chronische patiënten en spoedeisende gevallen is een aparte uitzondering gemaakt.
Vindt u de onrust die is ontstaan in en om het Slotervaartziekenhuis in verhouding staan tot het bedrag waarover dit conflict gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het niet tot stand komen van een contract tussen een zorgverzekeraar en een ziekenhuis kan een uitkomst zijn in het decentrale sturingsmodel waarvoor we voor onze gezondheidszorg hebben gekozen. Het past mij niet de vermeende redenen van het niet tot stand komen van een afzonderlijk contract te becommentariëren. Alleen de partijen die onderhandeld hebben kennen hun eigen afwegingen. Overigens is naar mijn informatie de onderhandeling tussen Achmea en het Slotervaart nog niet definitief afgerond.
Het bericht dat het Catharina Ziekenhuis een frauderende arts in dienst houdt |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Eindhovens ziekenhuis laat fraude door arts onbestraft»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Ook heb ik kennis genomen van het persbericht van het betreffende ziekenhuis. Het ziekenhuis laat weten, nadat de onregelmatigheid ontdekt was, direct zelf melding te hebben gemaakt bij de zorgverzekeraars. Vervolgens is opdracht verleend aan een onafhankelijk onderzoek door een accountantsbureau en de resultaten zijn met de zorgverzekeraars gedeeld. De conclusie luidde dat van fraude geen sprake was. Het teveel betaalde bedrag is over de gehele periode aan verzekeraars terugbetaald. De internist heeft haar excuses aangeboden en een formele waarschuwing gekregen. Op verzoek van het ziekenhuis hebben de verzekeraars na enige tijd een extern vervolgonderzoek onder de betreffende patiëntencategorie gehouden, waaruit bleek dat de internist correct declareerde. Verzekeraars en ziekenhuis zijn de mening toegedaan dat hiermee de zaak correct is afgehandeld.
Aangezien het hier niet gaat om fraude is er geen juridische grond voor ontslag (gegeven bestaande jurisprudentie). Ik zie gelet op het voorgaande geen aanleiding voor nader onderzoek door de Nederlandse Zorgautoriteit.
Kunt u uitleggen waarom er geen juridische mogelijkheid is om frauderende artsen te ontslaan, zoals bestuursvoorzitter Batenburg beweert?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ervoor zorgen dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) het Catharina Ziekenhuis gaat doorlichten op foutieve declaraties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een onafhankelijk onderzoek te laten starten naar mogelijk geknoei met diagnoses en disfunctionerende artsen in het Catharina Ziekenhuis? Zo nee, waarom niet?
Het Catharina Ziekenhuis heeft extern twee onafhankelijke onderzoeken laten uitvoeren naar het functioneren van de arts. Het eerste onderzoek richtte zich slechts op door de melder geselecteerde statussen en gaf daarmee onvoldoende duidelijkheid. Uit het uitgebreide tweede onderzoek dat gedaan is door een externe commissie, waarbij interviews met achttien personen en dossieronderzoek van 50 willekeurige dossiers over een langere periode, bleek dat er geen sprake was van medisch disfunctioneren van de arts. Zo heeft de arts geen verkeerde diagnoses gesteld. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de arts niet conform de regelgeving declareerde (zie het antwoord op vraag 3), maar dat van fraude geen sprake was. De patiëntveiligheid is echter niet in het geding geweest. De IGZ acht verder onderzoek niet nodig.
Welke maatregelen gaat u nemen om klokkenluiders voortaan beter te beschermen en fraude strafrechtelijk aan te pakken?
In december 2012 is door het Kamerlid Van Raak een initiatiefwetsvoorstel ingediend om de bescherming van klokkenluiders in Nederland te verbeteren. Dit wetsvoorstel gaat ook in op de rechtsbescherming van klokkenluiders. Op dit moment wordt hierop een kabinetreactie voorbereid door mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Om fraude in de zorg aan te pakken wordt ingezet op een combinatie van verschillende handhavingsmogelijkheden, die elkaar aanvullen en versterken, en op preventie. Voor de handhaving vindt een actieve uitwisseling van informatie plaats tussen beleid, regelgeving en handhaving, zodat overheidshandelen op elkaar afgestemd kan worden. Deze afstemming vindt onder ander plaats in de Regiegroep verbetering zorgfraudebestrijding. Voor de handhaving in individuele zaken is het allereerst van belang dat er aangifte wordt gedaan bij de politie.
Deelt u de mening dat een meldplicht voor fraude noodzakelijk is om aan dit soort langdurige conflicten een eind te maken, waardoor de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg verbeterd worden? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat mensen hun vermoedens van fraude ergens kunnen neerleggen en dat die signalen serieus worden opgepakt. Dat kan op diverse plaatsen, bijvoorbeeld bij verzekeraars zelf, bij de NZa of bij de politie. Een meldplicht is echter een stap te ver, dit houdt een verplichting in om vermoedens van fraude te melden. In het algemeen geldt dat een meldplicht grote nadelen heeft zoals overbelasting van de organisaties die de meldingen moeten onderzoeken. Dat maakt een meldplicht niet wenselijk.
Angst onder AOW’ers dat zij onbewust uitkeringsfraude plegen |
|
Paul Ulenbelt , Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over angst onder AOW’ers voor uitkeringsfraude?1
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW (hierna: Fraudewet) is op 1 januari 2013 in werking getreden. Hiermee is een aangescherpt sanctieregime in werking getreden dat beoogt mensen ervan te weerhouden om de regels te overtreden en de solidariteit tussen burgers binnen de sociale zekerheid te behouden. De boetebedragen voor het overtreden van de regels (fraude) zijn ingevolge deze wet aangepast, de criteria rond gezamenlijke huishouding niet. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft via een brief AOW-gerechtigden geïnformeerd over het gewijzigde sanctieregime. Met deze brief heeft de SVB invulling gegeven aan de wens van de Tweede Kamer om burgers goed over de Fraudewet te informeren. De brief, hoewel feitelijk juist, heeft reacties opgeroepen door de zakelijke toonzetting en heeft tot zorg geleid over de verscherpte maatregelen. De SVB betreurt dit ten zeerste. Het oogmerk van de brief was slechts om AOW-ers volledig te informeren over het gewijzigde sanctieregime. Zorg over het gewijzigde sanctieregime is niet nodig. De samenwoonregels in de Algemene Ouderdomswet (AOW) zijn door de Fraudewet niet gewijzigd. Indien de AOW-gerechtigde vragen heeft of twijfelt, kan hij zijn individuele situatie voorleggen aan de SVB.
Erkent u dat de onduidelijke richtlijnen voor het al dan niet samenwonen van mensen met een AOW-uitkering ervoor zorgen dat veel AOW’ers bang zijn dat zij uitkeringsfraude plegen? Zo ja, wat bent u van plan te doen om deze angst weg te nemen?
In de AOW zijn objectieve criteria opgenomen aan de hand waarvan wordt beoordeeld of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Van een gezamenlijke huishouding is volgens deze wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium). Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden en ontvangt ieder van hen een AOW-pensioen van 50% van het wettelijke minimumloon. In de gehele sociale zekerheid geldt dezelfde definitie van gezamenlijke huishouding.
De SVB stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dat is maatwerk. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden. Dit betekent dat de SVB een zekere mate van beleidsvrijheid heeft bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 waarborgt dat wanneer een uitvoeringsinstantie vaststelt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, dit tevens geldt voor de toepassing van de andere socialezekerheidswetten. Daarnaast is in alle socialezekerheidswetten de mogelijkheid gecreëerd tot het instellen van beroep in cassatie tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding. Op deze wijze is de rechtseenheid met betrekking tot een uniforme hantering en interpretatie van dit begrip binnen de sociale zekerheid gewaarborgd.
Of er sprake is van een gezamenlijke huishouding moet worden getoetst aan de hand van objectieve criteria. De aard van de relatie, affectief of niet, is niet relevant. Hetzelfde geldt voor de reden waarom men is gaan samenwonen. De wettelijke criteria met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding zijn nader uitgewerkt in de rechtspraak. Er is uitgebreide jurisprudentie met betrekking tot het huisvestingscriterium voorhanden. Daaruit komt naar voren dat het aanhouden van afzonderlijke woonadressen op zichzelf niet aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting of het gezamenlijk hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg hoeft te staan.2 In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwonen bestaat, doordat slechts één van de feitelijk ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. In een dergelijk geval worden in de rechtspraak alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in onderling verband bezien, gewogen en beoordeeld. Wat in de ene situatie in het licht van het geheel als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, is in een andere situatie slechts van betekenis in combinatie met andere feiten. Hieruit blijkt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een gezamenlijke huishouding, dient de SVB in elk individueel geval inzicht te hebben in de feitelijke situatie van zowel het huisvestingscriterium als het verzorgingscriterium. Het is aan de belanghebbende aan te tonen hoe zijn feitelijke situatie in elkaar steekt. Het is raadzaam dat ouderen hun situatie voorleggen aan de SVB. Het tijdig, volledig en juist verstrekken van informatie over de individuele situatie leidt ertoe dat de SVB een goed beeld kan verkrijgen van de situatie waarin betrokkene verkeert, waardoor het mogelijk onbewust plegen van uitkeringsfraude tot een minimum kan worden gereduceerd.
Erkent u dat het bij het opleggen van een boete of sanctie op zijn minst duidelijk moet zijn aan welke eisen moet worden voldaan om gevrijwaard te blijven van boete of sanctie? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het gestelde onder antwoord 2 is bekend aan welke criteria moet zijn voldaan voor het bepalen van een gezamenlijke huishouding en op welke wijze betrokkenen bij twijfel hun daadwerkelijke situatie hierop kunnen laten beoordelen. Er is dan ook geen reden om het sanctieregime aan te passen. De SVB en de rechter die de besluitvorming van de SVB kan toetsen gaan uit van de feitelijke situatie.
Bent u bereid om, zolang er geen duidelijke richtlijnen voor samenwonen gebaseerd op objectieve criteria bestaan, geen boetes en sancties op te leggen vanwege eventuele uitkeringsfraude aan al dan niet samenwonende AOW’ers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat alleenstaande AOW’ers die regelmatig hulp en/of zorg krijgen van een familielid of kennis, zonder dat zij op hetzelfde adres staan ingeschreven, niet als samenwonend mogen worden beschouwd? Ook niet als die zorg eruit bestaat dat er nachten wordt overgebleven?
In de AOW is een uitzondering opgenomen voor de mantelzorger van een hulpbehoevende. Het AOW-pensioen van twee ongehuwde AOW-gerechtigden wordt niet herzien naar 50% als zij een gezamenlijke huishouding gaan voeren omdat één van hen hulpbehoevend is en beiden over een eigen woning beschikken waarvoor ieder voor de eigen woning de financiële lasten draagt. Hulpbehoevend is de persoon die door ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet is staat is om een eigen huishouding te voeren omdat hij dagelijks is aangewezen op intensieve hulp van anderen. De hulpbehoevendheid moet aanleiding zijn voor het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding. Voerde men al een gezamenlijke huishouding voor het ontstaan van de zorgbehoefte, dan geldt de uitzondering niet.
