Het bericht dat een buschauffeur een persoon in een boerka heeft geweigerd |
|
Barry Madlener (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met onderstaand bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat boerka’s een veiligheidsrisico inhouden, zeker nu de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) geconcludeerd heeft dat het risico op islamitische aanslagen enorm is toegenomen?2 Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het dragen van alle gelaatsbedekkende kleding (niet alleen het dragen van een boerka) onwenselijk, op plaatsen waar die kleding de onderlinge communicatie ernstig kan belemmeren.
Ter uitvoering van het Regeerakkoord «Bruggen slaan» van 29 oktober 2012 wordt thans door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een wettelijk verbod op het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het onderwijs, de zorg, het openbaar vervoer en overheidsgebouwen voorbereid.
Deelt u de mening dat boerka’s in het openbaar vervoer een groot gevoel van onveiligheid veroorzaken bij andere passagiers? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u op de hoogte van de recente uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat Frankrijk de boerka mag verbieden? Zo ja, waarom is het kabinet nog steeds niet bereid om zo'n achterlijk symbool van de islam te verbieden in Nederland en de motie-Wilders3 conform de wens van de Kamer alsnog uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie ook mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid de betreffende buschauffeur een compliment te geven voor zijn of haar daadkrachtige optreden om de veiligheid en het reiscomfort van de overige passagiers te waarborgen door de vrouw in een boerka te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vervoervoorwaarden van het betreffende vervoerbedrijf stelt geen eisen aan de reizigers ten aanzien van gelaatsbedekkende kleding. Volgens de bedrijfsregels van de vervoerder had de boerka-draagster op dezelfde manier behandeld moeten worden als alle andere reizigers. Daarom hebben de chauffeur en het vervoerbedrijf excuses voor het voorval aangeboden.
Een aanhouding bij de Nederlandse Veteranendag |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat tijdens het defilé van de Nederlandse Veteranendag een toeschouwer met de zogenoemde Morgenstervlag is gearresteerd?1 Zo ja, wat is er voorgevallen en waarom is deze toeschouwer gearresteerd?
Dit klopt. Tijdens het defilé van de Nederlandse Veteranendag merkten politiefunctionarissen op dat een toeschouwer, die zich onder het publiek bevond, trachtte over een hekwerk heen te klimmen. Dit hekwerk werd gebruikt om een beveiligde zone af te zetten, die niet toegankelijk was voor het publiek. De toeschouwer is aangehouden omdat hij zich begaf op een weg die was afgezet in het belang van de openbare orde en veiligheid. Op het politiebureau is een bekeuring aan hem uitgereikt en vervolgens is hij heengezonden.
Heeft het dragen van deze vlag een rol gespeeld bij deze arrestatie? Klopt het dat het Comité Nederlandse Veteranendag besloten heeft dat de Morgenstervlag niet meer getoond mag worden? Zo ja, waarom is besloten een officieel bij Koninklijk Besluit vastgestelde vlag in de ban te doen en is dit een eigenstandige beslissing geweest van het Comité?
De toeschouwer is niet aangehouden voor het voeren van de Morgenstervlag, maar voor het klimmen over een hekwerk. Het dragen van de vlag heeft geen rol gespeeld bij deze arrestatie.
De organisatie van de Veteranendag valt onder de verantwoordelijkheid van het Comité Nederlandse Veteranendag. Het veteranendefilé maakt deel uit van deze dag. In september 2013 heeft het comité besloten om vanwege het formele karakter van het defilé, voortaan alleen regimentsvlaggen toe te staan en geen andere uitingen of boodschappen. Dit geldt voor alle veteranen.
Op het Malieveld staat het veteranen wel vrij om deze vlag of andere uitingen te dragen. Er is dus geen sprake van een verbod. Het comité heeft dit met de veteranenverenigingen besproken en zij hebben hiermee ingestemd. De Minister van Defensie heeft dit ook gemeld aan uw Kamer tijdens het notaoverleg Veteranen van 23 juni jl.
Voldoet deze arrestatie aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit? Deelt u de mening dat hierbij de vrijheid van meningsuiting in het geding is en een terughoudender aanpak in de rede ligt? Zo nee, waarom niet?
Het optreden van de politie tijdens de Veteranendag vond plaats onder gezag van de burgemeester van Den Haag waar het openbare ordehandhaving betreft en onder gezag van het Openbaar Ministerie waar het de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde betreft. Het is in eerste instantie aan het lokale gezag om een oordeel te geven over hetgeen er is gebeurd.
Aangezien de toeschouwer werd aangehouden omdat hij over een hekwerk probeerde te klimmen en niet omdat hij een vlag bij zich droeg, is de vrijheid van meningsuiting hier niet in het geding.
Deelt u voorts de mening dat het op een bestendige gedragslijn begint te lijken eerst te arresteren en achteraf excuses aan te bieden? Is deze arrestatie exemplarisch voor de wijze waarop wordt omgesprongen met demonstranten tijdens nationale evenementen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid bij de voorbereiding van dergelijke nationale evenementen vooraf af te wegen hoe zal worden ingegrepen bij demonstraties?
Dit betreft een op zichzelf staande zaak, die ook op zichzelf beoordeeld moet worden. Betrokkene is gearresteerd vanwege het betreden van een beveiligde zone tijdens een nationaal evenement. Het indelen van een gebied in beveiligingsringen is een van de maatregelen die worden genomen bij de voorbereiding van een Nationaal Evenement. Het defilé tijdens de Nationale Veteranendag wordt gehouden in een gebied dat niet toegankelijk is voor het publiek en dat bovendien voor grote delen is afgezet door middel van een hekwerk. In het belang van de openbare en veiligheid wordt door de politie opgetreden indien iemand een beveiligde zone poogt te betreden.
Het is buitengewoon belangrijk om een goede balans te blijven vinden tussen het recht op vrijheid van meningsuiting dan wel het demonstratierecht en de veiligheid die nodig is bij nationale evenementen zoals de Veteranendag. Het is de verantwoordelijkheid van de lokale driehoek om deze balans te vinden. Er is geen aanleiding om te denken dat hier niet goed mee is omgegaan.
Het bericht dat het versneld afdoen van zaken door het Openbaar Ministerie op gespannen voet staat met een eerlijk proces |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel over de problemen met de ZSM-aanpak («zo spoedig mogelijk»-aanpak)?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Veel van wat hierin en in de in vraag 11 bedoelde jaarrapportage 2013 van het College van de Rechten van de Mens is gesteld, ziet op de afdoening van een strafzaak door middel van een OM-strafbeschikking. Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat deze afdoeningswijze al bestaat sinds 2008, dus ruim voor de invoering van de ZSM-aanpak in 2011. Het OM weegt steeds zorgvuldig af of een bepaalde zaak geschikt is om door middel van een strafbeschikking te worden afgedaan.
De ZSM-aanpak is een werkwijze waarbij relatief eenvoudige strafzaken waar mogelijk snel, slim, selectief, en samenlevingsgericht worden afgedaan, met oog voor slachtoffer, verdachte en maatschappij. De ZSM-werkwijze respecteert volledig de geldende regelgeving, waaronder de waarborgen voor verdachten. Zo heeft iedere aangehouden verdachte recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie, het zogenoemde Salduz-consult. Hieraan zijn voor de verdachte geen kosten verbonden. Daarnaast kan een verdachte die rechtsbijstand wenst naar aanleiding van een door de officier voorgenomen strafbeschikking, in een aantal in de wet bepaalde situaties, een toegevoegde advocaat krijgen. Daarbij gelden de reguliere draagkrachtcriteria van de Wet op de rechtsbijstand. De verdachte heeft bovendien altijd de mogelijkheid het oordeel van de rechter te vragen door verzet aan te tekenen tegen een door het OM opgelegde strafbeschikking.
De ZSM-werkwijze is nog volop in ontwikkeling. Ketenpartners werken er samen aan om het best mogelijke resultaat te bereiken. Ook een goede rechtsbijstand aan verdachten heeft daarbij de aandacht. In samenspraak met alle betrokken partijen, waaronder de advocatuur, wordt steeds bezien hoe dit binnen ZSM zo goed mogelijk kan worden georganiseerd.
Klopt het dat het OM erkent dat bij te hoge werkdruk wordt teruggegrepen op de klassieke strafrechtelijke afdoening? Welke consequenties heeft deze werkwijze voor het belang van de verdachte en de controlemogelijkheden van de samenleving ten aanzien van het beleid en de beslissingen van de officieren van justitie in ZSM-zaken?
Op dit moment is nog sprake is van een overgangssituatie: nog niet alle daarvoor in aanmerking komende misdrijfzaken in de sfeer van veel voorkomende criminaliteit (VVC) worden in ZSM afgedaan. Per 1 januari 2015 zullen naar verwachting alle VVC-zaken op de parketten via ZSM worden afgedaan. Het OM kan dan, in samenwerking met ketenpartners, te weten Slachtofferhulp Nederland, de Reclassering en de Raad van de Kinderbescherming, de beschikbare capaciteit zo inzetten dat elke ZSM-zaak op de meest passende wijze wordt afgedaan. Verder blijft er constante aandacht voor het opleiden van ZSM-medewerkers. Daarbij is aandacht voor een contextgerichte afdoening van de strafzaak met alle beschikbare afdoeningsmodaliteiten, waaronder de mogelijkheden om een zaak buiten het strafrecht om af te doen via bijvoorbeeld met HALT, mediation of doorverwijzing naar het Veiligheidshuis voor zorg.
