Kickboksen door kinderen |
|
Matthijs Huizing (VVD), Tjeerd van Dekken (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Kickboksen: knock-out op je tiende»?1
Ja
Deelt u de mening dat kickbokswedstrijden waar kinderen aan deelnemen, en waarbij schoppen, stoten en trappen richting het hoofd zijn toegestaan, zeer onwenselijk zijn?
Ja, mede omdat een bescherming tegen het oplopen van (blijvende) hersenschade niet goed mogelijk blijkt.
Deelt u voorts de mening dat de bonden in de kickbokswereld gezamenlijk afspraken moeten maken om dit te voorkomen?
Ja
Bent u bereid de bonden ertoe te bewegen dergelijke afspraken te maken? Zo ja, hoe, en op welke termijn wilt u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het blijkt in de praktijk voor de sector moeilijk te zijn op eigen kracht tot een eenduidig en voor iedereen geldig systeem van regels te komen. Regels voor alle organisaties, trainers, sporters, begeleiders, organisatoren, e.a. met ook een systeem van toepassing en handhaving ervan. Daartoe is een impuls van buitenaf nodig. Ik ben dan ook verheugd over het feit dat NOC*NSF hierin een voorname rol wil spelen. Ik wil niet bij voorbaat aangeven dat één overkoepelende sportbond daartoe de beste en enige oplossing is. Hoe de uiteindelijke organisatiestructuur er uit moet zien zal een uitkomst moeten zijn van het plan van NOC*NSF dat samen met betrokken organisaties en instanties zal worden uitgevoerd. Ik zal dat plan van NOC*NSF steunen, waarmee ik wil aangeven bereid te zijn de kickbokswereld op zijn verantwoordelijkheid te wijzen. NOC*NSF is reeds met de voorbereidende werkzaamheden gestart en zal – naar verwachting – tegen de zomer van 2014 gereed zijn.
Deelt u de mening dat het bestaan van verschillende kickbokssportbonden een belemmering vormt bij het maken van heldere afspraken in deze sportsector en dat dit onwenselijk is? Hoe staat u tegenover de oprichting van een overkoepelende vechtsportbond? Bent u bereid de verschillende kickboksbonden hiertoe aan te zetten, om zo makkelijker tot oplossingen te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich eerdere vragen over dit onderwerp?2 Hoe oordeelt u, in het licht van deze nieuwe informatie, momenteel over de kwaliteit van de vechtsportdocenten, vooral waar het de begeleiding en bescherming van kinderen betreft?
Ja.
De vereiste kwaliteit van vechtsportdocenten, het vastleggen en het monitoren daarvan moet onderdeel zijn van de benodigde regulering die een resultaat moet zijn van het initiatief van NOC*NSF. Ik wil er wel op wijzen dat er ook situaties zijn waar de docenten wel over de vereiste kwaliteit beschikken en die – zoals ook uit de betreffende TV uitzending bleek – heel verantwoord hun lessen geven en hoofdstoten en trappen voor kinderen beneden de 16 jaar verbieden.
Mocht het niet lukken door middel van afspraken met de bonden tot een oplossing te komen, welke mogelijkheden ziet u dan om jonge kinderen te beschermen tegen de schade die zij mogelijk oplopen tijdens deelname aan kickbokstrainingen en -wedstrijden?
Vooralsnog wil ik er niet van uitgaan dat het niet zal lukken. Wel wil ik ouders vast meegeven hun kind niet te laten trainen in situaties waar hoofdstoten en – trappen geoefend worden en toegestaan zijn.
Notarissen die uitbuiting van hun cliënten moeten melden |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Notaris wil af van absoluut beroepsgeheim», «Achterneef steelt fortuin van bejaarde» en herinnert u zich eerdere vragen over de rol van de notaris bij oplichting van Alzheimerpatiënten 1 2 3
Ja.
In hoeverre kan het beroepsgeheim notarissen hinderen bij het melden van (vermoedens van) strafbare feiten?
Het beroepsgeheim is bedoeld om een vertrouwensband te scheppen tussen de notaris en zijn cliënten. De notaris zal in beginsel vertrouwelijke informatie die hij van cliënten krijgt niet mogen onthullen, ook niet tegenover opsporingsinstanties. Het is uiteraard niet de bedoeling dat de notaris meewerkt aan of gebruikt wordt voor malafide transacties (een notariële akte passeert inzake een transactie waarvan hij weet dat die niet deugt) en zijn geheimhoudingsplicht inzet om dergelijke transacties aan het zicht te onttrekken. Een notaris die dat wel doet overtreedt de Wet op het notarisambt. Die wet schrijft hem namelijk in artikel 21 voor om zijn dienst te weigeren wanneer naar zijn redelijke overtuiging of vermoeden de werkzaamheid die van hem verlangd wordt leidt tot strijd met het recht of de openbare orde, wanneer zijn medewerking wordt verlangd bij handelingen die kennelijk een ongeoorloofd doel of gevolg hebben of wanneer hij een andere gegronde redenen voor weigering heeft.
De verschoningsgerechtigde bepaalt in beginsel zelf welke toevertrouwde informatie onder zijn geheimhoudingsplicht valt en dient in beginsel zelf de belangenafweging te maken of hij van het hem toekomende verschoningsrecht gebruik maakt. Of een verschoningsgerechtigde een terecht beroep doet op het verschoningsrecht is aan het oordeel van de rechter. Dit moet per document worden afgewogen. Overigens is een notaris gehouden binnen de wettelijke grenzen te opereren indien hij overgaat tot het verstrekken van informatie. Een schending van de geheimhoudingsplicht door de notaris kan een overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht betekenen.
Uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht dienen bij wet te zijn geregeld. Zo is sinds de invoering van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht voor specifieke gevallen wettelijk ingeperkt. Notarissen hebben op grond van de WWFT de plicht om ongebruikelijke transacties waarbij sprake is van een vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU). Met ingang van 1 januari 2012 is in artikel 25 lid 9 van de Wet op het notarisambt (Wna) een beperkte informatieplicht voor de notaris opgenomen, die inhoudt dat een notaris onder bepaalde voorwaarden verplicht is om in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de door een opsporingsambtenaar, een officier van justitie of een rechter-commissaris gevorderde gegevens te verstrekken met betrekking tot zijn derdengeldenrekening.
Deelt u de mening dat ook notarissen zich niet achter hun verschoningsrecht mogen verschuilen als het gaat om het melden van uitbuiting of financieel misbruik? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat notarissen een verplichte meldcode dan wel een meldplicht krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat notarissen conform hun beroepscode en wettelijke verplichtingen hun beroep uitoefenen. Daarnaast neemt de beroepsgroep het probleem van financieel misbruik van ouderen zeer serieus, gelet op het feit dat de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) zelf contact heeft gezocht met mijn ministerie om dit probleem gezamenlijk aan te pakken. Notarissen kunnen, hoewel niet wettelijk verplicht, werken met een meldcode. De KNB heeft, gebaseerd op deze meldcode, een stappenplan ontwikkeld voor notarissen over wat zij kunnen doen bij constatering of vermoeden van financieel misbruik. In zeven pilots «voorkomen van financiële uitbuiting» in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» gaan onder regie van de betreffende gemeenten (Almere, Den Bosch, Ede, Gouda, Groningen, Haarlem en Rotterdam) verschillende partijen, waaronder de notarissen, met elkaar samenwerken om financieel misbruik aan te pakken. Uit de resultaten en ervaringen van deze pilots moet duidelijk worden of er nog verdere stimulansen of maatregelen nodig zijn. De pilots worden eind 2014 afgerond.
Zijn u tuchtmaatregelen bekend tegen notarissen die grove fouten hebben gemaakt bij bijvoorbeeld het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden waardoor cliënten zijn benadeeld? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven? Zo nee, waarom niet?
Twee voorbeelden van gegrond verklaarde klachten zijn de uitspraken van het Hof Amsterdam (Notariskamer) van 8 februari 2007 (LJN AZ8646) en 18 januari 2011 (LJN BP8007).
Kan een notaris dermate verwijtbaar tekortschieten bij het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden dat hij daardoor een onrechtmatige daad of enig strafbaar feit begaat? Zo ja, kent u voorbeelden van rechterlijke uitspraken op dit vlak? Zo nee, waarom niet?
Een voorbeeld van een uitspraak waarmee een notaris is veroordeeld op grond van onrechtmatige daad is de uitspraak van de Hoge Raad van 20 januari 1989 (NJ 1989, 766). De notaris had in deze zaak gezien de omstandigheden van de zaak de echtgenoot beter moeten informeren over de financiële risico’s van de voorgenomen rechtshandeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 september 1990 (NJ 1991, 473) uitgemaakt dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van een notaris uit hoofde van zijn taak bij het verlijden van een akte uitgangspunt dient te zijn dat op hem in zijn hoedanigheid een zwaarwegende zorgplicht rust ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen die zijn beoogd met de in de akte opgenomen rechtshandelingen. Dit betekent bijvoorbeeld voor het opmaken van een testament dat het testament in overeenstemming moet zijn met de wil van de erflater. Een voorbeeld van een uitspraak waarin de rechter oordeelde dat de notaris een testament had opgesteld dat niet overeenstemde met de wil van de erflater is de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 november 2012 (ECLI:NL:RBDOR:2012:BY4583).
Een uitspraak waarbij een notaris strafrechtelijk is veroordeeld voor verwijtbaar tekortschieten bij het opmaken van een testament of huwelijkse voorwaarden, is mij niet bekend.
Kan een notaris in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme of andere wet- of regelgeving anoniem melding doen van ongebruikelijke transacties? Zo nee, waarom niet? Acht u het wenselijk dat er voor juridische beroepsgroepen zoals notarissen een mogelijkheid of plicht wordt gecreëerd voor het doen van dergelijke meldingen? Hoe gaat u dit bewerkstelligen als dat wenselijk is?
In juni 2013 heeft de Financial Action Task Force (FATF) een «typologies» studie aangenomen waarin wordt vastgesteld dat advocaten en notarissen in de uitvoering van hun werkzaamheden kwetsbaar zijn voor criminelen die van hun diensten gebruik willen maken ten behoeve van het witwassen van crimineel vermogen. Notarissen, advocaten en andere juridische dienstverleners hebben op grond van artikel 1 WWFT de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden aan de FIU Nederland. De melding geschiedt niet op basis van anonimiteit, maar is voor de desbetreffende beroepsbeoefenaar met afdoende waarborgen – onder andere op het punt van de civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid – omkleed. Ongebruikelijke transacties die verdacht zijn verklaard kunnen gebruikt worden in opsporingsonderzoeken. In het geval dat in een opsporingsonderzoek gebruik gemaakt wordt van een verdachte transactie zal die transactie uiteindelijk in een proces-verbaal en in een strafdossier opgenomen worden en kan de verdachte daarvan kennisnemen.
De meldplicht van artikel 16 WWFT is de nationale vertaling van de 2e en 3e Europese anti-witwasrichtlijnen. Een anonieme melding is niet normconform de vereisten van artikel 16 WWFT. Anoniem melden is daarnaast onwenselijk omdat de meldende instelling dan geen strafrechtelijke vrijwaring verkrijgt zoals beschreven in artikel 19 WWFT. Daarnaast kan een anonieme melder geen beroep doen op de civielrechtelijke vrijwaring zoals beschreven in artikel 20 WWFT.
Jonge criminelen die zich tot zware criminelen ontwikkelen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Jeugdbende kweekt zware criminelen», «Drugsbaas ben ik nog niet, maar wie weet...» en «Machtige families beheersen de straat»?1
Ja, ik ken deze berichten. Zij gaan over een casusonderzoek naar drie criminele jeugdgroepen uit het einde van de vorige eeuw. Dit casusonderzoek is in opdracht van het Programma Politie & Wetenschap2 uitgevoerd.
Behoren de in het eerste artikel genoemde drie genoemde criminele jeugdgroepen tot de 89 criminele jeugdgroepen waar u uw aanpak van criminele jeugdgroepen op hebt gericht?
Nee. De leden van de drie onderzochte jeugdgroepen behoren niet tot de 89 criminele jeugdgroepen. Deze drie onderzochte criminele jeugdgroepen waren in de jaren negentig actief in Amsterdam, Utrecht en Dordrecht.
De onderzochte criminele jeugdgroep in Amsterdam is door politie, OM en gemeente jarenlang aangepakt. De groep werd op sommige momenten afgeschaald naar overlastgevende of hinderlijke groep als leden van de groep waren opgepakt. Sommige van de overige leden zijn overgegaan naar een andere jeugdgroep. De nieuwe groep is vervolgens ook weer aangepakt door politie, OM en gemeente. Individuele leden van de oorspronkelijke groep zijn jaren later nog wel teruggevonden in politiesystemen.
De onderzochte criminele jeugdgroep in Utrecht is eveneens aangepakt door de autoriteiten. De onderzoekers stellen dat anno 2012 de jeugdgroep bestaat uit jongere broertjes, neefjes en buurjongens van de oorspronkelijke leden. Ook deze nieuwe groep wordt aangepakt door politie, OM en gemeente. Een paar van deze oorspronkelijke groepsleden zijn jaren later teruggevonden in politiesystemen voor onder andere inbraken. De onderzoekers stellen dat zij niet kunnen worden aangeduid als topcrimineel; het zijn eerder veelplegers.
Ook de onderzochte criminele jeugdgroep in Dordrecht is aangepakt door politie, OM en gemeente. De criminele jeugdgroep is niet meer actief. De onderzoekers stellen ook hier dat andere jeugdgroepen in Dordrecht familierelaties hebben met oud-leden van de onderzochte criminele jeugdgroep. Ook hier is een aantal individuele leden van de onderzochte groep jaren later terug te vinden in politiesystemen.