Bent u bereid de richtlijnen voor samenwonen die de Sociale Verzekeringsbank (SVB) stelt aan te passen en deze richtlijnen te baseren op objectieve criteria, zoals de aanwezigheid van twee woningen en aan- of afwezigheid van alle daaraan verbonden kosten? Zo nee, waarom niet?
In de regel zal er op basis van de huidige wetgeving geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding als twee personen ieder een eigen woning hebben. In de meeste gevallen zullen die personen ieder in de eigen woning het hoofdverblijf hebben en daar bij de Gemeentelijke basisregistratie (GBA) staan geregistreerd. Een persoon heeft zijn hoofdverblijf daar waar zijn gezin verblijft, zijn persoonlijke bezittingen staan en waar hij gewoonlijk het merendeel van zijn tijd doorbrengt. Het komt echter voor dat een persoon weliswaar op een adres in de GBA staat ingeschreven, maar op dat adres weinig verblijft, terwijl hij veel tijd in een andere woning doorbrengt. Onder die omstandigheden kan de aanwezigheid van twee woningen noch het GBA-adres doorslaggevend zijn bij de beoordeling van de vraag waar een persoon zijn hoofdverblijf heeft. Als een persoon op meerdere adressen verblijft, zal door de SVB aan de hand van de feiten en omstandigheden van het individuele geval worden beoordeeld waar deze persoon zijn hoofdverblijf heeft. Hier geldt, zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, dat wat in de ene situatie in het licht van het geheel als een doorslaggevend feit wordt beschouwd om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, in een andere situatie slechts van betekenis is in combinatie met andere feiten. Hieruit blijkt dat de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding divers zijn en niet in één hoofdregel te vatten.
Deelt u de mening dat controles op al dan niet samenwonen van AOW’ers alleen mogen plaatsvinden wanneer daar gerede grond voor is? Bent u bereid de steekproefsgewijze controles op al dan niet samenwonende AOW’ers te stoppen, omdat het recht op privacy hiermee in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de belanghebbende om aan te tonen hoe zijn feitelijke situatie in elkaar steekt. Daarvoor geldt in de AOW een inlichtingenverplichting. De SVB kan de verstrekte gegevens verifiëren aan de hand van administratieve controles, bestandskoppelingen of huisbezoeken. Een gerede grond is daarbij niet nodig want het behoort tot het reguliere verificatieproces om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen waarborgen. Bij steekproefsgewijze administratieve controles is de SVB gebonden aan de Wet bescherming persoonsgegevens waardoor de privacy is geborgd. De privacy bij steekproefsgewijze huisbezoeken is geborgd doordat de betrokkene een dergelijk huisbezoek mag weigeren zonder dat dit gevolgen heeft voor zijn uitkering.
Het bericht dat Europese superspionnen het recht krijgen om persoonlijke informatie zoals e-mails, websitebezoeken, medische data en politie bestanden in te zien |
|
Barry Madlener (PVV), Louis Bontes (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «EU super spies to get right to snoop on your emails, website visits, medical data and police records»?1 Klopt dit bericht?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het bericht klopt niet en is mijns inziens niet accuraat. In het bericht worden twee documenten door elkaar gehaald. Ten eerste de Gezamenlijke Mededeling van de Europese Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid over de «Strategie inzake cyberbeveiliging van de Europese Unie: Een open, veilige en beveiligde cyberspace». Dit document is niet verplichtend van aard en doet een beroep op lidstaten om voorstellen te implementeren.
Daarnaast is er het Commissievoorstel voor een «Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende maatregelen om een hoog niveau van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie te waarborgen.» In het bericht worden dan ook ten onrechte gesuggereerd dat er sprake is van nieuwe bevoegdheden of van overheveling van nationale bevoegdheden naar de Europese Commissie. Deze richtlijn zelf heeft een verplichtend karakter, maar de onderhandelingen over de inhoud er van moeten nog plaatsvinden.
Deelt u de mening dat deze digitale politie, het Europees agentschap ENISA, het zoveelste voorbeeld is van steeds verdergaande Brusselse bemoeienis waar Nederland niet bij gebaat is?
ENISA is in 2004 opgericht met het doel om een hoog en effectief niveau van netwerk- en informatiebeveiliging te verzekeren binnen de EU. Dit om een cultuur van netwerk- en informatiebeveiliging te ontwikkelen waar burgers, consumenten, bedrijven en organisaties binnen de publieke sector binnen de EU van kunnen profiteren en die bijdraagt aan het soepel functioneren van de interne markt.
ENISA doet dit door deskundig advies uit te brengen aan nationale overheden en EU-instellingen, het uitwisselen van goede methoden en door het leggen van contacten tussen EU-instellingen, nationale autoriteiten en bedrijven.
Ik vind dat ENISA een waardevolle rol vervult in het ondersteunen van zowel private als de publieke partijen die het Europese niveau van cyberbeveiliging van de vitale infrastructuur willen verhogen. ENISA ondersteunt onder meer de CERT gemeenschap, helpt bij het organiseren van internationale oefeningen en het ondersteunen van lidstaten bij de implementatie van cyberbeveiligingseisen.
Het Europees agentschap ENISA heeft geen operationele taken en heeft als organisatie met een preventieve taak inzake netwerk- en informatiebeveiliging ook geen opsporingsbevoegdheden. Deze bevoegdheden behoren aan de nationale justitie/politie autoriteiten waarbij zij kunnen samenwerken met Europol en het recent daarbij gevoegde European Cybercrime Center. Het agentschap kan dus niet worden beschouwd als een digitale politie.
Het voorstel voor een richtlijn waarnaar het krantenartikel verwijst wil bevoegde autoriteiten van netwerk en informatiebeveiliging (NIB) binnen lidstaten aanwijzen die vervolgens samen met de Europese Commissie in een samenwerkingsnetwerk een aantal activiteiten gaan uitvoeren. Het betreft hier dus geen overheveling van bevoegdheden van nationaal niveau naar Europees niveau.
Deelt u voorts de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat deze EU-superspionnen in de toekomst de beschikking krijgen over persoonlijke informatie van Nederlandse burgers? Zo nee, waarom niet?
Het voorstel van de Commissie zal de komende periode onderwerp zijn van beraadslaging op zowel nationaal als Europees niveau. Daarbij zal ik erop toezien dat te allen tijde zal worden gehandeld binnen het staande Europese wettelijk kader voor de bescherming van persoonsgegevens.
Is het kabinet bereid deze hoogst ongewenste club van EU-superspionnen per direct op te heffen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met verwijzing naar het antwoord op vraag 2 is ENISA in 2004 opgericht met steun van Nederland om zowel private als de publieke partijen die het Europese niveau van cyberbeveiliging van de vitale infrastructuur willen verhogen te ondersteunen.
De aantallen kinderen die níet onder de Regeling langdurig verblijvende kinderen vallen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de brieven van Vluchtelingenwerk en Defence for Children en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten naar aanleiding van de Regeling langdurig verblijvende kinderen?1
Ja.
Kunt u een schatting geven van het aantal langdurig verblijvende kinderen (vreemdelingen die ten minste vijf jaar voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd in Nederland verbleven) die zich in Nederland bevinden?
Zoals ook aangegeven in mijn brief (Kamerstuk II 19 637, nr. 1603) van 12 februari jl. naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer om aanvullende informatie over de regeling langdurig verblijvende kinderen, wordt de omvang van de groep die in aanmerking komt voor de regeling uiteindelijk bepaald door de optelsom van alle individuele aanvragen en beoordelingen. Het is niet mogelijk om een schatting te geven van het aantal kinderen dat niet onder de regeling valt vanwege een contra-indicatie of het niet indienen van een asielverzoek.
Daarnaast maakt een deel van de vreemdelingen na afwijzing van een aanvraag zelfstandig de keuze buiten het beeld van de vreemdelingenketen te verblijven. Of zij daarmee uit Nederland zijn vertrokken kan niet worden aangegeven. Een betrouwbare schatting van het aantal langdurig verblijvende kinderen (vreemdelingen die ten minste vijf jaar voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd in Nederland verbleven) die zich in Nederland bevinden is daarom evenmin te geven.
Kunt u een schatting maken van het aantal kinderen dat niet onder de regeling valt vanwege een contra-indicatie, zoals die in de regeling is vastgesteld? Kunt u dit per contra-indicatie aangeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een schatting geven van het aantal kinderen dat niet onder de regeling valt omdat zij geen asielverzoek hebben ingediend? Hoeveel daarvan hebben wel een reguliere aanvraag ingediend?
Zie antwoord vraag 2.
Vallen gezinnen die zich langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de Rijksoverheid, maar wel altijd in het zicht van de gemeente zijn gebleven, buiten de regeling? Zo ja, waarom en om hoeveel kinderen zal het hier gaan?
In het Regeerakkoord is afgesproken dat de vreemdeling zich niet langdurig dient te hebben onttrokken aan het toezicht van de Rijksoverheid. De vreemdeling dient in beeld te zijn van IND, DT&V, COA, VP (in het kader van de opgelegde meldplicht) of, in het geval van amv’s, voogdijinstelling Nidos.
Deze voorwaarde geldt, om te voorkomen dat vreemdelingen die zich hebben onttrokken aan het toezicht van de Rijksoverheid en een leven in de illegaliteit hebben verkozen, nu in aanmerking zouden kunnen komen voor de regeling.
Er is echter aandacht voor de groep waar u op doelt. De VNG heeft op haar website een oproep geplaatst, waarin gemeenten worden gevraagd om ex-amv’s aan te melden die jonger zijn dan 21 jaar, niet meer in zicht zijn van het Nidos, maar wel bekend zijn bij een gemeente en die besproken zijn in het lokale terugkeeroverleg (LTO). Ik zal deze zaken beoordelen aan de hand van de voorwaarden van de regeling.
Daarnaast kunnen gemeenten zich bij de VNG melden wanneer zij knelpunten ervaren bij de uitvoering van de regeling langdurig verblijvende kinderen. Ik heb met de VNG afgesproken dat de VNG deze knelpunten aan mij voorlegt.
Vallen 18-, 19- 20- jarigen, die niet meer recht hadden op Rijksopvang maar wel in het zicht van de gemeente zijn gebleven, bijvoorbeeld bij een perspectiefproject, buiten de regeling? Zo ja, waarom en om hoeveel kinderen gaat het?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de Regeling langdurig verblijvende kinderen?
Ja.
Een aanval op Iraanse ballingen in Irak |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Attack on Iranian dissident camp in Iraq kills five»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat bij de in het artikel genoemde aanval op Camp Liberty ten minste vijf Iraanse ballingen werden gedood en tientallen gewonden vielen? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, volgens de laatst bekende informatie van de Verenigde Naties zijn er zeven doden en circa veertig gewonden gevallen.
Welke informatie heeft u over de daders van deze aanval?