Hoe kan achteraf worden gecontroleerd of door het OM de juiste keuze is gemaakt teneinde een zaak via de ZSM-route af te doen?
Het OM informeert bij het opleggen van een strafbeschikking de betrokkene actief over de gevolgen van de aanvaarding daarvan door middel van een bijsluiter. Daarin staat vermeld dat betrokkene binnen 14 dagen verzet kan instellen bij de officier van justitie (OvJ) en dat de OvJ de zaak dan aan de rechter zal voorleggen. Ook staat expliciet genoemd in de bijsluiter dat – indien er geen verzet wordt ingesteld – de strafbeschikking na 14 dagen ten uitvoer wordt gelegd.
In alle gevallen staat voor de betrokkene tegen wie een beslissing van het OM in een individuele strafzaak is gericht de gang naar de rechter open, ook in het geval van een OM-strafbeschikking. De rechterlijke controle op de beslissingen van het OM is zo gewaarborgd. Hiermee, en omdat er een legitiem doel is gediend met deze wijze van afdoen, is voldaan aan het recht op effectieve rechtsbescherming zoals volgt uit artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest.2
In ZSM wordt zoveel mogelijk maatwerk geleverd, zowel in belang van verdachte, slachtoffer als maatschappij. Het belang van verdachte wordt – indien deze zich van rechtsbijstand heeft voorzien – door de raadsman gewaarborgd. Daarnaast dienen ook de adviezen van de Reclassering en (bij minderjarige verdachten) van de Raad voor de Kinderbescherming over de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het belang van de verdachte. Al deze informatie wordt meegenomen aan de ZSM-tafel bij de afdoeningsbeslissing van het OM. Daarnaast heeft ook het OM zelf vanuit rechtstatelijke beginselen oog voor de rechten van de verdachte in het strafproces.
Is er voldoende tijd voor een piketadvocaat om niet alleen de verdachte te informeren over de procedure, maar ook om te onderzoeken of deze zich überhaupt wel schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit? Zo ja, hoeveel tijd krijgt een advocaat hiervoor? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen?
Elke aangehouden verdachte heeft recht op rechtsbijstand voorafgaand aan het eerste politieverhoor. Dit Salduz-consult voor aangehouden verdachten staat los van de piketadvocaat die rechtsbijstand verleent aan de inverzekeringgestelde verdachte. In het Salduz-consult wordt de verdachte in de gelegenheid gesteld maximaal een half uur met zijn advocaat te spreken. De ZSM-werkwijze doorkruist deze bestaande praktijk niet. Voor zaken die binnen de termijn voor ophouding voor onderzoek (6 uur zaken) worden afgedaan door middel van een directe afdoening in ZSM (een buitengerechtelijke afdoening in de vorm van een transactie, een OM-strafbeschikking of een sepot onder voorwaarden) geldt dat de raadsman gedurende deze termijn de gelegenheid heeft om te onderzoeken of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Op de ZSM-locaties is onder andere om die reden een afzonderlijk(e) telefoonnummer en mailbox beschikbaar voor de communicatie tussen advocaat en de officier van justitie.
Voor zaken waarbij de verdachte in verzekering wordt gesteld geldt uiteraard de langere termijn van de inverzekeringstelling voor het doen van onderzoek, evenals dat geldt voor zaken die om andere redenen niet binnen de termijn van 6 uur worden afgedaan.
Wat is uw reactie op de bewering dat alleen de piketadvocaat toegang kan krijgen tot informatie van de verdachte en daarmee niet alle feiten en omstandigheden kunnen worden meegenomen in de zaak?2 Kunt u hier uitgebreid op ingaan?
Ervan uitgaande dat met piketadvocaat wordt bedoeld de advocaat die de aangehouden verdachte van rechtsbijstand voorziet, is het uitgangspunt dat voor zover er geen wettelijke beperkingen zijn de informatie die de officier van justitie heeft ook aan de advocaat wordt verstrekt. Dit betreft zowel de vorm als de omvang en inhoud conform artikel 30 Wetboek van Strafvordering (equality of arms). Naast de verklaring van de verdachte gaat het om alle feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de te nemen beslissing tot afdoening. De advocaat heeft recht op alle benodigde informatie om zelfstandig een oordeel over de zaak te kunnen vormen en de beslissing van de officier te kunnen toetsen, zodat hij nog in staat is het inhoudelijke gesprek met de officier te voeren voordat deze een afdoeningsbeslissing neemt.
Wordt bij de afweging om over te gaan tot de ZSM-aanpak ook rekening gehouden met de belangen die verband houden met de toekomst van de verdachte en dus eigenlijk ook met de mogelijkheid tot resocialisatie en het voorkomen van recidive? Zo ja, hoe? Zo nee, welke belangen worden meegewogen bij een dergelijke belangenafweging?
Belangrijk uitgangspunt bij ZSM is het voorkomen van recidive en het waar nodig resocialiseren van de verdachte. Juist aan de ZSM-selectietafel wordt – voorafgaand aan de te nemen beslissing – met Reclassering, Slachtofferhulp en (bij minderjarigen) Raad voor de Kinderbescherming overlegd over de juiste afdoeningsbeslissing. Zo nodig wordt de zaak doorverwezen naar of contact gezocht met het Veiligheidshuis. Dit kan zijn als er (ook) hulpverlening geïndiceerd is. Verder kan er gekozen worden voor een HALT-afdoening of een andere buitenstrafrechtelijke afdoening.
Wat is uw reactie op de redenering dat mensen vanwege de ZSM-aanpak eerder dan voorheen in aanraking kunnen komen met justitie en daardoor de gevolgen steeds verstrekkender worden? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is? Hoe wordt deze ontwikkeling bestreden of tegengegaan?
Ik onderschrijf die redenering niet. ZSM leidt er niet toe dat mensen eerder in aanraking komen met justitie. In ZSM is het juist de bedoeling dat in elke concrete zaak een op maat gesneden afdoeningsbeslissing wordt genomen. Dat kan nadrukkelijk ook een buitenstrafrechtelijke afdoening zijn.
In hoeverre wordt in ZSM-zaken door het OM puur op basis van mondelinge informatie overgegaan tot een beslissing? Deelt u de mening dat deze manier van afdoening op gespannen voet staat met artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering? Zo nee, op welke manier wordt een verdachte de mogelijkheid geboden kennis te nemen van de processtukken en de tenlastelegging?
Binnen de strafrechtketen, en dus ook binnen de ZSM-werkwijze, vindt in een aantal gevallen mondelinge informatieoverdracht plaats teneinde de OvJ in staat te stellen strafvorderlijke beslissingen te nemen. Dat kunnen beslissingen zijn over aanhouding buiten heterdaad en beslissingen in het kader van de ZSM-werkwijze. Deze informatie is evenwel steeds schriftelijk reproduceerbaar en verifieerbaar, zodat transparantie is gewaarborgd. De ZSM-werkwijze ontslaat de verbalisant immers niet van de verbaliseringsplicht. Er zijn altijd schriftelijke stukken (opgemaakte processen-verbaal) die de advocaat kan inzien. Als de officier van justitie beslist tot dagvaarden dan heeft zowel de rechter als de raadsman altijd de beschikking over het volledige schriftelijke procesdossier.
Wat vindt u ervan dat een advocaat zijn cliënt noodgedwongen moet adviseren niet akkoord te gaan met de versnelde afdoening, omdat er onvoldoende mogelijkheden zijn alle feiten en omstandigheden te toetsen en af te wegen kort na de aanhouding? Welke mogelijkheden ziet u om hierin verbetering aan te brengen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 4, 5 en 8. De advocaat heeft in het adviseren van zijn cliënt een zelfstandige verantwoordelijkheid en daarin wil ik niet treden.
In hoeveel procent van de ZSM-zaken wordt door de verdachte geen gebruik gemaakt van het recht op rechtsbijstand? Wat is doorgaans de reden voor een verdachte hier geen gebruik van te maken?
Deze percentages worden niet gemeten. Het OM heeft de indruk dat slechts een deel van de aangehouden verdachten gebruik maakt van het recht op rechtsbijstand. Een reden waarom verdachten afzien van rechtsbijstand kan gelegen zijn in de tijd die verstrijkt met wachten totdat de advocaat is gearriveerd. Het kan ook zijn dat de verdachte de bijstand van een advocaat niet nodig acht.
Deelt u de opvatting van het College van de Rechten van de Mens dat het recht op een effectieve verdediging in het geding kan komen doordat betrokkene geen gebruik kan maken van het recht op rechtsbijstand?3
Nee, ook in de huidige situatie kan een verdachte altijd gebruik maken van het recht op rechtsbijstand (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1). Hij ziet daar om uiteenlopende redenen echter vaak van af.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van het College van de Rechten van de Mens waar het gaat om het verzekeren van het recht op een effectieve verdediging in de ZSM-procedure?4
Het kabinet zal uw Kamer een separate reactie sturen op de jaarrapportage van het College van de Rechten van de Mens «Mensenrechten in Nederland 2013».
Het bericht dat mensen verstoken blijven van huishoudelijke verzorging en thuiszorgorganisaties collectief thuiszorgmedewerkers ontslaan |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Vindt u het acceptabel dat de gemeenten Noordoostpolder, Steenwijkerland en Urk hun handen aftrekken van de huishoudelijke verzorging en daarvoor een bemiddelingsbureau inschakelen?1
Navraag bij deze gemeenten leert dat zij overwegen om voor inwoners die hulp willen bij het dweilen, stofzuigen of wassen en strijken, vanaf volgend jaar de mogelijkheid te bieden om gebruik te maken van een algemene voorziening. Gemeenten zouden hiertoe een bureau willen inzetten die in opdracht en onder de verantwoordelijkheid van gemeenten de bemiddeling verzorgt. De uitwerking van dit beleidsvoornemen en de besluitvorming daarover dient nog plaats te vinden.