Deelt u de mening dat als slechts één op de drie leden van een criminele jeugdgroep op het rechte pad komt dat daarmee de aanpak van die criminele jeugdgroep is mislukt? Zo nee, waarom niet?
In het casusonderzoek constateert men dat een derde van de 89 leden van de drie onderzochte criminele jeugdgroepen uit de negentiger jaren van de vorige eeuw, uiteindelijk op het rechte pad is gekomen en gebleven. Dat vind ik een mager resultaat. Het illustreert de noodzaak om de criminele jeugdgroepen intensief aan te pakken. Begin deze eeuw is daarmee reeds begonnen. In 2011 is de aanpak in samenwerking tussen veld en ministerie verder doorontwikkeld. De aanpak is niet alleen intensiever, maar meer dan voorheen gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek naar wat wel en niet werkt. Het is daarbij zaak de repressieve aanpak van de jeugdgroepen te combineren met interventies op het terrein van bijvoorbeeld zorg, preventie en openbare orde, de zogenaamde integrale meersporenaanpak. Die aanpak richt zich niet alleen op de persoon, maar op de sociale omgeving van deze persoon (gezin, familie, vrienden). Uit onderzoek is gebleken dat deze aanpak de meest effectieve is. In de praktijk wordt deze integrale meersporenaanpak ook steeds meer toegepast. De aanpak van jeugdgroepen is en blijft voor mij een topprioriteit.
Weet u of er bij leden van de 89 criminele jeugdgroepen waar u uw beleid op richt sprake is van een doorgroei naar zware criminaliteit? Zo ja, wat is de aard en omvang daarvan? Zo nee, waarom weet u dit niet?
De aanpak van jeugdgroepen is erop gericht om een groep vroegtijdig te signaleren en gepaste maatregelen te nemen zodat de groep uiteen valt en niet doorgroeit naar zware criminaliteit. Hoewel individuele leden van criminele jeugdgroepen worden gestraft en via nazorg weer op het rechte pad worden gebracht, valt niet uit te sluiten dat zij wederom in criminaliteit terugvallen.
Op lokaal niveau wordt bijgehouden hoeveel jeugdgroepen er zijn, waar ze zich begeven, wie de leden zijn, wat ze op hun kerfstok hebben en welke strafrechtelijke sancties aan de leden van criminele jeugdgroepen is opgelegd. Op landelijk niveau is een cumulatief totaalbeeld beschikbaar. Alle justitiële informatie van individuen met een strafrechtelijk verleden wordt op persoonsniveau, al dan niet behorende tot een criminele jeugdgroep, bijgehouden in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS).
Meent u dat u met uw huidige aanpak van criminele jeugdbendes wel kunt voorkomen dat jeugdige criminelen zich ontwikkelen tot zware criminelen? Zo ja, waarom en kunt u dat staven met cijfers of andere harde feiten? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u zorgen dat u dit wel kunt gaan voorkomen?
De aanpak van criminele jeugdgroepen, zowel oude als nieuwe, wordt onverminderd voortgezet. Daarbij werken het Openbaar Ministerie (OM), de politie, de gemeenten en mijn ministerie nauw samen. In die aanpak wordt de meersporenaanpak (zie ook het antwoord op vraag3 steeds vaker en beter toegepast. Ik ben ervan overtuigd dat deze aanpak de kans op het doorgaan met criminaliteit en het afglijden naar zware criminaliteit aanzienlijk kleiner maakt. De afgelopen jaren is het aantal jeugdgroepen in de volle breedte fors gedaald. Ik heb de Kamer daarover meermaals gerapporteerd. Najaar 2013 wordt de Tweede Kamer nader geïnformeerd over de strafrechtelijke interventies die zijn opgelegd aan leden van criminele jeugdgroepen. Medio 2014 ontvangt de Kamer het volgende beeld van het aantal problematische (overlastgevende, hinderlijke en criminele) jeugdgroepen in Nederland.
Deelt u de mening dat, als blijkt dat criminelen, die lid waren of zijn van een jeugdbende, zich niet aan de lokale grenzen houden, de lokaal gerichte aanpak van criminele jeugdbendes wellicht heroverwogen moet worden? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van criminele jeugdgroepen houdt niet op bij gemeentegrenzen. Politie en OM werken ook op regionale en landelijke schaal samen met betrokken gemeenten bij de aanpak van criminele jeugdgroepen die zich bovenlokaal manifesteren.
Deelt u de mening dat zolang criminele carrièremakers veel invloed op jongeren uit de buurt hebben het moeilijk blijft om te voorkomen dat jongeren zich tot crimineel ontwikkelen? Zo ja, wat doet u concreet om tegen te gaan dat er criminele rolmodellen ontstaan? Zo nee, waarom niet?
Voorkomen moet worden dat jongeren tot crimineel gedrag worden aangezet. Daarvan zijn alle partijen die betrokken zijn bij de aanpak van de criminele jeugdgroepen doordrongen. Daartoe worden de kopstukken uit de criminele jeugdgroepen stevig aangepakt om te laten zien dat crimineel gedrag niet loont. Datzelfde doel heeft ook de zogenaamde patseraanpak (zie ook het antwoord op vraag4 waarbij crimineel verworven vermogen wordt afgepakt. Tot slot worden «criminele» rolmodellen bestreden met «positieve» rolmodellen. Jongeren die het criminele circuit achter zich hebben gelaten worden ingezet om andere jongeren te weerhouden van crimineel gedrag.
Wat doet u aan het doorbreken van «het «Dalton-effect», waardoor jongere broertjes, neefjes en buurjongetjes hun criminele voorbeelden navolgen?
De integrale aanpak van criminele jeugdgroepen richt zich steeds meer op vroegtijdig signaleren en ingrijpen in de omgeving (broertjes, zusjes, vriendjes) van de criminele jeugdgroepleden. Op lokaal niveau wordt veel inzet gepleegd om te voorkomen dat hinderlijke en overlastgevende jeugdgroepen doorgroeien naar een criminele jeugdgroep. Een voorbeeld hiervan is de PIT aanpak5 in Amsterdam, die zich onder meer richt op de broertjes, zusjes, zonen en/of dochters van daders die binnen de Aanpak Top 600 zijn aangehouden. Er zijn ook verschillende methodieken ontwikkeld die zich specifiek richten op kinderen met risicogedrag die nog niet de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt, zoals JPT 12-min6, Functionele Gezinstherapie, Erger Voorkomen (IOG EV7) en Stop Now and Plan (SNAP). Tot slot biedt artikel 172b van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast de burgemeester de bevoegdheid op te treden richting ouders/verzorgers van 12-minners als deze herhaaldelijk voor overlast op straat zorgen.
Hoe ziet uw beleid eruit omtrent de zogenaamde patseraanpak, waaronder ook valt het ontnemen van met criminele activiteiten betaalde spullen?
Misdaad mag niet lonen. Mijn beleid is erop gericht méér criminele winsten af te pakken. Vanaf 2017 moet ruim honderd miljoen euro per jaar aan criminele winsten worden afgepakt. Deze doelstelling is onderdeel van de rijksbrede aanpak om ten onrechte genoten voordeel zoveel mogelijk door de inzet van civielrechtelijke, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumenten terug te vorderen of af te pakken. Daarnaast bevorder ik dat het afpakken, en meer specifiek de patseraanpak, als strafrechtelijke interventie wordt ingezet. Met deze aanpak worden, door een slimme inzet van het bestaande strafrechtelijke instrumentarium, voorwerpen die afkomstig zijn van enig misdrijf afgepakt. Dit beleid levert daarmee een effectieve bijdrage aan de aanpak van verschillende criminaliteitsvormen, waaronder jeugdcriminaliteit. Ik zet mij dan ook in om de kennis en expertise van de politie hieromtrent te vergroten.
Drankrijders die toch hun rijbewijs mochten behouden |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie verzuimde meldingen drankrijders aan CBR»?1
Ja.
Is het waar dat sommige politieregio’s jarenlang te weinig zaken van drankrijders of asorijders aan het Centraal Bureau voor Rijvaardigheid (CBR) hebben doorgegeven? Zo ja, kunt u de cijfers waar dat uit blijkt, en waar het tv-programma EenVandaag over beschikt, aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom is dat niet waar?
Bijgaand ontvangt u de bedoelde cijfers. Zoals hieruit blijkt, heeft in 2012 een toename van het aantal meldingen plaatsgevonden. Deze stijging is voor een groot deel toe te schrijven aan het automatiseren en verbeteren van het meldingsproces en het beter informeren van de politie door het CBR wanneer een melding moet worden gedaan.
Er is naar mijn mening geen sprake geweest van verzuim door de politie.
Ik vind het daarnaast belangrijk om te benadrukken dat het CBR zich heeft gedistantieerd van de conclusies van Eenvandaag en aangeeft tevreden te zijn over de samenwerking met de politie.
Deelt u de mening dat de verkeersveiligheid in het geding is als bestuurders van wie het rijbewijs (tijdelijk) ingenomen had moeten worden vanwege asociaal of dronken rijgedrag, toch aan het verkeer kunnen deelnemen? Zo ja, was en/of is daar vanwege het relatief geringe aantal meldingen van sommige politieregio aan het CBR sprake van? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik deel uw mening dat bestuurders die dusdanig asociaal of dronken rijgedrag vertonen dat het rijbewijs afgenomen zou moeten worden, niet aan het verkeer deel zouden moeten kunnen nemen.
In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de redenen waarom er in 2012 sprake was van een toename van het aantal mededelingen aan het CBR en waarom er volgens mij dus geen verzuim door de politie heeft plaatsgevonden. De politie is er onder meer voor de handhaving van de verkeersveiligheid. Wanneer de politie vermoedt, door een feitelijke constatering in het verkeer, dat de houder van een rijbewijs niet meer voldoet aan de eisen voor geschiktheid of rijvaardigheid, informeert de politie door middel van een mededeling de divisie Rijgeschiktheid van het CBR. Dit kan leiden tot een onderzoek of het opleggen van een educatieve maatregel. De verkeersveiligheid is derhalve niet in het geding geweest.
Daarnaast heb ik u in mijn brief van 18 november jongstleden over verkeershandhaving geschreven dat ik een hardere aanpak van de veelplegers in het verkeer ga invoeren. Hiermee zal vanaf 1 januari 2015 norm overschrijdend gedrag van verkeersdeelnemers nog steviger kunnen worden aangepakt.
Deelt u de mening dat, als de politie verzuimt om meldingen van genoemd rijgedrag aan het CBR door te geven, de politie daarmee niet bijdraagt aan de verkeersveiligheid? Zo ja, hoe ziet u de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de politie in het geval iemand die aangehouden is vanwege asociaal of dronken rijgedrag, vanwege het ontbreken van een melding aan het CBR toch aan het verkeer kon deelnemen en mogelijk zelfs voor ongelukken heeft gezorgd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Komt het ondanks de wetswijziging en de verbeterde automatisering nog steeds voor dat de politie verzuimt om meldingen aan het CBR te doen? Zo ja, waarom is dat nog steeds het geval en in welke mate gebeurt dat nog? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Ik krijg van de politie en het CBR geen signalen dat er na de wetswijziging en de in antwoord op vraag 1 genoemde automatiserings- en informatieslag nog structurele problemen zijn bij het doen van deze meldingen.
Trajectcontroles |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de cijfers inzake trajectcontroles?1
Ja.
Hoeveel snelheidsboetes werden er op het boetetraject Utrecht-Amsterdam in dezelfde periode van 2012 uitgedeeld (toen er nog geen trajectcontrole was)?
De gevraagde vergelijking is niet goed te maken. In 2012 was de exacte plaatsaanduiding van de huidige trajectcontrole geen vast gegeven in de systemen van het CJIB, waardoor opsporingsinstanties op verschillende wijze deze controleplaats omschrijven. Hierdoor kan het CJIB geen selectie maken van de boetes die in 2012 specifiek op dit traject zijn opgelegd.
Hoe hoog was de opbrengst van alle trajectcontroles in Nederland in de periode mei tot en met augustus 2013?
Het totaal initieel opgelegde sanctiebedrag van alle trajectcontroles in de periode mei tot en met augustus 2013 bedraagt € 43.613.134.
Welk deel van de opbrengst van boetes uit trajectcontroles komt ten goede aan de automobilist en in welke vorm?
De opbrengst van boetes uit trajectcontroles vloeien naar de staatskas. Er is dus geen koppeling tussen de opbrengst van boetes uit trajectcontroles en investeringen die het Rijk doet ten behoeve van de infrastructuur. De totale uitgaven van het Rijk aan het Hoofdwegennet (beheer en onderhoud, aanleg en overige uitgaven) staan weergegeven in de begroting van het Infrastructuurfonds (pag. 10).
In hoeverre is het aantal ongevallen op de nieuwe trajecten afgenomen, waaronder specifiek de A2, vergeleken met dezelfde periode het jaar ervoor?
Voor de beantwoording van deze vraag is ongevalsdata van de politie noodzakelijk over 2013. Deze data komt in april 2014 beschikbaar voor ongevallen met verkeersdoden en in het najaar van 2014 voor de overige ongevallen. Om het effect van een trajectcontrolesysteem op het aantal ongevallen te meten dienen overigens langere perioden in beschouwing te worden genomen om toevallige omstandigheden zoals weersomstandigheden, wegwerkzaamheden en vakantieperioden uit te sluiten.
Mocht het aantal ongevallen niet significant zijn afgenomen, waarmee bewezen wordt dat deze trajectcontroles niet werken, bent u dan bereid te stoppen met deze lastenverhoging? Zo nee, waarom niet?