Over de daders van de aanval is geen zekerheid. Via de media heeft de op 7 februari jl. opgerichte Jaish al Mokhtar (Leger der Uitverkorenen) de aanslag opgeëist. Over deze organisatie is alleen bekend dat zij als doel zegt te hebben de Iraakse veiligheidstroepen te steunen in hun strijd tegen de Baathisten en Al Qaida.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat er een onafhankelijk onderzoek hiernaar wordt gedaan en dat de verantwoordelijken voor dit bloedbad gerechtelijk worden vervolgd? Indien ja, bent u bereid hier op aan te dringen?
Ja. Tot een dergelijk onafhankelijk onderzoek is reeds opgeroepen door de Speciaal Vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De Europese Unie heeft zich aangesloten bij deze verklaring. Tijdens het recente bezoek van de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Irak heeft zij conform mijn toezegging aan de Tweede Kamer d.d. 14 februari j.l. namens Nederland aangedrongen op een onafhankelijk onderzoek en gewezen op de noodzaak om de veiligheid van de inwoners van Kamp Hurriya te garanderen.
Deelt u de opvatting dat door deze aanval en eerdere aanvallen op de Iraanse ballingen in Irak haast geboden is met betrekking tot het vaststellen van de vluchtelingenstatus van de Iraanse ballingen? Indien neen, waarom niet?
UNHCR werkt reeds zo snel en zorgvuldig als mogelijk aan het vaststellen van de vluchtelingenstatus van de bewoners van Kamp Hurriya. Nederland steunt dit registratieproces.
Bent u bereid bij de Verenigde Naties aan te dringen op versnelling van de procedures tot het vaststellen van de vluchtelingenstatus van de Iraanse ballingen? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De stijgende regionale vervoertarieven voor scholieren vanaf het schooljaar 2013-2014 |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de verwachte tariefstijgingen van het regionaal vervoer voor onder meer scholieren in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en de daarmee gepaard gaande onduidelijkheid bij scholen en ouders?
Ja.
Is bij het akkoord gaan met het afschaffen van de sterabonnementen, waarbij geen nadere eisen zijn gesteld in het landelijk tariefkader voor de OV-chipkaart, door de regering voorzien dat tariefstijgingen van soms meer dan 100% op zouden treden bij de ingang van het schooljaar 2013–2014? Bent u bekend met de situatie van sommige reizigers dat er op één traject verschillende kortingsabonnementen bij verschillende vervoerders nodig zijn?
Als gevolg van de decentralisatie van het openbaar vervoer worden de tarieven in het regionaal openbaar vervoer in de regio’s door de decentrale overheden vastgesteld. Daarbij gaat het zowel om de kilometertarieven als de abonnementen.
In het kader van het afschaffen van de strippenkaart hebben decentrale overheden moeten aantonen dat wordt voldaan aan een kostenneutrale overgang van «strip naar chip» voor de totaliteit van de reizigers (de reizigers als geheel betalen gemiddeld niet meer). Daarnaast was tussen het Rijk en de decentrale overheden afgesproken dat in het eerste jaar nadat de strippenkaart in een regio was afgeschaft, voor de verschillende producten geen tariefsverhogingen behoudens indexering doorgevoerd mochten worden in de decentrale concessies. Landelijk is dit jaar «tariefrust» sinds 3 november 2012 voorbij.
Evenals mijn voorganger vind ik tariefsverhoging in het regionaal openbaar vervoer in beginsel gerechtvaardigd, omdat dit op de lange termijn zorgt voor een verhoging van de kostendekkingsgraad. Ik betreur het echter als reizigers te maken krijgen met de grote uitschieters waar in de mediaberichten melding van wordt gemaakt. Vanuit mijn huidige rol heb ik echter geen formele bevoegdheden om hier tegen op te treden.
Decentralisatie van het OV brengt daarnaast met zich mee dat differentiatie per regio mogelijk is. Het kan daarbij voorkomen dat een product niet geldig is in aangrenzende gebieden of bij andere vervoerders. Overheden en vervoerders moeten gezamenlijk en in het belang van de reiziger hierover afspraken maken of oplossingen realiseren en reizigers adequaat informeren over de nieuwe producten en veranderingen. Mijn voorganger heeft partijen per brief nadrukkelijk gewezen op deze verantwoordelijkheid. Partijen hebben aangegeven dit te zullen doen.
Welke verklaring heeft u voor de forse tariefstijgingen voor groepen leerlingen in meerdere regio’s?
Het vaststellen van de tarieven voor het regionaal openbaar vervoer betreft een regionale aangelegenheid. Ik heb derhalve geen zicht op mogelijke verklaringen voor de forse prijsstijgingen waar de media over berichten.
De provincie Zuid-Holland heeft mij desgevraagd laten weten dat scholieren gebruik kunnen maken van het landelijke product «Altijd Korting» waarmee deze groep met een korting van 40% kan reizen. De provincie geeft daarbij aan dat de gemiddelde prijs die scholieren in Zuid-Holland met deze vervanger van de sterabonnementen moeten betalen is gestegen. Om deze reden is in Zuid-Holland door Arriva een kortingsproduct voor scholieren geïntroduceerd («Altijd Korting Scholier»), op grond waarvan scholieren 55% korting krijgen. Volgens de provincie ontstaan er ook in deze situatie nog (grote) prijsuitschieters. Naar de mening van de provincie worden deze mede veroorzaakt doordat veel scholieren en forenzen overstappen naar vervoerders waar de scholierenkorting niet van toepassing is. In Zuid-Holland heeft Arriva op verzoek van de provincie nu een compensatieregeling voor scholieren en forenzen uitgewerkt, waarover op korte termijn nadere besluitvorming zal plaatsvinden.
Zijn er afspraken gemaakt over alternatieve abonnementsvormen voor scholieren, bijvoorbeeld een maximaal toegestane tariefstijging? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige alternatieven voor de sterabonnementen via grootverbruikerscontracten, bijvoorbeeld het zogenaamde «Altijd Korting Scholier», zeer slecht uitpakken voor groepen scholieren?
Decentrale overheden zijn verantwoordelijk voor het aanbod van producten en abonnementen en de effecten van het door hen gevoerde beleid. Ik heb geen zicht op en inzicht in de effecten van de recente wijzigingen en de eventuele alternatieven. Het is van belang dat reizigers wegwijs worden gemaakt in het aanbod van producten. Zoals ik heb aangegeven bij vraag 3 heeft de provincie Zuid-Holland mij laten weten dat ook na de introductie van het kortingsproduct van 55% voor scholieren nog (grote) prijsuitschieters bestaan. De provincie Zuid-Holland heeft mij laten weten dat vervoerder Arriva op verzoek van de provincie een compensatieregeling voor scholieren en forenzen, die nu geconfronteerd worden met grote prijsstijgingen, heeft uitgewerkt en dat hierover op korte termijn nadere besluitvorming zal plaatsvinden.
Bent u bereid op zeer korte termijn in gesprek te gaan met decentrale overheden, de vervoerders en scholen in het hele land om tot een oplossing te komen voor de hoge tarieven en de onduidelijke informatie? Bent u bovendien bereid om op korte termijn met een landelijke structurele oplossing te komen voor de bovengenoemde problemen, zoals de forse tariefstijgingen en de verschillende kortingsabonnementen op één traject?
Vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid hecht ik er belang aan dat reizigers adequaat en tijdig worden geïnformeerd over de veranderingen en dat reizigers zonder al te veel moeite worden begeleid naar het gewenste product. De politieke discussie over de tarieven en producten, en de effecten van de recente wijzigingen op specifieke doelgroepen, is in de afgelopen periode in de regio gevoerd. Daar hoort deze discussie gelet op de huidige rolverdeling ook thuis. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heeft vervoerder Arriva op verzoek van de provincie Zuid-Holland een compensatieregeling voor scholieren en forenzen uitgewerkt, waarover op korte termijn nadere besluitvorming zal plaatsvinden. Dat vind ik een goede zaak.
Ik vind het wenselijk dat afspraken met landelijke impact op structurele basis met decentrale overheden en vervoerders aan één tafel worden gemaakt. In de intentieverklaring voor de permanente structuur, die ik begin december aan uw Kamer heb gestuurd, geven partijen aan gezamenlijk afspraken te willen maken over onder meer harmonisatie van kortingsproducten en abonnementen. Mijns inziens vormt communicatie en informatievoorziening naar de reizigers daar een belangrijk onderdeel van.
In het kader van het wetgevingstraject voor de OV-chipkaart overweeg ik ook, in het belang van de reiziger, de mogelijkheid en de wenselijkheid te bezien van het stellen van regels ten aanzien van tarieven en producten.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Leerlingenvervoer voorzien op 14 februari te beantwoorden?
Ja. Woensdag 13 februari heb ik vernomen dat uw Kamer heeft besloten om het genoemde Algemeen overleg Leerlingenvervoer tot nader order uit te stellen. Hierbij stuur ik u de antwoorden op de vragen in aanloop naar een nieuwe datum voor dit overleg.
Berichten dat ABP 50 miljard euro meer vermogen zou hebben gehad als het haar renterisico had afgedekt |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de columns «Ook ABP Bestuur moet veld ruimen»1, «ABP misleidt deelnemer over risicobeleid»2 en de reactie «ABP kiest voor zorgvuldigheid met renteafdekking»3 van de voorzitter van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)?
Het is niet aan mij een oordeel te vellen over het beleid van individuele fondsen. Het bestuur van een pensioenfonds is verantwoordelijk voor de uitvoering van een pensioenregeling. Het bestuur legt verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. De overheid is als wetgever verantwoordelijk voor onder andere het toezichtkader, en ook voor de uitoefening van het toezicht. De Nederlandsche Bank houdt toezicht op individuele fondsen.
Kunt u reageren op de stelling uit het Volkskrantartikel «Ook ABP Bestuur moet veld ruimen» dat het ABP, wanneer het haar renterisico’s had afgedekt de afgelopen 6 jaar, rond de 50 miljard euro meer vermogen had gehad op dit moment? Kunt u inzicht geven in hoe de pensioensector sinds 2007 is omgegaan met het afdekken van de renterisico’s? Bestaat er een relatie tussen de mate waarin pensioenfondsen het renterisico hadden afgedekt en de mate waarin zij nu (eventueel) moeten korten?
Het afwegen van een zo groot mogelijk rendement tegen een zo beperkt mogelijk risico plaatst pensioenfondsbesturen voor lastige beslissingen, die ook betrekking hebben op het al dan niet afdekken van het renterisico. In algemene zin geldt dat pensioenfondsen bij het afdekken van hun (nominale) renterisico de afweging moeten maken tussen het zeker stellen van nominale garanties, wat pleit voor renteafdekking, en de ambitie om pensioenen te kunnen ophogen met de loon- of prijsinflatie, wat – zeker in scenario’s met een stijgende rente en inflatie – niet voor renteafdekking pleit. Er is dus – zeker vooraf – geen sprake van «goed» of «fout» beleid in deze.
