De bescherming van persoonsgegevens in digitale patiëntendossiers |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) naar de bescherming van persoonsgegevens die door zorginstellingen verwerkt worden in digitale patiëntendossiers?1
Ja, dit rapport heeft het CBP op 18 juni jongstleden aangeboden aan VWS. Bij brief van 18 juni 2013 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u ook geschrokken van de conclusie van het CBP dat geen enkele van de onderzochte zorginstellingen voldoet aan de vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), terwijl de privacygevoeligheid van de betrokken gegevens zeer groot is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor actie wilt u nemen?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 18 juni heb aangegeven heb ik met zorg kennis genomen van de bevindingen en conclusies van het CBP over de privacybescherming van patiënten. De onderzochte zorginstellingen dienen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
Ook heb ik in mijn brief van 18 juni aangegeven dat er voor de informatiebeveiliging in de zorg normen beschikbaar zijn van het Nederlands Normalisatie-instituut, te weten NEN-normen. NEN 7510 is algemeen toepasbaar op informatiebeveiliging in de zorg en NEN 7.513 handelt over de logging, het vastleggen van acties op elektronische patiëntendossiers, zodat het mogelijk is de rechtmatigheid van de toegang tot dossiers te controleren. In de toelichting bij het wetsvoorstel cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens heb ik aangegeven dat bij algemene maatregel van bestuur dwingend zal worden verwezen naar deze NEN-normen.
Deelt u de mening dat bescherming van persoonsgegevens ook voor zorginstellingen van groot belang is, in tegenstelling tot een aantal zorginstellingen die volgens het CBP een andere visie op privacybescherming hebben? Zo ja, hoe maakt u dit standpunt duidelijk aan de zorginstellingen?
Net als uw Kamer hecht ik groot belang aan de bescherming van persoonsgegevens, ik verwacht van de zorginstellingen hetzelfde. Het is van groot belang dat instellingen het rapport van het CBP serieus nemen en zonodig hun procedures en techniek hierop aanpassen. Zoals gezegd, dienen de onderzochte zorginstellingen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
Zijn zorginstellingen er naar uw mening voldoende van doordrongen dat digitale dossiers, door hun makkelijke verspreiding en doorzoeking, specifieke privacyrisico’s kennen die in mindere mate aan papieren dossiers kleven? Zo nee, wat dient er te gebeuren om dit bewustzijn te kweken?
In de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is opgenomen dat de verantwoordelijke door het treffen van passende technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of enige vorm van onrechtmatige verwerking een passend beveiligingsniveau moet garanderen. De besturen van de instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet- en regelgeving binnen de instelling. Hieronder valt ook het kweken van bewustzijn bij de medewerkers.
Bent u van mening dat er op dit moment systemen zijn voor de elektronische verwerking van patiëntendossiers, waarmee aan de eisen van de Wbp voldaan kan worden? Zo ja, hoe wilt u zorginstellingen bewegen deze systemen zo snel mogelijk en op de juiste wijze toe te passen? Zo nee, wat doet u om te bevorderen dat dergelijke pakketten zo snel mogelijk ontwikkeld worden?
Iedere gegevensuitwisseling die op elektronische wijze plaatsvindt, moet voldoen aan de vereisten van de huidige wet- en regelgeving. Dit geldt voor alle systemen. Het is mijn verantwoordelijkheid randvoorwaarden te creëren waaronder veilige (elektronische) gegevensuitwisseling kan plaatsvinden.
Op welke wijze bevordert u een correct gebruik van de elektronische patiëntendossiers, zodat medewerkers weten hoe ze de beschikbare gegevens mogen gebruiken en er gepaste controle plaatsvindt op de gebruikspraktijk?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt een goede privacybescherming meegenomen in het toezicht dat door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) uitgeoefend wordt op de zorgsector? Hoe werken het Cbp en de IGZ hierin samen?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de verleende zorg en het op orde hebben van de beveiliging van medische dossiers; het CBP ziet toe op bescherming van persoonsgegevens. Ten behoeve van een goede onderlinge samenwerking hebben beide partijen in 2006 een samenwerkingsprotocol ondertekend en vindt op reguliere basis overleg plaats.
De IGZ ziet toe op informatiebeveiliging in de zorg op basis van de bestaande norm NEN 7510. In dit kader bekijkt de IGZ de mogelijkheden om haar toezichtactiviteiten gericht op naleving van deze norm intensiveren.
Op welke wijze verandert het door u ingediende wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens de bescherming van persoonsgegevens ten opzichte van de huidige bescherming door de Wbp? Hoe kunt u waarborgen dat deze sterkere bescherming ook daadwerkelijk gehandhaafd wordt als de huidige praktijk al niet voldoet aan de nu geldende regelgeving?
Het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens vormt een aanvulling op de al bestaande wet- en regelgeving. In een amvb op grond van artikel 26 Wbp zullen de functionele, technische en organisatorische eisen worden opgenomen waaraan (alle) elektronische uitwisselingssystemen moeten voldoen. Er zullen bijvoorbeeld eisen worden gesteld aan de (hoge) mate van beveiliging van de toegang tot gegevens. Voor de informatiebeveiliging in de zorg zijn normen beschikbaar van het Nederlands Normalisatie-instituut: de NEN-normen 7510 t/m 7513. In de amvb zal dwingend worden verwezen naar de NEN-normen.
Instellingen moeten overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving te handelen. Indien zij dit niet doen, behoort sanctionering middels bestuursdwang of een dwangsom tot de mogelijkheden. Zoals ook aangegeven bij vraag 2 en 3 dienen de onderzochte zorginstellingen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
In hoeverre wordt niet alleen het Landelijk Schakelpunt, maar ook het lokale elektronische patiëntendossier door dit wetsvoorstel gereguleerd?
Het wetsvoorstel dat in december 2012 naar uw Kamer is gestuurd is een generiek wetsvoorstel dat betrekking heeft op elektronische gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders en elektronische inzage tot medische gegevens in een zorginformatiesysteem. Een deel van het wetsvoorstel (daar waar het niet de uitwisseling tussen zorgaanbieders betreft) is ook van toepassing op een lokaal elektronisch patiëntendossier, zoals bijvoorbeeld een patiëntendossier in een ziekenhuis.
Verschillende berichten over het bestuur op Bonaire |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichtgeving van de afgelopen maanden over de moeizame verhoudingen tussen de gezaghebber van Bonaire, de gedeputeerden en de Rijksvertegenwoordiger?1
Ja, de berichtgeving is mij bekend. Daarmee is niet per definitie gezegd dat alle berichtgeving de feiten adequaat weergeven. Daarom laat ik mij frequent door mijn ambtelijke ondersteuning en door de Rijksvertegenwoordiger informeren over de ontwikkelingen.
Is het waar dat er begin dit jaar een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen de gezaghebber en de coalitiepartijen omdat de gezaghebber integriteit in de publieke sector hoog op haar prioriteitenlijst had gezet?2
Zie het antwoord op vraag 1: het is en blijft lastig om met exacte zekerheid uitspraken te doen over motieven van de betrokkenen in Bonaire.
Heeft het feit dat de directie Toezicht en Handhaving door het bestuurscollege uit de portefeuille van de gezaghebber is gehaald, te maken met de strijd voor integriteit door de gezaghebber? Zo ja, hoe kwalificeert u dit? Zo nee, wat is dan de reden geweest om dit deel uit de portefeuille van de gezaghebber te halen?
De portefeuilleverdeling binnen het bestuurscollege is bij uitstek een politieke afweging. Na aantreden stelt het college zijn eigen portefeuilleverdeling vast (met vervangingsregeling). De gezaghebber maakt deel uit van het college en kan, naast zijn wettelijke taken (onder andere artikel 174, 175 en 176 WolBES), met collegeportefeuilles worden belast. Het staat het bestuurscollege vrij om wijzigingen aan te brengen in een eerder vastgestelde portefeuilleverdeling, uiteraard met uitzondering van de wettelijke taken van de gezaghebber.
In hoeverre was de Rijksvertegenwoordiger bij deze kwestie betrokken en hoe heeft hij zich opgesteld?
Op 31 mei jl. heeft de gezaghebber de Rijksvertegenwoordiger schriftelijk geïnformeerd over het besluit van het bestuurscollege.
Kunt u de Tweede Kamer informeren over de voortgang en de voorlopige resultaten van het project om integriteit in de publieke sector van Bonaire te bevorderen, waarvoor de Nederlandse regering – via het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) – in januari steun gaf aan de gezaghebber?3
De projectkerngroep is recent gestart met haar werkzaamheden en zal in december 2013 een adviesrapport uitbrengen aan de gezaghebber van Bonaire.
Wat vindt u van het feit dat bestuurders op Bonaire, waartegen een strafrechtelijk onderzoek loopt, gewoon in functie blijven?
Mij zijn geen gegevens bekend omtrent verschillen in gewoonte dienaangaande tussen Caribisch Nederland en Europees Nederland. Op grond van artikel 39 van de WolBES gelden voor gedeputeerden de vereisten voor het lidmaatschap van de eilandsraad (men moet Nederlander zijn, ingezetene van het openbaar lichaam, minimaal achttien jaar zijn en niet uitgesloten van het kiesrecht). Soortgelijke eisen gelden in Europees Nederland ook ten aanzien van wethouders. Zolang aan deze eisen wordt voldaan is er geen wettelijke belemmering voor de vervulling van de functie van gedeputeerde.
Bestaan er verschillen tussen de BES-eilanden en Europees Nederland, naar regel of gewoonte, bijvoorbeeld ten aanzien van het in functie blijven van bestuurders tegen wie een strafrechtelijk onderzoek loopt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een integer bestuur een belangrijke voorwaarde is voor het aanpakken van de vele andere problemen op de BES-eilanden? Bent u van mening dat op de BES-eilanden dezelfde normen moeten gelden op het gebied van integriteit als in Europees Nederland? Zo nee, waarom niet? Welke stappen heeft u inmiddels ondernomen om de integriteit van bestuur op de BES-eilanden te verhogen?
Ja.
De inzet van BIOS is een stap die ik heb ondernomen en waarbij het eerste initiatief bij de gezaghebber lag. Een ander voorbeeld is dat in de WolBES is opgenomen dat de eilandsraad gedragcodes vaststelt voor gedeputeerden, gezaghebbers en eilandsraadleden. Dit is inmiddels gebeurd op St. Eustatius en Bonaire.
Waarom kiest u er – ondanks de problemen die spelen op Bonaire – bij uw reis naar het Caribisch deel van het Koninkrijk niet voor om een bezoek te brengen aan Bonaire?4
Ik heb eind januari van dit jaar een bezoek gebracht aan Bonaire, Saba en St. Eustatius. Vervolgens heb ik de besturen van alle drie de eilanden ontmoet in maart tijdens de Caribisch Nederland (CN) week. Ook zullen wij elkaar weer ontmoeten tijdens de komende CN week die in oktober zal plaatsvinden. In de tussentijd heb ikzelf evenals mijn ambtenaren regelmatig contact met alle besturen, inclusief op Bonaire, over de gang van zaken. Ik ben dus voldoende op de hoogte van wat er speelt op de eilanden.
Het in rekening brengen van administratiekosten bij verkeersboetes dat tot ergernis en tot verwarring leidt |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat het in rekening brengen van administratiekosten bij verkeersboetes tot ergernis en tot verwarring leidt?
Het is mij bekend dat het in rekening brengen van administratiekosten bij verkeersboetes soms aanleiding geeft tot discussie. Voor verwarring is geen aanleiding. De beschikking en de acceptgiro vermelden duidelijk het te betalen bedrag inclusief de administratiekosten.
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Sector kanton Rechtbank Zeeland-West-Brabant (LJN: CA0211)?
Ja.
Deelt u het oordeel van de kantonrechter dat in deze zaak buiten alle proporties incassomaatregelen zijn toegepast, en dat om 6 euro te innen ten behoeve van de Staat der Nederlanden?
Het past mij als Minister van Veiligheid en Justitie niet om een oordeel te hebben over de uitspraak van een kantonrechter in een individuele zaak.
Deelt u de mening dat het in rekening brengen van administratiekosten alsmede het toepassen van buitenproportionele incassomaatregelen het maatschappelijk draagvlak voor verkeersboetes ondermijnt?
Op 1 juli 20091 is een aantal bepalingen in werking getreden waarbij de wettelijke basis is gevormd om naast de administratieve sanctie administratiekosten te innen. Het Gerechtshof Leeuwarden, de hoogste beroepsinstantie in dit soort zaken, heeft in meerdere arresten geoordeeld dat het in rekening brengen van administratiekosten rechtmatig is en niet strijdig met nationale of internationale regelgeving2. Ik zie dan ook niet in waarom het maatschappelijk draagvlak hierdoor zou worden ondermijnd. Datzelfde geldt voor de toegepaste incassomaatregelen. Bij het geloofwaardig handhaven van de verkeersregels hoort immers dat de gevolgen van het overtreden van deze regels worden geëffectueerd.
Bent u bereid het in rekening brengen van administratiekosten te betrekken bij de door u toegezegde evaluatie van het boetesysteem?
Nee. De administratiekosten maken immers geen onderdeel uit van de boete, maar zijn een gevolg van de door de wetgever gemaakte keuze om de kosten die met de inning van een boete zijn gemoeid door te berekenen aan degene aan wie de sanctie is opgelegd. Het past daarom niet om in een evaluatie van het boetesysteem de administratiekosten te betrekken.
Het bericht dat slachtoffers van mensenhandel allereerst rust nodig hebben |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat slachtoffers van mensenhandel allereerst rust nodig hebben? 1
Ik heb kennisgenomen van het bericht over het onderzoek «Mensenhandel: het slachtofferperspectief». Conform het verzoek van uw Kamer van 21 juni 2013 zal het kabinet een beleidsreactie opstellen op dit onderzoek, die na het zomerreces zal worden toegezonden. Daarin zal worden ingegaan op deze onderwerpen.