Gelet op mijn antwoord op vraag 5 is beantwoording van deze vraag nu niet aan de orde.
Over leegstand van het CBS-gebouw in Leidschendam-Voorburg |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie rond het leegstaande CBS-gebouw in Leidschendam-Voorburg?
Ja
Hoe verhoudt het verkooptraject van dit gebouw zich tot de structuurvisie van de gemeente Leidschendam-Voorburg, die zich richt op woningbouw?
Het verkooptraject (privaatrechtelijke handeling van de Rijksoverheid) van dit gebouw staat de Structuurvisie (publiekrechtelijke bevoegdheid van de gemeente zonder rechtstreekse werking) niet in de weg.
Voor een nieuwe eigenaar is deze Structuurvisie een solide basis om met de gemeente het herbestemmingsproces van kantoor naar woningen, op te pakken.
Is het waar dat het pand in zijn huidige staat niet bruikbaar is vanwege brandonveiligheid? Is herbestemming van het gebouw denkbaar en haalbaar?
Ten tijde van gebruik van het pand als kantoor voldeed het pand aan de eisen van brandveiligheid. Inmiddels zijn de eisen van het Bouwbesluit dusdanig gewijzigd, ook voor bestaande bouw, dat voor een hernieuwde ingebruikname als kantoor het nodige aangepast moet worden. De Staat heeft echter geen intenties in die richting.
Herbestemming van het gebouw naar woningdoeleinden is goed denkbaar. De haalbaarheid van een dergelijke herontwikkeling hangt af van de omvang van de wensen van de gemeente enerzijds en de marktmogelijkheden in de vorm van woningopbrengsten, bouw- en sloopkosten, anderzijds.
Is het waar dat de kosten van leegstand ongeveer een miljoen euro per jaar zijn, zoals in NRC Handelsblad van 21 augustus1 wordt gemeld? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan? Is het waar dat deze leegstandskosten worden gemaakt sinds 2008?
Nee. Het object staat sinds 1 september 2008 leeg.
De leegstandskosten bedragen sinds 2008 t/m 2012 ca. € 2,4 mln. Sinds de gemeente geen medewerking meer verleent aan de interim-huisvesting van bedrijven, is er een hek om het pand gezet en bedragen de kosten in 2013 ca. € 150.000,– voor met name het hoogst noodzakelijke onderhoud, nutsvoorzieningen en bewaking.
Welke boekwaarde hebben het gebouw en het onderliggende perceel? Is verkoop, sloop of renovatie van dit specifieke pand opgenomen in de Rijksbegroting?2
Welke procesafspraken zijn gemaakt met de gemeente? Zijn er onderhandelingen gaande?
De acties van de regering van Sint Maarten om een onafhankelijk onderzoek naar goed bestuur te dwarsbomen |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het feit dat de minister-president van Sint Maarten ambtenaren feitelijk heeft verboden om mee te werken aan het onderzoek dat de Rijksministerraad heeft gelast naar de integriteit van het bestuur van dit eiland?1
Het artikel uit de Daily Herald van 3 oktober 2013, waarnaar u verwijst in de voetnoot, is mij bekend. De minister-president wijst volgens de krant op de mogelijke bevoegdheid van de regering om ambtenaren te verbieden om aan een onderzoek mee te werken. Ik ga er van uit dat de regering van Sint Maarten zal meewerken aan het onderzoek conform besluit van de Rijksministerraad.
Wat is uw oordeel over het feit dat de minister-president dit verbod te allen tijde zal handhaven, zelfs als de Raad van State uitspreekt dat het voorgenomen onderzoek in overeenstemming is met het Statuut?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over de opmerking van de minister-president van Sint Maarten dat het voorgenomen onderzoek een «schaamteloos bemoeizuchtige» inmenging is in de interne aangelegenheden van het eiland?
Het is mij bekend dat de regering van Sint Maarten in plaats van het onderzoek conform het Koninklijk Besluit nu inmiddels zelf werkt aan een onderzoeksopdracht naar de deugdelijkheid van haar bestuur. Feit is dat daarvoor al veel eerder aanleiding was. Sint Maarten is reeds langere tijd in het nieuws naar aanleiding van incidenten en geruchten over integriteit-schendingen van politici en er zijn percepties over het bestaan van corruptie. Er is een algemeen gedeeld gevoel bij burgers, bedrijven en buitenlandse overheden dat de deugdelijkheid en het behoorlijk functioneren van het bestuur in ruime zin op Sint Maarten een probleem vormt dat groter en dieper is dan zich laat aanzien. Met de regering van Sint Maarten is regelmatig overleg gevoerd over de in het land ontstane situatie. Het is de Rijksministerraad niet voldoende gebleken dat de regering van Sint Maarten daar alle zorg en aandacht voor heeft gehad, en uiteindelijk komt de reputatie van het Koninkrijk in het geding. Dan is het een taak en verantwoordelijkheid van de Koninkrijksregering om die maatregelen te nemen die nodig zijn. Het staat de regering van Sint Maarten natuurlijk vrij alsnog zelf een onderzoek te starten. Dit komt echter niet in de plaats van het onderzoek waartoe de Rijksministerraad nu opdracht aan de Gouverneur heeft gegeven.
Bent u bereid tegemoet te komen aan het verzoek van de minister van Justitie van Sint Maarten, dat als dit onderzoek doorgang vindt Nederland evengoed de onafhankelijkheidsverklaring kan mailen?
Dat verzoek is door de regering van Sint Maarten niet aan de Koninkrijksregering gedaan.
Deelt u de opvatting dat deze opmerkingen van leden van de regering van Sint Maarten een onderzoek overbodig maken, omdat deze leden niet de intentie lijken te hebben zich te houden aan afspraken binnen het Koninkrijk?
Ik ga er van uit dat de regering van Sint Maarten mee zal werken aan uitvoering van het besluit van de Koninkrijksregering.
De publicatie ‘Over(-)behandelen. Ethiek van de zorg voor kwetsbare ouderen’ |
|
Henk Krol (50PLUS), Kees van der Staaij (SGP), Mona Keijzer (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Over(-)behandelen. Ethiek van de zorg voor kwetsbare ouderen»?1
Ja.
Bent u het eens met de door de auteurs gehanteerde benadering van overbehandelen, namelijk dat dit niet alleen slechte zorg is, maar dat deze het lijden van de patiënt vergroot (pagina 64–66)?
Overbehandeling dient bestreden te worden, zeker als dat het lijden van de patiënt vergroot. Behandelingen dienen, wanneer ze niet gericht zijn op curatie, gericht te zijn op het vergroten of handhaven van de kwaliteit van leven.
Wat gaat u doen om overbehandeling én onderbehandeling van kwetsbare ouderen terug te dringen?
Goede zorg betekent zorg die zo goed mogelijk is afgestemd op de behoeften, waarden en de mogelijkheden van de patiënt om de zorg in te passen in zijn dagelijks leven. Daarvoor zijn goede communicatie en besluitvormingstechnieken cruciaal. Dit geldt voor zowel cure als care. Onderzoek naar shared decision making laat zien dat patiënten – als zij met de juiste informatie worden ondersteund – in overleg met hun behandelaar doorgaans verstandige behandelkeuzes maken. Patiënten, zorgverleners en verzekeraars weten ieder op hun eigen terrein het beste wat goede zorg is en zij moeten dan ook primair verantwoordelijk zijn om met toepassing van professionele standaarden en in onderling overleg inhoud te geven aan goede zorg.
Ik zou het toejuichen als er in richtlijnen meer gebruik gemaakt kan worden van kennis omtrent kwetsbare ouderen. Ik teken daar bij aan die kennis nog zeker aanvulling behoeft, zoals ook de Gezondheidsraad in 2008 beschreef in zijn advies «Ouderdom komt met gebreken – Geneeskunde en zorg bij ouderen met multimorbiditeit». Daarom is het goed dat vanuit verschillende universitaire groepen hieraan, mede in het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg verder wordt gewerkt. Het is aan de verschillende beroepsgroepen om die kennis, waar toepasbaar, te integreren in hun richtlijnen.
Om dit verder te stimuleren is in het wetsvoorstel Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz), dat op dit moment ter behandeling in de Eerste Kamer ligt, de verplichting opgenomen dat de zorgaanbieder de cliënt van informatie moet voorzien om hem in staat te stellen een verantwoorde keuze te maken. De wettelijke eis voor goede zorg uit de Wkkgz impliceert tevens dat deze zorg wordt afgestemd op de reële behoefte van de patiënt wat betekent dat de zorgaanbieder deze ook echt zal moeten betrekken bij de besluitvorming.
Daarnaast loopt momenteel het ZonMw-verbeterprogramma palliatieve zorg, dat een cultuuromslag bevordert, gericht op een geleidelijke overgang van de fase waarin het accent op genezing ligt naar de fase waarin het accent op behoud van kwaliteit van leven ligt. Zo wordt in het ZonMw-verbeterprogramma palliatieve zorg het gebruik van het instrument «Besluitvorming in de palliatieve fase» gestimuleerd. Doelstelling is om de zorg goed af te stemmen met de patiënt en naasten en tussen zorgverleners onderling, met oog voor fysieke, psychosociale en spirituele aspecten in de zorgverlening.
Ook zal ik voor dit thema in de eerstvolgende aandachtspuntenbrief van het Kwaliteitsinstituut expliciet aandacht vragen. Dit past ook in de beleidsvisie van (meer) aandacht voor kwaliteit van leven in plaats van voornamelijk de nadruk op kwaliteit van zorg. De noties achter de genoemde besluitvormingstechnieken, namelijk dat er sprake moet zijn van shared decision making, en de brede aandacht voor de hele mens en niet alleen de ziekte, steun ik van harte.
Wat is uw oordeel over het voorgestelde, in deugden ingebedde ethische afwegingskader om te bepalen of iets goede zorg is? Bent u bereid om het gebruik van dit afwegingskader te bevorderen (hoofdstuk 6 en aanbeveling 1, pagina 147)?
In iedere professionele standaard moet rekening gehouden worden met ethische afwegingen die een rol kunnen spelen. Ik acht het een goede zaak als deze ethische afwegingen zo expliciet mogelijk in de professionele standaarden van veldpartijen worden vastgelegd. Dat geldt evenzeer voor de besluitvorming in de laatste levensfase.
Goede zorg betekent zorg die zo goed mogelijk is afgestemd op de behoeften, waarden en de mogelijkheden van de patiënt om de zorg in te passen in zijn dagelijks leven. Wat goede zorg is, volgt uit de Kwaliteitswet zorginstellingen en de thans bij de Eerste Kamer aanhangige Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wkkgz geven echter een globale wettelijke norm die door professionele standaarden verder moet worden ingevuld. Deze professionele standaarden worden door veldpartijen vastgesteld.
Het is dus primair aan de veldpartijen om de medisch-ethische principes van onder andere autonomie, niet-schaden, weldoen en rechtvaardigheid meer expliciet op te nemen in hun professionele standaarden. Ook bij het kwaliteitsinstituut is het uitgangspunt dat de direct betrokkenen (patiënten, zorgverleners en verzekeraars) het beste weten wat goede zorg is en daarover afspraken moeten maken in de vorm van een kwaliteitsstandaard. Pas wanneer deze partijen er om wat voor reden dan ook niet uitkomen dan kan het kwaliteitsinstituut verdere ontwikkeling en onderhoud van professionele standaarden aanjagen.
Bent u bereid te bevorderen dat de klinisch geriater of de specialist ouderengeneeskunde de hoofdbehandelaar van een kwetsbare oudere in de tweede lijn is (aanbeveling 2, pagina 148)? Zo ja, op welke manier gaat u daar invulling aan geven?
Ik ben van mening dat het op voorhand aanwijzen van één beroepsgroep als hoofdbehandelaar geen oplossing is voor de in het rapport genoemde problemen. Daarnaast ben ik van mening dat er binnen een groep behandelaars iemand in staat moet zijn of worden gesteld om een integraal beeld te vormen van de kwetsbare oudere. Zodoende kan het behandelbeleid daar op worden afgestemd en daarmee overbehandeling voorkomen. Van toewijzing aan een beperkt aantal beroepsgroepen kan onbedoeld het signaal uitgaan dat andere beroepsgroepen geen integraal zorgaanbod hoeven te leveren, wat tegengesteld is aan wat ik wil bereiken. Zorginstellingen kunnen hierover ook intern afspraken maken. Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen al heb aangegeven, moet aandacht voor kwaliteit van leven centraal staan bij alle behandelbeslissingen, ongeacht welke zorgverlener direct betrokken was bij deze beslissing.
Kunt u zich vinden in de aanbeveling om in het behandel- en zorgproces rustmomenten te creëren waarin vragen over behandelen in de laatste levensfase expliciet aan de orde komen (aanbeveling 3, pagina 148)? Hoe verhoudt zich de door de auteurs voorgestelde vergoeding met het «intensief consult ten behoeve van zorgvuldige afweging behandelopties»?
Ik deel de aanbeveling. Wanneer de arts meer tijd zou nemen om de patiënt (en familie) te begeleiden, zouden mogelijk onnodig belastende (en dure) behandelingen kunnen worden voorkomen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft daarom in de afgelopen periode onderzocht welke mogelijkheden er reeds zijn in de bekostiging voor een goed, inhoudelijk gesprek tussen een arts en een patiënt, en welke stappen nog wenselijk zijn.
De NZa concludeert dat in de huidige bekostiging mogelijkheden zijn voor wetenschappelijke verenigingen om honorariumtarieven anders te verdelen over DBC’s. Wetenschappelijke verenigingen hebben bijvoorbeeld de keuze om conservatieve producten hoger te waarderen. De overgang naar integrale tarieven per 1 januari 2015 biedt daar nog meer ruimte voor. In de onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars kan dan bijvoorbeeld worden afgesproken om het tarief voor behandelen gelijk te stellen aan het tarief voor niet behandelen (intensief begeleiden).