De gemeenten laten weten dat zij de wettelijke kaders daarbij in acht zullen nemen. Dit impliceert dat na de melding van een ondersteuningvraag de gemeente op grond van de Wmo 2015 zal onderzoeken of een ingezetene in zijn zelfredzaamheid en participatie dient te worden ondersteund. Indien dit het geval is en het blijkt dat de ingezetene deze ondersteuning niet zelf of met zijn omgeving kan organiseren en een algemene voorziening onvoldoende bijdraagt, dan is de gemeente gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Een dergelijke zorgvuldige, individuele afweging is ook aan de orde voor bestaande cliënten. Het inschakelen door gemeenten van een algemene voorziening in de vorm een bemiddelingsbureau is dus mogelijk onder de voorwaarde dat gemeenten een uitvoering waarborgen die conform de wet is.
Wat vindt u ervan dat mensen die geen huishoudelijke verzorging kunnen betalen, en niet kunnen terugvallen op familie, vrienden en bekenden, «mogelijk» aanspraak kunnen maken op bijzondere bijstand van deze drie gemeenten? Is dit in lijn met uw visie op de huishoudelijke verzorging en naar uw oordeel een juiste uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Daar waar – conform de bepalingen van de wet – maatschappelijke ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening wordt geboden, borgen de bepalingen van het (nog te publiceren) Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dat in de uiteindelijk verschuldigde eigen bijdrage rekening wordt gehouden met de inkomens- en vermogenspositie van mensen. In die situaties waarin – conform de bepalingen van de wet – maatschappelijke ondersteuning op grond van het wettelijke kader als noodzakelijk wordt beoordeeld en een algemene voorziening als passend kan worden aangemerkt, is het aan de gemeente om in het kader van die passendheid ook oog te hebben voor de persoonskenmerken en de situatie van betrokkene. Een mogelijk relevant persoonskenmerk is ook de inkomenspositie van betrokkene in relatie tot de eventueel door hem verschuldigde eigen bijdrage voor de algemene voorziening.
Ingezetenen die als gevolg van hun specifieke omstandigheden niet in hun bestaanskosten kunnen voorzien, kunnen mogelijk een beroep doen op de bijstand. Een ander instrument voor maatwerk dat gemeenten met de Wmo 2015 kunnen inzetten betreft de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.17. van die wet; gemeenten kunnen personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen en daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten, een tegemoetkoming verstrekken.
De uitwerking van het beleidsvoornemen van de gemeenten heeft nog niet plaatsgevonden. Ik ben bereid deze uitwerking te volgen en waar relevant u te informeren.
Vindt u het wenselijk dat mensen moeten terugvallen op de bijzondere bijstand om de huishoudelijke verzorging te kunnen financieren? Is deze constructie niet juist een broekzak-vestzak-constructie van gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke regels stellen deze drie gemeenten om via de bijzondere bijstand de huishoudelijke verzorging vergoed te krijgen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat deze gemeenten de alfahulp-constructie in de thuiszorg bevorderen? Kunt u toelichten welke effecten dit precies heeft op het loon en de arbeidsvoorwaarden in de thuiszorgsector?
In zijn algemeenheid acht ik dit niet wenselijk. De inzet van een alfahulp kan een bewuste keuze zijn van de cliënt als deze gekozen heeft voor een persoonsgebonden budget als leveringsvorm van de ondersteuning. Gemeenten dienen deze cliënt goed voor te lichten over de gevolgen van het in dienst nemen door de cliënt van een alfahulp. Ik zal gemeenten er op blijven wijzen dat zij deze voorwaarden in acht nemen.
Ook als de burger gebruik maakt van een bemiddelingsbureau dient de gemeente haar burgers te wijzen op de consequenties en verplichtingen. De burger moet dan een afweging maken. Deze afweging heeft dus als zodanig geen gevolgen op het loon en de arbeidsvoorwaarden in de thuiszorgsector, maar de mogelijkheid om iemand in te huren op grond van de regeling dienstverlening aan huis heeft wel tot gevolg dat de betreffende werknemer een andere arbeidsrechtspositie heeft dan werknemers in loondienst of ZZP-ers. Het actief bevorderen daarvan door de gemeente vind ik ongewenst. Via de zogenaamde huishoudelijke hulp toeslag stimuleer ik gemeenten om reguliere banen te behouden. De Minister van SZW heeft op 27 maart jl. het rapport van de commissie Kalsbeek aan de Tweede Kamer aangeboden. Het streven is om de kabinetsreactie op dit rapport in september af te ronden en de Kamer hierover te informeren.
Is u bekend hoeveel andere gemeenten ook bemiddelingsbureaus inzetten om de huishoudelijke verzorging te organiseren? Zo ja, hoeveel en welke gemeenten betreft dit? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deze informatie is niet beschikbaar. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven kan de inzet van een alfahulp als de cliënt gekozen heeft voor een persoonsgebonden budget als leveringsvorm van de ondersteuning. In zijn algemeenheid acht ik dit niet wenselijk. Gemeenten dienen deze cliënt goed voor te lichten over de gevolgen van het in dienst nemen door de cliënt van een alfahulp. Ik zal gemeenten er op blijven wijzen dat zij deze voorwaarden in acht nemen. Ik zie nu geen aanleiding om landelijk onderzoek te doen naar de inschakeling van bemiddelingsbureaus door gemeenten.
Hoeveel krijgt het betreffende bemiddelingsbureau betaald door de gemeenten Noordoostpolder, Steenwijkerland en Urk om de huishoudelijke zorg te organiseren? Welke uurtarieven worden gehanteerd, en welk percentage van dit tarief wordt daadwerkelijk besteed aan zorg, personeel en bemiddelingskosten?
Gemeenten hebben nu een beleidsvoornemen dat onvoldoende is uitgewerkt om deze vraag te kunnen beantwoorden.
Bent u bereid maatregelen te treffen om te zorgen dat de gemeenten Noordoostpolder, Steenwijkerland en Urk weer de verantwoordelijkheid voor de huishoudelijke verzorging nemen en de samenwerking met dit bemiddelingsbureau per direct opzeggen? Zo nee, waarom niet?
De betreffende gemeenten hebben mij verzekerd dat zij de wet in acht zullen nemen. Ik volg de uitwerking van de beleidsvoornemens.
Hoe oordeelt u over het bericht dat de gemeente Son en Breugel stopt met het aanbieden van huishoudelijke verzorging? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Navraag bij de gemeente leert dat de uitwerking van dit beleidsvoornemen en besluitvorming daarover in de gemeenten nog plaats dient te vinden. Het is niet zo dat de gemeente stopt met het aanbieden van huishoudelijke verzorging. Wel geldt dat de gemeente met alle 380 huishoudens die nu huishoudelijke hulp ontvangen in gesprek gaat over een passende oplossing. De gemeente laat weten dat zij daarbij de wettelijke kaders daarbij in acht zullen nemen. Dat impliceert dat na de melding van een ondersteuningvraag de gemeente op grond van de Wmo 2015 zal onderzoeken of een ingezetene in zijn zelfredzaamheid en participatie dient te worden ondersteund. Indien dit het geval is en het blijkt dat de ingezetene deze ondersteuning niet zelf of met zijn omgeving kan organiseren en een algemene voorziening onvoldoende bijdraagt, dan is de gemeente gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Een dergelijke zorgvuldige, individuele afweging is ook aan de orde voor bestaande cliënten.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van wethouder Frenken: «Het vertrekpunt is dat we met maatwerk kijken wat er nodig is om te participeren in de maatschappij. Huishoudelijke hulp hoort daar niet voor iedereen bij. En dat kan er best inhakken voor veel mensen»? Is naar uw oordeel het leveren van maatwerk in contrast met het schrappen van de huishoudelijke hulp voor mensen?
De door het Eindhovens Dagblad geciteerde uitspraak van de wethouder is in bovenstaande vraag onvolledig weergegeven. Het volledige citaat is: «Het vertrekpunt is dat we met maatwerk kijken wat er nodig is om te participeren in de maatschappij. Huishoudelijke hulp hoort daar niet voor iedereen bij. En dat kan er best inhakken voor veel mensen. Daarom willen we zorgen voor een goede voorlichting.» De wethouder gebruikt een metafoor om het belang van goede voorlichting te benadrukken. De geciteerde wethouder wil inzetten op een goede voorlichting over wat er mogelijk gaat veranderen voor mensen.
Acht u het wenselijk dat de gemeente Berkelland (in de Achterhoek) alle contracten heeft ontbonden met thuiszorgorganisaties om «de handen vrij te hebben voor toekomstige ontwikkelingen»? Op welke wijze zijn de 1450 mensen die nu huishoudelijke verzorging ontvangen gegarandeerd van huishoudelijke verzorging per 1 januari 2015?4
Navraag bij de gemeente Berkelland leert dat zij van mening zijn dat -mede vanwege financiële kaders in 2015- de huidige contracten onvoldoende ruimte geven om een goede invulling te geven aan de opdracht om op grond van de Wmo 2015 passende ondersteuning te bieden. Het college dient hier verantwoording over af te leggen in de gemeenteraad. Het aantal van 1450 personen heeft betrekking op de gemeente Berkelland. Het gaat om 1125 personen die nu eenvoudige hulp ontvangen en 325 personen die meer complexe ondersteuning ontvangen. Er zal voor de personen die eenvoudige hulp ontvangen per individuele situatie opnieuw beoordeeld worden of de verstrekking van deze ondersteuning als maatwerkvoorziening nog passend is.