De vraag hoe de huidige balanspositie van een individueel fonds zou zijn geweest als het 6 jaar geleden een andere keuze zou hebben gemaakt ten aanzien van het afdekken van het renterisico, hangt bovendien sterk af van de precieze invulling van de renteafdekking en kan dus niet in algemene zin worden beantwoord.
Overigens blijkt uit ABP-publicaties dat het ABP, onder andere door een renteafdekking van circa 25%, gemiddeld genomen in de periode 2007–2011 een rendement heeft geboekt van gemiddeld 3,1% per jaar. Dat is hoger dan het gemiddelde van jaarlijks 2,7% dat de sector als geheel in die periode heeft gerealiseerd. Door de toegenomen verplichtingen als gevolg van onder meer de gedaalde rente en de gestegen levensverwachting daalde de dekkingsgraad van het ABP in de periode 2007–2011 van 134% naar 94%. Voor de sector als geheel daalde de dekkingsgraad toen van 137% naar 94% op 31 december 2011.
Tabel 1 beschrijft hoe de pensioensector sinds 2007 is omgegaan met het afdekken van het renterisico. De tabel is gebaseerd op de gerapporteerde jaarstaten van ruim 300 fondsen. De percentages zijn berekend als gewogen gemiddelden ten opzichte van de omvang van de verplichtingen. Uit de tabel blijkt dat de renteafdekking in 2007–2011 voor de sector als geheel op constant circa 45% is uitgekomen, waaronder de reeds gemelde renteafdekking van circa 25% bij het ABP.
2007
2008
2009
2010
2011
43,77%
43,80%
44,52%
44,99%
44,94%
Bron: DNB
Gegeven dat de rente is gedaald, kan achteraf worden vastgesteld dat meer renteafdekking tot een hogere dekkingsgraad zou hebben geleid.
De mate waarin pensioenfondsen moeten korten is echter niet alleen afhankelijk van renteontwikkelingen, maar ook van gerealiseerde beleggingsresultaten en van de levensverwachting van de deelnemers. Indien een pensioenfonds haar renterisico geheel afdekt, dan is de dekkingsgraad in theorie ongevoelig voor veranderingen in de rente. Het eventuele kortingspercentage wordt in dat geval bepaald door de mate waarin de overige beleggingsrisico’s en de stijging van de levensverwachtingen hebben bijgedragen tot de huidige dekkingsgraad. Naarmate de renteafdekking minder is, is de invloed van de rente op de dekkingsgraad groter. In dit kader zij ook verwezen naar «Vijf jaar pensioensector: kortingen en indexatie in perspectief», DNBulletin, 7 maart 2013 (www.dnb.nl).
Hoe luidt de regelgeving voor pensioenfondsen omtrent het afdekken van het renterisico? In hoeverre zijn pensioenfondsen verplicht om zich hiertegen in te dekken? Op welke manieren kunnen pensioenfondsen zich hiertegen indekken?
De geheimhoudingsbepalingen uit de Pensioenwet staan niet toe dat informatie die individuele pensioenfondsen aan de toezichthouder hebben verstrekt, openbaar wordt gemaakt.
In het algemeen geldt dat de verantwoordelijkheid voor de beslissing of en in welke mate pensioenfondsen het renterisico willen afdekken primair bij de fondsen zelf ligt. Het risicobeheer van pensioenfondsen is onderdeel van het beleggingsbeleid dat zij beschrijven in hun financiële opzet. DNB beoordeelt vervolgens het integrale beleggingsbeleid in relatie tot de hierover wettelijk vastgelegde bepalingen.
De eisen ten aanzien van de beleggingen van pensioenfondsen zijn vastgelegd in artikel 135 van de Pensioenwet (een beleggingsbeleid in overeenstemming met de prudent-person regel) en artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (met onder andere nadere bepalingen voor beleggingen in derivaten). Daarnaast geldt artikel 143 van de Pensioenwet ten aanzien van de beheerste en integere bedrijfsvoering. Door periodieke continuïteitsanalyses moeten pensioenfondsen aantonen dat de financiële positie over de lange termijn beheerst wordt.
Het renterisico van pensioenfondsen komt verder tot uitdrukking in de berekening van het vereist eigen vermogen. In het standaardmodel is een berekening voorgeschreven om het vermogen te bepalen dat voor het renterisico moet worden aangehouden. De mate waarin het renterisico is afgedekt, bepaalt mede de hoogte van het hiervoor vereiste eigen vermogen: hoe meer renterisico een fonds afdekt, des te lager is het vereist eigen vermogen
Indien een fonds een dekkings- of reservetekort heeft, mag het fonds het risicoprofiel niet vergroten. Voor zover een pensioenfonds in deze situatie het renterisico wil vergroten, kan dit alleen wanneer andere risico’s die relevant zijn voor het risicoprofiel worden teruggenomen. DNB ziet hier ook op toe.
Pensioenfondsen zijn niet verplicht om het renterisico af te dekken. Dit past ook niet bij de aard van het huidige pensioencontract, dat zowel de borging van onvoorwaardelijke pensioenverplichtingen in zich draagt, alsook de ambitie om pensioenen conform de loon- of prijsontwikkeling te verhogen. Pensioenfondsen dienen de toezichthouder te laten zien dat zij op basis van het prudent-person principe en de beheerste en integere bedrijfsvoering de betreffende risico’s in voldoende mate beheersen.
Welk rol speelt De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder hierin? Hoe ziet het contact tussen pensioenfondsen en DNB over het afdekken van het renterisico eruit? Kunt u specifiek ingaan op de contacten tussen DNB en ABP hierover?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reageren op de volgende passage uit het Jaarverslag 2007 van het ABP: «Het renterisico in nominale termen blijft groot, maar gezien de reële rendementsdoelstelling van het fonds en het huidige lage marktrenteniveau is ABP van mening dat het ongewenst is dit nominale risico af te dekken»? Vindt u het verstandig dat een pensioenfonds een lage afdekking van het renterisico verantwoordt met het rekenen op een stijgende rente?4
De passage in het Jaarverslag 2007 van het ABP refereert aan de spagaat tussen pensioenregelingen die op lange termijn een reële ambitie nastreven en een toetsingskader dat op korte termijn vooral beoogt nominale pensioentoezeggingen met een grote mate van zekerheid veilig te stellen. Door de financiële crisis en de fors gedaalde dekkingsgraden is de spanning tussen deze korte en lange termijn doelstellingen voelbaar geworden.
Het is aan de pensioenfondsbesturen om binnen de gestelde kaders en in goed overleg met alle belanghebbenden te komen tot een evenwichtige belangenafweging, waarbij rekening wordt gehouden met alle mogelijke scenario’s. Tegen deze achtergrond acht ik het niet verstandig om een oordeel te vellen over de mate van renteafdekking bij individuele fondsen.
Hoe beoordeelt u de stelling van het ABP dat het reële rendement uiteindelijk belangrijker is dan een momentopname van de dekkingsgraad?
Een reëel rendement dat gedurende een lange periode gemiddeld genomen boven de risicovrije rente uitkomt is een noodzakelijke voorwaarde voor een pensioenambitie met een indexatiedoelstelling. Maar de dekkingsgraad mag in de tussentijd niet zodanig laag uitkomen dat de toekomstige pensioenen niet langer met een hoge mate van zekerheid zijn veilig gesteld. Het monitoren van de financiële positie aan de hand van de dekkingsgraad is belangrijk om te voorkomen dat toekomstige pensioenen te veel afhankelijk worden van schommelende rendementen.
Onderschrijft u de volgende stelling uit het rapport van de commissie Frijns: «Volledig afdekken van het nominale renterisico vergroot dus de gevoeligheid voor inflatieschokken. Anderzijds geldt dat afdekken van het nominale renterisico de reële dekkingsgraad wel beschermt tegen een daling van de reële rente. Per saldo blijkt een nominale afdekking van 50% te leiden tot een halvering van het nominaal dekkingsgraad risico terwijl het reëel dekkingsgraadrisico ongeveer een derde lager uitkomt.»? Onderschrijft u de stelling uit het rapport dat afdekking van het renterisico leidt tot een stabielere reële dekkingsgraad?5
De commissie Frijns is van mening dat, gezien het grote maatschappelijke belang van indexatie, het reële kader leidend moet zijn bij het beleid van pensioenfondsen. Daarbij wijst de commissie erop dat het huidige nominale toetsingskader tot gevolg kan hebben dat «pensioenfondsen relatief eenzijdig zijn gericht op het nominale risico en zullen trachten het nominale dekkingsgraadrisico te beheersen. Hierdoor kunnen de ontwikkeling van de reële dekkingsgraad en van het reële dekkingsgraadrisico negatief beïnvloed worden» (pagina 3 en 31).
Deze negatieve beïnvloeding van de reële dekkingsgraad en het reële dekkingsgraadrisico als gevolg van een eenzijdige afdekking van nominale risico’s is vooral te verwachten in scenario’s met een oplopende rente en inflatie. In scenario’s met een dalende rente en inflatie kan echter sprake zijn van het omgekeerde en kan afdekking van het renterisico inderdaad leiden tot een stabielere reële dekkingsgraad.
Bent u (mede gezien uw antwoord op vraag 7) van mening dat (nominale) renteafdekking niet strijdig is met de eventuele reële doelstelling van een pensioenfonds? In hoeverre is het niet afdekken van het renterisico in overeenstemming met de belofte van een vaste uitkering (nominaal of reëel) aan een deelnemer?
Zoals uit de antwoorden op voorgaande vragen blijkt, kan een afdekking van het nominale renterisico in bepaalde situaties op gespannen voet staan met de reële doelstelling van een pensioenfonds. Binnen de kaders van het financieel toetsingskader moet een bestuur de voor- en nadelen van afdekking afwegen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de voorzitter van het ABP dat ook nu de kans op een rentestijging groter is dan een rentedaling? Is het verstandig dat pensioenfondsbestuurders beleggen op basis van een renteverwachting die afwijkt van de dan geldende rentetermijnstructuur?
De Pensioenwet verbiedt pensioenfondsbestuurders niet om een eigen opvatting te hebben over de verwachte ontwikkeling van economische variabelen.
Voor zover pensioenfondsen hun (rente)risico’s niet hebben afgedekt, vindt u dat dit gecommuniceerd had moeten worden aan de deelnemers? Vind u dat dit afdoende is gedaan?
Pensioenfondsen moeten hun beleggings- en risicobeleid verantwoorden, bijvoorbeeld in hun jaarverslag of op de website. Het beleid gericht op het afdekken van renterisico’s is hier een onderdeel van. Het is aan het verantwoordingsorgaan om hierover een oordeel te vellen. In de toekomst zullen fondsen naar hun deelnemers ook vooraf beter moeten communiceren over risico’s. Zie ook de Hoofdlijnennota ftk van 30 mei 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 32 042, nr. 113).
Hoe kijkt u tegen deze discussie aan met het oog op de beperkte keuzevrijheid voor deelnemers om te kiezen tussen pensioenfondsen? Is het ergens niet wrang dat de 2,8 miljoen deelnemers verplicht bij het ABP zitten en dus verplicht zijn blootgesteld aan dit risico?