De NZa heeft, in overleg met veldpartijen, geconcludeerd dat het, aanvullend op de huidige mogelijkheden in de bekostiging, wenselijk is deze zorg ook in kaart te brengen / transparant te maken. Dat maakt het ook voor aanbieders en verzekeraars gemakkelijker aparte afspraken te maken over de contractering van deze zorg. Er zal daarom een zorgactiviteit worden aangemaakt voor een zogenaamd «intensief consult bij naderend levenseinde». Deze activiteiten kunnen zorgaanbieders per 1 januari 2014 registreren.
Bent u bereid te stimuleren dat goede, zoals de in aanbeveling 4 (pagina 148) genoemde, besluitvormingsmethodieken in de zorg worden gebruikt? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te bevorderen dat er in de bestaande richtlijnen meer aandacht komt voor de behandeling van kwetsbare ouderen (aanbeveling 6, pagina 149)?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om een actieve rol van de huisarts in de zorg voor kwetsbare ouderen te bevorderen (aanbeveling 7, pagina 150)? Zo ja, hoe geeft u daar invulling aan?
Huisartsen hebben naar mijn mening vanzelfsprekend een actieve rol bij de zorg voor kwetsbare ouderen. Ik vind dat tot een van de basistaken van de huisarts behoren en ik zie dat de samenwerking met en de inzet van bijvoorbeeld de specialist ouderengeneeskunde in de eerste lijn nog verder kan worden verbeterd. Een goed voorbeeld daarvan vind ik het initiatief in Velp, waarbij een specialist ouderengeneeskunde een eigen praktijk heeft opgezet in de eerste lijn. Bij dit initiatief verwijst de huisarts kwetsbare ouderen en ouderen met complexe problematiek naar de praktijk ouderengeneeskunde, waarbij de huisarts de verwijsvraag en de gewenste inzet van de praktijk ouderengeneeskunde aangeeft. Dit om betere zorg te kunnen bieden aan kwetsbare ouderen zodat de patiënt langer thuis in zijn eigen omgeving zorg kan krijgen en hiermee zowel verwijzingen naar een medisch specialist kunnen worden beperkt als ook medicijngeïnduceerde verwardheid en depressie beter kan worden aangepakt. Ik heb uw Kamer daarover geïnformeerd in mijn brief van 23 april 2013 over de proeftuinen en pilots betere zorg met minder kosten. Ik volg dit initiatief met grote belangstelling. Daarnaast hebben partijen in het recent afgesloten akkoord eerste lijn 2014 tot en met 2017 met elkaar besproken dat voor de komende jaren de verwachting is dat de multidisciplinaire zorg zal groeien onder meer door de opstart van nieuwe zorgprogramma’s zoals zorg voor kwetsbare ouderen. Daarbij kan ook gebruik worden gemaakt van de resultaten van het Nationaal Programma Ouderenzorg waarin de huisarts een belangrijke rol heeft.
Bent u bereid om cliënt- en patiënt gedreven initiatieven te ondersteunen om deze problematiek bespreekbaar te maken (aanbeveling 9, pagina 150)? Zo ja, op welke manier?
Het lijkt mij, conform de aanbeveling van de auteurs, belangrijk dat in eerste instantie de verschillende initiatieven rond de laatste levensfase in kaart worden gebracht en dat wordt onderzocht hoe kwetsbare ouderen en hun familie kunnen worden ondersteund bij het spreken over het naderende levenseinde. Uiteraard volg ik actief de ontwikkelingen rondom dit thema, zoals onder meer het project «passende zorg in de laatste levensfase» van de KNMG. Ik ben gelukkig met het feit dat de artsenberoepsorganisatie dit onderwerp zo daadkrachtig heeft opgepakt. Mijn inziens is het namelijk een discussie die ook zeker binnen de beroepsgroep moet worden gevoerd. De stuurgroep van dit project betrekt verschillende van de in de publicatie genoemde onderwerpen en actoren. Ik wacht dan ook met interesse de uitkomsten van dit traject af voordat ik zelf eventuele vervolgstappen neem. Om aan te geven dat ik dit traject van groot belang acht, zal ik hier ook een financiële bijdrage aan leveren.
Daarnaast heeft ZonMw een begin gemaakt met het project «Moet alles wat kan?« Hiervoor is een signalement opgesteld waarin veel van de in het voorliggende rapport genoemde onderwerpen worden besproken. Een van de vervolgstappen is de debatreeks die ZonMw heeft georganiseerd over dit thema. Dergelijke initiatieven juich ik toe, omdat ik het van belang acht dat het maatschappelijk debat over de grenzen aan de zorg wordt gevoerd. Hierbij dient het mijns inziens niet alleen te gaan over de zorg in de laatste levensfase, maar over de zorg in alle levensfases. Bij iedere behandelbeslissing van een arts en een patiënt gezamenlijk zou de kwaliteit van leven voorop moeten staan om zodoende over- en onderbehandeling te voorkomen. Zelf breng ik waar mogelijk dit onderwerp zoveel mogelijk onder de aandacht van professionals en organisaties waar ik mee spreek. Ik zie daarbij dat het onderwerp nu meer bespreekbaar is dan enkele jaren geleden, maar dat er nog veel winst is te behalen.
Bent u bereid om met de belangrijkste stakeholders uit het veld de problematiek van de overbehandeling van kwetsbare ouderen te agenderen en gezamenlijk stappen af te spreken om het terug te dringen (aanbeveling 10 en 11, pagina 151)?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling van de auteurs dat er een grens aan de kosten van behandelingen gesteld moeten worden (aanbeveling 12, pagina 151)? Hoe kijkt u in dit verband aan tegen de genoemde methoden?
Over de kosten per behandeling is veel gezegd en geschreven en het zal de komende jaren het debat over overbehandeling en de kosten van zorg blijven beïnvloeden. Gezien het belang van dit onderwerp kan ik de aanbeveling voor een brede maatschappelijke dialoog dan ook van harte ondersteunen. Gepast gebruik van zorg, alleen zorg voorschrijven en gebruik als het zinnig en zuinig is, is de uitdaging voor de komende periode. De praktijkvariatie in Nederland is erg groot, te groot. Hier valt veel te winnen. De inzet die ik vraag van de veldpartijen is hierop gericht. Zorgbreed in alle levensfasen. Dit zal de kwaliteit van leven en de duurzame betaalbaarheid van de zorg ten goede komen. Artsen en patiënten hebben dit deze zomer zelf actief bij mij aangegeven. Ik steun deze lijn volop en zal de komende tijd gebruiken om hier aan meer handen en voeten te geven. Dit traject moeten we wat mij betreft eerst doorlopen, voordat we aan vragen en grenzen aan kosten per behandeling toekomen.
Bent u bereid onderzoek op dit belangrijke gebied te stimuleren en te financieren (aanbeveling 13 en2?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie?
Vanwege de noodzakelijke afstemming over de beantwoording is dit helaas niet gelukt. Op 21 oktober heb ik uw Kamer daarvan al met een uitstelbrief op de hoogte gesteld.
Het niet doorgaan van de Gay Pride op Curaçao |
|
Roelof van Laar (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Eerste Gay Pride Curaçao gaat niet door» en «Veel rumoer rond eerste Curaçao Pride»?1 2
Ja.
Is het waar dat de eerste Gay Pride op Curaçao niet in oorspronkelijke vorm door kon gaan omdat de regering op het laatste moment aanvullende eisen stelde aan de organisatie? Zo ja, waarom werden deze eisen op het laatste moment nog gesteld? Zo nee, wat is er niet juist?
Zoals u weet zijn het handhaven van de openbare orde en veiligheid taken die bij de regering van het autonome land Curaçao horen.
Het is aan de overheid van Curaçao om een afweging te maken in hoeverre het nodig is om aanvullende eisen te stellen aan de organisatie van de Gay Pride om daarmee de openbare orde en veiligheid te handhaven. De afwegingen die daarbij gemaakt zijn, zijn mij niet bekend aangezien dit een autonome aangelegenheid van het land Curaçao is. Over de brief van het Statenlid Raveneau heeft de minister-president van Curaçao, tevens leider van de partij van mevrouw Raveneau, inmiddels verklaard dat deze op persoonlijke titel geschreven is en niet namens de Pueblo Soberano of de regering van Curaçao.
Is het waar dat de politie op Curaçao «het meedragen van vlaggen, foto's en andere demonstratie-attributen gevaarlijk[achtte]»? Zo ja, waarom achtte de politie op Curaçao dit gevaarlijk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitsluiten dat het stellen van nadere voorwaarden door de politie enig verband hield met de brief die parlementslid Raveneau schreef aan de kerkleiders op Curaçao? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om tijdens uw contacten met Curaçao namens de Nederlandse regering aan de regering van Curaçao op ondubbelzinnige wijze duidelijk te maken dat rechten van homo’s, lesbiennes, biseksuelen en transgenders (LHBT’ers) volledig moeten worden gerespecteerd? Is de regering van Curaçao bereid de organisatie van de in mei 2014 geplande regionale Caribische editie van de Gay Pride de garantie te geven dat dit evenement, met respect voor de vrijheid van meningsuiting, door kan gaan? Kunt u de Kamer nog voor de begrotingsbehandeling Koninkrijksrelaties en de begrotingsbehandeling Onderwijs, Cultuur en Wetenschap informeren over de uitkomsten van dit overleg?
Ook het emancipatiebeleid is een taak die bij de regering van het autonome land Curaçao behoort. Mij hebben geen signalen bereikt dat rechten van homo’s, lesbiennes, biseksuelen en transgenders (LHBT’ers) op Curaçao niet gerespecteerd zouden worden. Op zijn persconferentie na afloop van de vergadering van de ministerraad van Curaçao verklaarde minister-president Asjes dat zijn regering geen problemen verwacht met de Caribische editie van de Gay Pride in mei volgend jaar en dat hij de vrijheid van meningsuiting en demonstratie volledig respecteert, ook als het genoemde groepen betreft.
Ter illustratie van de algemene houding van de overheid van Curaçao verwijs ik u nog naar de website van de Curaçao Tourist Board – een overheidsstichting – die Curaçao promoot als een homo-vriendelijke vakantiebestemming: «een leef en laat leven atmosfeer».
Het kabinet steunt het homo-emancipatieproces in het Caribische deel van het Koninkrijk met een jaarlijkse financiële bijdrage van de minister van OCW aan het Pink Orange Akkoord-project van lokale homo-organisaties en COC Nederland. De bijdrage is bestemd voor capaciteitsversterking van de lokale LHBT-gemeenschap op de eilanden door lotgenotencontactactiviteiten, deskundigheidsbevordering en «nuldelijns» hulpverlening.
De Curaçaose organisatie FOKO is een van de partners in het Pink Orange Akkoord. Op 26 en 27 oktober komen de Pink Orange Akkoord-partijen bijeen op Aruba, om over de capaciteitsversterking en het homo-emancipatieproces op de eilanden verder te spreken.
Vanzelfsprekend zal ik de ontwikkelingen op dit terrein binnen het Koninkrijk nauwgezet blijven volgen.
De mogelijke proliferatie van Syrische chemische wapens |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Defected Syrian general: Assad sending chemical arms to Hezbollah»?1 Bent u tevens bekend met het door CNN-correspondente Christiane Amanpour afgenomen interview met de voormalige Syrische general al-Sakat?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de waarneming dat vele tientallen vrachtwagens chemische wapens hebben weggevoerd uit Syrië, die volgens al-Sakat, rebellen en verschillende Arabische kranten zouden zijn overgedragen aan Hezbollah en onbekende elementen in Irak? Acht u de waarschuwing van al-Sakat, die voordat hij overliep leiding gaf aan een militaire eenheid belast met de inzet van chemische wapens, overtuigend en geloofwaardig?
In VNVR-resolutie 2118 wordt het Syrië expliciet verboden om chemische wapens door te voeren naar andere staten of niet-statelijke actoren. Indien dit toch plaatsvindt, zou het een ernstige schending vormen door de Syrische autoriteiten van de Veiligheidsraad-resolutie. De uitspraken van de heer al-Sakat en verschillende andere bronnen dat Syrië chemische wapens zou wegvoeren naar Hezbollah en actoren in Irak kunnen niet worden bevestigd.
Welke gevolgen zou de mogelijke ontduiking van de OPCW-inspecties door chemische wapens over te dragen aan statelijke of niet-statelijke bondgenoten hebben in het licht van VNVR-resolutie 2118 en het op 27 september aangenomen besluit van de OPCW inzake de vernietiging van chemische wapens in Syrië?3
VNVR-resolutie 2118 en het besluit van de OPCW van 27 september jl. worden door het kabinet verwelkomd. VNVR-resolutie 2118 stelt in paragraaf 21 dat indien Syrië niet voldoet aan de verplichtingen uit de resolutie, bijvoorbeeld door ongeautoriseerde overdracht van chemische wapens, maatregelen onder hoofdstuk VII van het VN-Handvest worden genomen. Op dit moment is een dergelijk traject niet aan de orde. De medewerking van Syrië dient in de komende periode geverifieerd en beoordeeld te worden.
Bent u bereid de vermeende ontduiking van inspecties en proliferatie van Syrische chemische wapens, al dan niet in internationaal verband, te onderzoeken en de Kamer te informeren over de bevindingen?