Deelt u de mening dat de opvang van slachtoffers van mensenhandel beter moet worden afgestemd op de diversiteit van de slachtoffers? Zo ja, op welke manier gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat er momenteel veel slachtoffers tussen wal en schip vallen omdat de opvang onvoldoende is afgestemd op hun behoeften? Zo ja, welke specifieke behoeften bestaan er onder slachtoffers van mensenhandel waar momenteel niet in wordt voorzien? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het slachtofferschap beter door een team van deskundige hulpverleners, tolken en rechercheurs vastgesteld zou kunnen worden? Zo ja, deelt u de mening dat dit zou kunnen bijdragen aan het vergroten van de aangiftebereid onder slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de huidige bedenktijdperiode voor het doen van aangifte beschouwd moet worden als een periode waarin het slachtoffer een geïnformeerde en weloverwogen beslissing kan nemen of hij of zij wel of niet wil meewerken aan de opsporing en vervolging van een mensenhandelaar? Zo ja, bent u bereid om in de bedenktijdperiode meer de nadruk te leggen op crisisopvang en hulpverlening en minder op vervolging? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat de organisatie van het hulpaanbod centraal geregeld moet worden met een omvattende financieringsregeling voor alle categorieën slachtoffers van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘Drinken tijdens zwangerschap kan gewoon’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Drinken tijdens zwangerschap kan gewoon»?1
Ja.
Waarop zijn de uitkomsten van het onderzoek gebaseerd?
Het betreft een Brits onderzoek waarbij kinderen van moeders die tijdens de zwangerschap matig dronken, een beter evenwicht (op een evenwichtsbalk) bleken te hebben in vergelijking met kinderen waarvan de moeder niet dronk tijdens de zwangerschap. De onderzoekers concluderen dat er geen aanwijzing is dat matig alcoholgebruik leidt tot een slechtere prestatie op een evenwichtsbalk (die het gevolg kan zijn van neurologische ontwikkelingsachterstand). De onderzoekers vinden dat niet geconcludeerd mag worden dat matig drinken goed is omdat het tot betere prestaties leidt, want dat is zeer waarschijnlijk aan andere factoren te wijten.
Deelt u de mening dat het beste advies blijft om helemaal geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap?
Het standpunt van de overheid is nog altijd dat het het beste is het drinken van alcohol te vermijden wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft. Uit genoemd onderzoek kan niet worden afgeleid dat alcoholgebruik tijdens zwangerschap onschadelijk is. Het standpunt wordt gecommuniceerd via sites als alcoholinfo.nl van het Trimbos-instituut en alcoholenzwangerschap.nl van STAP en de site van het Voedingscentrum. Het RIVM heeft in samenwerking met NVOG, KNOV, NHG, VVAH en het Erfocentrum de folder Zwanger! ontwikkeld2 waarin deze zgn. nulnorm ook wordt gecommuniceerd.
Hetzelfde geldt voor de recent door het Trimbos-instituut en STAP ontwikkelde folder «Wat je moet weten over alcohol en roken voor, tijdens en na de zwangerschap3 en de RIVM website www.strakszwangerworden.nl4.
Is het advies van de Gezondheidsraad uit 2005 waarin staat dat het beter is om helemaal geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap nog steeds actueel en geldend?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt de conclusie van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)2 dat met name huisartsen en gynaecologen zwangere vrouwen vaak niet adviseren om geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap? Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) zelfs helemaal geen richtlijn heeft over alcoholgebruik tijdens zwangerschap?
De richtlijnen van de beroepsgroepen huisartsen, verloskundigen en gynaecologen besteden duidelijk aandacht aan het onderwerp zwangerschap en alcohol7. Deze drie beroepsgroepen zijn ook belangrijke partners geweest in het ontwikkelen van de website www.strakszwangerworden.nl die zich specifiek richt op het geven van advies aan (aanstaande) zwangeren. De boodschap in zowel de richtlijnen als in de publieksinformatie is dat beroepsgroepen moeten adviseren om het gebruik van alcohol in de zwangerschap te vermijden. Ik zal de rapportage van STAP onder de aandacht brengen van deze beroepsgroepen en hen vragen om binnen hun beroepsgroep aandacht te besteden aan het naleven van de richtlijn op dit aspect.
Overigens is in opdracht van het Partnership Vroegsignalering Alcohol8 – dat van mij subsidie ontvangt – onlangs een e-learning module voor verloskundigen (in opleiding) ontwikkeld, gericht op het verbeteren van vroegsignalering en het bespreekbaar maken van alcoholgebruik bij zwangere vrouwen door verloskundigen. De e-learning module is geaccrediteerd door de KNOV.
Klopt de conclusie van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)3 dat er onvoldoende kennis bij zorgverleners is over de schadelijke gevolgen van alcoholgebruik bij zwangerschap?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kan u ertoe bijdragen dat alle beroepsgroepen hierover een eenduidige richtlijn gaan hanteren en dat de kennis bij de zorgverleners wordt vergroot? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en de beroepsvereniging van gynaecologen (NVOG)?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze worden vrouwen die zwanger willen worden en zwanger zijn op het belang van een gezonde leefstijl gewezen (o.a. de gevaren van roken en het belang van een evenwichtig voedingspatroon)?
Wat vindt u van het idee om een waarschuwingslogo op alcoholhoudende dranken op te nemen voor de verdere bewustwording bij zwangere vrouwen?
Momenteel ben ik in overleg met de sectoren bier, gedistilleerd en wijn, die hebben aangegeven mee te willen werken aan vrijwillige invoering van een zwangerschapslogo op alcoholische dranken.
Deze sectoren hebben mij eind juni geïnformeerd over de haalbaarheid van het opnemen van een zwangerschapslogo op de etiketten van alcoholhoudende drank, op vrijwillige basis. Deze zomer ben ik daar nog met hen over in gesprek. Ik hoop na de zomer met hen tot overeenstemming te komen over hoe de sector de invoering van het logo gaat realiseren en zal u vervolgens hierover informeren.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het rapport van de sector over het waarschuwingslogo dat in juni zou verschijnen? Kan dit vergezeld worden van een kabinetsreactie?
Zie antwoord vraag 9.
Kennis onder jongeren over de Verklaring Omtrent het Gedrag |
|
Magda Berndsen (D66), Alexander Pechtold (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het profielwerkstuk «De Verklaring Omtrent het Gedrag»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat in dit profielwerkstuk wordt geschetst, namelijk dat veel jongeren zich niet bewust zijn van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en jongeren die eerder een delict pleegden onaangenaam verrast worden wanneer zij door een weigering van de VOG een stage of baan mislopen?
Ja, het beeld dat in het werkstuk wordt geschetst herkennen wij. Veel jeugdigen zijn zich niet bewust van de gevolgen die een weigering van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan hebben.
De dienst Justis, van het ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) behandelt iedere VOG-aanvraag uiterst zorgvuldig. Daarbij wordt het risico op een inbreuk op integriteit voor de samenleving afgewogen tegen het belang van de resocialisatie van de individuele aanvrager. Wij vinden dat dit huidige beoordelingskader voldoende ruimte biedt om recht te doen aan de belangen van jeugdigen. In 2012 is 0,48% van de VOG-aanvragen door jeugdigen tot 23 jaar de VOG geweigerd. Van de 134.481 aanvragen door jeugdigen zijn er uiteindelijk 650 afgewezen.
Er is dus sprake van een beperkte groep jongeren waarvan de VOG-aanvraag werd afgewezen. Omdat wij het belang van een stage of baan groot achten, en daarvoor in de praktijk vaak een VOG nodig is, is tijdens de laatste begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie besloten de terugkijktermijn bij VOG-aanvragen van adolescenten te verkorten van vier naar twee jaar.2 Voorwaarde is dat de aanvrager ten tijde van de VOG-aanvraag maximaal 22 jaar oud is. Deze gewijzigde terugkijktermijn geldt voor alle delicten met uitzondering van zedendelicten en ernstige geweldsdelicten.
Deelt u de mening dat dit zou kunnen worden voorkomen wanneer jongeren op de hoogte zouden zijn van het bestaan van de VOG en de gevolgen die een weigering hiervan kan hebben voor een toekomstige studie, stage of baan? Zo nee, waarom niet?
Wij onderschrijven het belang van voorlichting op maat aan de jongeren over het bestaan van de VOG en de gevolgen die een weigering hiervan kan hebben voor een toekomstige studie, stage of baan. Daarom worden de volgende concrete stappen ondernomen om voorlichting over de VOG te verbeteren. De staatssecretaris van OCW heeft aan het Centrum School en Veiligheid (CSV) gevraagd om aandacht te gaan besteden aan de VOG voor jeugdigen.3 Daarnaast wordt er een nieuwsbrief opgesteld, waarin informatie wordt gegeven over de VOG en de gevolgen van een VOG-weigering worden uitgewerkt. Deze zal aan de jongerenorganisaties (LAKS, Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs) en de sectororganisaties (PO-Raad, VO-raad en de MBO Raad) voor publicatie worden aangeboden.
Aanvullend hierop gaat de Dienst Justis onderzoeken, onder meer met behulp van sociale media, op welke wijze voorlichtingsmateriaal nog meer kan worden toegesneden op de doelgroep. Ook heeft de Dienst Justis reeds de jongeren die het onderzoek hebben verricht op bezoek gehad om te bespreken op welke wijze jongeren het best voorgelicht kunnen worden. De voorlichtingsactiviteiten van OCW en de Dienst Justis zullen op elkaar worden afgestemd.
Wat is uw reactie op de resultaten van de enquête die de makers van dit werkstuk hebben afgenomen bij 635 leerlingen op diverse scholen, namelijk dat:
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat meer kennis over de VOG een preventieve werking kan hebben en zo criminaliteit kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat jongeren beter voorgelicht moeten worden over het bestaan van de VOG? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat jongeren zich beter bewust worden van de VOG en de gevolgen van een weigering van de VOG?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Barrières terug van weggeweest. Nederlandse technologiebedrijven krijgen zelfs binnen EU met belemmeringen te maken’ |
|
Jan Vos (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Barrières terug van weggeweest. Nederlandse technologiebedrijven krijgen zelfs binnen EU met belemmeringen te maken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de conclusie uit het onderzoek van werkgeversorganisatie FME-CWM onder 612 technologiebedrijven, dat moeizame douaneprocedures, interne regels en afwijkende standaardeisen voor producten in EU-lidstaten steeds vaker de kop opsteken, een slechte ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Een optimaal werkende Europese interne markt, waarbij er sprake is van een level playing field voor alle betrokken partijen, is voor Nederland van groot belang. Als regels en procedures de goede werking van de interne markt voor producten belemmeren is dat geen goede ontwikkeling.
In het onderzoek van FME-CWM wordt een aantal belemmeringen gesignaleerd voor het internationaal zakendoen. Deze belemmeringen zijn niet nader gespecificeerd en er wordt geen onderscheid gemaakt tussen belemmeringen binnen en buiten de EU. De douanebelemmeringen waaraan wordt gerefereerd hebben vooral betrekking op exportbestemmingen buiten Europa, met name Brazilië, Rusland, India en China (de zogenoemde BRIC-landen). Die landen voeren al jaren de lijst van «barrièrelanden» aan, zeker als het om «moeizame douaneprocedures» gaat. Deels lijken de gesignaleerde belemmeringen ook de Europese interne markt te betreffen. Ik ga graag in overleg met FME-CWM om de gesignaleerde problemen nader te duiden, zodat ik deze eventueel mee kan nemen in lopende trajecten in EU-verband om de werking van de interne markt voor industrieproducten te verbeteren (zie antwoord op vraag 4).
Deelt u de mening dat het stellen van specifieke eisen aan technologische producten om de eigen markt te beschermen verdere versterking van de Europese interne markt in de weg staat en dat dit een onwenselijke ontwikkeling is?
Het stellen van additionele eisen aan producten om de eigen markt te beschermen belemmert het vrije verkeer van goederen op de Europese interne markt. Een ontwikkeling in die richting is onwenselijk en zal ik altijd krachtig van de hand wijzen. Alleen op basis van dwingende redenen van algemeen belang zijn beperkende maatregelen geoorloofd («rule of reason»), bijvoorbeeld in het geval van risico voor de volksgezondheid of het milieu. Dit moet uiteraard uitzondering zijn, geen regel.
Indien een lidstaat redenen heeft om voor een product aanvullende technische vereisten in te stellen, dan geldt er op grond van richtlijn 98/34/EG een notificatieplicht. Een lidstaat dient de aanvullende vereisten voor het product, met opgaaf van reden, te melden aan de Europese Commissie. De Commissie stelt de overige lidstaten op de hoogte die samen met de Commissie de mogelijkheid hebben om op de technische voorschriften te reageren.
Bent u bereid om de obstructies die technologiebedrijven ondervinden binnen de EU, zoals moeizame douaneprocedures, interne regels en afwijkende standaardeisen, op een zo kort mogelijke termijn in Europees verband ter sprake te brengen?
Nederland en de Europese Commissie zijn zich door signalen uit de industrie bewust van het feit dat, ondanks dat de markt voor industriële producten een succesvol deel van de Europese interne markt is, deze markt nog steeds belemmeringen kent. De Commissie komt daarom, onder andere op basis van de uitkomsten van een publieke consultatie, dit jaar nog met een strategisch initiatief om de kwaliteit van wetgeving voor de interne markt voor industriële producten en de consistente toepassing daarvan te verbeteren en resterende belemmeringen aan te pakken. Ik zal na overleg met FME-CWM bezien in hoeverre de door hen gesignaleerde belemmeringen, voor zover zij een relatie hebben met de Europese interne markt, voldoende in dit initiatief van de Commissie worden meegenomen.