Daar waar verandering optreedt in de geboden ondersteuning, heeft de gemeente toegezegd te zorgen voor een «zachte landing». De wijziging zal naar huidig inzicht tussen 1 januari en 1 juli 2015 zijn beslag krijgen. Berkelland laat weten dat zij de wettelijke kaders daarbij in acht zullen nemen.
Met de huidige aanbieders van de hulp bij het huishouden loopt nog overleg om hen gelegenheid te bieden nieuwe, meer integrale arrangementen voor ondersteuning te ontwikkelen. Ook hier geldt dat ik de ontwikkelingen nauwgezet volg en niet zal aarzelen om in te grijpen als de voorbereidingen vastlopen.
Hoe verhoudt het opzeggen van de huishoudelijke verzorging van 1.450 mensen in de Achterhoek zich tot de «lessen uit de Achterhoek» die door de commissie Borstlap zijn opgesteld na alle problemen bij zorgaanbieder Sensire vorig jaar?5
Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb weergegeven, is er geen sprake van «opzeggen» van de huishoudelijke verzorging voor 1450 mensen. De Minister van SZW en ik hebben op 10 februari de eindrapportage van de onafhankelijk waarnemer, de heer Borstlap, aangeboden aan de Tweede Kamer (TK 2013–2014, 23 235, nr. 111). Daarin hebben wij een reactie gegeven op de aanbevelingen die van landelijke betekenis zouden kunnen zijn voor het kabinet, gemeenten, werkgevers- en werknemersorganisaties en zorgverzekeraars. Zo hebben wij onder meer de verantwoordelijkheid van gemeenten benadrukt om invulling te geven aan de continuïteit van maatschappelijke ondersteuning. Gemeenten zullen, binnen de kaders van deze wet- en regelgeving, een eigen afweging moeten maken op welke wijze zij continuïteit blijven bieden voor cliënt en op welke wijze ze perspectief bieden voor hulpverleners die hun baan kwijtraken. Er zijn in de Wmo 2015 en het (nog te publiceren) Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 expliciet verplichtingen opgenomen voor gemeenten en aanbieders die beogen om deze afweging zo goed mogelijk te laten plaatsvinden. De gemeente Berkelland heeft deze afweging nog niet afgerond, zodat het prematuur is om hierover een oordeel te geven.
Wat vindt u ervan dat zorgaanbieder Thebe stopt met het aanbieden van huishoudelijke verzorging? 6
Ik heb van dit bericht kennis genomen. Voor alle thuishulpen binnen Thebe Huishoudelijke Zorg BV (hierna: Thebe) heeft de raad van bestuur besloten om collectief ontslag aan te vragen. Thebe heeft dit besluit genomen, omdat er in de gemeenten waar zij actief is minder vraag is naar thuishulpen. Thebe verstaat onder «huishulp» activiteiten zoals schoonmaken, strijken en wassen.«Thuishulp» ondersteunt daarnaast bij de organisatie van de huishouding en signaleert problemen bij de cliënt in een vroegtijdig stadium.
Thebe geeft zelf aan dat ze, waar mogelijk, medewerkers een vaste baan wil te laten behouden. Thebe heeft daarom een voorstel gedaan aan de medewerkers waarin zij per 1 januari 2015 kunnen instromen als huishulp. Hierbij behouden zij het aantal arbeidsuren, zoals deze nu ook contractueel zijn vastgelegd. Voor alle medewerkers van Thebe geldt een sociaal statuut. Hierin zijn afspraken opgenomen, zoals een regeling voor het afbouwen van het oude salaris en een toeslag voor medewerkers die werkzaamheden uitvoeren die behoren tot de functie thuishulp. Ik ga er van uit dat over de reorganisatie zoals gebruikelijk afspraken worden gemaakt tussen werkgever en werknemersorganisaties.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Thebe die collectief ontslag aanvraagt voor 633 thuiszorgmedewerkers, maar hen ondertussen weer in dienst wil nemen als «huishulp» in een lagere salarisschaal? Is dit in lijn met uw visie op de Wmo 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid deze vragen voor de behandeling van de Wmo 2015 in de Eerste Kamer op 6 juli a.s. te beantwoorden?
Voor een zorgvuldige beantwoording was uitvraag bij de verschillende gemeenten noodzakelijk. Daardoor is niet mogelijk gebleken aan deze korte termijn te voldoen.
De effecten van Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) |
|
Karin Straus (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Radboud Universiteit over de effectiviteit van de Voor- en vroegschoolse voorzieningen?1
Ja.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie van de onderzoekers dat onderwijsprogramma's die taal- en rekenachterstanden bij allochtone kinderen en kinderen van laagopgeleide ouders moeten tegengaan, voor- en vroegschoolse educatie2, nauwelijks effect hebben?
De conclusie dat vve nauwelijks effect heeft kan op basis van het genoemde rapport niet worden getrokken. Zoals de onderzoekers zelf ook aangeven moeten de resultaten voorzichtig worden gebruikt omdat een voormeting en een controlegroep ontbreken. Daarnaast geldt dat de kwaliteit van vve-groepen in de periode tussen 2007 en 2011 nog niet naar behoren was zoals de inspectie in haar bestandsopname 2012 ook heeft gerapporteerd. Voorts richten de vve-programma’s zich ook op motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). In de loop van 2015 komt het «pre-cool» onderzoek beschikbaar. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van vve. Hierin worden twee subgroepen kinderen gevolgd vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs, bestaande uit: a) kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en b) kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. Met het «pre-cool» onderzoek wordt wel voldaan aan de voorwaarden voor (quasi) experimenteel onderzoek zodat betrouwbare uitspraken mogelijk worden. Ik wil mij daarop baseren voor het vve-beleid.
Hoe staat dit onderzoek in verhouding tot het kritische rapport van de Inspectie van het Onderwijs uit april 2013 over de kwaliteit van de VVE? Hoe beoordeelt u de huidige kwaliteit van dergelijke VVE-programma’s? Is de kwaliteit sinds het verschijnen van het genoemde rapport van de Inspectie van het Onderwijs toegenomen?3
Dit onderzoek sluit aan bij het kritische rapport van de Inspectie. In de tijd gezien gaat het rapport van de Radboud universiteit over de periode van 2007 tot 2011. Het betreffende inspectie rapport geeft de resultaten van een bestandsopname in 2012 naar de condities en kwaliteit van vve en is op 20 augustus 2013 aan uw Kamer gestuurd. De kwaliteit van vve is nog niet bij elke gemeente en op alle onderdelen naar behoren. De inspectie monitort de condities en de kwaliteit van vve in 2013 en 2015. In november dit jaar zal ik u hierover een tussenrapportage sturen en zal ik u informeren over de vorderingen ten aanzien van de gewenste verbeteringen.
Zou het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor de definitiebepaling van een doelgroepkind invloed kunnen hebben op de huidige kwaliteit van onderwijsprogramma’s gericht op het wegwerken van achterstanden? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar zit volgens u het grootste knelpunt als het gaat om de slechte kwaliteit van VVE-programma’s?
Het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor hun doelgroep-definitie heeft geen invloed op de huidige kwaliteit van de onderwijsprogramma’s. De deelname van de kinderen bepaalt niet wat de kwaliteit is van de programma’s die aan hen worden aangeboden. Wel is de doelgroep-definitie bepalend of kinderen die vve nodig hebben hiervoor ook in aanmerking komen. Gemeenten stellen die doelgroep-definitie vast, zodat zij kunnen zorgen voor een aansluiting bij de lokale situatie. In de evaluatie van de wet Oke zal beoordeeld worden hoe gemeenten hun regierol voor vve – waaronder de doelgroep-definitie – hebben opgepakt en waar verdere verbeteringen wenselijk zijn.
Wat gaat u doen als er geen verbetering optreedt in de kwaliteit van VVE? Wat vindt u van de aanbeveling van de onderzoekers om strenger te kijken naar de effectiviteit van dergelijke programma’s? Hoe zou hier uitvoering aan gegeven kunnen worden?
Uit de rapportages van de inspectie zal in het najaar van 2014 blijken of de kwaliteit is verbeterd en in 2015 wordt een eindbalans van de realisatie van de vve-bestuursafspraken met 37 grotere gemeenten opgemaakt. Of, en zo ja, welke maatregelen ik daaraan ga verbinden, zal ik op die momenten bepalen.
Naar aanleiding van mijn brief van 20 augustus 2013 aan uw Kamer over de kwaliteit van vve heb ik de volgende aanvullende maatregelen genomen: verhogen taalniveau, convenant over verbetering signalering, toeleiding en monitoring, kennisdeling en verscherpt toezicht door de Inspectie (Tweede Kamer 2012 – 2013, 31 293, nr. 181).
Ik zie geen aanleiding strenger te kijken naar de effectiviteit van de programma’s.
Voor de opzet van de programma’s die in de voorschoolse educatie worden gebruikt is het besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie van toepassing (art.5). Dit besluit schrijft voor dat het programma op een gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling moeten stimuleren op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Door de inspectie wordt hierop toezicht gehouden. Nu al is de inspectie scherp in haar oordeel op deze punten. Dat blijkt ook uit haar rapportages.