Het is aan de OPCW-inspecteurs, die op 1 oktober zijn begonnen met hun missie in Syrië, om te verifiëren of Syrië volledige medewerking verleent, dan wel verplichtingen ontduikt. Het verdere verloop van het verificatieproces door OPCW-inspecteurs zal moeten worden afgewacht om een oordeel te kunnen geven over de medewerking van Syrië.
De dreigende vernietiging van de collectie van het Tropeninstituut |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de uitzending «de Superschool» van Tegenlicht?1
Ik ben onder de indruk van de bevlogenheid van dhr. Van ’t Zelfde, de directeur van osg Hugo de Groot, die centraal stond in de uitzending «de Superschool». Ik ben blij met enthousiaste personen uit het onderwijsveld, die ervoor willen zorgen dat de onderwijskansen van kinderen centraal staan. Ik weet echter nog niet precies hoe het initiatief van «de Superschool» eruit ziet.
Hoe oordeelt u over het plan voor een «superschool» voor leerlingen van 2 tot en met 18 jaar?
De doelen die de initiatiefnemer nastreeft zijn prijzenswaardig en passen nadrukkelijk binnen mijn eigen beleid, zoals het verminderen van schooluitval, het verbeteren van de onderwijsresultaten, het stimuleren van excellentie en het verbeteren van de aansluiting tussen kinderopvang, voor- en vroegschoolse educatie, primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Een oordeel over het plan kan ik pas vellen op basis van een projectplan en nadere bestudering daarvan. Hierover zijn afspraken met de initiatiefnemer en het betrokken schoolbestuur gemaakt.
Vindt u het aanvaardbaar dat omringende scholen de «superschool» kunnen tegenhouden als gevolg van de regels over het stichten van een nieuwe school? Bent u bereid (desgewenst op basis van een experimenteerbepaling) een licentie voor een basisschool te verlenen?
Er is op dit moment geen sprake van het stichten van een nieuwe school; van tegenhouden op basis van deze regels is nu dus ook geen sprake. Wel is het denkbaar dat bestaande scholen, bijvoorbeeld van hetzelfde bestuur, aansluiten bij dit initiatief. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de «koehandel» met van school verwijderde leerlingen? Deelt u de mening dat er altijd opvangvoorzieningen (zoals time-outvoorzieningen) beschikbaar moeten zijn voor dit soort leerlingen, opdat een dergelijke koehandel wordt voorkomen?
Alle leerplichtige jongeren hebben recht op onderwijs. Als dat (tijdelijk) niet kan op de school waarop de leerling staat ingeschreven, dan zijn daar voorzieningen voor zoals Rebound, Herstart en Op de Rails. Ik financier deze voorzieningen en ook de extra voorzieningen die zijn opgenomen in de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten. Daarnaast kunnen scholen er voor kiezen om afspraken te maken over het toelaten van elkaars leerlingen als een school een leerling wenst te verwijderen.
Deelt u de mening dat middelbare scholen – met name in de bovenbouw – uitsluitend universitair geschoolde docenten zouden moeten aanstellen? Wat gaat u doen om dit te bereiken?
Ik ga stimuleren dat er meer masteropgeleiden in het voortgezet onderwijs komen. Deze ambitie heb ik reeds in de lerarenagenda 2013–2020 (Kamerstuk 23 923, nr. 171) verwoord. In de sectorakkoorden maak ik hierover afspraken met de VO-raad. Ik voel me in deze ambitie gesteund door de motie Duisenberg (33 750-VIII, nr. 21).
Onderschrijft u het betoog van de directeur dat onvoldoende geld «in de klas terechtkomt» omdat er teveel geld aan de strijkstok van het onderwijsmanagement blijft hangen? Wat gaat u doen om deze situatie te verbeteren?
Dit betoog onderschrijf ik niet. De overhead in het funderend onderwijs is laag in vergelijking met andere sectoren. Daarnaast is sinds 1 januari van dit jaar de Wet bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) van kracht. Daarmee wordt de bezoldiging van bestuurders gemaximeerd. Voor de bezoldiging van onderwijsbestuurders is een sectoraal maximum vastgesteld, dat fors lager ligt dan het maximum op basis van de WNT. Bovendien is dit verlaagde plafond in de sectoren primair en voortgezet onderwijs op basis van een cao verder onderverdeeld in salarisklassen, zodat niet iedere bestuurder dit verlaagde maximum kan bereiken. Hiermee wordt voorkomen dat een onevenredig deel van de onderwijsmiddelen aan de beloning van de onderwijsbestuurders wordt besteed. Verder is het aan schoolbesturen om de ruimte voor financiële keuzes binnen de lumpsumfinanciering te benutten, op grond van de eigen meerjarige visie en de financiële en onderwijsinhoudelijke prioriteiten. Uiteraard dienen deze keuzes plaats te vinden binnen de daartoe gestelde wettelijke kaders over inzet van bekostiging, verantwoording en toezicht.
Deelt u over het algemeen de mening dat een bevlogen directeur met constructieve ideeën over onderwijs moet worden gestimuleerd in plaats van belemmerd door bureaucratische rompslomp?
Ja, ik ben enthousiast over initiatieven die bijdragen aan de onderwijskansen van kinderen.
Het op het laatste moment verplaatsen van de gay Pride op Curaçao |
|
André Bosman (VVD), Tamara van Ark (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de vergunning voor de locatie op het laatste moment is aangepast? Zo ja, heeft u zicht op de redenen? Hoe weegt u deze in het licht van het recht op vereniging en demonstratie?
Zoals u weet zijn het handhaven van de openbare orde en veiligheid taken die bij de regering horen van het autonome land Curaçao.
Het is aan de overheid van Curaçao om een afweging te maken in hoeverre het nodig is om aanvullende eisen te stellen aan de organisatie van de Gay Pride om daarmee de openbare orde en veiligheid te handhaven. De afwegingen die daarbij gemaakt zijn, zijn mij niet bekend aangezien dit een autonome aangelegenheid van het land Curaçao is.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat in het koninkrijk de gaypride niet mag plaatsvinden in het centrum van de hoofdstad van Curaçao? Bent u bereid hier actie op te ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat met het verplaatsen van de gaypride het recht om bijeen te komen geweld wordt aangedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe weegt u de oproep van parlementariërs om zich tegen homoseksualiteit uit te spreken en dit kenbaar te maken?
Ik wil het beeld dat verschillende parlementariërs deze oproep hebben gedaan graag nuanceren. Mij is slechts een brief van één parlementslid bekend. Over deze brief heeft de minister-president van Curaçao, tevens leider van de partij van het betrokken Statenlid, inmiddels verklaard dat deze op persoonlijke titel is geschreven en niet namens de Pueblo Soberano en evenmin namens de regering van Curaçao.
Hoe wordt de veiligheid en vrijheid van meningsuiting van lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders (LHBT's) op Curaçao, onderdeel van het koninkrijk, gewaarborgd?
Er hebben mij geen signalen bereikt dat de veiligheid en vrijheid van meningsuiting van lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders (LHBT's) op Curaçao niet gewaarborgd worden. Ter illustratie kan ik minister-president Asjes van Curaçao citeren, die op zijn persconferentie na afloop van de vergadering van de ministerraad van Curaçao verklaarde dat zijn regering de vrijheid van meningsuiting en demonstratie volledig respecteert, ook als het genoemde groepen betreft.
Ter verdere illustratie van de algemene houding van de overheid van Curaçao ten opzichte van minderheidsgroepen verwijs ik u nog naar de website van de Curaçao Tourist Board – een overheidsstichting – die Curaçao promoot als een homo-vriendelijke vakantiebestemming: «een leef en laat leven atmosfeer».
Vanzelfsprekend zal ik de ontwikkelingen op dit terrein binnen het Koninkrijk nauwgezet blijven volgen.
De gevaarlijk hoge werkdruk van co-assistenten |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Werkdruk coassistenten gevaarlijk hoog»?1
Coassistenten zijn studenten aan de masteropleiding geneeskunde. Uit dit bericht blijkt dat een aanzienlijk deel van de studenten een hoge studiebelasting ervaart tijdens hun coschap.
Hoeveel uur per week werken coassistenten en vindt u dat cijfer acceptabel?
In 2010 is in «Richtlijnen voor de regeling van de positie van studenten geneeskunde in de klinische praktijk» vastgelegd dat de maximale gemiddelde studiebelasting 46 uur mag zijn, inclusief onderwijs en begeleiding. Dit acht ik acceptabel.
Wat is de oorzaak van de hoge werkdruk?
Het geciteerde onderzoek biedt geen inzicht in de oorzaken van de hoge werkdruk. Psychosociale arbeidsbelasting (onder andere werkdruk, agressie, pesten) kan vele oorzaken hebben. De hoeveelheid werk is vaak niet de enige oorzaak. Bij coassistenten speelt specifiek de overgang van de collegebanken naar de klinische praktijk. Deze kan voor veel studenten groot zijn.
Welke maatregelen kunt u nemen om de werkdruk van coassistenten te verlagen?
De aanpak van psychosociale arbeidsbelasting moet gebeuren op de werkvloer. De medische faculteiten hebben diverse maatregelen genomen om studenten voor te bereiden op en te begeleiden tijdens het praktische klinische onderwijs, zoals het organiseren van bijeenkomsten voorafgaand aan de coschappen en intervisie tijdens de coschappen. Ook is er een mentaal vangnet voor coassistenten in de vorm van onder meer studieadviseurs en vertrouwenspersonen. Daarnaast kennen alle universitair medisch centra trainingen stressmanagement en professionele weerbaarheid voor hun medewerkers, die ook voor coassistenten toegankelijk zijn.
Deelt u de mening dat er te weinig artsen worden opgeleid en dat de numerus fixus moet worden losgelaten?
Ik deel deze mening niet. Bij het bepalen van het aantal op te leiden artsen speelt het benodigde aantal artsen om aan de zorgvraag op langere termijn te voldoen een belangrijke rol. Daartoe heeft het vorige kabinet besloten om 25% meer artsen in 2025 beschikbaar te hebben. (zie TK 2011–2012, 29 282, nr. 148). Dit kabinet handhaaft die doelstelling.
Er is besloten om vanaf het studiejaar 2012/2013 het aantal bekostigde opleidingsplaatsen met 200 te verhogen naar 3.050 plaatsen.
In hoeverre brengt de hoge werkdruk de patiëntveiligheid in gevaar?
Slechts in opdracht van een superviserend arts ter plekke mag de coassistent een patiënt zelf behandelen. De praktijkopleider borgt dat daarbij onder alle omstandigheden sprake is van verantwoorde zorg. Gezien deze supervisie zal de belasting van coassistenten geen invloed hebben op de patiëntveiligheid.
Verdwenen EU-gelden in Congo |
|
Mark Verheijen (VVD), Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «€ 1bn of EU aid to Congo wasted, auditors say»?1
Ja.
Deelt u de bevindingen van het rapport van de Europese Rekenkamer?
In het rapport van de Europese Rekenkamer wordt een aantal ernstige tekortkomingen geconstateerd2. Hoewel de EU steun aan de DRC is ingebed in een deugdelijke samenwerkingsstrategie, de EU zich richt op de belangrijkste noden op het gebied van bestuur en een aantal resultaten is behaald, is de voortgang langzaam, ongelijk en, overall, beperkt, aldus de Rekenkamer. Minder dan de helft van de programma’s en projecten heeft het merendeel van de verwachte resultaten gerealiseerd, of gaat dit naar verwachting doen. Dat de behaalde resultaten duurzaam zullen zijn, is niet waarschijnlijk. De EU heeft bekende risico’s – de Rekenkamer noemt: gebrek aan politieke wil, donor-gedreven dynamiek en gebrek aan absorptiecapaciteit – onvoldoende in ogenschouw genomen bij het ontwerp van programma’s, waardoor doelstellingen vaak te ambitieus zijn. Van conditionaliteit gaat slechts een zwakke prikkel uit en de beleidsdialoog tussen de EU en de autoriteiten van de DRC is niet ten volle benut, noch is deze afdoende afgestemd met lidstaten op alle terreinen. De Rekenkamer concludeert dan ook dat de EU, als belangrijke ontwikkelingspartner van de DRC, de effectiviteit van haar hulp significant moet opschroeven. Dat kan de EU doen door realistischer te programmeren aan de ene kant en meer te eisen van de Congolese autoriteiten aan de andere kant – waarbij de inzet van conditionaliteit niet moet worden geschuwd. In het rapport staat niet dat de EU «corruptie over het hoofd zou hebben gezien».
Nederland onderkent de moeilijke omstandigheden in de DRC. Ook in een moeilijke omgeving dienen mensen hier en daar erop toe te zien dat de effectiviteit van steun en de rechtmatigheid van uitgaven voorop staan. Het kabinet is het eens met de aanbevelingen die de Rekenkamer doet om de effectiviteit van steun te vergroten en zal er, nu de programmering van het Elfde Europees Ontwikkelingsfonds (EOF11) van start gaat, bij Commissaris Piebalgs op aandringen dat de EU gevolg geeft aan deze aanbevelingen. Het kabinet ziet deze als ondersteuning van zijn beleid, zoals uiteengezet in de kabinetsvisie op Europees ontwikkelingsbeleid en in de kabinetsreactie op de recente evaluatie van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) van het Europees ontwikkelingsbeleid3. Zeker waar het gaat om vragen over en toepassen van conditionaliteit – óók, of beter gezegd, juist, in moeilijke omstandigheden – treffen de uitspraken van de Europese Rekenkamer doel: de EU moet de voorwaarden die zij hanteert geloofwaardiger inzetten en beter afdwingen en haar beleidsdialoog met de Congolese autoriteiten tot een politieke dialoog opwaarderen: dat is in het belang van de bevolking van de DRC en in het belang van de eigen geloofwaardigheid.