Tevens werkt Nederland constructief aan de lopende onderhandelingen over de voorstellen onder het Single Market Act I- en het Single Market Act II-pakket, die beide beogen de interne werking van de interne markt te optimaliseren. Een van de onderdelen is het productveiligheid- en markttoezichtpakket dat onder andere als doel heeft voor bedrijven een gelijk speelveld te garanderen en de productveiligheid te verbeteren.
FME-CWM heeft laten weten dat de «moeizame douaneprocedures» betrekking hebben op de export naar landen buiten de EU (met name de BRIC-landen) en niet op afzet van goederen in andere EU-lidstaten. Binnen de EU bestaan geen douaneprocedurele belemmeringen voor goederen die binnen de EU op de markt zijn gebracht (vrij verkeer van goederen). Tussen de EU-landen onderling is geen sprake van douanecontroles aan de grens. Verder zorgen instrumenten als de gemeenschappelijke douanewetgeving ervoor dat de douaneautoriteiten van de lidstaten dezelfde normen toepassen.
Op welke wijze kunt u de Nederlandse exporterende technologiebedrijven ondersteunen bij de internationale handelsbelemmeringen die zij ondervinden, ten eerste binnen en ten tweede buiten de EU-lidstaten?
Veel Nederlandse ondernemers en kennisinstellingen zijn actief in het buitenland en buitenlandse bedrijven investeren in de Nederlandse economie. Handel, investeringen en technologische samenwerking zorgen voor groei en werkgelegenheid.
Binnen de EU ziet de Nederlandse overheid er bij de totstandkoming van regelgeving op toe dat regelgeving zo lastenarm mogelijk wordt vormgegeven en dat het level playing field door nieuwe regelgeving niet nadelig wordt beïnvloed. Bij individuele handelsbelemmeringen die zich binnen de EU voordoen kunnen bedrijven een klacht indienen bij Solvit. Solvit is een Europees netwerk dat zich inzet voor burgers en bedrijven die problemen ondervinden door de verkeerde toepassing van het Europees recht door een autoriteit in een andere EU-lidstaat. Ook worden bedrijven in het internationaal zakendoen ondersteund door Antwoord voor Bedrijven, dat ondernemingen wegwijs maakt in regels, vergunningen en subsidies.
Voor het wegnemen van handelsbelemmeringen buiten de EU vindt overleg plaats tussen lidstaten en derde landen, gezamenlijk maar ook bilateraal. Het overleg tussen lidstaten is onder meer gericht op de inzet en ontwikkelingen in WTO-kader, maar ook gericht op bilaterale onderhandelingen. In WTO-kader is de laatste jaren weinig vooruitgang geweest in de Doharondebesprekingen over verdergaande handelsliberalisering. Momenteel is de inzet om eind dit jaar enkele deelakkoorden (onder andere handelsfacilitatie) af te ronden. Voor oneerlijke concurrentie op een buitenlandse markt kunnen bedrijven en kennisinstellingen zich richten tot het Meldpunt Handelsbelemmeringen: www.rijksoverheid.nl/meldpunthandelsbelemmeringen
Naast bilaterale interventies worden in EU-verband in het kader van de markttoegangsstrategie handelsbelemmeringen opgebracht bij overheden van derde landen. Nederland agendeert daartoe, in het EU-overleg ter plekke en in Brussel, handelsbelemmeringen waarmee onze bedrijven te maken hebben. Dit kan resulteren in gezamenlijke interventies van de Nederlandse en EU-delegatie. De Europese Commissie werkt ook aan het wegwerken van handelsbelemmeringen. Onder andere worden er handelsverdragen voorbereid met de Verenigde Staten en Japan.
De Nederlandse overheid zet zich in het buitenland daarnaast via het postennet (onder meer de innovatie-attaché»s) in voor de belangen van de Nederlandse economie. Zij doet dit door deuren te openen voor onze bedrijven en kennisinstellingen. De economische verhoudingen in de wereld veranderen, onder meer door opkomende markten zoals Brazilië, India en China. In deze landen speelt de overheid vaak nog een doorslaggevende rol in het dagelijkse economische leven. Dat betekent dat de Nederlandse diplomatie zich vooral richt op die landen waar de Nederlandse overheid het verschil kan maken voor de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Dat doet Nederland door gericht contact te zoeken met de collega-overheden in het buitenland over bijvoorbeeld markttoegang, en belemmerende wet- en regelgeving. Ook kunnen Nederlandse diplomaten de lokale context en regelgeving duiden, bemiddelen en helpen bij het zoeken van partners door hun netwerk in te zetten. Daarnaast gaan technologiebedrijven en kennisinstellingen ook mee met missies, en kunnen zij op die manier bij overheden en (staats)bedrijven op een hoog niveau binnenkomen.
Heeft u de «gebruikers» van het postennet, waaronder de Nederlandse exporterende technologiebedrijven, betrokken bij modernisering van de diplomatie? Zo ja, welke partijen zijn hiervoor geraadpleegd? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het traject met betrekking tot de modernisering van de diplomatie inclusief de totstandkoming van de brief «Voor Nederland wereldwijd», die vrijdag 28 juni 2013 is toegezonden aan de Tweede Kamer, heeft consultatie plaatsgevonden met stakeholders van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij gaat het om vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de reiswereld, NGO’s, overheden, media, wetenschappelijke organisaties en kennisinstituten. De consultaties geschiedden zowel plenair als op individuele basis.
Welke rol kunnen de diplomatieke posten vervullen bij het slechten van de handelsbarrières die Nederlandse bedrijven ondervinden bij het betreden van handelslanden zoals Brazilië, India, Rusland en China?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Het regime in vreemdelingendetentie |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgnomen van de uitzending van «De vijfde dag» van 19 juni 2013?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben vreemdelingen een klacht in te dienen tegen de wijze waarop zij behandeld worden in detentie?
Ingeslotenen die gedetineerd zijn op grond van artikel 6 en 59 van de Vreemdelingenwet 2000 kunnen zich op grond van artikel 14 van het Reglement Regime Grenslogies, respectievelijk artikel 60 van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw), beklagen over door en namens de directeur van de inrichting genomen beslissingen. Eerste aanspreekpunt voor een ingeslotene die zich wil beklagen, is de maandcommissaris van de Commissie van Toezicht van de betreffende inrichting. De maandcommissaris adviseert de ingeslotene om al dan niet een formele klacht in te dienen, of voor bemiddeling te kiezen. Indien de ingeslotene besluit tot het indienen van een formele klacht, dan kan dit bij de beklagcommissie. Deze commissie behandelt de klacht tijdens een hoorzitting. Zowel de ingesloten, als de inrichtingsdirecteur, wordt op dat moment in de gelegenheid gesteld om een toelichting te geven op de klacht. De ingeslotene kan zich hierbij bovendien laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon. De beklagcommissie doet vervolgens uitspraak, met als uitkomst een gegrond-, ongegrond- of niet-ontvankelijkheidsverklaring.
Tegen de uitspraak van de beklagcommissie kan de ingeslotene die klaagt op grond van de Pbw beroep instellen bij de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming. Indien een klacht gegrond wordt verklaard, wordt de betreffende beslissing teruggedraaid of, indien dit niet mogelijk is, een schadevergoeding uitgekeerd.
Kunt u over de afgelopen vijf jaar, per jaar en per instelling, aangeven hoeveel klachten er zijn ingediend door vreemdelingen over het regime binnen de vreemdelingendetentie en de grensdetentie?
De capaciteit voor vreemdelingenbewaring is de afgelopen vijf jaar gehuisvest in verschillende inrichtingen. Een aantal van deze inrichtingen is inmiddels gesloten, voorts is er capaciteit afgebouwd en is oude capaciteit vervangen door nieuwbouw. In de bijlage1 bij deze antwoorden vindt u een tabel waarin per inrichting, per jaar, over de afgelopen vijf jaar, wordt aangegeven hoeveel klachten er in totaal zijn ingediend, hoeveel van deze klachten gegrond zijn verklaard en wat de gemiddelde bezetting was. In de laatste kolom wordt uitgesplitst hoeveel klachten gegrond zijn verklaard per 100 bezette plaatsen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat DC Rotterdam pas in 2012 open is gegaan. DC Noord Holland is niet herbenoemd maar wordt in deze tabel gevormd door de locaties Zaandam en Oude Meer, die thans zijn overgegaan in het nieuwe Justitieel Complex Schiphol (JCS). De ontbrekende getallen ten aanzien van 2011 voor DC Alphen, zijn te verklaren door de tijdelijke sluiting in dat jaar. In het algemeen kan worden gesteld dat het aantal ingediende klachten met een dalende lijn is afgenomen van 1214 in 2008 tot 599 in 2012. Ook het aantal klachten dat gegrond is verklaard is, evenredig aan de dalende instroom van het totale aantal klachten, gedaald van 30 in 2008 tot 13 in 2012. Dit dient uiteraard te worden afgezet tegen de gemiddelde bezetting. Het gemiddelde aantal gegronde klachten per 100 bezette plaatsen is afgenomen van 2 naar 1 klacht.
Uit de jaarverslagen van de verschillende Commissies van Toezicht blijkt dat het grootste deel van de klachten wordt afgehandeld door de maandcommissaris. Klachten waarin de maandcommissaris bemiddelt gaan meestal over de kwaliteit en kwantiteit van maaltijden, de prijzen en het assortiment in de inrichtingswinkel en uitval van onderdelen van het dagprogramma. De klachten die formeel en door middel van het klachtenformulier of de zogenoemde klaagschriftprocedure worden ingediend bij de beklagcommissie, zien met name op het activiteitenprogramma, het contact met de buitenwereld, zak- en kleedgeld, vermissing van persoonlijke goederen en plaatsing in een afzonderings- of strafcel. Daarnaast vormen verbouwingen, overplaatsingen of andere veranderingen in het standaard regime aanleiding om een klacht in te dienen.
Hoeveel van deze klachten zijn uiteindelijk gegrond verklaard? Kunt u deze cijfers toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten zal het voorgenomen wetsvoorstel waarmee de vreemdelingenbewaring een eigen bestuursrechtelijk regime krijgt, hebben voor de klachtenprocedure?
In het nieuwe wetsontwerp zal de rechtsbescherming van ingesloten vreemdelingen uiteraard een plaats krijgen. De klachtenprocedure is hét instrument om te waarborgen dat de detentiecentra de rechten van ingeslotenen respecteren en faciliteren. Hoe de klachtenprocedure er precies uit komt te zien, is op dit moment nog niet te zeggen. In het nieuwe bestuursrechtelijke kader zal wat betreft rechtsbescherming als het gaat om de omstandigheden in bewaring in ieder geval rekening worden gehouden met de specifieke situatie van vreemdelingen die zich in vreemdelingenbewaring bevinden. Daarbij komt dat het klachtrecht altijd zal moeten worden toegespitst op de bijzondere situatie van een gesloten setting en daarnaast moet aansluiten bij de speciale relatie die er in detentie is tussen overheid en ingeslotene.
De belachelijke militaire multiculti-oefening in Amsterdam |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Militaire oefening in oude wijken»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het diep triest is dat delen van Amsterdam inmiddels blijkbaar te vergelijken zijn met uitzendingsgebieden in barbaarse oorden?
Nee.
Kunt u aangeven met welke «religieuze» en culturele aspecten de militairen rekening moeten leren houden?
Militairen oefenen dagelijks voor alle mogelijke inzet en missies van de krijgsmacht in het kader van de wettelijke taken in binnen- en buitenland. Onderdeel van het oefenprogramma is contact leggen met de lokale bevolking. De oefening in Amsterdam is daar een voorbeeld van. Militairen leggen contact met de bevolking om informatie te verkrijgen en om aanwijzingen te geven in het belang van de veiligheid van de bevolking. De benadering van de bevolking is afhankelijk van de situatie en de omgeving. Voor zover nodig wordt rekening gehouden met culturele gebruiken om het contact zo effectief mogelijk te maken.
Lijkt het u niet veel zinniger om de Nederlandse militairen op de hoogte te brengen van het vrouwhatende, antisemitische en gewelddadige karakter van de islam en ze te leren zich daar tegen te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat er op uitzendingen op geen enkele manier wordt meegewerkt door Nederlandse militairen aan de bouw van moskeeën of het op andere wijze faciliteren van de islamitische ideologie? Zo neen, waarom niet?
Nederlandse militairen onthouden zich van bemoeienis met opvattingen die in de lokale samenleving spelen en respecteren lokale gebruiken. Tijdens uitzendingen is het mogelijk dat Nederlandse militairen meehelpen aan het herstel van infrastructuur en gebouwen die van belang zijn voor de lokale samenleving. Deze inspanningen kunnen onderdeel zijn van de stabilisatiewerkzaamheden tijdens de missie.
Wilt u zorgen dat dit de laatste keer was dat zo'n belachelijk project doorgang vindt? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Nieuwe erfpachtvoorwaarden van de gemeente Amsterdam: |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het voorstel van de gemeente Amsterdam voor nieuwe erfpachtvoorwaarden?
Ja, ik heb kennis genomen van het «Voorstel voor nieuwe Amsterdamse erfpachtvoorwaarden», zoals op 22 mei 2013 vrijgegeven voor consultatie door het college van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam.
Welke grenzen en kaders gelden er volgens u aan de voorwaarden die gemeenten kunnen stellen omtrent gemeentelijke erfpacht?
Gemeenten zijn te allen tijde gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zo ver zij privaatrechtelijk handelen gelden in aanvulling hierop ook de hiervoor gebruikelijke vereisten van het Burgerlijk Wetboek (zie de artikelen 6:2 en 6:248). Dit houdt in dat juist vanwege de grote mate van contractvrijheid die partijen genieten, verwacht mag worden dat men op grond van de normen van redelijkheid en billijkheid over en weer rekening houdt met elkaars gerechtvaardigde belangen, zie hiervoor ook mijn eerder beantwoorde vragen over particuliere erfpacht, TK 2012–2013, nr. 2464.1
Deelt u de mening dat het ongewenst is wanneer gemeentelijke erfpacht niet alleen wordt ingezet als sturingsinstrument van het ruimtelijk ordeningsbeleid, maar ook als een financieel product ten behoeve van de inkomsten van gemeenten?