Voor wat betreft de kwaliteit van vve is het belangrijk op te merken dat vanaf 2010 de inzet is verschoven van bereik naar kwaliteit. Het inspectierapport 2012 is te beschouwen als een nulmeting.
In hoeverre kan ook VVE meegenomen worden in het thematisch toezicht door de Inspectie van het Onderwijs dat is afgesproken naar aanleiding van de motie-Straus betreffende de aanpak van taalachterstanden in het onderwijs?4
Indien de inspectie het gevraagde thema onderzoek gaat uitvoeren ligt het in de rede vve ook mee te nemen. In uw motie heeft u de regering verzocht om de aanpak van taalachterstanden als thematisch toezicht voor te dragen aan de Inspectie van het Onderwijs en de Kamer daarover te informeren. De aanleiding voor de motie van uw Kamer betreft het onderwijsverslag 2012/2013 van de inspectie en haar bevindingen inzake taalachterstand en taalstimulering bij autochtone doelgroepleerlingen. De problematiek en de precieze oorzaken van de achterstand van autochtone doelgroepen en de rol van het (taal)onderwijs daarin is nog niet ondubbelzinnig vastgesteld. Hiervoor loopt momenteel een Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) dat specifiek ingaat op de positie van autochtone leerlingen en de ontwikkeling van hun leerachterstand waaronder taalontwikkeling. De resultaten hiervan worden in de komende maanden opgeleverd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Gecombineerd met de resultaten van het BOPO onderzoek wil ik met de inspectie bepalen of sprake is van een onderwijsvraagstuk op stelselniveau dat specifiek thematisch toezicht vereist of dat met extra toezicht op individuele scholen de noodzakelijke verbeteringen worden bereikt in het taalaanbod.
Deelt u de mening dat de effecten van VVE altijd meetbaar zouden moeten zijn? Zo ja, op welke wijze zou dit bewerkstelligd kunnen worden?
De effecten van vve moeten worden gemeten. Dit is niet eenvoudig bij jonge kinderen, hun ontwikkeling is niet in een moment opname te vatten. Het vergt meerjarig onderzoek met een goede voormeting en het gebruik van controlegroepen. Daarnaast geldt dat, zoals in de motie tegen de kleutertoets door u uw Kamer is vastgesteld, het moeilijk is kleuters vanwege hun grillige ontwikkeling betrouwbaar te toetsen (Tweede Kamer 2013 – 2014, 33 750 VIII, nr. 27). Behalve taal gaat het ook om rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling, waarop kinderen zich in verschillende tempo’s kunnen ontwikkelen. Als onderdeel van de beleidsgerichte onderzoeken primair onderwijs wordt nu een meerjarig cohort onderzoek uitgevoerd naar de effecten van vve op jonge kinderen gedurende hun schoolloopbaan («pre-cool»). De eerste rapportage over de effecten wordt in de loop van 2015 afgerond.
In hoeverre deelt u de mening dat binnen alle reguliere kinderopvangvoorzieningen VVE aangeboden zou moeten worden teneinde segregatie tegen te gaan?
Ik deel deze mening niet. Voorop staat dat kinderen met een achterstand in taal en ontwikkeling extra ondersteuning krijgen. Grote groepen kinderen hebben de extra vve-ondersteuning niet nodig om een goede start te maken op de basisschool.
Er kunnen situaties zijn waarbij het mengen van doelgroepkinderen met niet-doelgroepkinderen wenselijk is om segregatie tegen te gaan. Bij invoering van de wet Oke zijn extra middelen aan gemeenten verstrekt om segregatie op die manier tegen te gaan. Het is aan gemeenten en instellingen om hier invulling aan te geven.
In hoeverre zouden deze VVE-programma's ook afgestemd moeten worden met het onderwijs, met name om de «warme overdracht» van kinderen die in VVE-programma's hebben geparticipeerd naar het onderwijs te bevorderen?
Voor het bevorderen van de «warme overdracht» is de onderlinge afstemming van vve-programma’s tussen instellingen en onderwijs wenselijk. Vanwege het belang van een warme overdracht en afstemming van voorschoolse- en vroegschoolse educatie is de doorgaande lijn één van de kwaliteitscriteria van de wet Oke waar de inspectie op toeziet. De inspectie hanteert als beoordelingscriterium voor gemeenten dat minimaal sprake moet zijn van afspraken met vve-instellingen en schoolbesturen over de overdracht van kind-gegevens van voor- naar vroegschool, waar gegevens over de ontwikkeling van het kind onderdeel van zijn.
Het bericht dat een ondernemer een boete heeft gekregen nadat hij een Wajonger in dienst had genomen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de boete aan de betreffende ondernemer onterecht is, gezien de goede intentie van deze ondernemer en het gegeven dat het leerwerktraject was goedgekeurd door het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)?1
Biedt de Fraudewet de mogelijkheid om een uitzonderding te maken en af te zien van een boete of andere strafmaatregel? Zo ja, bent u bereid om deze uitzondering toe te passen op de betreffende ondernemer? Indien nee, bent u bereid om te bevorderen dat de wet wordt aangepast?
Zie antwoord vraag 2.
Van hoeveel vergelijkbare gevallen is er jaarlijks sprake?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat er geen banen zijn voor jongeren met een laag IQ. |
|
Sadet Karabulut (SP), Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de waarschuwing van de koepel van praktijkscholen en diverse schoolleiders dat de praktijkscholen vanaf volgend jaar hele generaties «bankzitters» afleveren vanwege de sluiting van de sociale werkplaatsen?1
Scholen voor praktijkonderwijs (pro) leiden leerlingen op voor de arbeidsmarkt. De afgelopen jaren stroomde circa een derde deel van de jongeren uit het pro direct naar een baan, een derde deel stroomde door naar het mbo en een derde deel naar een andere bestemming, zoals een andere vorm van onderwijs of dagbesteding. OCW hoort van pro-scholen dat zij nu ook de decentralisaties aanpakken om, in samenwerking met de gemeenten, de arbeidstoeleiding van deze jongeren verder te versterken. Zo wordt er in verschillende regio’s geïnvesteerd in netwerken waarin gemeenten en scholen samenwerken om zoveel mogelijk jongeren naar arbeid toe te leiden.
OCW en SZW zetten samen in op het verder bevorderen van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, zodat leerlingen na uitstroom uit het onderwijs een passende plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden. Hiertoe lopen de volgende initiatieven:
Acht u het wenselijk dat leerlingen die het praktijkonderwijs hebben doorlopen worden opgeleid voor werkloosheid? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om voldoende beschutte werkplekken te organiseren zodat ook deze leerlingen na hun schoolcarrière een passende plek op de arbeidsmarkt kunnen vinden?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de stelling van de praktijkscholen dat er op de arbeidsmarkt steeds minder plaats is voor leerlingen die het praktijkonderwijs hebben doorlopen? Zo nee, kunt u garanderen dat deze leerlingen van de praktijkscholen na invoering van de Participatiewet tenminste dezelfde kansen krijgen op een reguliere baan of beschutte werkplek als nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Deze stelling onderschrijven we niet. Veel leerlingen uit het pro verkrijgen na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt, dat verandert niet na invoering van de Participatiewet. Voor jongeren met een arbeidsbeperking die ondersteuning nodig hebben om aan het werk te komen, bieden de Participatiewet en de banenafspraak meer kansen op de arbeidsmarkt. Gemeenten worden vanaf 1 januari 2015 verantwoordelijk voor mensen met een arbeidsbeperking, indien zij arbeidsvermogen hebben. De inzet van het kabinet is om te komen tot een inclusieve arbeidsmarkt. Daarom wil het kabinet onder meer via de Participatiewet en de banenafspraak met werkgevers, kansen creëren op de arbeidsmarkt, ook voor mensen met een arbeidsbeperking.
De Participatiewet biedt gemeenten instrumenten om deze groep aan een baan te helpen, zoals nieuwe vormen van loonkostensubsidie, beschut werk en voorzieningen zoals een jobcoach. Ook de banenafspraak met werkgevers over 100.000 extra banen in de marktsector en 25.000 extra banen bij de overheid voor mensen met een arbeidsbeperking biedt kansen voor deze groep.
De grootste groep mensen met een arbeidsbeperking die na 1 januari 2015 naar werk moeten worden geleid en zonder invoering van de Participatiewet onder de Wajong zouden vallen, zit nu nog op school, met name op het voorgezet speciaal onderwijs en het pro. Samenwerking tussen deze scholen en de gemeenten is dan ook erg belangrijk. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt bekeken hoe deze samenwerking nog verder gestimuleerd kan worden. Ook is het van belang dat ouders en leraren tijdig voorlichting krijgen over de Participatiewet. Daarom is SZW in overleg met de koepels van het voortgezet onderwijs en het speciaal onderwijs om deze voorlichting vorm te geven.
Wat is uw oordeel over de uitspraken van een woordvoerder van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen dat «als je op school zit, je ook kunt werken»? Heeft volgens u iemand die scholing volgt altijd voldoende arbeidsvermogen voor een reguliere werkplek?2
Uitgangspunt is om onderwijs en arbeidsmarkt op elkaar aan te laten sluiten om voor zoveel mogelijk jongeren die op school zitten kansen te creëren op de arbeidsmarkt. Dat laat onverlet dat niet alle jongeren voldoende arbeidsvermogen zullen hebben voor een reguliere werkplek. Een deel van deze groep zal aan de slag kunnen in een beschutte werkplek. Daarnaast blijft de Wajong bestaan voor mensen die duurzaam geen arbeidsvermogen hebben.