Deelt u de mening dat het met name schokkend is dat de Europese Commissie corruptie over het hoofd zag, zeker daar de EU er prat op gaat dat er strenge voorwaarden aan hulp verbonden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over de reactie van Eurocommissaris Piebalgs, die aangeeft dat sommige projecten zich nog in een pril stadium bevinden en dat de resultaten moeten worden beoordeeld, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden en serieuze obstakels in het land? Deelt u de mening dat dit soort moeilijke omstandigheden onderdeel moeten uitmaken van een voorafgaande inschatting van een project en haar doelstellingen?
Dat de omstandigheden in de DRC buitengewoon weerbarstig zijn en dat er sprake is van serieuze obstakels voor ontwikkeling en voor ontwikkelingssamenwerking is evident: de DRC is één van de meest fragiele staten ter wereld. Toen ik er begin 2013 zelf was, werd mij dat ook weer duidelijk4. Vanzelfsprekend moeten deze moeilijke omstandigheden worden meegewogen in een risicoanalyse die zijn weerslag heeft op het ontwerp van programma’s en projecten, zodat de normen die de EU hanteert voor effectiviteit van uitgaven in deze programma’s voldoende geborgd zijn.
Tegelijkertijd is het kabinet het in zijn algemeenheid met Commissaris Piebalgs eens dat moeilijke omstandigheden niet op voorhand de verlening van steun moeten uitsluiten: er zijn immers ook risico’s verbonden aan niets doen, die mogelijk tot hogere kosten – en nog meer menselijk leed – leiden. In fragiele staten – waar we weten dat de meest basale structuren soms ontbreken – moet die afweging nadrukkelijk worden gemaakt. Nederland heeft ingestemd met de Europese steun aan de DRC omdat het kabinet de Congolese bevolking niet aan haar lot wenst over te laten – en ook vanuit de overweging dat de EU als één van de belangrijkste partners daar een groter verschil kan maken dan afzonderlijke lidstaten.
Daarnaast zijn de ontwikkelingen in de DRC de afgelopen jaren minder positief dan na de vredesakkoorden van 2007 werd verwacht. De politieke wil om tot hervormingen te komen is laag gebleken, waardoor programma’s werden vertraagd. Nederland is voorstander van meer politieke druk op de DRC om overeengekomen doelen te bereiken. Het aantreden van Speciale Gezant van de Secretaris Generaal van de VN Robinson – met wie ik en marge van de AVVN onlangs persoonlijk sprak over de situatie in het Grote Merengebied – biedt hiertoe een nieuwe gelegenheid.
Kunt u inschatten welk percentage van de EU-hulpgelden afkomstig was uit de jaarlijkse Nederlandse bijdrage hieraan?
Het rapport van de Europese Rekenkamer heeft betrekking op steun die grotendeels vanuit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) wordt gefinancierd. Sommige projecten komen daarnaast uit Categorie IV van de EU-begroting (zoals activiteiten gefinancierd vanuit het Mensenrechteninstrument). Tussen 2003 en 2011 heeft DRC ongeveer 1,9 miljard euro ontvangen uit deze fondsen. De Nederlandse bijdrage aan het EOF en aan de EU-begroting bedroeg in de periode 2008–2013 respectievelijk 4,85 procent en circa 5 procent.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Voorzitter van de Europese Raad, Van Rompuy, over rapporten afkomstig van de Europese Rekenkamer?
Wat betreft de uitspraken van Van Rompuy wil het kabinet juist het belang van de werkzaamheden van de Europese Rekenkamer als onafhankelijke waakhond over de rechtmatige en doelmatige besteding van EU-begrotingsmiddelen en het EOF onderstrepen. De EU zou zich meer rekenschap mogen geven van het feit dat negatieve evaluaties het draagvlak voor Europese ontwikkelingssamenwerking ondermijnen.
Hoe gaat u ervoor waken dat dezelfde fouten als in Congo niet ook worden gemaakt in andere fragiele staten, waarvoor de EU een ambitieuze, speciale aanpak voor wederopbouw heeft opgezet waar lidstaten een gecoördineerde bijdrage aan leveren, bijvoorbeeld voor Mali, waar Nederland flink aan bijdraagt?
Nederland dringt aan op een conflict sensitieve benadering door de EU, die begint met een risicoanalyse, zodat de doelstellingen, programma-opzet en verantwoordingseisen inclusief financiële controles hierop kunnen worden afgestemd. De EU volgt deze benadering steeds meer.
Tijdens de internationale bijeenkomst over de effectiviteit van hulp in Busan in 2011 is een nieuwe aanpak (New Deal) overeengekomen voor hulpverlening aan fragiele staten, waar de noden hoog zijn en de omstandigheden moeilijk. Donoren, ontwikkelingspartners en internationale organisaties zoeken met de New Deal een uitweg uit fragiliteit die gebaseerd is op de systemen en structuren van het land, die duidelijk capaciteitsopbouw vergen – maar waar tegelijkertijd verscherpt risicobeheer wordt gevoerd – door donoren gezamenlijk waar dat kan. Nederland en de EU hebben zich aan deze New Deal gecommitteerd en onderschrijven hiermee de noodzaak van interventies in landen en gebieden waar omstandigheden moeilijk zijn. Oog houden voor en het beheren en beheersen van risico’s maakt onlosmakelijk deel uit van deze aanpak.
In het specifieke geval van Mali heeft Nederland bij Commissaris Piebalgs geïnsisteerd op het benoemen van heldere politieke indicatoren bij het verlenen van steun in de vorm van een State Building Contract. De Nederlandse inzet heeft tot een aantal aanpassingen van deze aard geleid. Het kabinet ziet nauw toe op de verdere uitvoering ervan. Ook ter plaatse spant de Nederlandse vertegenwoordiging zich in de effectiviteit van steun te vergroten, onder andere door het belang van gezamenlijke programmering tussen EU en lidstaten te benadrukken.
Deelt u de mening dat het feit dat het ontbreken van resultaten bij Europese ontwikkelingshulp, ondanks het uitgeven van grote sommen geld, aanleiding geeft tot een grondige heroverweging van de wijze waarop dit geld besteed wordt en een debat over op welk niveau ontwikkelingshulp het beste plaats kan vinden?
De bevindingen van de Europese Rekenkamer wijzen zeker op grote dilemma’s in de hulpverlening aan fragiele staten die aanleiding geven tot een debat. Dat debat voert het kabinet met Commissaris Piebalgs en in de Raad. De EU moet bij de programmering van EOF11-fondsen – samen met lidstaten – nadrukkelijk bezien hoe steun op een meer realistische en doelmatige leest kan worden geschoeid en hoe de risico’s van steun aan overheden in fragiele staten kunnen worden verminderd – de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer indachtig. Dat het bestuur en de rechtsstaat in dit soort landen moeten worden versterkt, leidt echter geen twijfel: het zijn basisvoorwaarden om aan fragiliteit te ontkomen. Overigens zet het kabinet bij de programmering van fondsen onder EOF11 sterk in op verbeterde resultaatmeting conform de aanbevelingen van de recente evaluatie van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) van het Europees ontwikkelingsbeleid5.
De mogelijke sluiting van de Saint James School of Medicine op Bonaire |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Saint James School of Medicine moet Bonaire verlaten»?1
Ja, dat ken ik.
Is het waar dat de Saint James School of Medicine per 1 januari 2015 haar deuren zal moeten sluiten?
De Saint James School of Medicine moet om de registratie in het Amerikaanse register van buitenlandse medische opleidingen (de IMED listing van de Educational Commission for Foreign Medical Graduates [ECFMG]) voort te zetten, zijn erkend door de Nederlandse overheid. Die erkenning heeft de instelling niet verkregen. Ik verwijs voorts naar mijn antwoord op vraag 3.
Is de genoemde reden, namelijk het niet voldoen aan de eisen van de Nederlandse onderwijsinspectie, de reden dat de school dicht moet? Zo ja, aan welke eisen voldoet de school niet (volledig)?
De Saint James School of Medicine was door de Nederlandse Antillen erkend zonder dat aan het erkenningsbesluit een beoordeling van de onderwijskwaliteit ten grondslag heeft gelegen. In het Landsbesluit van de Nederlandse Antillen d.d. 12/01/2000 is expliciet vermeld: «This document should however not be considered as a statement of accreditation of said school’s academic program». Na de transitie van Bonaire naar het land Nederland geldt de Nederlandse wetgeving en daarin is accreditatie van de opleiding wel een vereiste voor erkenning door de Nederlandse overheid. Om geaccrediteerd onderwijs te kunnen verzorgen moet de instelling zijn aangemerkt als een rechtspersoon voor hoger onderwijs. De medical school heeft, gezien de eis van ECFMG, ervoor gekozen rechtspersoon voor hoger onderwijs te worden. In dat verband moet op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) een procedure worden gevolgd, waarvan een verzwaarde toets nieuwe opleiding en een onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs deel uitmaken. Indien de uitkomst van beide positief is, neemt de minister een positief besluit en maakt de instelling als rechtspersoon voor hoger onderwijs deel uit van het hoger onderwijsbestel. De medical school heeft ervoor gekozen na het onderzoek in het kader van de toets nieuwe opleiding, de aanvraag voor die toets in te trekken. Daarmee is de door de WHW voorgeschreven procedure stilgezet. De instelling kan wel blijven bestaan, maar is daarmee geen instelling voor hoger onderwijs naar Nederlands recht geworden. ECFMG heeft ervoor gekozen haar erkenning afhankelijk te stellen van de Nederlandse erkenning. Nu daar geen sprake van is, erkent ECFMG de instelling niet meer.
Is de stelling van Partido Demoktratiko Boneriano juist dat het vertrek van de school ernstige financiële en economische gevolgen zal hebben voor Bonaire? Is het waar dat de school voor bijna tien miljoen dollar bijdraagt aan de economie van het eiland? Kunt u dit bedrag nader specificeren?
Een vertrek van de medical school zal onvermijdelijk enige gevolgen hebben voor de economie van het eiland. Over de omvang daarvan kan ik geen uitspraak doen.
Welke inspanningen zijn er de afgelopen periode gepleegd om te voorkomen dat de school dicht moet? Welke mogelijkheden zijn er nog om sluiting te voorkomen?
Al in 2008–2009 heeft de NVAO een kwaliteitsbeoordeling van Saint James School of Medicine uitgevoerd op verzoek van de instelling, de toenmalig minister van OCW en de minister van onderwijs van de Nederlandse Antillen. Saint James School of Medicine heeft destijds ook die aanvraag ingetrokken. De instelling heeft wel een NVAO rapport ontvangen met expertoordelen en aanbevelingen voor verbetering. Dit rapport heeft de instelling kunnen gebruiken voor kwaliteitsverbetering en voorbereiding op de aanvraag bij de NVAO in 2011. De Nederlandse overheid heeft zich bereid verklaard gedurende een (overgangs)periode de bestaande situatie voort te zetten, zodat de registratie in IMED gehandhaafd kon blijven. ECFMG heeft de registratie in IMED op verzoek van OCW verlengd tot 1 oktober 2013 om de instelling de gelegenheid te geven aan de eisen van de Nederlandse wet te voldoen. Saint James School of Medicine is er herhaaldelijk op gewezen dat uiterlijk op 1 oktober 2013 de procedure voor rechtspersoon hoger onderwijs succesvol moest zijn doorlopen om de tijdelijke erkenning om te kunnen zetten in een permanente erkenning. Met deze verlenging is Saint James School of Medicine voldoende in de gelegenheid gesteld om erkenning te verkrijgen. De daarvoor gehanteerde termijn was alleszins redelijk.
Heeft de sluiting van de Saint James School of Medicine op Bonaire gevolgen voor de Saba University School of Medicine? Zo ja, welke? Antilliaans Dagblad, 30 september 2013
Nee, de Saba University of Medicine heeft de procedure zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2, met positief gevolg doorlopen en is erkend rechtspersoon voor hoger onderwijs. Dit betekent dat zij op de lijst van ECFMG blijft staan.
De dreigende vernietiging van de collectie van het Tropeninstituut |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «We gooien de geschiedenis weg», waarin staat dat de collectie van de bibliotheek van het Tropeninstituut voor het overgrote deel vernietigd dreigt te worden?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw belofte op 19 juni jl. dat de collectie van het museum, inclusief de bibliotheek, door het Rijk wordt overgenomen en toegankelijk blijft voor het publiek? Op welke wijze gaat u deze belofte waarmaken?2
Zoals ik in het AO heb aangegeven, betreft mijn betrokkenheid bij dit dossier primair het beschermen van het culturele erfgoed en het toegankelijk houden van dat erfgoed voor het publiek. Voor de bibliotheek betreft dit het pre-1950 deel, dat wordt beschouwd als het erfgoeddeel. Dit deel voldoet aan de vereisten van bijzondere cultuurhistorische waarde, kwaliteit, uniciteit en/of onvervangbaarheid. Dit is in lijn met het advies dat de commissie «ontheemde collecties» onder leiding van de Koninklijke Bibliotheek op verzoek van het Koninklijk instituut voor de Tropen (KIT) over de bibliotheekcollectie heeft uitgebracht. Deze commissie is van mening dat de Rijksoverheid voor de pre-1950 collectie een publieke zorgplicht heeft. Dit onderschrijf ik en daar handel ik naar. De collectie komt in beheer bij de Universiteit Leiden.
Deelt u de mening dat de vernietiging van deze unieke en omvangrijke collectie een onherstelbaar verlies aan kennis inhoudt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om de collectie te redden?
Voor het deel van de bibliotheek met bijzondere cultuurhistorische waarde, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2; dat deel blijft behouden en bijeen.