Het inzetten van het instrument van gemeentelijke erfpacht is al heel lang primair een afweging voor de lokale politiek. Zo heeft Amsterdam reeds sinds de invoering van het erfpachtstelsel in 1896 als oogmerk gehad dat «de waardestijging naar de gemeente, als vertegenwoordiger van die bevolking, zou moeten toevloeien (...). Deze erfpachtrechten zouden een looptijd hebben van vijfenzeventig jaar, waarna de gemeente de gestegen grondwaarde kan verzilveren (...)»2. Daarnaast gold dat de gemeente hiermee invloed wilde uitoefenen op het gebruik van de grond. Dit laatste motief speelde vooral in een tijd dat het hele publiekrechtelijk instrumentarium, zoals het door u genoemde ruimtelijke ordeningsbeleid, nog geen vorm had gekregen. Beide elementen worden ook in het huidige voorstel expliciet genoemd als argumenten waarom Amsterdam blijft vasthouden aan erfpacht (zie paragraaf 1 van eerdergenoemd voorstel).
Los hiervan vind ik in algemene zin wel, zoals al eerder aangegeven (zie bijvoorbeeld TK-brief 2012–2013, 27 924, nr. 57), dat waar mogelijk kopers de keuze zouden moeten hebben tussen verwerving van een woning in volle eigendom dan wel in erfpacht. Hetgeen niet weg neemt dat de wijze van gronduitgifte een verantwoordelijkheid is van het lokale bestuur, dat hierover betreffende afweging moet maken.
Welke waarborgen zijn er dat gemeentelijke regels omtrent erfpacht geen oneigenlijke invloed hebben op de mogelijkheden tot hypothecaire financiering dan wel de mogelijkheid tot adequate waardebepaling van een woning? Op welke wijze en door wie worden deze waarborgen nu getoetst?
De «waarborg» voor de mogelijkheden tot hypothecaire financiering bestaat uit de onder antwoord 2 vermelde grenzen en kaders. Voor de waardebepaling geldt in Amsterdam van oudsher een deskundigenprocedure. Mijn ambtsvoorganger is in de antwoorden op Kamervragen in 2012 op de tot nu toe geldende Amsterdamse procedure voor waardebepaling ingegaan (TK 2011–2012, nr. 2521, 15 mei 2012). In het voorstel voor de nieuwe Amsterdamse erfpachtvoorwaarden is opgenomen dat bij woningen de canon voortaan niet meer af te kopen is voor tijdvakken en de canon aangepast wordt op basis van de overeengekomen transactieprijs voor de woning (i.c. «het erfpachtrecht») aan de hand van de (vooraf vastgestelde) residuele waardemethodiek. De deskundigenprocedure is dan, in dit stadium, niet nodig. Het doel van het voorstel is de transparantie en voorspelbaarheid van de canon(herziening) te verbeteren. Tevens verwacht het college dat hierdoor in de praktijk de hypothecaire financiering van woningen met erfpacht wordt vereenvoudigd. De gemeente Amsterdam is hier overigens over in gesprek met de banken. Het is aan de gemeenteraad om deze argumenten van het college mee te wegen in de besluitvorming.
Bestaat er naar uw oordeel een grens waarna erfpachtvoorwaarden niet meer kunnen worden beschouwd als een zuiver privaatrechtelijke aangelegenheid, maar er sprake is van een vorm van lastenverzwaring voor woningbezitters in de vorm van (overdrachts) belasting of andersoortige heffing op eigen woningen?
Het staat elke eigenaar van grond vrij deze grond al dan niet te verkopen, te bezwaren of te (erf)verpachten. En het staat iedere gegadigde vrij om deze grond te kopen of te (erf)pachten. Erfverpachter en erfpachter sluiten een gewone privaatrechtelijke overeenkomst, binnen de kaders van het Burgerlijk Wetboek.
Voor zover u hierbij doelt op de canonaanpassing van bestaande erfpachtcontracten, is van belang dat het collegevoorstel is om in de nieuwe erfpachtvoorwaarden uit te gaan van de transactieprijs en via de residuele grondwaardemethode (waarvan de formule nog wordt uitgewerkt door het college) te komen tot de waarde van de grond van desbetreffende woning. Aannemende dat hierdoor de grondwaarde in principe een reële afspiegeling zal vormen van de marktwaarde, zorgt dit kernonderdeel van de systeemaanpassing niet voor een (impliciete) gemeentelijke lastenverzwaring. Daarnaast wordt in het collegevoorstel uitgegaan van een jaarlijkse indexering met de inflatie van de canon. Dit kan (bij ongeïndexeerde contracten) wel leiden tot een verzwaring van de lasten voor woningbezitters in vergelijking tot de huidige systematiek.
Hoe verhouden zich de voorwaarden van erfpacht die gemeenten kunnen stellen tot artikel 17 van het Handvest Grondrechten (recht op eigendom)? Hoe verhouden zich deze voorwaarden tot het vertrouwensbeginsel in geval van wijziging van de voorwaarden met het oog op de gevolgen voor de koopprijs van een woning bij overgang naar een nieuw stelsel?
Artikel 17 van het Handvest Grondrechten van de Europese Unie heeft, met een gemoderniseerde formulering, dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het door laatstgenoemde gewaarborgde recht en de toegestane beperkingen daarop mogen niet worden overschreden. Artikel 1 EP geeft in het bijzonder aan dat de bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten, «dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren». Het is aan het lokaal bestuur zich bij zijn besluitvorming te vergewissen van de verhouding tussen het Handvest, het vertrouwensbeginsel en de toepasselijkheid hiervan bij een wijziging van voorwaarden.
Bent u van mening dat van een gemeentelijke overheid als monopolist van het verpachten van grond voor woningen bijzondere verantwoordelijkheid mag worden verwacht waar het gaat om voorspelbaarheid, zorgvuldigheid, redelijkheid en billijkheid van het erfpachtbeleid? Zo ja, op welke wijze en door wie wordt dit momenteel geborgd?
De bijzondere verantwoordelijkheid van de gemeente is toegelicht in de beantwoording van vraag 2. Het is aan de lokale democratie (in dit specifieke geval het college van B&W van Amsterdam in samenspraak met de Amsterdamse gemeenteraad) om er voor te zorgen en er op toe te zien dat hier goede invulling aan wordt gegeven. Zij zorgt dus voor deze borging. In het kader van de zorgvuldigheid heeft het college van B&W in de voorbereiding voor het nieuwe erfpachtbeleid om die reden allereerst (zoals men zelf aangeeft) uitgebreid overleg gevoerd met stakeholders en het voorstel nu voor consultatie voorgelegd aan belanghebbenden. Vervolgens zullen de nieuwe Algemene Bepalingen onderwerp zijn van een inspraakprocedure. Tenslotte is dit geborgd doordat de rechter bij een conflict over het door de gemeente gevoerde erfpachtbeleid en de daarop gebaseerde erfpachtvoorwaarden, deze aspecten in zijn uitspraak zal meewegen.
De participatie van doven en slechthorenden binnen de samenleving |
|
Roelof van Laar (PvdA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Hoeveel doven en slechthorenden hebben de afgelopen 10 jaar voor regulier onderwijs gekozen, en hoeveel voor speciaal onderwijs? Hoe is deze verhouding onder dove kinderen met en zonder cochleair implantaat?
In onderstaande tabel wordt het aantal dove en slechthorende leerlingen vanaf 1-10-2003 tot en met 1-10-2012 in kaart gebracht dat op het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) staat ingeschreven of met leerlinggebonden financiering (lgf) in het primair onderwijs (po) of voortgezet onderwijs (vo) verblijft.
SO
VSO
LGF PO
LGF VO
Doof
SH
Doof
SH
Doof
SH
Doof
SH
2003
397
1.052
203
1.535
62
750
61
829
2004
437
960
211
1.440
102
655
71
472
2005
455
724
218
1.487
87
803
82
886
2006
451
639
221
1.606
124
682
139
1.469
2007
434
594
237
1.643
150
559
125
1.359
2008
442
515
219
1.687
143
520
129
1.320
2009
431
503
216
1.694
149
507
118
1.439
2010
400
518
225
1.713
141
491
118
1.439
2011
386
539
216
1.780
134
518
137
1.464
2012
362
547
193
1.973
131
522
128
1.486
Uit de tabel blijkt dat het aantal dove leerlingen in het (v)so tot 2006 licht is gestegen, daarna stabiliseerde en vanaf 2009 aan het dalen is. Het aantal dove leerlingen met een rugzak is daarentegen zowel in het primair als voortgezet onderwijs in de loop van de afgelopen 10 jaar verdubbeld. Het aantal slechthorende leerlingen in het so is in diezelfde periode gehalveerd, maar in het vso gestegen. Wat betreft de deelname van slechthorende leerlingen in het po en het vo is eenzelfde dalende respectievelijk stijgende trend te zien.
Het grote verschil tussen het aantal slechthorenden in de po- en de vo-leeftijd is te verklaren doordat leerlingen met ernstige spraak- en taalmoeilijkheden (esm) in het primair onderwijs een aparte categorie vormen en in het voortgezet onderwijs in dezelfde categorie als slechthorenden worden geplaatst.
Ik kan geen antwoord geven op de vraag hoe de verhouding is onder dove leerlingen met en zonder cochleair implantaat. Hierover zijn geen gegevens beschikbaar.
Hoeveel doven en slechthorenden die voor regulier onderwijs kiezen hebben een startkwalificatie behaald? Hoe staat dit in verhouding tot doven en slechthorenden die gekozen hebben voor speciaal onderwijs?
Het is onbekend hoeveel dove en slechthorende leerlingen in het voortgezet onderwijs een startkwalificatie hebben gehaald. Het Basisregister Onderwijs (BRON) registreert weliswaar examen- en diplomagegevens, maar niet of een leerling leerlinggebonden financiering in het voortgezet onderwijs ontvangt.
Van leerlingen die afkomstig zijn uit het vso hebben 18 dove en 113 slechthorende leerlingen in 2010 en 25 dove en 148 slechthorenden leerlingen in 2011 een startkwalificatie gehaald. Omdat er over dove en slechthorende leerlingen in het regulier onderwijs geen gegevens bekend zijn, is het niet mogelijk een vergelijking te maken.
Welke factoren zijn van invloed op het al dan niet succesvol afronden van de opleiding binnen regulier onderwijs?
Bij het al dan niet succesvol afronden van de opleiding binnen regulier onderwijs kunnen verschillende factoren meespelen. Het hangt samen met beperkingen in de onderwijsparticipatie (zoals leerachterstand, communicatieve en sociaal-emotionele zelfredzaamheid, de ernst van de stoornis), maar het is bijvoorbeeld ook afhankelijk van de inzet van de leerling.
Hoeveel doven en slechthorenden werken in een sociale werkplaats? Was er de afgelopen tien jaar een toe- of afname zichtbaar in het aantal doven en slechthorenden dat in een sociale werkplaats werkzaam was?
Hierin kan geen inzicht worden gegeven omdat in de sociale werkvoorziening het type handicap niet wordt geregistreerd.
Welk percentage doven en slechthorenden is werkloos? Was er de afgelopen tien jaar een toe- of afname van het percentage dove en slechthorende werklozen? Hoe staat dit aandeel in verhouding tot de algehele werkloosheid?
Het rapport «De positie van doven en zwaar slechthorenden op de arbeidsmarkt» van de Organisatie voor Strategisch arbeidsmarktonderzoek (OSA) uit Tilburg (juni 2007) schat de bruto arbeidsdeelname1 van personen met gehoorproblemen over de periode 2000 tot met 2005 op 48 procent, tegenover 69 procent onder personen zonder gehoorproblemen. Recente(re) cijfers zijn niet beschikbaar.
De werkloosheid onder degenen die deelnemen op de arbeidsmarkt was onder personen met gehoorproblemen (iets) hoger dan onder degenen zonder gehoorproblemen, namelijk 6,3 procent (3 op 48) tegenover 5,8 procent (4 op 69). Deze gegevens in het rapport zijn gebaseerd op het Periodiek Onderzoek Leefsituatie (POLS) van het CBS. Wat betreft de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage is het waarschijnlijk dat het voor werklozen met gehoorproblemen in de huidige periode van laagconjunctuur lastiger is om werk te vinden dan voor werklozen zonder gehoorproblemen.
Schriftelijke vragen van het lid Thieme met betrekking tot de opgehangen ezels op Bonaire |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de beelden van Donkey Sanctuary Bonaire over opgehangen wilde ezels in Rincon?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het staat met het beheerplan verwilderde ezels dat het Openbaar Lichaam Bonaire reeds geruime tijd in ontwikkeling heeft?
Het Openbaar Lichaam werkt momenteel aan een acceptabele en duurzame oplossing voor de loslopende ezels. Op dit moment is nog niet bekend op welke termijn het beheerplan gepresenteerd kan worden.
Bent u bereid het bestuur van het Openbaar Lichaam Bonaire te vragen of en op welke wijze het bereid is wreedheden en misstanden met ezels, zoals gemeld door Donkey Sanctuary Bonaire, te onderzoeken en te bestrijden?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen over het welzijn van ezels op Sint-Eustatius van 17 april jl. is het waarborgen van het welzijn van dieren een verantwoordelijkheid van het Openbaar Lichaam. Uit berichten blijkt overigens dat het hier niet gaat om ezels maar uit geiten, waarop de veterinaire wetgeving van toepassing is.