Door de financiële crisis is eens te meer duidelijk geworden dat risico’s inherent zijn aan ons stelsel van aanvullende pensioenen dat is gericht op geïndexeerde pensioenen. Solidariteit, collectiviteit en verplichtstelling vormen kernelementen van dit stelsel. In de Hoofdlijnennota ftk is aangegeven hoe het stelsel, dat berust op door sociale partners overeengekomen pensioenregelingen, toekomstbestendig zal worden gemaakt.
Dat neemt niet weg dat de maatschappelijke discussie verder gaat dan de financiële houdbaarheid van het pensioenstelsel. Zoals eerder aangegeven ga ik de komende tijd met alle betrokken partijen spreken om te verkennen welke vragen er bij hen leven (Kamerstukken II 2012/13, 32 043, nr. 149), zoals vragen rond de verplichtstelling en keuzevrijheid.
Een jonggehandicapte die - ondanks goed functioneren - na 3 tijdelijke contracten wordt ontslagen door een supermarkt |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het ontslag van een goed functionerende jonggehandicapte, die vanwege de afloop van het derde tijdelijke contract wordt ontslagen, omdat deze supermarkt hem geen vast contract wil aanbieden?1
Ja, het staat een werkgever in beginsel vrij om een werknemer al dan niet een volgend contract aan te bieden. De zogenoemde ketenbepaling verplicht hem daar niet toe.
Past de filosofie van deze supermarkt in de geest van het regeerakkoord waar het kabinet inzet op het vergroten van de arbeidsparticipatie van mensen met een beperking bij reguliere werkgevers?
Dit kabinet streeft ernaar te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Het is essentieel om mensen tot hun recht te laten komen en ze in staat te stellen zo veel als mogelijk zelfstandig mee te laten doen aan de samenleving. Participatie, bij voorkeur via werk, zorgt voor sociale, economische en financiële zelfstandigheid en draagt bij aan het gevoel van eigenwaarde en levert een bijdrage aan de economie en sociale cohesie. Om dit te ondersteunen dient het kabinet voor de zomer het wetsvoorstel participatiewet in. Om de inspanningen om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt via een reguliere baan aan het werkt te helpen ook meer bij werkgevers te leggen, werkt het kabinet een quotumregeling uit.
Acht u het wenselijk dat er door reguliere werkgevers een carrousel van tijdelijke baantjes wordt georganiseerd voor jonggehandicapten, omdat werkgevers weigeren jonggehandicapten in vaste dienst te nemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
Ik ben van mening dat flexibele arbeid van belang is voor de dynamiek op de arbeidsmarkt, maar voorkomen moet worden dat flexibele arbeid oneigenlijk gebruikt wordt en verwordt tot een alternatief voor werk dat door vaste werknemers kan worden gedaan. Constructies waarmee een werkgever een vaste aanstelling probeert te omzeilen keur ik in zijn algemeenheid af, niet alleen wat betreft jonggehandicapten. In het overleg van het kabinet met sociale partners over de sociale agenda wordt ook gesproken over de mogelijkheden om flexibele en vaste arbeid beter met elkaar in balans te brengen en de wettelijke bescherming voor verschillende vormen van flexarbeid te verbeteren. Daarbij wordt ook de ketenbepaling betrokken. De uitkomst van deze gesprekken zal in het voorjaar in een Hoofdlijnennotitie aan de Kamer worden aangeboden.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het aantal jonggehandicapten in vaste dienst bij reguliere werkgevers stijgt? Welke doelstelling hanteert het kabinet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid in het quotum – zoals opgenomen in het regeerakkoord – onderscheid te maken tussen tijdelijke arbeidscontracten en vaste arbeidscontracten, zodat de carrousel van tijdelijke contracten en het uitwisselen van jonggehandicapten door werkgevers een halt kan worden toegeroepen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben volop aan de slag met de uitwerking van de quotumregeling. Ik doe dat in nauwe samenspraak met werkgevers en werknemers. Conform de motie Heerma biedt de regering voor de zomer van 2013 de hoofdlijnen van het wetsvoorstel quotumregeling aan de Tweede Kamer aan.
Bent u bereid om het protocol voor persoonlijke ondersteuning – zoals de jobcoachvoorziening – te wijzigen zodat de begeleiding van jonggehandicapten niet automatisch stopt na 3 jaar en bureaucratische aanvraagprocedures voor mogelijke verlenging door werkgevers kan worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik uw Kamer recent met mijn brief over de driejaarstermijn voor jobcoaching heb geïnformeerd, zie ik geen aanleiding om bij het instrument Jobcoach, dat per definitie tijdelijk wordt ingezet, de termijn van 3 jaar tenzij, anders toe te passen. Voor die gevallen waarbij het UWV het nodig acht een langere termijn de voorziening jobcoach in te zetten, past UWV deze uitzonderingsbepaling ook toe.
Afspraken tussen spooraannemers over de prijs van onderhoud van het spoor |
|
Mei Li Vos (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Aannemers komen met plan beter spooronderhoud»?1
Ja.
Bent u bekend met de afspraken die drie van de vier in Nederland actieve spoorbouwers met elkaar maken? Zo ja, op welke wijze?
Het is mij bekend dat Volker Rail, BAM Rail en Strukton Rail gezamenlijk een voorstel hebben gemaakt om het aanbestedingsbeleid omtrent onderhoudscontracten anders in te richten dan ProRail dat thans doet.
Kunt u uitsluiten dat deze drie partijen, die meer dan 80% van de spooronderhoudsmarkt vertegenwoordigen, hier ongeoorloofde prijsafspraken maken? Bent u bereid de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) hierover om advies te vragen?
Afspraken tussen ondernemers kunnen onder bepaalde omstandigheden in strijd zijn met het kartelverbod uit de Mededingingswet. Op dit moment heb ik geen concrete aanwijzingen dat daarvan in het geval van de afspraken tussen spooraannemers sprake is. De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) is toezichthouder op de naleving van de Mededingingswet. Zij is op de hoogte van de berichtgeving over de afspraken. Indien zij daartoe aanleiding ziet, zal zij een mededingingsrechtelijk onderzoek starten.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering zult geven aan de rechterlijke uitspraak, die binnenkort wordt verwacht, in de zaak van Strukton tegen ProRail over de aanbesteding van spooronderhoud in de regio Eemland, in het bijzonder over de gevolgen voor de aanbestedingsvorm PGO bij spooronderhoud?2
ProRail is als aanbestedende dienst en opdrachtgever verantwoordelijk voor de PGO-contracten. Ik stel vast dat ProRail inmiddels in het gelijk is gesteld. Daarmee kan ProRail gevolg geven aan haar besluit om het contract voor PGO Eemland te gunnen aan Asset Rail. Daarnaast heeft ProRail ter verdere verbetering van prestatiegericht onderhoud recent de opdracht gegeven voor een externe audit door een onafhankelijke commissie. Alle spooraannemers zijn uitgenodigd hieraan deel te nemen.
Kunt u aangeven hoe de ervaringen zijn met de nieuwe spooronderhoudscontracten (PGO) die reeds in acht gebieden zijn toegepast? Klopt het dat deze goedkoper zijn? Klopt het dat er minder buitendienststellingen zijn en minder calamiteiten en dat het aantal spoorbreuken is gedaald? Is op basis van deze ervaringen de conclusie van de aannemers, dat het onderhoudsniveau bij PGO lager is, gerechtvaardigd?
ProRail heeft mij schriftelijk geïnformeerd omtrent haar ervaringen met de nieuwe PGO-contracten, onderbouwd met feiten en cijfers. Ik heb deze brief bijgevoegd.3
Uit bijgevoegde brief van ProRail volgt dat de kwaliteit van het spoor door de contractering van prestatiegericht onderhoud gemiddeld gezien hoger is dan voorheen. Daarnaast leidt prestatiegericht onderhoud ook tot lagere kosten.
Nadere onderzoeken moeten mij in staat stellen om een definitief beeld te vormen. De Inspectie is, zoals eerder gemeld, inmiddels nader onderzoek gestart naar de PGO-contracten. Daarnaast zijn door het kabinet naar aanleiding van het rapport van de Commissie Kuiken maatregelen omtrent het waarborgen van de kwaliteit van de infrastructuur aangekondigd (o.a. in 2013 een doorlichting van de fysieke kwaliteit van de infrastructuur).
Rechters die hun nevenfuncties niet opgeven |
|
Ard van der Steur (VVD), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur over rechters die weigeren hun nevenfuncties op te geven?1 Herinnert u zich de eerdere vragen over dit onderwerp?2
Ja.
Heeft u inzicht in het aantal rechters dat nevenfuncties niet of niet volledig heeft geregistreerd? Op welke wijze bent of gaat u hierover met de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in gesprek?
Juiste en tijdige registratie van nevenbetrekkingen is een verantwoordelijkheid van de rechters en de gerechtsbesturen. Op dit moment gaat men binnen de gerechten onder de verantwoordelijkheid van de gerechtsbesturen na of de resultaten van het onlangs verschenen onderzoek naar de opgave van nevenbetrekkingen conform de realiteit zijn. De resultaten van deze natrekking zijn nog niet beschikbaar.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 5 van bovengenoemde vragen, namelijk dat de Raad voor de rechtspraak de presidenten heeft aangesproken op het volledig en actueel maken van het register van nevenfuncties? Waarom heeft dit niet tot het gewenste resultaat geleid?
De bedoelde wetswijziging is op 1 januari 2013 in werking getreden.3 De wettelijke plicht, en het meermalen attenderen van de gerechtsbesturen daarop, heeft blijkbaar nog niet bij alle rechter(-plaatsvervanger)s tot het besef geleid van het belang van het registreren van nevenbetrekkingen, dan wel tot het nemen van de tijd om tot registratie over te gaan. Om daar alsnog voor te zorgen zal ik in het regulier overleg met zowel de Raad als de NVvR erop aandringen dat al het mogelijke wordt gedaan opdat rechters het register nevenbetrekkingen actueel en volledig maken en houden. Daarbij kan behulpzaam zijn dat het register binnenkort wordt vernieuwd, waarmee het mogelijk wordt dat rechters zelf direct hun nevenbetrekkingen in het register zetten. Ook zal ik de Raad vragen te bewerkstelligen dat gerechtsbesturen nadrukkelijker invulling geven aan het toezicht op het volledig invullen van het register nevenbetrekkingen.
Deelt u de mening dat deze geheimzinnigheid rond de nevenfuncties van sommige rechters de betrouwbaarheid van de rechtelijke macht en het vertrouwen in de rechterlijke macht niet bevordert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het – evenals de Raad en de NVvR – van groot belang dat het register nevenbetrekkingen actueel en volledig is. Er mogen geen feiten of omstandigheden zijn die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, twijfel wekken over de vraag of de rechter onpartijdig is. Er mag zelfs geen schijn van partijdigheid bestaan. De melding, registratie en openbaarmaking van de nevenbetrekkingen dragen in belangrijke mate bij aan het voorkomen van de schijn van partijdigheid, en zijn daarmee dus een voorwaarde voor het vertrouwen in de rechterlijke macht. Als gevolg van de openbaarmaking kan immers publiekelijk worden geoordeeld over de vraag of de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren al dan niet tot strijdigheid van belangen en schijn van partijdigheid kunnen leiden.