Bent u bereid om tegemoet te komen aan de steeds sterker wordende roep om de sociale werkplaatsen in stand te houden en niet over te gaan tot sluiting? Zo nee, waarom niet?
Het Rijk sluit geen sw-bedrijven. Met de inwerkingtreding van de Participatiewet wordt de instroom in de Wsw afgesloten. Gelijktijdig krijgen gemeenten binnen de kaders van de Participatiewet de beschikking over nieuwe instrumenten (loonkostensubsidie en beschut werk). Het instrument beschut werk is bedoeld voor mensen die enkel in een beschutte werkomgeving in staat zijn in een dienstbetrekking te werken. Gemeenten bepalen op welke wijze zij dit beschutte werk organiseren. Gemeenten kunnen daarbij gebruik maken van de structuur en expertise van de sw-bedrijven. Uit een rondgang van brancheorganisatie Cedris blijkt dat meer dan 50 procent van de sw-bedrijven naar verwachting een rol zal blijven spelen in het aan het werk helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
Bent u nog steeds van mening dat de stagejobcoach te kostbaar is om de overgang van de praktijkschool naar de arbeidsmarkt te bevorderen, ondanks dat uit onderzoek blijkt dat door de inzet van de stagejobcoach de stages over het algemener probleemlozer verlopen en de arbeidsparticipatie van de leerlingen effectief wordt vergroot?3 4
Ik heb uw Kamer bij brief van 27 februari 20125 geïnformeerd over de evaluatie van de stagejobcoach. Uit de evaluatie blijkt dat de stagejobcoach een duur instrument is. Het klopt dat deze evaluatie laat zien dat de stages over het algemeen probleemlozer verlopen, maar het effect van de stagejobcoach op uitstroom naar reguliere arbeid is zeer beperkt.
De pilot heeft wel resultaten opgeleverd die inzicht bieden in factoren die van belang zijn bij de overgang van school naar werk. Het gaat om de volgende factoren: de selectie van de stageplaats op de mogelijkheid van een toekomstige baan, informatieverstrekking aan de werkgever over relevante wet- en regelgeving, verduidelijking waarom het in dienst nemen van deze leerling aantrekkelijk voor hem is, het bieden van vervolg begeleiding na afloop van de stage en tijdens de stage met de leerling werken aan zaken waar de werkgever nog niet tevreden over is.
Met de inwerkingtreding van de Participatiewet worden gemeenten verantwoordelijk voor jongeren met arbeidsvermogen, onder andere afkomstig uit het vso en pro, die op zoek zijn naar een baan. Gemeenten kunnen samen met de scholen in het vso en pro bekijken hoe ze de overgang van scholing van deze doelgroep naar de arbeidsmarkt verbeteren. Hiervoor kunnen zij bijvoorbeeld ESF-middelen inzetten. De resultaten uit de pilot jobcoaching leveren nuttige informatie op voor scholen en gemeenten om te gebruiken bij de beleidsontwikkeling rondom de overgang van vso en pro naar de arbeidsmarkt. Daarnaast wordt in het project «Boris brengt je bij een baan» al veel ervaring opgedaan met een methodiek die leerlingen in het vso en pro naar de arbeidsmarkt moet leiden.
Turkse steun voor ISIS-strijders |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «rapport Jubilee Campaign en ABM: Turkije steunt ISIS-strijders»1, «Turkey’s Bleeding Border»2 en «Turkish support for ISIS»3?
De schriftelijke vragen van het lid De Roon (PVV), vraagnummer 2014Z12618, zijn beantwoord middels de brief « Reactie op rapport «De betrokkenheid van Turkije bij wandaden in Syrië» » (Kamerstuk 32 623, nr. 135).
Herinnert u zich dat ik u al meermalen heb gevraagd om een internationaal onderzoek naar de Turkse steun voor dan wel gedoogpolitiek ten aanzien van jihadstrijders in Syrië4?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een overvloed aan aanwijzingen dat Turkije een kwalijke rol speelt door steun of gedoogsteun voor strijdgroepen in Syrië, noopt tot een internationaal onderzoek? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een dergelijk onderzoek nu te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u inmiddels aanleiding om de stationering van de Nederlandse Patriotraketten in Turkije te heroverwegen? Zo neen, wilt u dat dan heroverwegen als een internationaal onderzoek uitwijst dat Turkije daadwerkelijk ISIS heeft gesteund? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De boete van 12.000 euro opgelegd aan de lasser in Veenendaal |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht» Actie na boete van 12.000 euro voor lasser in Veenendaal»1
Is het waar dat er voor deze jongen een tewerkstellingsvergunning aangevraagd had moeten worden? Hoe verhoudt zich dat tot het feit dat deze jongen met goedkeuring van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) aan de slag is gegaan bij het desbetreffende lasbedrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich het debat omtrent de fraudewet van 27 mei jl. waarin u de Kamer heeft toegezegd in het najaar te komen met een brief rondom aanpassing van de Wet arbeid vreemdelingen en eventuele aanpassing van de fraudewet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in het geval van deze goedwillende werkgever die zich niet bewust was van wetsovertreding de gegeven sanctie buitenproportioneel is?
Kunt u aangeven of deze casus valt binnen de mogelijkheden die de wet biedt om in gevallen soepel om te gaan met overtredingen, waarbij een eerste waarschuwing geldt? Zo nee, bent u bereid om dan de mogelijkheid te creëren om soepel om te gaan met deze casus?
Met de invoering van de «Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» (de Fraudewet) per 1 januari 2013 zijn de boetes voor werkgevers die de Wet arbeid Vreemdelingen (Wav) overtreden verhoogd. Zoals ik u in mijn brief van 26 mei jl. (Kamerstuk 17 050, nr. 474) toezegde zal ik in de (Wav) de mogelijkheid van het geven van een waarschuwing introduceren. Op dit moment ben ik bezig het beleid met betrekking tot de waarschuwing nader uit te werken. Daarbij houd ik rekening met de Europese Richtlijn 2009/52/EG inzake illegale tewerkstelling. Tevens bezie ik in dit verband de wijze waarop ik het matigingsbeleid aan zal passen. Ik zal uw Kamer dit najaar over de concrete uitwerking van de invoering van de waarschuwing in de Wav informeren.
Ziet u mogelijkheden om vooruitlopend op de in het debat van 27 mei jl. besproken eventuele wijziging van de fraudewet al ruimte te geven in de uitvoering en de handhaving in lijn met de aankomende wetswijziging?
De wijze waarop ziekenhuizen euthanasieverzoeken behandelen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Voor het eerst meer dan 100 euthanasieaanvragen in ASz»?1
Ja.
In hoeverre is de verhouding tussen 109 aanvragen voor euthanasie en 15 daadwerkelijke gevallen van euthanasie in het Albert Schweitzer ziekenhuis afwijkend van de verhouding tussen het aantal aanvragen en daadwerkelijk uitgevoerde gevallen van euthanasie in Nederland?
Uit het Sterfgevallenonderzoek2 blijkt dat ongeveer 45% van de verzoeken om euthanasie of hulp bij zelfdoding wordt ingewilligd. Bij medisch specialisten is dit 35%. De verhouding in het Albert Schweitzer ziekenhuis (ASZ) wijkt hier dus van af. Het is echter niet duidelijk of deze getallen goed met elkaar te vergelijken zijn, aangezien er verschillende definities van «verzoek» en «aanvraag» kunnen zijn gebruikt.
Deelt u de mening van de euthanasieconsulenten van genoemd ziekenhuis dat achter de meeste aanvragen voor euthanasie niet per se de wil van de patiënt tot het beëindigen van het leven zit? Zo ja, waarom? Blijkt dat ook uit wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het is voor artsen niet altijd eenvoudig om te beoordelen of een uitspraak van een patiënt over een gewenst levenseinde ook betekent dat een patiënt zijn leven wil beëindigen. Dit blijkt onder meer uit het KOPPEL-onderzoek3. Daarnaast toont de evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding aan dat slechts een minderheid van het aantal verzoeken om euthanasie en hulp bij zelfdoding wordt ingewilligd4. Reden hiervoor is soms dat de patiënt het verzoek alsnog intrekt of dat het niet blijkt te gaan om een weloverwogen doodswens. Het is daarom ook van groot belang dat de arts met de patiënt in gesprek gaat over de beweegredenen om het verzoek te doen.
Is het in het bericht gestelde waar dat geen ander ziekenhuis «(het praten over) euthanasie zo structureel (heeft) opgenomen in zijn dienstverlening» als het Albert Schweitzer ziekenhuis? Zo ja, waarom is dat zo? Zo nee, waarom niet?
Ziekenhuizen zijn vrij om hun dienstverlening op dit gebied vorm te geven. Het ASZ heeft voor de functie van een euthanasieconsulent gekozen om de dienstverlening rondom euthanasie te verbeteren en heeft hier al geruime tijd zeer goede ervaringen mee. Ik zie hierin absoluut meerwaarde. Echter, een specifieke functionaris hoeft niet de enige mogelijkheid te zijn om het euthanasiebeleid te verbeteren en structureel te borgen. Zo kan er geïnvesteerd worden in kennis van artsen over euthanasie en kunnen er samenwerkingsafspraken met de eerste lijn gemaakt worden. Uiteraard is het van belang dat er in elke zorginstelling ruimte is om te spreken over het levenseinde en dat verzoeken om euthanasie of hulp bij zelfdoding worden gesignaleerd en in behandeling worden genomen. Hulpvragen van patiënten dienen altijd te worden geëxploreerd, ook omdat het bespreken van de mogelijkheden de patiënt rust en vertrouwen kan geven. Zorginstellingen dragen zelf de verantwoordelijkheid om deze zorg in te bedden in hun organisatie.