Het bericht dat justitie door uitzetting een moeder van haar kinderen wil scheiden |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Dienst Terugkeer & Vertrek een Marokkaanse moeder uit wil zetten, terwijl haar minderjarige kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben?1
Zoals u bekend is, verstrek ik in antwoord op schriftelijke vragen geen informatie uit individuele dossiers. Wel wil ik graag een toelichting geven op het staand beleid.
Een vreemdeling die rechtmatig in Nederland wil verblijven, dient hiervoor te beschikken over een verblijfsvergunning die wordt afgegeven indien aan de voorwaarden die daarvoor gelden is voldaan. Het hebben van kinderen met de Nederlandse nationaliteit is op zichzelf onvoldoende reden om een vergunning te verlenen. Indien een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft niet zelfstandig uit Nederland vertrekt kan het vertrek door de DT&V ter hand worden genomen. Of dat scheiding van ouder(s) en kinderen betekent, is in belangrijkste mate terug te voeren op de door de ouder(s) gemaakte keuzes.
Acht u het in het belang van een kind om de moeder uit te zetten, terwijl de vader naar alle waarschijnlijkheid niet voor het kind zal kunnen zorgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom gebeurt dit dan blijkbaar toch?
De in vraag 2 t/m 6 genoemde aspecten kunnen allen worden meegewogen bij een door een vreemdeling in te dienen toelatingsaanvraag, dan wel de vraag of om dringende redenen vrijstelling van het mvv-vereiste is aangewezen. Dit is mede afhankelijk van de aard van de toelatingsaanvraag en hetgeen door betrokkenen is ingebracht. Indien in de individuele zaak aan de orde, wordt in het kader van artikel 8 EVRM getoetst of het gezinsleven buiten Nederland kan worden voortgezet of dat het niet verlenen van een verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde inbreuk op het gezinsleven zou maken.
Indien een vreemdeling meent dat de genoemde aspecten in zijn of haar geval dienen te leiden tot verblijfsaanvaarding kan een daartoe strekkende verblijfsaanvraag worden ingediend.
Indien na toetsing aan (onder meer) deze aspecten zou worden geoordeeld dat een toelatingsaanvraag dient te worden afgewezen, dan ligt in die afwijzing tevens besloten dat de vreemdeling Nederland dient te verlaten en als de vreemdeling daar zelfstandig geen gehoor aan geeft, eventueel gedwongen kan worden uitgezet. Daartoe is dus geen separaat besluit meer nodig. Dit zogeheten systeem van het meeromvattende besluit is neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en vormt een belangrijke karakteristiek van de wet.
Erkent u dat het niet wenselijk is dat kinderen noodgedwongen door een ander dan hun biologische ouder moeten worden opgevoed? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom gebeurt dit dan blijkbaar toch?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt bij de voorgenomen uitzetting van een ouder het belang van het kind meegewogen en zijn psychische en/of medische toestand? Hoe wordt deze afweging gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt bekeken of de achterblijvende ouder in staat is te zorgen voor de achterblijvende kinderen? Hoe wordt deze afweging gemaakt en welke eisen worden aan deze zorg gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt voorafgaand aan de voorgenomen uitzetting van een ouder gekeken naar de aanwezige opvang voor achterblijvende kinderen? Welke eisen worden hieraan gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat Nederlandse kinderen van ongedocumenteerde ouder(s) worden achtergelaten bij een ander dan de biologische ouder(s)? In welke gevallen acht u dit wenselijk en in het belang van het kind? Kunt u dit toelichten?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal kinderen van ongedocumenteerde ouder(s) dat wordt achtergelaten bij anderen dan de biologische ouders. Het is primair de verantwoordelijkheid en keuze van de ouder(s) of een kind met de Nederlandse nationaliteit meegaat naar het land van herkomst met een ouder/verzorger of achterblijft in Nederland bij een ouder/verzorger. Of opname van een Nederlands kind in een andere gezin dan dat van (een van) de biologische ouders in het belang van het kind is, kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord en zal afhankelijk van de individuele omstandigheden kunnen verschillen.
Op welke gronden kan worden besloten om een ouder uit te zetten, terwijl de kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben? Wordt hierbij onderzocht of het land van herkomst van de uit te zetten vreemdeling het hele gezin wel zal accepteren?
Zie antwoord vraag 2.
Resistente schimmel bij patiënten en in huizen als gevolg van landbouwgif |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Radboud Universiteit1 waaruit blijkt dat er een nieuwe resistente schimmel is aangetroffen in Nederland, niet alleen bij patiënten maar ook in woonhuizen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Het onderzoek beschrijft het vóórkomen van resistentie van de schimmel Aspergillus fumigatus in Nederland. Aspergillus komt veel voor in het leefmilieu. Het is algemeen bekend dat deze schimmel in zeer zeldzame gevallen ernstige ziekte kan veroorzaken. Ook is er al geruime tijd aandacht voor deze resistentieproblematiek. De behandeling van patiënten is namelijk veel lastiger als de schimmel resistent is. Uit dit recente onderzoek blijkt dat de resistente schimmel op veel plekken in Nederland vóórkomt.
Kunt u bevestigen dat deze schimmel verschillende ziekten kan veroorzaken bij de mens, waaronder een zeer ernstige longinfectie bij mensen met een verminderde weerstand, en dat deze patiënten vanwege de resistentie zeer moeilijk te behandelen zijn?
De schimmel Aspergillus fumigatus kan verschillende ziekten veroorzaken bij de mens, zoals longontsteking. Patiënten lopen deze Aspergillusziekten op door inademing van sporen vanuit de omgeving. Gezonde mensen worden bijna nooit ziek van het inademen van deze sporen.
De meest ernstige ziekte veroorzaakt door Aspergillus fumigatus is een zeer ernstige longinfectie (invasieve aspergillose) die jaarlijks bij 577 patiënten wordt gediagnosticeerd. Een aantal van deze patiënten is geïnfecteerd door een resistente variant van de schimmel. Uit onderzoek is gebleken dat wanneer dit een infectie met een resistente schimmel betreft, patiënten moeilijk te behandelen zijn. Dit is zorgwekkend. De problematiek beperkt zich tot bepaalde risicogroepen. Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u tevens bevestigen dat dit de tweede resistente schimmel is die de onderzoekers hebben gevonden, en dat beide schimmels zich razendsnel over het land verspreiden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Welk risico ziet u hierbij voor de volksgezondheid?
Uit onderzoek blijkt dat de azool resistente Aspergillus in heel Nederland vóórkomt. Dit is ongewenst omdat de behandeling van een infectie met een resistente schimmel complex is.
Het risico voor de volksgezondheid beperkt zich tot bepaalde risicogroepen die in verhoogde mate vatbaar zijn voor infecties, zoals patiënten met chronische longziekten en patiënten met sterk verminderde weerstand zoals patiënten die voor leukemie worden behandeld of een orgaantransplantatie hebben ondergaan. Gezonde mensen kunnen de resistente schimmel bij zich dragen maar worden er niet ernstig ziek van.
Is het bekend hoeveel mensen er inmiddels zijn overleden vanwege schimmels die resistent zijn? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te onderzoeken?
Er zijn geen exacte gegevens bekend. Op basis van gegevens van onderzoekers wordt geschat dat tussen 30 en 50 patiënten per jaar in Nederland overlijden met een resistente Aspergillusschimmel. Het gaat hier om mensen die ook voor de infectie met een schimmel al ernstig ziek zijn. Het is daarom niet altijd duidelijk wat de bijdrage van de schimmelinfectie aan het overlijden is. Wel is duidelijk dat resistentie de behandeling compliceert.
Deelt u het vermoeden van de onderzoekers dat de resistente schimmel ontstaat door het gebruik van bestrijdingsmiddelen tegen schimmels in de leefomgeving, zoals bijvoorbeeld bij gewasbescherming in de landbouw? Zo nee, waarom niet en welke wetenschappelijke onderbouwing heeft u hierbij? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De prevalentie van azoolresistentie betrof in 2012 6,6%3. Ik deel de zorg dat het gebruik van azolen in de leefomgeving resistentie kan veroorzaken bij de Aspergillusschimmel. Azolen worden onder andere gebruikt als werkzame stoffen in (dier)geneesmiddelen, gewasbeschermingsmiddelen, biociden en in cosmetica. Het moleculaire werkingsmechanisme van de voor medische toepassingen gebruikte triazolen is vergelijkbaar met de door u genoemde vijf typen fungiciden.
Of de vijf typen fungiciden die in de vraag worden genoemd een rol spelen bij het ontstaan van resistentie is niet wetenschappelijk bewezen, maar is ook niet uitgesloten. De vijf genoemde fungiciden worden gebruikt als gewasbeschermingsmiddel in de land- en tuinbouw, maar er zijn ook biocide toepassingen, namelijk conservering van hout en tenttextiel waarin een aantal van deze fungiciden worden gebruikt. Het is onbekend welke toepassing verantwoordelijk is voor het ontstaan van resistentie.
Kunt u bevestigen dat ook uit de Nethmap 20122 blijkt dat resistente schimmels een steeds groter probleem worden, dat bij ongeveer 10% van de patiënten die last heeft van schimmels resistentie wordt aangetroffen en dat vermoed wordt dat de oorzaak van de zich verspreidende resistentie het gebruik van azolen in de leefomgeving is?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat uit de Nethmap blijkt dat de resistentie in de schimmels moleculair sterk lijkt op vijf typen fungiciden die tussen 1990 en 1996 zijn toegelaten op de Nederlandse markt door het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), namelijk tebuconazool, epoxiconazool, difenoconazool, bromuconazool en propiconazool, en dat een oorzakelijk verband tussen de resistentie en het gebruik van deze fungiciden in de landbouw dus zeer waarschijnlijk is? Zo nee, waarom niet en hoe zit het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u inzicht verschaffen in het totale gebruik van middelen op basis van deze stoffen in Nederland sinds 1990? Kunt u dit correleren aan de ontwikkeling van de resistentie van schimmels? Zo nee, waarom beschikt u niet over deze gegevens? Bent u bereid om op korte termijn hiernaar onderzoek uit te voeren?
Gegevens over gebruik van deze middelen zijn beschikbaar voor toepassing in de gewasbescherming, maar niet voor biociden of cosmetica. De beschikbare gegevens zijn niet goed te correleren aan de ontwikkeling van de resistentie.
Deze zomer levert Royal HaskoningDHV een rapport op van een onderzoek dat naar dit onderwerp wordt uitgevoerd in opdracht van het ministerie van I&M. Het ministerie van I&M wil door middel van dit onderzoek inzicht krijgen in de vraag of biociden een rol spelen bij de resistentie van schimmels tegen azolen. In dit onderzoek wordt ook aandacht besteed aan andere producten waarin azolen worden gebruikt, zoals gewasbeschermingsmiddelen.
Kunt u bevestigen dat onderzoekers zoals de heer Verweij van het Universitair Medisch Centrum St Radboud al jaren, in ieder geval sinds 2009, aandacht hebben gevraagd voor dit probleem en hebben aangedrongen op maatregelen in de landbouw om dit urgente probleem aan te pakken?3
Naar aanleiding van onder andere het onderzoek van professor Verweij heeft er op 15 oktober 2010 een deskundigenberaad plaatsgevonden bij het RIVM over resistente schimmels. Hierbij stuur ik u deze toe (bijlage 16). Naar aanleiding van het deskundigenberaad is een referentielaboratorium ingesteld dat wordt gefinancierd door het ministerie van VWS. De ontwikkeling van het aantal patiënten en mogelijke nieuwe risicogroepen wordt door dit referentielaboratorium nauwlettend gevolgd.
Ik heb u in de beantwoording van de Kamervragen uit 2010 (Tweede Kamer 2009–2010 3271) niet toegezegd het rapport van de NVWA over resistente schimmels toe te zenden. Dit rapport van de NVWA is sinds 5 oktober 2010 openbaar. U vindt het rapport in bijlage 27. De NVWA adviseert een aantal onderzoeken op te zetten. Naar aanleiding van het eerder genoemde deskundigenberaad heb ik daar een belangrijke stap in gezet door het instellen van een referentielaboratorium.
Het ministerie van I&M heeft hier door middel van het onderzoek dat genoemd is in het antwoord op vraag 8 een vervolg aan gegeven.
Kunt u uiteenzetten hoe u op deze oproepen heeft gereageerd en welke maatregelen u heeft getroffen om de resistentie van schimmels door het gebruik van azolen binnen en buiten de landbouw aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Op eerdere vragen in 2010 over dit onderwerp4 heeft u toegezegd dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onderzoek zou doen naar de resistentie van schimmels en het verband hierbij met het gebruik van azolen binnen en buiten de landbouw, hoe staat het nu met dit onderzoek? Indien dit onderzoek ondertussen is afgerond, waarom is de Kamer daarover dan niet geïnformeerd conform uw toezegging? Indien dit onderzoek nog niet is afgerond, wanneer zal dat dan wel het geval zijn en waarom heeft dit zolang geduurd?
Zie antwoord vraag 9.
In 2011 heeft u beloofd5 dat in het Nationaal Actieprogramma (NAP) uiteengezet zou worden hoe u de problematiek van resistentie van schimmels voor azolen in de landbouw zou willen aanpakken, waarom heeft u dit niet gedaan?
Bij nader inzien werd het NAP niet de juiste plaats gevonden om de problematiek van de azolen op te nemen, omdat het NAP alleen over onderwerpen ging die in de Europese richtlijn duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zijn verplicht om op te nemen. In de Nota «Gezonde groei, duurzame oogst» is de keuze gemaakt om aan voedselveiligheid aandacht te geven, met name van de residuen.
Dat neemt niet weg dat er binnen de departementen aandacht wordt besteed aan de resistentie problematiek bij azolen. Voorbeelden hiervan zijn het referentielaboratorium dat in 2011 is gestart en het onderzoek dat in vraag 8 is genoemd.