Voor de post-1950 collectie lijkt vooralsnog onvoldoende belangstelling te bestaan voor het compleet in stand houden van een bibliotheekfunctie met een landelijke en internationale taak voor het verzamelen, ontsluiten en beschikbaar stellen van literatuur uit en over ontwikkelingslanden en -onderwerpen. Dat laat onverlet dat het KIT als eigenaar zijn verantwoordelijkheid neemt en nog volop in gesprek is met alle serieuze overname kandidaten om (delen van) de post-1950 collectie duurzaam te behouden voor het Nederlandse publiek.
Zo wordt het medische deel van deze collectie ondergebracht in Urk bij het Kennis- en Documentatiecentrum voor Medische Geschiedenis. Vierduizend boeken die betrekking hebben op vrede en veiligheid gaan naar het Vredespaleis in Den Haag.
Klopt het dat de collectie met 70.000 euro per jaar kan worden opgeslagen, in afwachting van een duurzame oplossing waarbij de collectie voor het publiek toegankelijk wordt gemaakt?
Dit bedrag is mij niet bekend. Tijdelijke opslag is echter geen oplossing. De waarde van een collectie zit juist in de toepassing van de verzamelde kennis. Bij opslag is binnen de kortste tijd bij niemand meer bekend wat er in containers vol boeken zit. Bovendien is vanuit conserveringsoogpunt het simpelweg opslaan van de collectie niet afdoende. Een collectie heeft onderhoud nodig en moet levend gehouden worden om toegankelijk te kunnen zijn voor publiek.
Deelt u de mening dat, gezien het belang van de collectie voor het nationaal erfgoed en de archieffunctie van de bibliotheek, de verantwoordelijkheid bij u ligt en niet bij de minister van Buitenlandse Zaken?
In nauwe samenwerking met de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heb ik een constructieve oplossing gevonden voor de erfgoedcollecties van het Koninklijk instituut voor de Tropen. Ik heb mijn verantwoordelijkheid genomen waar de collecties voldoen aan de vereisten van bijzondere cultuurhistorische waarde, kwaliteit, uniciteit en/of onvervangbaarheid.
Deelt u de mening dat de toegang tot de collectie in stand gehouden moet worden en dat overname van een deel van de collectie door een investeringsmaatschappij niet gewenst is?
Die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid deze vragen – gezien de nijpende situatie en grote tijdsdruk – zo spoedig mogelijk te beantwoorden (uiterlijk binnen twee weken)?
Ja.
Een groep Papua activisten die ondergedoken zijn na bedreigingen door de Indonesische politie en het leger |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over een groep Papua activisten, betrokken bij de «Freedom Flottila», die ondergedoken zijn na bedreigingen door de Indonesische politie en het leger?1
Ja.
Klopt het dat deze Vrijheidsvloot, die de aandacht wil vestigen op mensenrechtenschendingen in West-Papua, heeft afgezien van plannen om vanuit Australië naar de haven van Merauke in West-Papua te varen, omdat de Indonesische marine gedreigd heeft om geweld te gebruiken?
Woordvoerders van de Freedom Flotilla hebben dit inderdaad in de Australische pers verklaard. Een andere reden om van de reis af te zien was volgens hen de slechte technische staat van de vloot.
Hoe beoordeelt u de bedreigingen waarvan de woordvoerder van de Freedom Flotilla melding maakt? Deelt u de mening dat het op dergelijke wijze dreigen met geweld tegen vreedzame demonstranten in flagrante strijd is met het internationale recht?
De Indonesische autoriteiten hebben verklaard dat de «Freedom Flotilla» de toegang tot de Indonesische wateren zou worden ontzegd aangezien men niet over de vereiste reisdocumenten zou beschikken. Daarbij heeft de Indonesische overheid aangegeven er de voorkeur aan te geven geen geweld te gebruiken.
Deelt u de grote zorgen van de woordvoerder van de Freedom Flotilla dat de lokale deelnemers aan dit initiatief in West-Papua doelwit zullen zijn van de Indonesische autoriteiten nu de internationale aandacht voor de Vrijheidsvloot wegebt?
Het Ministerie van BZ beschikt niet over informatie die de zorgen van de woordvoerder van de Freedom Flotilla kunnen onderbouwen.
Bent u bereid druk uit te oefenen op Indonesië om af te zien van bedreigingen van de vreedzame activisten van de Freedom Flotilla en zo dit initiatief alsnog mogelijk te maken? Op welke wijze bent u bereid deze kwestie onder de internationale aandacht te brengen binnen de EU, de VN en andere fora?
Nederland en Indonesië bespreken mensenrechtenkwesties in het kader van de brede politieke dialoog tussen beide landen.
Tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Indonesië in juni 2012 is gesproken over de mensenrechtensituatie in Papua2, evenals tijdens mijn bezoek aan Indonesië in februari van dit jaar en het daaropvolgende bezoek aan Nederland, in maart, van Bambang Darmono, hoofd van UP4B, de speciale eenheid voor versnelde ontwikkeling van Papua. Het onderwerp staat eveneens op de agenda van toekomstige ontmoetingen in bilateraal kader alsook op de agenda van de EU-Indonesië mensenrechtendialoog.
Bent u bereid de voortdurende mensenrechtenschendingen van Indonesië in West-Papua aan de orde te stellen bij het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Indonesië, alsmede het bezoek van de Minister-President aan Indonesië in november?
Zie antwoord vraag 5.
Een psychisch zieke vreemdeling die is geïsoleerd |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van een Guineese psychisch zieke vreemdeling?1 Deelt u de mening dat het niet geoorloofd is om ernstig zieke vreemdelingen zes maanden lang te detineren en meerdere malen te isoleren zonder dat zicht is op terugkeer? Zo ja, waarom gebeurt dit blijkbaar wel en wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met deze zaak. In zijn algemeenheid geldt dat een vertrekplichtige vreemdeling die niet meewerkt aan vertrek, als uiterste middel in vreemdelingenbewaring kan worden geplaatst. Er dient dan een reëel risico op onttrekking en daadwerkelijk zicht op uitzetting te zijn. Dit wordt getoetst door de rechter. Bij het opleggen van de toezichtmaatregelen is sprake van bijzondere aandacht voor kwetsbare personen, zoals vreemdelingen met psychische of medische problematiek. Voorafgaand aan de inbewaringstelling wordt dan ook altijd onderzocht of de toepassing van een lichtere maatregel mogelijk en geboden is. Ik heb uw Kamer bij brief van 13 september jl.2 geïnformeerd over de verschillende maatregelen die in individuele gevallen kunnen worden toegepast.
Het voorgaande neemt niet weg dat vreemdelingenbewaring soms toch aangewezen kan zijn wanneer lichtere toezichtmaatregelen niet tot het vertrek hebben geleid en wanneer aan de individuele eisen voor inbewaringstelling wordt voldaan.
Het enkele feit dat een vreemdeling behoort tot een kwetsbare groep, betekent immers niet dat de vertrekplicht niet langer geldt of dat bewaring niet mogelijk is. Bij de uitvoering van de bewaring door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) wordt rekening gehouden met de geschiktheid van een persoon om in bewaring te worden geplaatst. Gedurende de bewaring ontvangt de vreemdeling de zorg die hij naar het oordeel van de inrichtingsarts behoeft. Indien nodig kan een kwetsbare vreemdeling op de Extra Zorg Afdeling (EZA) worden geplaatst, waar extra begeleiding kan worden geboden.
Is het gebruikelijk om psychisch zeer zieke vreemdelingen die vanuit vreemdelingendetentie op straat aan hun lot worden overgelaten ofwel bij een particuliere organisatie worden achtergelaten? Zo ja, waarom schuift de landelijke overheid de verantwoordelijkheid voor opvang en medische zorg van ernstig zieke vreemdelingen af op gemeentes en particuliere organisaties? Op welke manieren gaat u situaties als deze in de toekomst voorkomen? Bent u bereid ernstig zieke vreemdelingen op te vangen, zodat zij in alle rust kunnen genezen en uiteindelijk terugkeer wel tot de mogelijkheden zal kunnen behoren? Zo nee, waarom niet?
Indien opheffing van de vreemdelingenbewaring aan de orde is, is het nog mogelijk om vanuit de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) gedurende een periode van in beginsel maximaal 12 weken met de DT&V zelf te werken aan vertrek. Het kan evenwel niet worden uitgesloten dat een vreemdeling na opheffing van de vreemdelingenbewaring op straat terecht komt. In dat geval geldt onverkort dat iedere vreemdeling, ook als sprake is van onrechtmatig verblijf in Nederland, recht heeft op medisch noodzakelijke zorg. Uitgangspunt is immers dat aan vreemdelingen die zonder verblijfsrecht in Nederland verblijven, altijd de zorg wordt verleend die uit medisch of psychisch oogpunt noodzakelijk is. In beginsel zal de vreemdeling zelf contact moeten leggen met een zorgverlener. Het is aan de zorgverlener om te bepalen of sprake is van een medische noodzaak. Het is eveneens aan de zorgverlener om vanuit zijn professionele verantwoordelijkheid en op basis van geldende richtlijnen te handelen en diagnose(s) te stellen. Vreemdelingen zonder verblijfsvergunning kunnen geen zorgverzekering afsluiten. De vreemdeling moet daarom in beginsel zelf de kosten van de zorg betalen. Als dat niet mogelijk is, kan de zorgverlener/gecontracteerde zorgaanbieder evenwel een bijdrage vragen aan het College voor Zorgverzekeringen. Er zijn dus geen financiële belemmeringen om de noodzakelijk zorg ook daadwerkelijk te verlenen.
Tot slot merk ik op dat daar waar een vreemdeling meent dat er medische beletselen zijn die zich tijdelijk verzetten tegen het realiseren van zijn vertrek, hij op basis van artikel 64 Vreemdelingenwet tijdelijk uitstel van vertrek kan aanvragen waaraan bij toekenning recht op opvang is gekoppeld.
Op welke gronden kan worden besloten om toch tot isolatie of afzondering in detentie over te gaan, ondanks dat in een medisch rapport van het vreemdelingendetentiecentrum is vermeld dat door dergelijke maatregelen de medische toestand verder zal verslechteren?
De directeur van een detentie- of uitzetcentrum kan een ingesloten vreemdeling als ordemaatregel of als disciplinaire straf afzonderen. Tevens kan (al dan niet op eigen verzoek) tot plaatsing in afzondering worden besloten op het moment dat de eigen veiligheid van de ingeslotene in het geding is. Bij ieder besluit van de directeur vindt een belangenafweging plaats waarbij – indien van toepassing – het advies van de inrichtingsarts wordt meegenomen. Tot plaatsing in afzondering wordt alleen dan besloten indien geen lichtere maatregelen voorhanden zijn. In casu is in beklag bij de Commissie van Toezicht overigens door de advocaat gesteld dat afzonderen slecht zou zijn voor de medische toestand van de betrokken vreemdeling. Deze klacht is door de beklagcommissie niet-ontvankelijk verklaard.
Zal in het nieuwe regime voor vreemdelingendetentie terughoudender worden omgegaan met isoleren of afzonderen? Zo nee, waarom niet?
Reeds nu gaan inrichtingen terughoudend om met het plaatsen in afzondering.
Ik verwijs u naar het themarapport «Plaatsing in isolatie in huizen van bewaring en gevangenissen» van de toenmalige Inspectie voor de Sanctietoepassing (ISt) van mei 2012 en mijn beleidsreactie daarop die is opgenomen in mijn gebundelde beleidsreactie op rapporten van de Inspectie Veiligheid en Justitie.3 Ik zal uw Kamer in het voorjaar van 2014 het wetsvoorstel «Terugkeer en Vreemdelingenbewaring» aanbieden. Ik kan daar nu nog niet op vooruitlopen.
Hoe vaak zijn Guineese vreemdelingen dit jaar gepresenteerd aan de Guineese ambassade te Brussel of de Guineese taskforce in Nederland? Waarom is het bezoek van deze taskforce d.d. 30 september 2013 niet doorgegaan? Klopt het dat er in Guinee een milde noodsituatie is afgeroepen? Zo ja, kunt u dit laatste toelichten? Zo nee, waarom niet?
In 2013 zijn tot en met 17 oktober jl. circa 15 vreemdelingen afkomstig uit Guinee in persoon gepresenteerd aan de Guineese diplomatieke vertegenwoordiging in Brussel. Er heeft in 2013 tot nu toe geen taskforce plaatsgevonden. De geplande taskforce van 30 september jl. is door de Guineese autoriteiten uitgesteld omdat de parlementsverkiezingen in dat land waren verschoven naar 28 september jl. Er wordt op dit moment overleg gepleegd over een nieuwe datum. Het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken meldt dat er op dit moment geen sprake is van een (milde) noodtoestand in Guinee. Het al dan niet afkondigen van een (milde) noodsituatie is aan de autoriteiten van Guinee.
Hoe zal onder het nieuwe vreemdelingendetentieregime worden omgegaan met ernstig zieke vreemdelingen?
Uitgangspunt is en blijft dat ingeslotenen de zorg ontvangen die zij behoeven. De zorgvisie van DJI is dat de geboden zorg in de inrichting gelijkwaardig is aan die in de vrije samenleving. Dit uitgangspunt zal onder de nieuwe wetgeving niet wijzigen. Zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 4 zal ik uw Kamer in het voorjaar van 2014 het wetsvoorstel «Terugkeer en Vreemdelingenbewaring» aanbieden. Ik kan daar nu nog niet op vooruitlopen.