Acht u het wenselijk dat ziekenhuizen structurele dienstverlening ten aanzien van euthanasie ontwikkelen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat ING overweegt delen van haar hoofdkantoor te verhuizen naar Londen of Frankfurt |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel: «ING broedt op verhuizen delen hoofdkantoor naar buitenland; Oorzaken zijn streng Nederlands bankbeleid en komst Europese bankenunie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen of het bericht klopt dat ING overweegt delen van haar hoofdkantoor te verplaatsen naar het buitenland?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Ik heb naar aanleiding van de berichtgeving in het FD contact gehad met ING en de bank heeft mij laten weten geenszins te overwegen het hoofdkantoor of delen daarvan naar het buitenland te verplaatsen.
Zo ja, hoe bent u daarvan op de hoogte gesteld en wat is daarop uw reactie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat De Nederlandsche Bank (DNB) op de hoogte is van deze plannen?
Zoals hiervoor aangegeven, is een verhuizing van het hoofdkantoor van ING of delen daarvan niet aan de orde.
Behoort DNB er volgens u van op de hoogte te zijn indien een bank draaiboeken maakt om onderdelen van het hoofdkantoor naar het buitenland te verplaatsen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat een bank die staatssteun heeft gekregen, aanstalten maakt om Nederland (deels) te verlaten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 4.
De verlening van erkenningen aan bedrijf Halliburton B.V. te IJmuiden |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u aan een aantal, bij Halliburton B.V. te IJmuiden werkzame personen een erkenning heeft verleend om explosieven toe te passen in boorgaten voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen? Zo ja, wat houden deze erkenningen precies in en voor welke doeleinden kunnen deze explosieven worden aangewend.
Ja, op 17 juni 2014 heb ik aan 4 medewerkers van Halliburton B.V., gevestigd te IJmuiden, een erkenning verleend zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Wet explosieven voor civiel gebruik (hierna: WECG).
De erkenningen houden in dat het de betreffende werknemers van Halliburton B.V. is toegestaan om werkzaamheden met explosieven ten behoeve van mijnbouwactiviteiten te verrichten. Dit betekent overigens niet dat het Halliburton B.V. of haar medewerkers is toegestaan zelf koolwaterstoffen (olie en gas) op te sporen en te winnen. Het opsporen en winnen van koolwaterstoffen is voorbehouden aan mijnondernemingen die in het bezit zijn van een opsporings- en winningsvergunning.
Explosieven worden in de mijnbouw met name toegepast in boorgaten of putten, o.a. voor het zogenaamde «perforeren» van de verbuizing ter hoogte van ondergrondse formaties waarin koolwaterstoffen aanwezig zijn, zodat deze koolwaterstoffen gewonnen kunnen worden door de hierna verkregen geperforeerde kanalen. Ook worden explosieven gebruikt voor het ondergronds afsnijden van verbuizingen in boorgaten en putten, indien deze verbuizingen verwijderd moeten worden.
Klopt het dat het hier om de winning van schaliegas gaat? Zo ja, deelt u de mening dat deze erkenningen vooruitlopen op de definitieve besluitvorming over de (on)wenselijkheid van schaliegaswinning? Zo nee, waarom niet?
Nee.
De WECG heeft tot doel om het misbruik van ontplofbare stoffen te voorkomen. Met de afgegeven erkenningen is het de betreffende medewerkers van Halliburton B.V. toegestaan om explosieven te gebruiken ten behoeve van mijnbouwactiviteiten.
Gebruik van explosieven bij mijnbouw vindt altijd plaats in opdracht van een mijnonderneming, als houder van een opsporings- of winningsvergunning. Zoals aangegeven bij vraag 1 is Halliburton B.V. zelf geen houder van een dergelijke vergunning en derhalve dus niet bevoegd om koolwaterstoffen op te sporen of te winnen.
Zoals met uw Kamer afgesproken, zullen er – vooruitlopend op de definitieve besluitvorming in de structuurvisie schaliegas – geen activiteiten plaatsvinden door mijnondernemingen voor de opsporing en winning van schaliegas. Het gebruik van explosieven bij mijnbouw is dan ook bedoeld voor de opsporing en winning van conventionele olie- en gasvoorkomens.
Hoe kwalificeert u de bedrijfsvoering van Halliburton? Welke beoordeling heeft plaatsgevonden van dit bedrijf? Kan de Kamer daarvan een afschrift krijgen?
Voordat een erkenning aan een bedrijf of persoon wordt afgegeven, wordt eerst beoordeeld of aan het bedrijf of de persoon «het onder zich hebben van explosieven» kan worden toevertrouwd en of er geen vrees voor misbruik bestaat. De door mij op 17 juni jl. afgegeven erkenningen aan de medewerkers van Halliburton B.V. zijn getoetst aan bovengenoemde vereisten die de WECG stelt.
Op basis van deze toetsing en op basis van de prestaties van en ervaringen met Halliburton B.V. is er geen reden om te vermoeden dat deze onderneming de erkenning zal misbruiken.
Wat is ervan waar dat Halliburton betrokken is geweest bij het welbewust vernietigen van informatie over de werkelijke toedracht rond de catastrofale olieramp in de Golf van Mexico en de ramp met de Deepwater Horizon? Is er een financiële zekerheidsstelling geëist voor eventuele milieuschades? Zo ja, tot welk bedrag beloopt deze financiële zekerheidsstelling?
Ik ben niet in een positie om uitlatingen te doen over onderzoeken en juridische procedures die momenteel gaande zijn in een andere natie, waaronder de onderzoeken naar de ramp met de Deepwater Horizon in de Verenigde Staten.
Er wordt geen financiële zekerheidsstelling geëist in de WECG, waarop deze erkenningen zijn gebaseerd. Werkzaamheden met explosieven bij mijnbouwactiviteiten worden in Nederland altijd uitgevoerd in opdracht van een mijnonderneming, als houder van een opsporings- of winningsvergunning van koolwaterstoffen. Voor eventuele milieuschade die is ontstaan door het gebruik van explosieven zal de betrokken mijnonderneming in eerste instantie aansprakelijk worden gesteld.
Kunt u aangeven welke risico’s verbonden zijn aan het gebruik van explosieven bij de winning van koolwaterstoffen in de ondergrond en hoe heeft u deze risico’s betrokken bij uw besluit om deze erkenningen te verlenen?
In eerste instantie bestaat er het risico dat er misbruik gemaakt zou kunnen worden van de toe te passen explosieven. Zoals ook aangegeven bij vraag 3 is er, op basis van de prestaties van en ervaringen met Halliburton B.V., geen reden om te vermoeden dat deze onderneming de erkenning zou misbruiken.
Een ander risico bij het gebruik van explosieven is met name het onbedoeld ontsteken hiervan tijdens mijnbouwactiviteiten. Indien dit bovengronds zou plaatsvinden (bijvoorbeeld tijdens de voorbereiding van werkzaamheden in boorgaten of putten) dan kan dit leiden tot ernstige ongevallen bij werknemers en schade aan de installatie, met eventuele milieuschade tot gevolg. Explosieven worden echter al vele jaren toegepast in de mijnbouw, waarbij gedegen werkwijzen en veiligheidsprocedures worden toegepast. Er worden hierbij tevens veiligheidssystemen toegepast ter voorkoming van onbedoelde ontsteking. Deze beheersmaatregelen hebben ervoor gezorgd dat er in Nederland bij het gebruik van explosieven in de mijnbouw geen ernstige ongevallen met grote milieuschade zijn voorgekomen.
Heeft u bij de verlening van deze vergunningen ook het veiligheidsverleden van het wereldwijd opererende bedrijf Halliburton betrokken? Deelt u de mening dat de omgang van Halliburton met kwetsbare ecosystemen en het veiligheids- en milieubewustzijn tekortschieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe voorkomt u dat dit soort incidenten in Nederland veroorzaakt kunnen worden?
Zoals aangegeven bij vraag 5 heb ik mij gebaseerd op de veiligheidsprestaties van het in Nederland werkzame bedrijf Halliburton B.V. Mede gelet op deze veiligheidsprestaties, alsmede dat van mijnondernemingen ten aanzien van het gebruik van explosieven bij mijnbouwactiviteiten, was er geen aanleiding om de erkenning van Halliburton B.V. te weigeren. Ik deel daarom niet de mening dat het veiligheids- en milieubewustzijn van Halliburton B.V. tekortschiet.
Bent u bereid om deze erkenningen in te trekken met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen en de definitieve besluitvorming rond schaliegaswinning af te wachten? Zo nee, waarom niet?
De WECG biedt niet de mogelijkheid om de erkenningen in te trekken met het oog op het voorkomen van onomkeerbare beslissingen en het afwachten op de definitieve besluitvorming rond schaliegaswinning. Naast het feit dat de WECG niet de mogelijkheid biedt de erkenningen op grond hiervan in te trekken, is het ook niet nodig. Zoals aangegeven bij vraag 2 is namelijk met uw Kamer afgesproken dat er -vooruitlopend op de definitieve besluitvorming in de structuurvisie schaliegas- geen activiteiten zullen plaatsvinden door mijnondernemingen voor de opsporing en winning van schaliegas.