In 2011 heeft u ook gezegd dat er op Europees niveau een expert meeting georganiseerd zou worden door het Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (ECDC), waar zou worden gesproken over de relatie tussen de opkomst van deze resistente schimmel en het gebruik van azolen; wat waren de uitkomsten van deze meeting en welke ontwikkelingen hebben zich sindsdien op Europees niveau voorgedaan?
Er hebben op Europees niveau twee expert meetings plaatsgevonden wat geresulteerd heeft in een «technical report» dat is opgesteld door het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en eind februari 2013 is verschenen. De belangrijkste aanbevelingen in het rapport zijn: verbetering van surveillance, ontwikkeling van diagnostische methoden waarmee resistentie kan worden vastgesteld en onderzoek naar de oorzaak van resistentie in het milieu door omgevingsonderzoek.
Kunt u uitleggen waarom er ook in uw Nota « Gezonde Groei, Duurzame Oogst»; Tweede nota duurzame gewasbescherming periode 2013 tot 2023»6 geen aandacht wordt geschonken aan de problematiek van resistentie van schimmels voor azolen in de landbouw?
Zie antwoord vraag 12.
Op welke manier wilt u de problematiek van resistentie van schimmels voor azolen in de landbouw (alsnog) gaan aanpakken?
Het is nog onduidelijk waar de oorzaak van de resistentie ligt, dat kan in de landbouw zijn, maar ook er buiten. Ik wacht eerst de uitkomsten af van het bij vraag 8 genoemde onderzoek dat in opdracht van het ministerie van I&M is gestart.
Bent u bereid om middelen op basis van tebuconazool, epoxiconazool, difenoconazool, bromuconazool en propiconazool onmiddellijk van de markt te halen en de toelating in te trekken uit het oogpunt van de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Voor zowel gewasbeschermingsmiddelen als biociden geldt een toelatingsregime. Voordat een werkzame stof/middel op de markt wordt gebracht, moet de aspirant toelatinghouder aantonen dat de risico’s van deze stof of dit middel aanvaardbaar zijn voor mens, dier en milieu.
Het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is verantwoordelijk voor de toelating (en eventueel intrekken) van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Ctgb kan een toelating alleen intrekken of beperken op basis van nieuwe wetenschappelijke informatie die een dergelijke maatregel onderbouwt.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het notaoverleg over de Tweede nota duurzame gewasbescherming op 1 juli 2013?
Zoals ik u heb laten weten door middel van een uitstelbrief is het mij niet gelukt de antwoorden op de Kamervragen voor 1 juli 2013 aan u toe te sturen.
De toename van piraterij aan de Westkust van Afrika. |
|
Sultan Günal-Gezer (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «West Africa piracy overtakes Somali ship attacks»?1
Ja.
Bent u al benaderd door Nederlandse koopvaardijschepen en/of rederijen over de problemen met de toenemende piraterij aan de Westkust van Afrika?
Tussen maart 2011 en 31 december 2012 zijn vijf Vessel Protection Detachements (VPD) aanvragen ingediend voor schepen die havens aan de westkust van Afrika zouden aandoen. Deze aanvragen zijn afgewezen omdat de inzet geen betrekking had op het risicogebied nabij Somalië. In 2013 zijn tot dusver geen aanvragen ontvangen voor een VPD voor de westkust van Afrika. Wel heeft een reder geïnformeerd naar de mogelijkheden terzake.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Vessel Protection Detachments (VPD’s) om de Nederlandse koopvaardijschepen te beschermen tegen piraterij aan de Westkust van Afrika?
Maritieme criminaliteit voor de westkust van Afrika gebeurt meestal binnen de territoriale wateren (TTW) van de kuststaten in de Golf van Guinee. Het gaat daarbij om gewapende overvallen op zee. De aanvallen zijn vaak gericht op de lading van het schip, vaak olie, en niet op losgeld voor het schip en zijn bemanning. In een aantal gevallen zijn schepen aangevallen buiten de TTW.
Binnen de TTW zijn de kuststaten exclusief bevoegd tot en verantwoordelijk voor een adequate bescherming van koopvaardijschepen. Binnen deze wateren is het op grond van internationale verdragen niet toegestaan VPD’s of gewapende particuliere beveiligers in te zetten. Buiten de TTW is de koopvaardijsector, net zoals in het risicogebied nabij Somalië, eerstverantwoordelijk voor het treffen van beschermingsmaatregelen tegen piraterij. Voor Somalië zijn hier de Best Management Practices (BMP2 voor opgesteld. Het huidige VPD concept is hier een aanvulling op en is gericht op de inzet aan boord van Nederlandse koopvaardijschepen die in dat risicogebied varen. Het kabinet wil, in overleg met de koopvaardijsector, onderzoeken of er aanvullende maatregelen moeten worden genomen buiten de TTW van West-Afrikaanse staten, zoals de inzet van VPD’s.
Bent u in overleg met uw Europese ambtsgenoten, dan wel met andere EU-regeringsvertegenwoordigers, over mogelijke maatregelen tegen de toenemende piraterij aan de Westkust van Afrika?
De problematiek van gewapende overvallen op zee in de Golf van Guinee krijgt in toenemende mate internationale aandacht. In 2011 en 2012 heeft de VN Veiligheidsraad met de resoluties 2018 en 2039 het belang van een geïntegreerde oplossing, de ontwikkeling van een regionale strategie en een versterkte regionale samenwerking beklemtoond. In het najaar van 2011 heeft de VN een onderzoeksteam naar de regio gestuurd om de aard van de problematiek en mogelijke oplossingen in kaart te brengen. De aanbevelingen voor de staten in de regio betroffen onder andere gezamenlijke maritieme patrouilles en informatievergaring, bevordering van juridische capaciteit om piraterij/zeeroof te criminaliseren en het opstellen van een regionale strategie voor de bestrijding van de problematiek.
Omdat de aanvallen vooral worden uitgevoerd in de territoriale wateren en de West-Afrikaanse landen in tegenstelling tot Somalië geen falende staten zijn, is bestrijding van deze aanvallen de verantwoordelijkheid van de kuststaat. Ook de VN Veiligheidsraad onderstreept dit. Een internationale antipiraterijmissie is op dit moment dan ook niet aan de orde. De Afrikaanse partners worden gewezen op hun primaire verantwoordelijkheid voor adequate bescherming van koopvaardijschepen en het nemen van de daarvoor benodigde maritieme veiligheidsmaatregelen. De Afrikaanse partners tonen op dat gebied initiatief. Het ECOWAS Integrated Maritime Strategy and Implementation Plan bevindt zich in de afsluitende fase. Daarnaast vond op 24 en 25 juni jl. een regionale top plaats over maritieme veiligheid in de Golf van Guinee. De VN heeft ondersteuning aan deze top geleverd. De betrokken Afrikaanse regeringsleiders hebben afspraken gemaakt over informatie-uitwisseling, harmonisatie van procedures en het oppakken en vervolgen van verdachten van gewapende overvallen op zee (Code of Conduct concerning the Prevention and Repression of Piracy, Armed Robbery against Ships, and Illegal Maritime Activities in West and Central Africa). Dit laat zien dat de regio verantwoordelijkheid wil nemen.
Op het gebied van informatie-uitwisseling wordt op initiatief van het bedrijfsleven en in samenwerking met de International Maritime Organization (IMO) en regionale partners ECOWAS en de Economic Community of Central African States (ECCAS) en de Gulf of Guinea Commission (GGC) gewerkt aan het opzetten van een regionaal information sharing centre in Accra, Ghana. Koopvaardijschepen kunnen hier straks (verdachte) activiteiten van maritieme criminaliteit doorgeven. Het informatiecentrum geeft deze gegevens dan door aan de autoriteiten van het land in wiens territoriale wateren de (verdachte) activiteiten hebben plaatsgevonden. De oprichting van dit centrum wordt ondersteund door het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Noorwegen. Nederland overweegt eveneens steun te leveren.
Daarnaast werkt de EU aan een maritieme strategie voor de Golf van Guinee. Deze strategie wordt in het najaar van 2013 gepresenteerd. De nadruk ligt hierbij op capaciteitsversterking van de kustwachten en marines van de aangrenzende landen, de economische ontwikkeling van de regio en rechtshandhaving.
Is er in internationaal verband overleg gaande om de toenemende piraterij aan de Westkust van Afrika tegen te gaan? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u in internationaal verband een verzoek ontvangen om in overleg te treden over de toenemende piraterij aan de Westkust van Afrika?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan de toename van piraterij in internationaal verband te agenderen? Zo ja, in welk verband en op welke termijn?
De toename van het aantal incidenten in de Golf van Guinee is zorgwekkend. De context vraagt een andere aanpak dan in Somalië. Nederland spreekt in EU-verband de betrokken kuststaten aan op hun verantwoordelijkheden, zoals implementatie van de Code of Conduct. Daarnaast is regionale maritieme en juridische capaciteitsopbouw noodzakelijk. De EU-strategie voor de Golf van Guinee biedt een aanknopingspunt om dit in EU-verband te agenderen. Ter voorbereiding op deze strategie neemt Nederland deel aan discussies in EU-verband om de problematiek in kaart te brengen en een effectieve aanpak te identificeren.
Het stikken van varkens door een kapot ventilatiesysteem |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het feit dat er in Milheeze 1.100 varkens zijn doodgegaan nadat het ventilatiesysteem uitviel, en welke consequenties verbindt u hieraan?1
Dit is een zeer te betreuren gebeurtenis voor de varkens en de getroffen ondernemer. Dit soort calamiteiten geeft aan hoe belangrijk het is dat er noodsystemen aanwezig zijn, dat er een alarmsysteem in werking treedt en dat beiden regelmatig worden getest.
Heeft u er kennis van genomen dat het ventilatiesysteem in de stal mogelijk al sinds dinsdagavond 18 juni jl. kapot was, maar dat dit pas in de loop van de volgende dag geconstateerd werd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit, mede in het licht van de zorgplicht?
Het onderzoek naar de toedracht van deze calamiteit is nog niet afgerond maar uit voorlopige resultaten blijkt dat zowel het noodsysteem als het alarm niet in werking zijn getreden. Voor het onderzoek is de betreffende apparatuur meegenomen waarbij wordt uitgezocht wat de oorzaak is geweest. Tevens wordt onderzocht wanneer de apparatuur voor het laatst is gecontroleerd.
Dit is niet de eerste keer dat er dieren omkomen doordat het ventilatiesysteem in een stal het begeeft, kunt u dat bevestigen?2 Zo ja, kunt u een overzicht verschaffen van vergelijkbare gebeurtenissen in de afgelopen vijf jaar en steeds daarbij aangeven hoeveel dieren er zijn omgekomen? Zo nee, waarom beschikt u niet over deze gegevens?
Uit beschikbare bronnen blijkt dat in de afgelopen 5 jaar drie soortgelijke situaties hebben voorgedaan in de varkenshouderij. Het ging hier in totaal om respectievelijk 230, 900 en 500 varkens. In de pluimveehouderij zijn op basis van beschikbare bronnen tot nog toe geen vergelijkbare gevallen bekend. Vorig jaar bleek echter op verschillende bedrijven dat bij extreem hoge buitentemperaturen de ventilatie onvoldoende toereikend was. Op 2 bedrijven kwamen hierbij 400 kippen om.
Deelt u de mening dat potdichte stallen, waarbij ventilatie noodzakelijk is voor het kunnen overleven van de dieren in deze stal, zeer kwetsbaar zijn voor technische fouten en dat deze fouten grote consequenties hebben voor het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
In de Europese richtlijn over het welzijn van productiedieren (98/58/EG) die is geïmplementeerd in het nationale Besluit welzijn productiedieren is vastgelegd dat, indien een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, deze voorzien moet zijn van een noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van het dier te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt. Indien het hoofdsysteem uitvalt moet een alarmsysteem in werking treden en dit alarmsysteem moet regelmatig worden getest.
Indien deze systemen niet aanwezig zijn of indien wel aanwezig maar niet regelmatig gecheckt dan vormen dichte stallen een risico voor zowel mens als dier. Daarom wordt hier zowel door de NVWA als door controlerende instanties in het kader van ketenkwaliteitssystemen op gecontroleerd en kan indien nodig handhavend worden opgetreden. De ondernemer heeft er baat bij dat er een goed werkend ventilatiesysteem aanwezig is; er is geen reden deze uit te schakelen. Ik ben derhalve niet voornemens een tijdscontrolesysteem voor te gaan schrijven.
Bent u bereid om vergaande maatregelen te nemen zodat dieren te allen tijde kunnen beschikken over een buitenloop en daarmee over frisse lucht zodat dit soort ongevallen niet meer voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De huidige Europese regelgeving en de implementatie daarvan door middel van nationale regelgeving voldoet. Wel ben ik bereid, mede naar aanleiding van de motie van het lid Ouwehand (33 605-XIII, nr. 18) van 4 juli 2013, om deze zomer extra stalklimaatcontroles uit te voeren op veehouderijbedrijven. Hierover bent u middels een aparte brief geïnformeerd.
Is er proces verbaal opgemaakt tegen de betreffende ondernemer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een alarmsysteem voor het uitvallen van ventilatiesystemen in stallen verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een tijdcontrole systeem, vergelijkbaar met een tachograaf in vrachtwagens, verplicht te stellen voor het gebruik van luchtwassers en ventilatiesystemen in stallen zodat die systemen niet in strijd met de regels uitgeschakeld kunnen worden zonder sancties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Heb ik recht op een uitkering als ik naar de gevangenis ga?’ en ‘Utrecht weigerde ten onrechte bijstand tbs’er |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Heb ik recht op een uitkering als ik naar een gevangenis ga?» en «Utrecht weigerde ten onrechte bijstand tbs’er» en klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1 2
Ik ben bekend met beide artikelen. De feitelijke gegevens in beide berichten zijn correct.