Op welke termijn kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten waarin het arsenaal aan sanctionerende maatregelen dat een president tegen een rechter kan nemen wordt vergroot en verfijnd?
Het betreffende wetsvoorstel gaat, zoals tijdens de begrotingsbehandeling toegezegd, uiterlijk 1 april 2013 in consultatie.
Is het wetsvoorstel waar u in uw antwoord op vraag 3 van de bovengenoemde vragen naar verwijst, inmiddels van kracht? Zo ja, waarom heeft deze wet niet tot de gewenste verbeteringen geleid?
Zie antwoord vraag 3.
De verlenging van de Praktijkproef Bovengronds aanwenden van mest |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de motie die verzoekt de Praktijkproef Bovengronds aanwenden van mest, waar de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu (VBBM) aan meedoet, te verlengen met ten minste één jaar?1
In de brief van 11 oktober 2012 (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 037, nr. 32) is een reactie gegeven op de motie van het lid van Gerven. Uiteengezet is dat verlenging van de proef niet in de rede ligt nu deze is afgesloten en geëvalueerd en dat een nieuwe ontheffing gesteund zal moeten worden door nieuw en relevant onderzoek. Begin februari 2013 hebben de VBBM en de vereniging Noordelijke Friese Wouden mij een nieuw onderzoeksvoorstel gestuurd met het verzoek ter uitvoering hiervan aan 75 melkveebedrijven toe te staan hun drijfmest bovengronds aan te wenden.
Ik heb aan de Technische Commissie Bodem (TCB) gevraagd aan te geven of dit voorstel voldoet aan de eisen waaraan onderzoek ingevolge het Besluit gebruik meststoffen moet voldoen om in aanmerking te komen voor de gevraagde ontheffing.
Ik verwacht begin maart op basis van de reactie van de TCB een besluit te kunnen nemen op het verzoek van de twee verenigingen.
Wat heeft u sinds 5 juli vorig jaar gedaan om uitvoering te geven aan deze motie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat de VBBM nog steeds geen verlenging heeft gekregen voor de Praktijkproef Bovengronds aanwenden van mest, terwijl het nieuwe mestseizoen alweer van start gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u alsnog op korte termijn, uiterlijk eind februari, de motie uitvoeren en de VBBM een verlenging van de Praktijkproef Bovengronds aanwenden van mest geven?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
De inkomensafhankelijke bijdrage Zvw |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hebben u ook berichten bereikt via brieven en mails, dat directeuren-grootaandeelhouder (DGA’s) met meerdere BV’s per vennootschap de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) moeten betalen, waardoor de totale bijdrage Zvw in sommige gevallen voor een DGA meer dan 10.000 euro zou bedragen?
Deze berichten hebben mij ook bereikt.
Kloppen deze berichten? Zo ja, kunt u oplossingsmogelijkheden schetsen en de financiële consequenties daarvan? Zo nee, wilt u uitleggen hoe de situatie dan wel is?
De DGA die niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen en die bij meerdere eigen BV’s een dienstbetrekking heeft, is bij elk van die arbeidsverhoudingen de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna IAB ZVW) verschuldigd, rekening houdend met het maximum bijdrageloon (€ 50.853 * 5,65% = € 2873 per jaar). Na afloop van het jaar vindt aan hen evenwel een teruggaaf plaats van hetgeen boven het maximumbijdrageloon is ingehouden. De teruggaaf wordt door de Belastingdienst automatisch bij beschikking vastgesteld en vindt in het algemeen plaats in het derde kwartaal van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het loon is genoten.
Bovendien keert de Belastingdienst in het derde kwartaal van het kalenderjaar waarin het loon is genoten reeds zoveel mogelijk voorschotten uit op de te verwachten teruggaaf. Betrokkenen die geen voorschot hebben ontvangen, maar daar wel recht op menen te hebben, kunnen bij de Belastingdienst in de tweede helft van het kalenderjaar een voorschot aanvragen. Verstrekte voorschotten worden na afloop van het kalenderjaar verrekend met de definitieve teruggaaf.
Meer in het algemeen is er onder de voorwaarden zoals geformuleerd in artikel 32d van de Wet op de loonbelasting 1964, een mogelijkheid om reeds bij de inhouding op juiste wijze rekening te houden met het bijdragemaximum (doorbetaaldloonregeling). Dit houdt in dat één inhoudingsplichtige de loonbetalingen verricht namens één of meer andere inhoudingsplichtigen. Het totale loon wordt dan door die ene inhoudingsplichtige uitbetaald, waardoor de andere inhoudingsplichtigen geen loon aan de werknemer meer uitbetalen en zij ook geen IAB ZVW verschuldigd zijn. Dit kan zowel bij gelieerde als niet gelieerde inhoudingsplichtigen.
De ziekmeldingen van islamitische leerlingen met carnaval |
|
Joram van Klaveren (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Moslims ziek om carnaval»?1
Deelt u de visie dat islamitische bezwaren tegen carnaval nooit een reden mogen zijn om weg te blijven van school? Zo neen, waarom niet?
Kunt u garanderen dat de ouders die hun kinderen op grond van islamitische bezwaren tegen carnaval weg hebben gehouden van school, zullen worden beboet? Zo neen, waarom niet?
In hoeverre deelt u de mening dat de bewuste keuze van islamitische ouders om hun kinderen te laten spijbelen tijdens een Nederlands-christelijke traditie, vanwege het feit dat de school geen rekening houdt met de islam, een vorm van chantage is?
Bent u bereid uit te spreken dat Nederland een joods-christelijke en humanistische traditie kent, en dat de islam daar geen deel van uit maakt? Zo neen, waarom niet?
Het aantal ondertoezichtstellingen en voogdijmaatregelen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat eind september 2012 bijna 40.000 minderjarigen (deels) aan het ouderlijk gezag onttrokken zijn door een ondertoezichtstelling of een plaatsing onder voogdij, wat ruim anderhalf keer zo veel is als tien jaar geleden?1
De cijfers van het CBS laten de trend in de afgelopen tien jaar zien. Voor het aantal ondertoezichtstellingen valt op dat vooral tussen 2001 en 2007 deze flink zijn stegen. Sinds 2009 neemt het aantal ondertoezichtstellingen gestaag af, met ongeveer 2% per jaar. De laatst vijf jaar is er ten aanzien van het aantal kinderen dat onder voogdij staat, een groei zichtbaar, maar het aantal nieuwe onder voogdij geplaatste kinderen stabiliseert de laatste twee jaar.
Justitiële kinderbeschermingsmaatregelen worden niet zomaar opgelegd. De Raad voor de Kinderbescherming onderzoekt de noodzaak ervan en beoordeelt of een verzoek aan de rechter om een maatregel uit te spreken, opportuun is. De kinderrechter beoordeelt dat verzoek van de raad. Het is aannemelijk dat de oorzaak van de toename van het aantal ondertoezichtstellingen vanaf 2001 de toegenomen aandacht voor kindermishandeling is, zoals het CBS stelt. Naar de oorzaken van de ontwikkelingen in de aantallen ondertoezichtstellingen is geen onderzoek verricht. De voornaamste reden voor de ingezette dalende trend sinds 2009, is waarschijnlijk het toepassen van de Deltamethode door jeugdbeschermers (de methode die jeugdbeschermers sindsdien toepassen in hun werk). Deze daling vind ik positief, zoals ik uw Kamer heb bericht in de brief over landelijke cijfers jeugdbescherming2.
Toch verwacht ik dat een nog betere preventieve aanpak van kindermishandeling, het aantal justitiële kinderbeschermingsmaatregelen verder kan laten dalen. Het nieuwe jeugdstelsel zal daarvoor een goede basis bieden. Een betere lokale samenwerking tussen ketenpartners, vroegtijdige signalering en een goede gemeentelijke regie, zal escalatie binnen gezinnen doen voorkomen en daarmee ook de gang naar justitiële interventies.
Hoe kunt u de stijging van het aantal ondertoezichtstellingen verklaren? In hoeverre is de toegenomen aandacht voor kindermishandeling, zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek stelt, verantwoordelijk voor de enorme stijging van ondertoezichtstellingen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u zoveel mogelijk voorkomen dat kinderen en jongeren onder toezicht worden gesteld of te maken krijgen met een voogdijverandering zonder hiervoor naar de gemeenten te wijzen omdat zij pas na 2015 verantwoordelijk zullen zijn voor de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Waar mogelijk wordt getracht te voorkomen dat kinderbeschermingsmaatregelen worden opgelegd, dit gebeurt onder andere door innovatie te stimuleren in de jeugdbescherming. Ik ondersteun en financier daartoe vernieuwende projecten, gericht op het verder verrijken en verbreden van de Deltamethode. Het verrijken van de Deltamethode gebeurt door bijvoorbeeld Signs of safety en andere (in het buitenland) succesvolle systeemgerichte benaderingswijzen toe te passen. Het verbreden gebeurt door bijvoorbeeld medewerkers in het vrijwillig kader te trainen in de verrijkte Deltamethode, jeugdbeschermers te betrekken tijdens de raadsonderzoeksfase voor advies en een beter vangnet te organiseren van vrijwillige hulp voor als een beschermingsmaatregel is afgelopen.
De vernieuwende projecten vinden onder de noemer «Vliegwielprojecten» plaats. Ik financier vier grote en zeventien kleinere projecten in dit kader, via de provincies en stadsregio’s. Vrijwel alle Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen nemen deel een deze projecten. De financiering vindt zijn basis in tariefafspraken die ik in december 2011 met provincies en stadsregio’s heb gemaakt. Als er dit jaar tevens een vruchtbare kruisbestuiving tussen de vele innovatieve projecten plaatsvindt, dan verwacht ik dat er op zowel preventief als kwalitatief gebied de jeugdbescherming beter wordt en daarmee veel kinderen in Nederland geholpen zullen zijn.
Hoe kunt u garanderen dat er voldoende wordt ingezet op het voorkomen van beschermingsmaatregelen, gezien het feit dat met de decentralisatie van de jeugdzorg bijna een half miljard euro wordt bezuinigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten kunnen de bezuiniging realiseren omdat zij de mogelijkheid hebben om integraal beleid te voeren en meer maatwerk te leveren door passende en doelmatige voorzieningen te treffen voor mensen die daar behoefte aan hebben. Hierbij past de overgang van dure individuele voorzieningen naar goedkopere collectieve voorzieningen.
Dit houdt in dat de volgende bewegingen aan de orde zijn:
Bovenstaande bewegingen zullen onder andere de behoefte aan justitiële kinderbeschermingsmaatregelen verminderen.