Kunt u toelichten hoe de medische zorg in detentie op dit moment is ingericht voor vreemdelingen met psychische problemen? Zal deze medische zorg onder het nieuwe regime voor vreemdelingendetentie verbeterd zijn of anders worden ingericht? Zo nee, waar komen dan uitspraken vandaan waarin wordt gesuggereerd dat de medische zorg beter wordt?2
In de detentiecentra is dagelijks een GZ-psycholoog aanwezig. Daarnaast is er meerdere dagen per week een psychiater aanwezig. Voor noodgevallen zijn de verschillende hulpverleners 24 uur per dag bereikbaar. Indien sprake is van ernstige psychische of psychiatrische problematiek, dan kan een vreemdeling worden doorverwezen naar een regulier ziekenhuis of een PPC, waar meer gespecialiseerde hulp kan worden geboden. Ik heb uw Kamer in mijn brief van 13 september jl. geïnformeerd over de acties die ik heb ondernomen om de procedures omtrent het ontvangen van medische zorg te verbeteren. Ik verwacht in december van dit jaar het rapport van de IGZ over de toezichtbezoeken aan de detentiecentra.
Het bericht ‘Kosten pensioenbeheer fors gestegen’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kosten pensioenbeheer fors gestegen»?1
Ja.
Wat is er volgens u de oorzaak van dat er vorig jaar 1,5 miljard euro meer kosten voor vermogensbeheer zijn gemaakt door de pensioenfondsen dan in 2011?
Het rapport van LCP, waarop het bericht van de Telegraaf is gebaseerd, geeft geen verklaring voor de toename van de kosten voor het vermogensbeheer. In een toelichting stelt LCP dat de toename vooral wordt veroorzaakt door hogere prestatieafhankelijke vergoedingen. Pensioenfondsen besteden het beheer van het pensioenvermogen geheel of grotendeels uit aan externe vermogensbeheerders. Het is niet ongebruikelijk dat in de contracten wordt afgesproken dat de vermogensbeheerder een prestatievergoeding ontvangt als hij voor het fonds een hoger rendement behaalt dan een afgesproken benchmark. Hoge prestatieafhankelijke vergoedingen gaan dus samen met een hoog rendement. Woordvoerders van grote pensioenuitvoerders bevestigen deze verklaring.
Ik beschik niet over informatie waarmee ik de toegenomen kosten van het vermogensbeheer kan verklaren. Vóór het verslagjaar 2012 werden de kosten voor het vermogensbeheer niet apart aan DNB gerapporteerd.
Deelt u de mening dat de kostenstijging voor het vermogensbeheer niet te verkopen is aan deelnemers en pensioengerechtigden van fondsen die hebben gekort?
Hogere kosten voor vermogensbeheer zijn te billijken voor zover die stijging samenhangt met hogere beleggingsrendementen en daarmee in evenwicht is. Waar dat niet het geval is, hebben de pensioenfondsen wat uit te leggen aan hun pensioengerechtigden en deelnemers, ook als zij de pensioenen niet hebben verlaagd.
Wanneer gaat u inzage in de kosten die pensioenfondsen maken, waaronder het beloningsbeleid, eindelijk verplichten zodat iedere deelnemer en pensioengerechtigde inzicht heeft in de uitvoeringsfondsen van zijn of haar pensioenfonds?
Uit het rapport van LCP blijkt dat een grote meerderheid van de pensioenfondsen, waaronder alle grote fondsen, op vrijwillige basis in het jaarverslag inzicht biedt in de uitvoeringskosten en de kosten voor vermogensbeheer. Ten opzichte van 2011 hebben de fondsen hierbij een grote slag gemaakt. Ik ga ervan uit dat in de jaarverslagen over 2013 weer meer fondsen hun kosten inzichtelijk zullen maken.
Daarnaast is de pensioensector op dit moment in overleg met de Autoriteit Financiële Markten over de vormgeving van Pensioen 1-2-3. In deze nieuwe vorm van deelnemercommunicatie zullen ook de uitvoeringskosten een plaats krijgen.
Ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling, maar zie vooralsnog geen aanleiding voor een verplichting.
Wat gaat u ondernemen om de enorme beheerskostenstijging in de pensioensector tegen te gaan?
Kostenbeheersing is primair een zaak van de pensioenfondsen en hun belanghebbenden. Een fondsbestuur dat onvoldoende oog heeft voor het belang van kostenbeheersing, zal daarvoor ter verantwoording worden geroepen door de deelnemersraad of het verantwoordingsorgaan, alsmede door het interne toezicht. De ontwikkeling van beheerskosten moet ook aan de betrokken werkgever(s) en werknemers verantwoord kunnen worden. Hogere uitvoeringskosten kunnen immers leiden tot hogere pensioenpremies.
In de aanbiedingsbrief heb ik al gewezen op het feit dat pensioenfondsen keuzes met betrekking tot hun beleggingsbeleid en de uitvoering op dit moment opnieuw tegen het licht houden, juist met het oog op kostenbeheersing.
Het bericht dat zorgverzekeraars de Levenseindekliniek boycotten |
|
Khadija Arib (PvdA), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorgverzekeraars de Levenseindekliniek boycotten?1
Ja.
Is het waar dat vrijwel alle zorgverzekeraars weigeren contracten met de Levenseindekliniek in Den Haag af te sluiten, en een dekkende vergoeding af te spreken? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het CVZ duidt of bepaalde zorg behoort tot de verzekerde zorg in de zin van de basisverzekering, maar spreekt zich daarbij niet uit over de vraag door wie die zorg geleverd wordt. Het is aan de zorgverzekeraar om te bepalen met wie deze een contract wil sluiten voor het leveren van bepaalde zorg.
Het CVZ heeft zich derhalve geen specifiek oordeel gevormd over de zorg die door de Levenseindekliniek wordt geleverd. Wel heeft het CVZ in algemene zin geoordeeld dat het beoordelen van verzoeken tot euthanasie en het eventueel daarna uitvoeren van euthanasie in de eigen omgeving van de patiënt behoort tot de verzekerde zorg, op voorwaarde dat de geldende wetgeving en richtlijnen op het gebied van euthanasie in acht worden genomen.
Het klopt dat niet alle zorgverzekeraars voor deze zorg de Levenseindekliniek hebben gecontracteerd. Een belangrijke reden daarvoor is dat zorgverzekeraars van mening zijn dat deze zorg het best kan plaatsvinden in de bestaande arts-patiëntrelatie. Daarom contracteren zijn voor deze vorm van zorg veelal huisartsen. Overigens zijn zij ook niet verplicht om de Levenseindekliniek te contracteren. Zorgverzekeraars hebben wel een zorgplicht. Dat houdt in het geval van een naturaverzekering in, dat zij ervoor moeten zorgen dat zij voldoende van de zorg die in het basispakket zit inkopen voor hun verzekerden. Het staat de zorgverzekeraars vrij om te bepalen bij wie zij deze zorg willen inkopen. De zorgverzekeraars maken hierin verschillende keuzes. In dit geval gaat het om het beoordelen van verzoeken tot euthanasie door artsen en het eventueel daarna uitvoeren van euthanasie.
Deelt u de opvatting dat het schrijnend is dat mensen voor hun allerlaatste zorg afhankelijk zijn van giften en donaties? Zo ja, bent u bereid in gesprek te treden met zorgverzekeraars over het leveren van een bijdrage in de kosten voor zorg van de Levenseindekliniek? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. Zij dienen ervoor te zorgen dat hun verzekerden de zorg kunnen ontvangen die in het basispakket zit. Dat geldt dus ook voor het beoordelen van verzoeken tot euthanasie en het eventueel daarna uitvoeren van euthanasie.
In die gevallen waarin de huisarts van een patiënt die om euthanasie verzoekt niet wil meewerken aan de gewenste euthanasie, hoort deze de patiënt door te verwijzen naar een collega die daartoe eventueel wel bereid is. Ook kan de patiënt zich tot zijn zorgverzekeraar wenden met de vraag bij welke zorgverlener hij hiervoor terecht kan.
Het voorgaande brengt met zich mee dat patiënten voor deze zorg niet afhankelijk hoeven te zijn van giften en donaties. Indien een patiënt een naturaverzekering heeft en deze zorg afneemt bij een gecontracteerde aanbieder, wordt de zorg gewoon vergoed conform de voorwaarden van de Zorgverzekeringswet. Ook bij een restitutieverzekering dient de zorgverzekeraar minimaal het marktconforme tarief voor deze zorg te vergoeden. Dit kan wel betekenen dat een patiënt die naar een niet-gecontracteerde instelling gaat zelf dient bij te betalen.
Juist omdat de Levenseindekliniek voorziet in een behoefte (de Levenseindekliniek bevordert dat patiënten toch door hun eigen huisarts worden geholpen) houd ik de vinger aan de pols bij de komende ontwikkelingen.
Heeft het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) reeds een advies afgegeven over de vraag of de Levenseindekliniek als een «aanspraak in het kader van de zorgverzekering» beschouwd kan worden? Zo ja, wat is de conclusie van dat advies? Zo nee, bent u bereid het CVZ te verzoeken een advies hierover af te geven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de oprichting van de Levenseindekliniek voorziet in een grote maatschappelijke behoefte, nu is gebleken dat er patiënten zijn die hun verzoek om levensbeëindiging niet ingewilligd zien bij hun arts, terwijl wel zou zijn voldaan aan de zorgvuldigheidseisen? Zo ja, hoe beoordeelt u de stijging van het aantal patiënten op de wachtlijst door het gebrek aan beschikbare teams? Bent u bereid een uitbreiding van de capaciteit van de Levenseindekliniek te faciliteren? Zo nee, waarom niet?
De Levenseindekliniek is een particulier initiatief van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde. Het is dan ook aan de Levenseindekliniek en niet aan mij om met uitbreiding van de capaciteit te anticiperen op een stijging van het aantal patiënten.
Het oprichten van deze kliniek was een reactie op het signaal dat er patiënten zouden zijn wier verzoek om levensbeëindiging niet ingewilligd zou worden bij hun arts, terwijl wel zou zijn voldaan aan de zorgvuldigheidseisen. De informatie die de kliniek verstrekt over zijn activiteiten geeft als beeld dat de kliniek in een behoefte voorziet, hoewel ook de kliniek bijna de helft van de verzoeken afwijst omdat niet aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Daar komt bij dat het in het algemeen de voorkeur heeft dat een verzoek om levensbeëindiging en het proces om dit verzoek te onderzoeken, plaatsvinden binnen de bestaande arts-patiëntrelatie.2
Is het waar dat behandelend artsen soms onvoldoende op de hoogte zijn van de reikwijdte van de Euthanasiewet, aarzelen over het te gebruiken euthanasiemiddel, de zorgvuldigheidscriteria onjuist of onvolledig interpreteren, onzeker zijn of vinden dat ze onvoldoende ervaring hebben? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze knelpunten bij artsen weg te nemen? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Uit de evaluatie van de Euthanasiewet komt een overwegend positief beeld naar boven. Zo leven artsen de wet over het algemeen goed na. Wel blijkt dat er op sommige punten behoefte is aan verduidelijking. Zoals ik in mijn standpunt op de evaluatie al heb aangegeven zal ik mij blijven inzetten op verbetering van de kennis en informatie over de wet en de uitleg ervan. Hierbij zal onder meer worden ingezet op verdere verbetering van de kennis van (aankomende) artsen over (de grenzen van) de wet en over de toe te passen middelen. Ik vind het daarom ook een goede ontwikkeling dat de Orde van Medisch Specialisten en de wetenschappelijke verenigingen hebben aangegeven mee te zullen werken aan deze verduidelijking door in bij- en nascholing hier aandacht aan te besteden.
Wat vindt u van het onverwachte neveneffect van de Levenseindekliniek dat meer dan de helft van de artsen, die in eerste instantie weigerden om euthanasie te verlenen, nu met steun van de ambulante teams van de kliniek toch besluiten zelf hun patiënten te willen helpen?
Ook de Levenseindekliniek is van mening dat euthanasie thuis hoort bij de eigen huisarts of specialist. Daarom streeft de kliniek ernaar om de behandelend arts opnieuw bij de hulpvraag te betrekken. In bijna de helft van de gevallen wordt de uitvoering van de euthanasie na interventie van de Levenseindekliniek alsnog door de eigen arts gedaan.
Zoals reeds uit de evaluatie van de Euthanasiewet, die op 18 december 2012 aan uw Kamer is gezonden, bleek, kan er verbetering worden geboekt in de communicatie in bestaande en nieuwe behandelrelaties tussen artsen en patiënten, in het bijzonder als het gaat om een verzoek om levensbeëindiging. Ik zal in gesprek met de beroepsgroep blijven aandringen op verdere kennisvermeerdering bij artsen over zorg in de laatste levensfase. Daaronder valt ook dat, zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 reeds heb aangegeven, het de professionele verantwoordelijkheid van de arts is om de patiënt tijdig door te verwijzen naar een andere arts wanneer hij of zij om principiële of andere redenen het verzoek niet kan of wil inwilligen. Indien de patiënt dat wenselijk vindt, kan de arts hem of haar doorverwijzen naar de Levenseindekliniek.
Zie hiervoor ook de reactie op eerder gestelde Kamervragen van het Kamerlid Van der Staaij.3
Is het waar dat de soms moeizame relatie tussen artsen van de Levenseindekliniek en apothekers, die het euthanasiemiddel moeten verstrekken, een ander knelpunt vormt? Zo ja, hoe komt dat, en wat kunt u hieraan doen? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit in de praktijk een knelpunt is. Ten algemene geldt dat artsen en apothekers dienen samen te werken bij de voorbereiding van euthanasie en dat individuele zorgverleners kunnen weigeren om mee te werken. Volledigheidshalve verwijs ik hiervoor naar de Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van de KNMG en de KNMP uit 2012.