Is de limitatieve opsomming van uitkeringen die stoppen indien iemand in de gevangenis zit ook van toepassing op veroordeelden in een tbs-kliniek?
Ja, deze is ook van toepassing op veroordeelden in een tbs-kliniek. Er geldt echter een uitzondering voor tbs-gestelden die door de strafrechter van alle rechtsvervolging zijn ontslagen, maar wel ter beschikking zijn gesteld met bevel tot verpleging. Voor deze groep wordt op grond van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken. Dit wordt gecompenseerd door het feit dat deze groep tbs-gestelden op grond van artikel 4 lid 4 van het interim-besluit forensische zorg een eigen bijdrage voor het verblijf in de instelling aan het ministerie van Veiligheid en Justitie moet betalen.
Deelt u de mening dat een tbs veroordeelde nooit in aanmerking mag komen voor subsidies, uitkeringen en toeslagen zolang hij in een inrichting zit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat tbs’ers niet meer onterecht en ongelimiteerd kunnen profiteren van sociale voorzieningen?
In de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden is geregeld dat indien een persoon rechtens zijn vrijheid is ontnomen, deze geen recht heeft op een uitkering. De ratio daarvan is dat de Staat tijdens deze vrijheidsontneming in (de kosten van) het levensonderhoud voorziet. Door deze personen uit te sluiten van uitkeringen wordt «dubbele betaling» (het verstrekken van een uitkering, terwijl de Staat reeds in de kosten van het levensonderhoud voorziet) uit collectieve middelen voorkomen.
Voor bijstand is in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand geregeld dat als iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen, hij geen recht heeft op bijstand. Bij verblijf in een penitentiaire inrichting of tbs-kliniek heeft iemand dus geen recht op bijstand.
Ex-gedetineerden moeten wel in aanmerking kunnen komen voor een uitkering, mits zij aan de daarvoor geldende voorwaarden en de daaraan verbonden (arbeidsgerelateerde) verplichtingen voldoen. Het is echter uitsluitend aan het college van burgemeester en wethouders of het UWV om hier een beslissing over te nemen.
Welke programma’s vallen onder de paraplu van het ruime begrip «resocialisatie», inhoudende dat indien een veroordeelde voor een gedeelte van de straf buiten de strafinrichting verblijft wel het recht kan hebben op een uitkering, bijvoorbeeld indien wordt deelgenomen aan een programma dat gericht is op resocialisatie? Bestaat er een limitatieve opsomming van deze programma’s? Zo nee, waarom niet?
De gevallen waarin sprake is van verblijf buiten een justitiële inrichting of tbs-kliniek en betrokkene aanspraak kan maken op een uitkering zijn limitatief opgenomen in het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid. Het gaat om de volgende gevallen:
Deelt u de mening dat veroordeelde criminelen die de samenleving schade hebben toegebracht en derhalve in een inrichting verblijven of verbleven hebben, nooit recht zouden mogen hebben op een uitkering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het CJIB, Marnix State te Leeuwarden |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het gebouw van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) in de Marnix State in Leeuwarden?1
Ja. Overigens zijn de foto’s die op de website van GeenStijl zijn gepubliceerd en waarnaar wordt verwezen van het interieur van het pand Wester State, in plaats van het pand Marnix State. Het gebouw Wester State betreft een in 2011 nieuw opgeleverd pand.
Deelt u het oordeel dat het kantoor van het CJIB in de Marnix State aan de buitenkant enigszins sober en functioneel oogt en dat het binnen wel anders is?
Een oordeel over de uitstraling van een gebouw in relatie tot het interieur blijft subjectief. Dit laat ik aan ieders beoordeling. Wat voor mij van belang is dat de kosten passen binnen de (rijksbreed) geldende normen. Dit is het geval ten aanzien van het CJIB. Bij de beantwoording van de vragen 4 en 5 licht ik dit nader toe. Overigens merk ik op dat de prijzen die genoemd worden op de website van GeenStijl niet overeenkomen met de daadwerkelijke kosten die het CJIB hiervoor heeft gemaakt. Deze kosten liggen gemiddeld 50% lager dan de genoemde prijzen.
Klopt het dat de inrichting van Marnix State (in gebruik genomen in 2002) onlangs geheel vernieuwd is?
In 2007 is gestart met de nieuwbouw van Wester State met het oog op onder meer ontwikkelingen rondom rijksincassobureau en kilometerbeprijzing. Inmiddels is duidelijk dat deze laatste ontwikkeling zich niet meer voordoet. Wel blijft het CJIB zich doorontwikkelen tot de dienstverlener op het gebied van inning en incasso voor de rijksoverheid. Daarnaast krijgt het CJIB een belangrijke rol in de informatievoorziening in de executieketen. Binnen het CJIB wordt daartoe op dit moment het Administratie- en Informatiecentrum Executie opgericht. Dit betekent dat alle strafrechtelijke beslissingen in Nederland via dit centrum zullen worden gecoördineerd, wat tot een uitbreiding van taken voor het CJIB leidt.
Ten aanzien van de inrichting van Marnix State merk ik op dat deze niet geheel vernieuwd is. Wel heeft een herindeling van het gebouw plaatsgevonden met als doel een efficiëntere werkwijze met minder kantoorruimte per persoon. Bij deze herindeling is overwegend gebruik gemaakt van bestaand kantoormeubilair.
Welke kosten waren hiermee gemoeid?
De kosten voor het meubilair en werkplekken in Wester State bedragen circa € 1,7 mln. Ook hierbij is deels gebruik gemaakt van bestaand meubilair. In 2009 is besloten het gebouw Westerstate specifiek in te richten om efficiënter te werken met minder kantoorruimte per persoon. In het kader van het Uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst en de aanwijzing van Leeuwarden als rijkskantorenstad wordt toegewerkt naar geconcentreerde huisvesting van de kantoorlocaties van het CJIB. Uitgangspunt hierbij is een meer efficiënte benutting van de kantoorruimte bij het CJIB. Op dit moment wordt reeds door meerdere overheidsinstanties, waaronder JustID en de belastingdienst, reeds gebruik gemaakt van de kantoorruimte van het CJIB. De specifieke inrichting van Wester State maakt dat daarmee rijksbreed besparingen kunnen worden gerealiseerd.
Hoe verhouden deze kosten zich tot de noodzakelijke bezuinigingen, ook op het gebied van Veiligheid en Justitie?
Zoals gezegd vind ik het van belang dat de kosten passen binnen de (rijksbreed) geldende normen. Ten aanzien hiervan merk ik op dat de kosten van Wester State getoetst zijn aan de door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgestelde normering voor de berekening van de gemiddelde kostprijs per werkplek. Hieruit blijkt dat de kosten voor Wester State aansluiten bij deze normering en rond het gemiddelde liggen van andere overheidsinstellingen.
Aanpassing van stemrechten binnen de ECB-Raadsvergaderingen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het persbericht van DNB «Verdere vergroting eurogebied verandert stemrechten binnen de ECB-Raadsvergaderingen»?1
Ja, het bericht waar u naar verwijst is mij bekend.
Hoe staat u tegenover mogelijke aanpassingen van de stemrechten? Klopt het dat, als naast Letland nog een ander land de euro invoert, een roulatiesysteem in werking treedt waarbij de stemrechtverdelingen per maand zullen verschillen?
Dat klopt. Met verdere uitbreiding van de eurozone moet de raad van bestuur van de ECB in staat blijven tijdig en efficiënt besluiten te nemen. Dit vereist op enig moment een aanpassing van stemsysteem. De statuten van het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB)2 bepalen dat na toetreding van het negentiende land tot de eurozone een roulatiesysteem in werking treedt, waarbij de stemrechten worden aangepast. De zes directieleden van de ECB behouden allen hun stemrecht. De presidenten van de nationale centrale banken (NCB’s) krijgen in totaal vijftien stemmen, waardoor bij iedere vergadering een aantal presidenten geen stemrecht heeft.
De presidenten zullen in twee groepen worden ingedeeld op basis van het bruto binnenlands product (bbp) tegen marktprijzen (weging 5/6) en de balans van de monetaire financiële instellingen (weging 1/6) van het land. De eerste groep zal bestaan uit Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië en Nederland. In deze groep wordt elke maand geroteerd en telkens zal één land geen stemrecht hebben en de andere vier landen wel. Voor de overige veertien landen geldt dat steeds elf landen stemrecht hebben. Maandelijks vindt een rotatie van één stem plaats. Dit betekent dat een land in deze groep drie maanden achter elkaar geen stemrecht heeft. De roulatie gebeurt op alfabetische volgorde. Welke landen het eerst geen stemrecht hebben, wordt willekeurig bepaald. Alle presidenten zullen tijdens de vergaderingen aanwezig zijn en behouden het recht om te spreken, ook degenen die op dat moment geen stemrecht hebben.
Bent u het er mee eens dat het voor een consistent en verstandig monetair beleid essentieel is om een evenwichtige, transparante en duurzame verdeling van stemrechten te borgen? In hoeverre brengt de invoering van een roulatiesysteem dit in gevaar?
Ik ben het er mee eens dat het voor consistent en verstandig monetair beleid essentieel is om een evenwichtige, transparante en duurzame verdeling van stemrechten te borgen. Daar zal dit roulatiesysteem in voorzien. De tenuitvoerlegging van het roulatiesysteem respecteert de beginselen van gelijke behandeling van de presidenten, het transparantiebeginsel en het eenvoudigheidsbeginsel.
Is het aannemelijk dat de afwezigheid van stemrecht van enkele landen invloed heeft op de koers van het beleid van de ECB? Kan het voorkomen dat meerdere landen met soortgelijke opvattingen tegelijkertijd hun stemrecht verliezen in een vergadering? Kan een overzicht worden gegeven van de potentiële schuivende stemverhoudingen tussen de lidstaten?
De ECB blijft onafhankelijk beleid voeren ten behoeve van de prijsstabiliteit in de eurozone en de presidenten van de nationale centrale banken hebben qualitate qua zitting in de raad van bestuur dat wil zeggen dat ze handelen vanuit het belang van de eurozone als geheel. De presidenten worden in groepen ondergebracht zoals beschreven bij vraag 2. De roulatie van de stemrechten vindt plaats volgens een lijst van de nationale centrale banken in alfabetische volgorde van de namen van de lidstaten in de nationale talen. De roulatie van de stemrechten binnen elke groep gebeurt in deze volgorde en start op een willekeurige plaats in de lijst. Deze willekeurige start is nog niet toegewezen, een overzicht van de roulatie kan zodoende nog niet worden opgesteld.
Wat zou de invoering van het roulatiesysteem betekenen voor Nederland? Klopt het dat Nederland voor de voorzienbare toekomst in de zogeheten eerste groep zit, waardoor minder vaak gewisseld hoeft te worden? Op welke termijn zou dit, gelet op de groeiverschillen tussen Polen en Nederland, kunnen veranderen? Wat is uw oordeel hierover?
Nederland zal na toetreding van het negentiende land, zoals ook is aangegeven in het persbericht van DNB, voor de voorzienbare toekomst tot de eerste groep behoren. Dit betekent dat Nederland één keer in de vijf maanden geen stemrecht heeft. Dit kan wijzigen door toetreding van het VK of doordat een ander (toekomstig) euroland op basis van het bbp tegen marktprijzen (weging 5/6) en de omvang van de monetaire financiële instellingen (weging 1/6) boven Nederland uitkomt. Op dit moment liggen Polen en Zweden het meest dichtbij Nederland qua omvang van het bbp. Beide landen zullen naar verwachting niet op korte termijn de euro invoeren en beide landen zullen op de korte termijn de omvang van het Nederlandse aandeel in het geaggregeerde bbp niet overstijgen. Gezien de onzekerheid waarmee groeivoorspellingen in het algemeen zijn omgeven zal ik geen uitspraken doen over veranderingen op de langere termijn.
Het is bovendien nog goed om op te merken dat als het 22ste land toetreedt tot de eurozone, de presidenten in drie groepen worden ingedeeld. De eerste groep blijft uit vijf presidenten met vier stemrechten bestaan. De tweede groep bestaat uit de helft van het totale aantal presidenten (met afronding naar boven), en krijgt acht stemrechten toegewezen. De derde groep bestaat uit de overige presidenten en krijgt drie stemrechten toegewezen.
Verdere vergroting eurogebied verandert stemrechten binnen de ECB-Raadsvergaderingen
Datum: 18 juni 2013
Thema: Europa
Met de aanstaande toetreding van Letland tot het eurogebied nadert ook het moment dat de stemrechten van de presidenten van de nationale centrale banken binnen de raad van bestuur van de ECB moeten worden aangepast. Dankzij de grootte van de Nederlandse economie en financiële sector weet de president van DNB zich voorlopig verzekerd van een plaats binnen de groep die het minste stemrecht zal hoeven in te leveren.
Naar verwachting voert Letland op 1 januari 2014 als achttiende land de euro in. De president van de Letse centrale bank wordt op dat moment ook lid van de raad van bestuur van de Europese Centrale Bank (ECB). Daarin zitten naast de presidenten van de andere nationale centrale banken van het eurogebied (waaronder DNB-president Klaas Knot), ook de 6 leden van de directie van de ECB. De raad wordt voorgezeten door president Mario Draghi.
De leden van de raad van bestuur hebben op dit moment allemaal één stem. Dat blijft zo als Letland de euro invoert. Als echter in de toekomst nog een land de euro invoert, bepalen de statuten van het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB) dat een roulatiesysteem in werking treedt, waarbij de stemrechten worden aangepast: de 6 directieleden van de ECB behouden hun stemrecht, maar de presidenten van de nationale centrale banken krijgen slechts 15 stemmen, ongeacht hun aantal. Bij iedere vergadering heeft een aantal presidenten dus geen stemrecht meer. Wie dit zijn, verandert eens per maand. Overigens zullen alle presidenten tijdens de vergadering aanwezig zijn en behouden ze het recht om te spreken, ook degenen die geen stemrecht hebben. Op die manier is het ook voor die groep mogelijk met goede argumenten invloed uit te oefenen.