Welke concrete kwaliteitseisen en handvatten geeft u de gemeenten om ervoor te zorgen dat zij kwalitatief, effectief en tijdig beleid maken voor ouders, aan wie (deels) het ouderlijk gezag is ontnomen, en hun kinderen, alsook om ondertoezichtstellingen en onder voogdijplaatsingen te voorkomen?
Uitgangspunt van de stelselherziening jeugd is dat gemeenten straks beter in staat zijn om integraal beleid te ontwikkelen en maatwerk te bieden, afgestemd op de lokale situatie en de mogelijkheden en de behoeften van de individuele jeugdigen en hun ouders. Kinderen kunnen beter beschermd worden door een versterking van de vroegsignalering en het inzetten van integrale jeugdhulp dicht bij de burger. Ook de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering kan efficiënter en integraler op lokaal niveau worden uitgevoerd met als leidend principe één gezin, één plan en met verbindingen naar jeugdhulp, onderwijs, werk en inkomen en veiligheid. Met elementen van dwang en drang, die tijdelijk en als extra middel worden ingezet, wordt getracht de ouders weer volledig de verzorging en opvoeding op zich te laten nemen. Op deze wijze kan tevens het «opschalen» van jeugdhulp richting kinderbeschermingmaatregelen en het «afschalen» soepel verlopen.
De gemeenten worden verantwoordelijk voor de organisatie van deze integrale aanpak. Daartoe is in het wetsvoorstel een verplichting tot een beleidsplan opgenomen. Ook zijn in het wetsvoorstel kwaliteitseisen opgenomen voor het verlenen van jeugdhulp en de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Aanvullend is bepaald dat de justitiële maatregelen jeugdbescherming en -reclassering alleen door gecertificeerde instellingen uitgevoerd mogen worden. Verder zal overleg belangrijk zijn tussen gemeente en Raad voor de Kinderbescherming en tussen gemeente en de gecertificeerde instellingen over de ketensamenwerking.
Hoe zal de verdeling van budget voor de uitvoering van jeugdzorg door gemeenten eruit komen te zien als het gaat om preventie en jeugdbescherming? Welke verdeelsleutel wordt gebruikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bestuurlijk is afgesproken de middelen via een decentralisatie-uitkering in het gemeentefonds beschikbaar te stellen. Deze decentralisatie-uitkering zal bestaan uit het totaal van alle huidige geldstromen, een onderverdeling naar preventie en jeugdbescherming zit daar niet in. De onderzoekscombinatie SCP/Cebeon doet op dit moment onderzoek naar een verdeelmodel jeugd, in de mei-circulaire 2013 verwacht ik de gemeenten inzicht te kunnen bieden in hun budget voor het eerste jaar na de overheveling. Gemeenten zijn vervolgens vrij om te bepalen waar deze middelen aan worden besteed.
Kunt u aangeven hoeveel geld gemeenten hebben uitgegeven aan lokaal preventief jeugdbeleid in 2010, 2011 en 2012? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is niet te beantwoorden. Gemeenten kennen verschillende financieringsbronnen voor lokaal preventief jeugdbeleid, zoals de brede doeluitkering CJG (vanaf 2012 de decentralisatie-uitkering CJG in het gemeentefonds), en gelden van OC&W, V&J en provincies. Daarnaast zijn er ook gemeenten die uit «eigen middelen» bedragen beschikbaar hebben gesteld. Dit staat nog los van de vraag hoeveel gemeenten hebben uitgegeven aan deze doelen. Iedere regeling op dit gebied kent eigen bestedingsvoorwaarden. Een onderzoek naar de daadwerkelijk uitgegeven bedragen is vanwege de veelheid aan financiers en beleidsterreinen niet mogelijk.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde «caseload» is van een fulltime jeugdhulpverlener/ casemanager die werkzaam is bij Bureau Jeugdzorg in de vrijwillige jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De financiering van de jeugdhulpverlening in vrijwillig kader is provinciaal belegd en de uitvoering hiervan is divers. Er zijn verschillende vormen van casemanagement en de inzet en intensiteit is afhankelijk van de individuele situatie. Het is dus niet mogelijk om een gemiddelde caseload te bepalen, omdat de gegevens onderling onvergelijkbaar zijn.
Aangezien het al dan niet inzetten van casemanagement maatwerk is, zie ik geen toegevoegde waarde in een onderzoek hiernaar.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde caseload is van een fulltime gezinsvoogd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Een aantal jaren geleden zijn in het kader van de invoering van de Deltamethodiek afspraken gemaakt over een gemiddelde caseload van een gezinsvoogd: dit betreft 15 cliënten op 1 fulltime gezinsvoogd. De tarieven voor ondertoezichtstellingen heb ik hierop gebaseerd.
Een caseload van een individuele gezinsvoogd kan echter hiervan afwijken. Bijvoorbeeld omdat een medewerker naast ondertoezichtstellingen ook voogdijzaken doet, of omdat binnen een team van jeugdbeschermers de caseload naar ervaring van medewerkers anders wordt verdeeld, of omdat administratieve taken van een gezinsvoogd door het secretariaat worden overgenomen. Tevens kunnen provincies/stadsregio’s afwijkende afspraken maken met hun Bureau Jeugdzorg over de caseload. Het is aan de Bureaus Jeugdzorg om binnen de bestaande financiering hier op individueel niveau invulling aan te geven, waarbij de veiligheid van het kind voorop staat. Hoewel door maatwerk binnen de BJZ’s en LWI’s de caseload van een gezinsvoogd varieert, ben ik niet voornemens deze nader te onderzoeken, omdat ik uit ga van een gemiddelde van 1 op 15.
Het bericht dat GGD Nederland, het Trimbos-instituut en het Nederlands instituut voor alcoholbeleid (STAP) adviseren zo snel mogelijk over te stappen op effectieve alcoholleeftijdscontrole in supermarkten |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat vindt u van de oproep van GGD Nederland, het Trimbos-instituut en het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) aan supermarkten om zo snel mogelijk over te stappen op een effectief gebleken leeftijdscontrolesysteem?
Wij ondersteunen de oproep van deze partijen. De naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol is in veel gevallen nog volstrekt onvoldoende. De aanstaande verhoging van de leeftijdsgrens naar 18 jaar maakt het belang van verbetering van de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende dranken in supermarkten nog groter, doordat de groep te controleren mensen groter wordt. Als er systemen zijn die kunnen bijdragen aan een betere naleving van de leeftijdsgrens, dan gaan wij er van uit dat supermarkten daarin hun verantwoordelijkheid nemen.
Ondersteunt u deze dringende oproep van de gezondheidsinstellingen, ook gezien recent onderzoek waaruit blijkt dat een 14- of 15-jarige bij supermarkten binnen 10 minuten alcohol kan kopen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te zorgen dat de supermarktbranche daadwerkelijk overgaat tot effectieve leeftijdscontrole?
Per 1 januari 2013 is het toezicht op de naleving van de Drank- en Horecawet overgegaan naar gemeenten. Deze wet geeft de burgemeester meer mogelijkheden dan voorheen om op te treden tegen overtredingen van de leeftijdsgrenzen door supermarkten. Als wordt vastgesteld dat artikel 20 van de Drank- en Horecawet binnen een periode van 12 maanden 3 maal is overtreden, kan de burgemeester op grond van artikel 19a supermarkten tijdelijk de bevoegdheid ontzeggen alcoholhoudende drank te verkopen. Wij gaan ervan uit dat supermarkten een dergelijke sanctie zoveel mogelijk willen voorkomen en dat de inzet van effectieve leeftijdscontrolesystemen daar een bijdrage aan kan leveren.
Deelt u de mening dat het vervangen van de huidige controle door effectieve leeftijdscontrole ook gunstig is voor gemeenten, omdat hun toezichtslasten aanzienlijk kunnen worden gereduceerd?
Die mening delen wij. Als supermarkten gebruik gaan maken van effectieve leeftijdscontrolesystemen, vermindert dat de noodzaak van het houden van toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de supermarkten die dergelijke effectieve systemen inzetten. Dat betekent dat gemeentelijke toezichthouders zich meer kunnen richten op andere verstrekkers en sectoren waar alcohol wordt verkocht, zoals de horeca en de sportkantines.
Het NL-Alert |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat miljoenen mensen op maandag 4 februari 2013 verstoken bleven van het eerste controlebericht van NL-Alert? Wat was hiervan de oorzaak?1
Bij de invoering van NL-Alert 8 november jl. is aangegeven dat NL-Alert moet worden gezien als een aanvullend systeem op de al bestaande alarmerings-en crisiscommunicatiemiddelen en zal worden doorontwikkeld in een groeimodel. Van meet af aan is duidelijk geweest dat bij dit eerste controlebericht een groot deel van de burgers nog geen NL-Alert zou ontvangen. Dit komt doordat een deel van de telefoontoestellen nog niet geschikt is voor NL-Alert of nog goed moet worden ingesteld.
Er wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de vraag hoeveel burgers een NL-Alert hebben ontvangen. Ik zal uw Kamer over uiterlijk drie maanden nader informeren over deze peiling en de evaluatie. De bevindingen die hieruit naar voren komen zullen worden gebruikt om de doorontwikkeling van NL-Alert verder te verbeteren.
Waarom werkt het systeem nog steeds niet op IPhones en smartphones van Samsung? Waar zitten de problemen en wanneer zijn deze opgelost?
Bij Samsung is de overgrote meerderheid van de toesteltypen geschikt voor NL-Alert, waaronder de meeste populaire smartphones. Samsung heeft aangegeven eraan te werken al haar typen geschikt te maken.
NL-Alert is ingericht volgens de internationale cell broadcast standaard. De iPhone ondersteunt deze standaard op dit moment niet. Ik ben al langdurig met Apple in gesprek om Apple te bewegen de iPhone geschikt te maken voor NL-Alert. Apple heeft daarover tot op heden geen toezeggingen gedaan.
Waarom moet er een heel stappenplan worden doorlopen voordat telefoonbezitters berichten van NL-Alert kunnen ontvangen? Ziet u mogelijkheden dit te vereenvoudigen? Zo ja, kan dit snel opgepakt worden? Zo nee, waarom niet?
Het aantal te doorlopen stappen is afhankelijk van hoe de leveranciers van de mobiele toestellen hun toestellen inrichten. Met de telecomproviders is al enige tijd geleden afgesproken nieuw verkochte toestellen standaard te leveren met de juiste instelling voor ontvangst van NL-Alert.
Waarom zit er zo’n lange periode tussen de volgende controleberichten? Deelt u de mening dat telefoonbezitters op deze manier erg lang moeten wachten om te testen of hun telefoon nu wel de juiste instellingen heeft voor het ontvangen van berichten van NL-Alert?
Er is een afweging gemaakt tussen de behoefte om te controleren op de juiste instelling en de mogelijke irritatie die een veelheid aan berichten oproept. Tweemaal per jaar lijkt vooralsnog afdoende.
Bent u bereid om te kijken of er dit jaar vaker controleberichten uit kunnen gaan, zodat met regelmaat zowel de zending van het bericht, als de ontvangst, getest kan worden? Zo nee, waarom niet?