Zolang er minder dan 22 eurolanden zijn, worden de centralebankpresidenten daarvan verdeeld in twee groepen. In de eerste groep zitten 5 presidenten, die 4 stemmen verdelen. Elke maand is er één die geen stemrecht heeft. De overige presidenten zitten in de tweede groep; zij hebben 11 stemmen te verdelen. Bij wijze van voorbeeld: met 19 eurolanden (Letland plus nog een land) zitten er 14 presidenten in de tweede groep, waarvan er steeds 3 geen stemrecht hebben.
Of een centralebankpresident uit een euroland in de eerste of tweede groep zit, hangt af van het aandeel van het desbetreffende land in het geaggregeerde bruto binnenlands product (bbp) van het eurogebied (dit telt voor 5/6 mee) en van de omvang van de financiële sector van dat land in verhouding tot die van het eurogebied (met een gewicht van 1/6).
Het Nederlandse bbp is in omvang het zesde van de Europese Unie, na Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje (Grafiek 1). Het VK heeft echter niet de euro ingevoerd, waardoor Nederland op basis van het bbp het vijfde euroland is. Nederland heeft voorts een relatief grote financiële sector, zodat het ook op basis van genoemde weging van bbp en omvang financiële sector op de vijfde plaats komt, op aanzienlijke afstand van de «concurrenten» (Grafiek 2). Daarmee maakt de president van DNB deel uit van de eerste groep.
De president van de DNB zit dus voorlopig stevig in de eerste groep van presidenten die het vaakst stemrecht hebben. Dat kan alleen veranderen als het VK de euro invoert, wat vooralsnog niet aannemelijk lijkt, of als het gewicht van een ander land in de toekomst groter wordt dan het Nederlandse. Daar lijkt op korte termijn evenmin sprake van te zijn. Zo moet bijvoorbeeld Polen wel een heel spectaculaire economische groei doormaken wil het Nederland over 10 à 15 jaar «voorbijstreven» en aanspraak maken op een plaats in de eerste groep. Ook als er 22 of meer eurolanden zijn verandert er voor de president van DNB niets: er worden dan drie groepen gevormd, maar de samenstelling en stemrechten van de eerste groep blijven onveranderd.
De besteding van EU-geld aan Egypte |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «EU cooperation with Egypt in the field of governance» van de Europese Rekenkamer»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat «een gebrek aan begrotingstransparantie, een ondoeltreffende controlefunctie en wijdverbreide corruptie»2 in Egypte ervoor hebben gezorgd dat niemand weet hoe deze gelden zijn besteed? Klopt het dat het hier gaat om circa 1 miljard Euro?
Zoals ook aangegeven in mijn brief van 20 juni jl. wordt in het rapport van de Europese Rekenkamer een aantal ernstige tekortkomingen geconstateerd. Nederland onderkent de moeilijke omstandigheden in Egypte. Ook in een moeilijke omgeving dient echter de effectiviteit van steun voorop te staan. Het kabinet is het in de kern eens met de aanbevelingen die de Rekenkamer doet om de effectiviteit van steun te vergroten. Het kabinet ziet deze als ondersteuning van zijn beleid, zoals uiteengezet in de kabinetsappreciatie nabuurschapsbeleid3. Overigens is een aantal van de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer door de Commissie en EDEO al opgepakt na september 2012.
De Europese Rekenkamer heeft onderzoek gedaan naar het effect van EU-steun op de verbetering van de kwaliteit van het bestuur in Egypte. Het in de media genoemde bedrag van EUR 1 mld. betreft de totale EU-begrotingsenvelop EU-steun die voor Egypte werd uitgetrokken onder Categorie IV van de EU-begroting (Extern Beleid) in de periode 2007–2013 terwijl de steekproef van de Europese Rekenkamer een financiële omvang van 140 miljoen euro heeft4. De Europese Rekenkamer doet alleen uitspraken over deze steekproef.
De Europese Rekenkamer heeft gekeken naar het effect van bovengenoemde EUR 140 mln. op de verbetering van het bestuur in Egypte – niet naar het effect dat sectorale begrotingssteun bijvoorbeeld heeft gehad in de sectoren transport, onderwijs, gezondheidszorg – het primaire doel van deze steun. De Rekenkamer concludeert op basis van haar onderzoek dat, in het algemeen, de Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) niet in staat zijn geweest deze EU-steun zo aan te wenden dat hierdoor het bestuur in Egypte is verbeterd. Dat deze steun niet doeltreffend is besteed is een zorgwekkende vaststelling waarop het kabinet HV Ashton en Commissaris Füle (Nabuurschap) heb aangesproken.
Is het waar dat deze EU-gelden nog altijd rechtstreeks aan de Egyptische autoriteiten werden overgemaakt, terwijl de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) op de hoogte waren van deze problemen? Kunt u aangeven waarom geen ingrijpende maatregelen zijn genomen terwijl er duidelijk een gebrek aan voortgang en transparantie over de besteding van de gelden te bespeuren viel?
Na de omwenteling van 2011 in Egypte moest de relatie met de nieuwe machthebbers opnieuw worden geënt en samenwerking van de grond worden getild. Dat is een moeizaam proces gebleken. De situatie in Egypte is, getuige de meest recente gebeurtenissen, nog steeds instabiel. Tegelijkertijd is het kabinet helder over het belang van het welslagen van de transitie in Egypte, het grootste land in de Arabische regio met een onmiskenbare regionale uitstraling. Dat de EU deze transitie naar een democratische samenleving wilde steunen, kon en kan rekenen op Nederlandse instemming.
Transitie is een proces van lange adem, dat met ups-and-downs gepaard gaat. In zijn meest recente appreciatie van het Europese nabuurschapsbeleid stelt het kabinet dan ook dat «niet elk obstakel in het hervormingsproces consequenties moet hebben voor de steun die de EU biedt. Less for less als keerzijde van more for more moet overeind blijven, maar het kabinet wil geen «stop and go» beleid dat afhangt van incidenten of onvoldoende voortgang op losse onderdelen van de hervormingen. Conditionaliteit is niet bedoeld om gemaakte voortgang ongedaan te maken of een land te isoleren, maar om een structurele gedragswijziging tot stand te brengen. Conditionaliteit moet dan ook zorgvuldig en afgewogen worden ingezet»5. Dat de situatie in Egypte weerbarstig was en resultaten achterbleven bij de doelstellingen mag bekend zijn geweest, consequenties in de zin van less for less werden daaraan – ten tijde van de rapportageperiode van de Europese Rekenkamer – nog niet verbonden. Het kabinet steunde deze lijn.
Sinds eind 2012 wordt overigens EU-steun aan Egypte, bij gebrek aan voortgang, aangehouden. Het betreft EUR 90 mln. aan toegezegde SPRING-middelen en EUR 110 mln. aan steun vanuit het nabuurschapsinstrument.
Onderschrijft u de conclusie van het rapport dat de negatieve houding van de Egyptische autoriteiten ertoe heeft geleid dat ook de EU-maatregelen ter bevordering van mensenrechten en democratie hebben gefaald? Onderschrijft u tevens de conclusie dat de Commissie en EDEO hebben verzuimd om gebruik te maken van de financiële en politieke drukmiddelen die ze tot hun beschikking hadden? Deelt u de mening dat niet alleen de Egyptische autoriteiten maar ook de Commissie en EDEO hier in ernstige mate laakbaar hebben gehandeld?
De Commissie en EDEO weerspreken sommige conclusies van de Europese Rekenkamer en wijzen er op dat de Rekenkamer onvoldoende oog heeft gehad voor de lokale politieke context waarin steun werd verleend en de inspanningen die de EU zich heeft getroost door de jaren heen om een dialoog met de Egyptische overheid op te zetten en samenwerking in gang te zetten juist op heikele onderwerpen als bestuur, democratisering en mensenrechten, inclusief de positie van vrouwen en minderheden. De omstandigheden in Egypte zijn inderdaad bijzonder weerbarstig en de medewerking van de Egyptische autoriteiten bleef dikwijls achterwege. De EU-inzet op bestuur, democratisering en mensenrechten werd door Nederland zeker gesteund. Wel had de EU sterker kunnen aangeven welke conditionaliteiten aan de verlening van steun zijn verbonden, op basis van heldere indicatoren en in lijn met het more for more beginsel dat ten grondslag ligt aan het in 2011 herziene nabuurschapsbeleid van de Unie. Nederland heeft hierom ook meermalen verzocht, zoals ook met uw Kamer werd besproken.6
In het afgelopen jaar is de EU dit ook steeds meer gaan doen – zie ook de recente Kabinetsappreciatie nabuurschapsbeleid inclusief de voortgangsrapportage over Egypte die hierin is opgenomen.7 Op 20 juni jl. presenteerde de Commissie, op basis van de voortgangsrapportages voor de Zuidelijke naburen, de verdeling van SPRING-middelen voor het jaar 2013. Aan Egypte werden, bij uitblijven van hervormingen, nog geen SPRING-middelen toegekend voor 2013. Dat is in lijn met more for more of, in dit geval, less for less.
Hoe verhoudt de handelwijze van de Commissie en EDEO zich tot het principe «less for less, more for more»?
Zie antwoord vraag 4.
Onderschrijft u de conclusie van het rapport dat de Europese diensten te weinig aandacht hebben besteed aan de rechten van vrouwen en minderheden terwijl hier een dringende behoefte voor bestond gezien de groeiende intolerantie in Egypte?
Nederland heeft er bij HV Ashton en Commissaris Füle (Nabuurschap) bij verschillende gelegenheden op aangedrongen met prioriteit te kijken naar de positie van vrouwen (conform de motie Bonis-Sjoerdsma) en minderheden in Egypte, omdat deze in Egypte steeds zorgelijker werd. In een brief van 3 februari 2012 stelden Ashton en Füle overigens al dat «respect voor mensenrechten» één van de criteria is waaraan voortgang in Zuidelijke nabuurschapslanden wordt afgemeten. Afschaffing doodstraf, godsdienstvrijheid, non-discriminatie op basis van gender of seksuele geaardheid, non-discriminatie van minderheden, kinderrechten, afschaffing van marteling en mensonterende straffen werden met name genoemd. In dezelfde brief zeiden Ashton en Füle ook dat bijzondere aandacht werd geschonken aan vrouwenrechten, juist omdat vrouwen zo’n grote rol hebben gespeeld bij de omwenteling. Deze brief is ter informatie van de Kamer bijgevoegd.8
Deelt u de mening dat de Commissie en EDEO nalatig hebben gehandeld en daarmee zeer onzorgvuldig zijn omgegaan met het belastinggeld van Europese burgers? Zo nee, waarom? Zo ja, welke consequenties hebben deze bevindingen voor Commissie en EDEO? Gaat u bijvoorbeeld bij de EU-antifraudedienst OLAF aandringen op nader (strafrechtelijk) onderzoek?
Het kabinet vindt het ernstig dat (in ieder geval een deel van) de steun die EU heeft verleend aan Egypte, niet evident heeft bijgedragen aan een verbetering van het bestuur in dat land. In zijn algemeenheid geldt dat de EU in staat moet zijn inzicht te geven in de resultaten die zijn bewerkstelligd met behulp van Europese steun. Anders kan niet worden vastgesteld of het verlenen van deze steun zinvol is geweest – en dat is de EU inderdaad aan Europese belastingbetalers verplicht. De verantwoordelijkheid voor handhaving van conditionaliteiten ligt in de eerste plaats bij de Europese Commissie, die Nederland zal aanmoedigen om meer werk te maken van het stellen van duidelijkere voorwaarden en de handhaving daarvan. Het loket OLAF komt pas aan de orde indien er sprake is van «suspected fraude». Het onderzoek van de Europese Rekenkamer was daar niet op gericht en bevat geen uitspraken over fraude.
Welke mogelijkheden ziet u om EU-geld aan Egypte terug te vorderen? Welke gelden worden er op dit moment nog aan Egypte overgemaakt? Bent u bereid om aan te dringen op een bevriezing van alle EU-gelden aan Egypte? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt EU-steun aan Egypte aangehouden. Het gaat om de SPRING-middelen die in 2012 aan Egypte beschikbaar werden gesteld (EUR 90 mln.) en een bedrag van EUR 110 mln. uit het nabuurschapsinstrument voor Egypte. Deze middelen zijn aan Egypte toegezegd met instemming van lidstaten, maar worden in het licht van de omstandigheden in Egypte niet uitbetaald totdat aan een aantal voorwaarden is voldaan. De belangrijkste daarvan is het aangaan van een lening met het IMF. Hiertoe dient de Egyptische regering een ingrijpend pakket aan hervormingen aan te nemen.
Heeft het bovengenoemde rapport consequenties voor de bilaterale betrekkingen met Egypte conform het uitgangspunt «less for less, more for more»? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de Europese Rekenkamer heeft geen consequenties voor de bilaterale betrekkingen met Egypte. Bij de bilaterale transitiesteun vanuit het Matra-zuid programma vindt geen overdracht van middelen plaats, maar gaat het om overdracht van kennis in de vorm van enerzijds training van ambtenaren en diplomaten en anderzijds kleinschalige samenwerkingsprojecten tussen Nederlandse en Egyptische overheidsinstellingen. Het risico van onjuiste besteding van middelen is daardoor te verwaarlozen. Concrete samenwerkingsprojecten zijn nog niet van start gegaan. Mogelijkheden daartoe zijn wel geïdentificeerd, maar de verdere voorbereiding wordt in het licht van de recente ontwikkelingen in Egypte voorlopig uitgesteld.