Omdat NL-Alert nieuw en in ontwikkeling is, wordt het gebruik ervan continu geëvalueerd. Dit geldt ook voor het verzenden van controleberichten. Ik zal bij deze evaluatie bezien of het gewenst is het aantal controleberichten op te voeren.
Wanneer zullen Vodafone en T-Mobile hun 3G-netwerken geschikt gemaakt hebben? Waarom duurt dit zo lang, gezien het algemeen belang van NL-Alert?
Bij Vodafone en T-Mobile trad eerder een probleem op met een aantal typen toestellen van één fabrikant. Inmiddels heeft de desbetreffende fabrikant dit verholpen. Vodafone en T-Mobile hebben nog enige tijd nodig om NL-Alert in hun 3G-netwerk in te voeren. Naar verwachting zullen beide Telecomproviders in de eerste helft van 2013 NL-Alert ook in 3G gaan uitzenden.
Gaat NL-Alert ook geschikt gemaakt worden voor 4G-netwerken, welke binnenkort al in de lucht zullen zijn?
Hierover ben ik in overleg met de Telecomproviders.
Weet u dat de woordvoerder van NL-Alert stelt dat ruim 50% van de telefoonbezitters bereikt kan worden? Is dat met de huidige stand van zaken het geval of pas nadat providers hun netwerken hebben aangepast en telefoonaanbieders hun toestellen?
Op dit moment zijn meer dan 50% van de in de markt zijnde toestellen geschikt om NL-Alert te ontvangen. Als ook Vodafone en T-Mobile in 3G uitzenden stijgt dit percentage naar ongeveer 70%. Een randvoorwaarde hierbij is dat de toestellen juist zijn ingesteld..
Verdere stijging van dit percentage moet komen door aanpassing aan de toestellen door fabrikanten. Omdat bijna alle mobiele toestelleverancier hebben aangegeven hun toestellen voor NL-Alert geschikt te maken, zal dit percentage de komende jaren snel oplopen.
Bent u bereid de uitkomst van de peiling en de evaluatie, voorzien van uw reactie, aan de Kamer te sturen zodra deze beschikbaar zijn? Zo nee, waarom niet? Wanneer is de uitkomst van de peiling en de evaluatie te verwachten?
Ik zal uw Kamer uiterlijk over drie maanden nader informeren.
Wanneer zal NL-Alert klaar zijn om volledig in gebruik te nemen?
NL-Alert is landelijk in gebruik genomen. Alle veiligheidsregio’s kunnen NL-Alert berichten uitzenden. Naar verwachting zullen Vodafone en T-Mobile medio 2013 ook in 3G uitzenden. Aan de ontvangstkant geldt een afhankelijkheid van de mobiele toestelfabrikanten. De meerderheid van toestellen, waaronder meer dan de helft van de smartphones, is geschikt. De meeste telefoonleveranciers hebben toegezegd hun toestellen verder geschikt te maken.
De sterke daling van de CO2 prijs |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Jan Vos (PvdA), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kwam de snelle en stevige neerwaartse ontwikkeling in de CO2-prijs na de stemming in het Europees Parlement (EP) donderdag jl.1 voor u onverwacht?
De ontwikkeling van de CO2-prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Verwachtingen van marktpartijen spelen hier een belangrijke rol bij. De CO2-prijs reageert altijd sterk op relevante politieke ontwikkelingen die de verwachtingen sterk beïnvloeden. In die zin is de daling van de CO2-prijs na het negatieve advies van de Commissie Industrie, Onderzoek en Energie (ITRE) van het EP niet onverwacht.
Is er naar uw mening sprake van een tijdelijke dip als gevolg van de stemming in de energie- en industriecommissie van het EP? Of staat het vertrouwen in de prijsvorming binnen het Europees Emissiehandelsysteem (ETS) naar uw mening structureel ter discussie?
Politieke signalen kunnen tot fluctuaties in de CO2-prijs leiden. De trend is echter al geruime tijd dat de CO2-prijs daalt. Dit is verklaarbaar door het toegenomen grote overschot van emissierechten op de markt. Om het ETS op een effectieve wijze te laten bijdragen aan de EU klimaatdoelstelling voor 2050 moet zij worden versterkt. De meeste betrokken partijen blijven benadrukken dat het ETS als zodanig niet ter discussie staat. Het vertrouwen in het ETS zelf blijft gehandhaafd, maar versterking ervan zal dat vertrouwen nog verder ondersteunen.
Welke prijs zou u representatief achten voor de negatieve externe effecten van CO2-uitstoot? Is bij een CO2-prijs van minder dan 10 euro sprake van een groot verschil tussen de maatschappelijke kosten die buiten het ETS en binnen het ETS verbonden worden aan CO2-uitstoot?
De prijs op de CO2-markt is geen waardering van de negatieve effecten van CO2-uitstoot, maar van de kosten van CO2-reductie voor het halen van het gestelde CO2 doel binnen het ETS (– 21% in 2020). De studies naar de maatschappelijke kosten van CO2-uitstoot laten een grote variatie aan schattingen zien. Het meest aannemelijk lijkt het dat deze maatschappelijke kosten hoger zijn dan de huidige CO2-prijs.
Ik hecht er aan te benadrukken dat de overheid in het ETS niet de CO2-prijs bepaalt. Dat doet de markt. De overheid bepaalt wel het CO2-doel. Alleen zo krijgen we de kosteneffectieve reductie die we wenselijk achten. Bij het bepalen van het CO2-doel wordt rekening gehouden met de internationale context.
Deelt u de zorgen van Hans ten Berge, het hoofd van de Europese elektriciteitsbranche, dat zonder een stevige hervorming van de CO2-markt er een «verloren decennium» dreigt waarin de CO2-rechten van het ETS zullen devalueren tot «junk bond status»?2
Ik deel de mening dat versterking van het ETS nodig is. Emissierechten blijven het recht vertegenwoordigen om een ton CO2 uit te mogen stoten, maar op dit moment tegen een lagere prijs dan vooraf ingeschat. Ondanks deze prijs is het aantal handelstransacties tot nog toe alleen nog toegenomen. Ook elders in de wereld werken steeds meer landen aan systemen van emissiehandel. Tegelijkertijd moet de EU nu al werken aan hervorming gericht op de periode na 2020.
Leiden deze dieptepunten in de prijsvorming naar uw mening hoe dan ook tot een structurele verslechtering van het perspectief voor CO2-arme investeringen, omdat investeerders hoe dan ook rekening houden met een grotere bandbreedte en mogelijke volatiliteit in de CO2-prijs?
De hoogte van de CO2-prijs is één van de factoren die van invloed is op het besparingstempo en investeringsklimaat voor CO2-arme investeringen. Het huidige Europese en Nederlandse beleid op het terrein van het stimuleren van duurzame energie en energiebesparing zijn ook belangrijke stimulansen voor CO2-arme investeringen. Vooral de verwachtingen over het toekomstige Europese energie en klimaatbeleid en de CO2-prijs die daar uit volgt zullen de investeringen bepalen. Uit recent onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat het huidige ETS geleid heeft tot meer patent registraties voor koolstofarme technieken.
Wanneer besloten wordt tot het later veilen van een bepaalde hoeveelheid emissierechten («backloading») en tot structurele versterking van het ETS, geeft dit wel een krachtig politiek signaal en meer zekerheid voor de toekomst.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot het tijdschema voor de nadere besluitvorming over incidentele (backloading) en structurele maatregelen (Carbon market review) ter versterking van de CO2-markt?
Ten aanzien van backloading stemt het Europees Parlement waarschijnlijk op 15 april a.s. plenair over een verduidelijkende wijziging van de richtlijn emissiehandel voor het aspect backloading. De Milieuraad zou hierover vervolgens op 18 juni kunnen stemmen. Hierdoor wordt de weg vrij gemaakt om over backloading te stemmen. Dit kan dan in één van de maandelijkse vergaderingen van het Comité Klimaatverandering.
Voor wat betreft de planning van de structurele maatregelen het volgende. Eind februari is de eerste consultatie rond structurele versterking van het ETS geëindigd. Op 1 maart jongstleden heeft de Europese Commissie vervolgens een stakeholderbijeenkomst georganiseerd, in april zal er nog één volgen.
Wat is de laatste stand van zaken wat betreft de politieke verhoudingen in de Europese Raad met betrekking tot zowel het backloading-voorstel van de Europese Commissie als de Carbon market review? Hoeveel landen hebben naast Nederland formeel of informeel hun steun uitgesproken voor backloading en/of voor één van de opties uit de Carbon market review, en welke landen liggen dwars?
Naast Nederland hebben acht landen formeel hun steun uitgesproken voor backloading, drie landen zijn onder condities voor en drie landen lijken tegen te zijn. De overige Lidstaten hebben nog geen positie.
Over het verslag inzake de koolstofmarkt (carbon market report) hebben nog weinig lidstaten zich uitgesproken. Informeel zijn vrijwel alle lidstaten voor verbetering van het ETS, wel met verschillende invalshoeken. Slechts een paar lidstaten hebben tot nu toe een zienswijze op de betreffende consultatie van de Europese Commissie ingezonden. Naar verwachting zal het krachtenveld vergelijkbaar zijn met dat rond backloading.
Bent u van mening dat bij nader inzien de eerdere ingrepen ten aanzien van het ETS, zoals het doorschuiven van rechten uit de tweede periode van emissiehandel, het kosteloos uitdelen van rechten in plaats van deze te veilen, het uitstellen van de deelname van de luchtvaart en de scheepvaartsectoren aan het ETS en het ruimhartig toestaan van rechten afkomstig uit de flexibele mechanismen zoals het CDM (Clean Development Mechanism) en het JI (Joint Implementation), los van de economische malaise, onnodige en onbedoelde neerwaartse druk op de prijsvorming binnen het ETS tot gevolg hebben gehad?
Aan elk van de keuzes die zijn gemaakt bij de vormgeving van het ETS liggen legitieme redenen ten grondslag, zoals het veiligstellen van de internationale concurrentiepositie van Europese bedrijven. Daar zitten keuzes bij die per saldo hebben geleid tot een grotere hoeveelheid emissierechten op de markt. Bij deze aanpassingen staat echter niet de verwachte hoogte van de prijs voorop, maar het bereiken van het CO2-reductiedoel voor 2020 op de meest kostenefficiënte manier.
Vraag 9 en antwoord 9: reeds meegenomen bij vraag 5.
Heeft de lage CO2-prijs gevolgen voor het besparingstempo in Nederland c.q. het investeringsklimaat voor CO2-arme investeringen?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer verwacht u de uitkomsten van de door u aangekondigde vervolgstudie door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) naar versterking van het ETS?
Ik verwacht dat PBL de vervolgstudie in april gereed heeft en publiceert.
Kunt u de Kamer tijdig informeren over de inbreng die de regering voornemens is te leveren via de Europese (internet)consultaties over de voorstellen om het ETS te versterken?
Ik heb u recentelijk bij brief geïnformeerd over de inbreng die de regering voornemens is te leveren (kenmerk IENM/BSK-2013/20403).