Afschot van wilde zwijnen in de draag- en zoogtijd |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat vanaf 1 juli 2014 grote aantallen pasgeboren wilde zwijnen geschoten worden door jagers met toestemming van de provincie Gelderland?
Bij het toestaan van afschot van wilde zwijnen wordt rekening gehouden met de zoogperiode van wilde zwijnen. Het aandeel jonge biggen is evenredig aan de samenstelling van de hele populatie.
Kunt u aangeven vanaf wanneer er biggen worden geschoten in de zoogperiode?
De periode van afschot loopt van 1 juli tot 15 maart. De meeste biggen worden geboren tussen februari en juni. De zoogperiode duurt ongeveer twee maanden. Er wordt een schoontijd gehanteerd van 15 maart tot 1 juli; in die periode vindt geen afschot plaats.
Kunt u aangeven wat de effecten zijn op de familieverbanden van de zwijnen, het groepsgedrag en de populatiedynamiek van het massale afschot van biggen?
Om een scheve leeftijdsopbouw van de populatie wilde zwijnen te voorkomen vindt afschot plaats in alle leeftijdsklassen.
Hierbij is nadrukkelijk aandacht voor een natuurlijk evenwicht in de populatie en daarmee voor de door u genoemde aspecten van dierenwelzijn.
Kunt u aangeven wat het effect is van de zichtbaarheid van wilde zwijnen, wanneer zeugen in juli geconfronteerd worden met afschot van hun biggen?
In het algemeen kan gesteld worden dat het schieten op dieren niet bijdraagt aan een grotere zichtbaarheid, want de dieren worden schuwer. Toch zijn de aantallen wilde zwijnen nog zodanig dat de zichtbaarheid van wilde zwijnen door bezoekers van het betreffende natuurgebied nog als voldoende wordt ervaren.
Kunt u aangeven wat de wetenschappelijke betrouwbaarheid is van wildtellingen volgens onafhankelijke wetenschappers en kunt u uw antwoord voorzien van verwijzingen naar de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek?
Dergelijk onderzoek maakt onderdeel uit van de onderbouwing van de aanvraag voor ontheffing voor afschot bij de provincie. Afdoening van dergelijke ontheffingsaanvragen is de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten.
Acht u het ethisch verantwoord om pasgeboren zoogdieren, die afhankelijk zijn van moederzorg, te laten schieten door jagers? Zo ja, waarom?
De provincie is verantwoordelijk voor de afweging van verschillende aspecten in het kader van het vaststellen, handhaven en uitvoeren van het beleid ten aanzien van wildbeheer en bestrijding van schade veroorzaakt door beschermde diersoorten.
Zie verder mijn antwoord op vraag 2, 3 en 13.
Bent u bereid een landelijke evaluatie te laten verrichten naar het massale afschot van biggen?
Het is de verantwoordelijkheid van de provincies om ontheffingen te verlenen voor afschot in het kader van schadebestrijding. Ik zie geen aanleiding voor een landelijke evaluatie van enkel het afschot van biggen.
Kunt u aangeven hoeveel zwijnen dit jaar volgens plan geschoten mogen worden, hoeveel van deze dieren biggen zullen zijn en kunt u ook de gerealiseerde aantallen van 2013 vermelden in uw antwoord?
De verantwoordelijkheid voor wildbeheer en schadebestrijding ligt bij gedeputeerde staten. Zij stellen faunabeheerplannen en daarop gebaseerde afschotplannen vast.
Kunt u aangeven of de nachtjacht met gebruikmaking van restlichtversterkers en kunstlicht nog steeds plaatsvindt in afwijking van het Benelux-verdrag en tegen de opvatting van de Raad van State?
Zoals ik de Kamer bij brief van 18 maart 2014 (TK 29 446, nr. 87) heb laten weten, heeft het Comité van Ministers van de Benelux mij op mijn verzoek toestemming verleend om de Nederlandse praktijk van wildbeheer en schadebestrijding voort te zetten conform de bepalingen van de Flora- en faunawet, zo nodig in afwijking van de Benelux-overeenkomst Jacht en Vogelbescherming. Daardoor kunnen gedeputeerde staten toestemming verlenen voor het afschot van wilde zwijnen, inclusief het gebruik van de daarvoor benodigde jachtmiddelen.
Wat vindt u van het advies van dr. G. Groot Bruinderink uit 2008 om te experimenteren met een gebied waar geen enkel zwijn wordt afgeschoten?1
Het beleid ten aanzien van het beheer van de wilde zwijnen populatie is de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten.
Bent u bereid het experiment van dr. Groot Bruinderink met een jachtvrije zone uit te voeren in het Kroondomein dat onder uw jurisdictie valt? Zo nee, waarom niet?
De vruchtgebruiker gaat over het beheer van het landgoed. Op het Kroondomein Het Loo wordt met betrekking tot wilde zwijnen het beleid gevoerd dat indien aan de orde de populatie wordt teruggebracht tot de natuurlijke draagkracht van het gebied. Men heeft daar inmiddels een lange ervaring mee. De ontwikkelingen in de draagkracht worden zorgvuldig gemonitord en deze monitoring vormt de basis van de beheerplannen van Kroondomein Het Loo.
Kunt u aangeven hoe de aanwas van wilde zwijnen per moederdier zich ontwikkeld heeft in de afgelopen 10 jaar?
Voor zover mij bekend is daar geen onderzoek naar gedaan.
Vindt u het verantwoord dat van een wettelijk beschermde diersoort het grootste deel van de populatie wordt afgeschoten en dat bejaging zelfs plaatsvindt in draag- en zoogtijd? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de provincie Gelderland hierop aan te spreken?
Het is aan de provincies om te bepalen welk afschot noodzakelijk is en welke voorwaarden gesteld moeten worden bij het verlenen van ontheffingen voor afschot.
Deelt u de mening dat nachtjacht in voor het publiek afgesloten gebieden het risico in zich draagt van wetsovertredingen bij gebrek aan veldtoezicht en sociale controle? Zo nee, waarom niet?
Ook dat is de verantwoordelijkheid van gedeputeerde staten. Een dergelijk risico kan worden ingeperkt door aan ontheffingen voorschriften te verbinden waarbij rekening wordt gehouden met dergelijke neveneffecten.
Kunt u aangeven hoe afschot in draag- en zoogtijd zich verhoudt tot de zogenoemde weidelijkheidsregels van jagers?
Er geldt er een schoontijd van 15 maart tot 1 juli om zoveel mogelijk te voorkomen dat er pas geboren biggen worden afgeschoten. Zie verder mijn antwoord op vraag 2, 3 en 13.
Bent u bereid een einde te maken aan het afschieten van zwijnen in elk geval in de draag- en zoogtijd?
Zoals eerder aangegeven ligt het beleid ten aanzien van het afschot van wilde zwijnen bij gedeputeerde staten.
Het bericht dat de lange arm van de VS bestuurders nerveus maakt |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lange arm VS maakt bestuurders nerveus»?1
Ja.
Klopt het dat de Amerikaanse Foreign Corrupt Practices Act (FCPA) een bestuurder aansprakelijk kan stellen voor corruptie in zijn bedrijf als hij niet kan aantonen voldoende maatregelen te hebben genomen om corruptie tegen te gaan, ook wanneer de corruptie niet in de Verenigde Staten maar in het buitenland heeft plaatsgevonden?
Dit klopt voor zover het hier gaat om corruptie in de vorm van omkoping van buitenlandse ambtenaren. Met het OESO-Verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties is omkoping van buitenlandse ambtenaren strafbaar gesteld in de landen die partij zijn bij het verdrag. Nederland kent net als de Verenigde Staten (VS) uitgebreide wetgeving ter bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren.
Indien een onderneming gepaste maatregelen heeft getroffen en adequate procedures heeft geïmplementeerd ter bevordering van de integriteit van haar werknemers en contractanten, kan dit een mogelijk verweer zijn tegen aantijgingen van buitenlandse omkoping, ook onder de Amerikaanse wetgeving. Het corruptiehoofdstuk in de OESO-Richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen maakt op dit punt duidelijk wat de Nederlandse overheid (en 45 andere landen, waaronder de VS) van bedrijven verwacht bij het internationaal zakendoen om corruptie te voorkomen. Transparantie staat hierbij centraal.
Wat zijn volgens u de mogelijke gevolgen voor Nederlandse CEO’s (Chief Executive Officers) en ondernemers van de FCPA en van het feit dat de wet zo ver gaat dat bedrijven die zakendoen met landen die door de VS eenzijdig zijn getroffen door een handelsembargo, in Amerika kunnen worden aangeklaagd? Wat gaat u doen om negatieve effecten van FCPA te verminderen?
De FCPA heeft tot gevolg dat Nederlandse CEO’s en ondernemers – net als CEO’s en ondernemers uit andere landen – in de VS strafrechtelijk kunnen worden vervolgd als zij of hun bedrijf buitenlandse ambtenaren hebben omgekocht en er een connectie is met de VS. Dat geldt overigens ook in Nederland en in andere OESO- (en enkele niet-OESO-) lidstaten. De FCPA lijkt evenwel een meer vergaande rechtsmacht te kennen. Er is bij mijn weten echter geen verband tussen de FCPA en eenzijdige handelsembargo’s van de VS.
De Nederlandse overheid erkent het belang om Nederlandse bedrijven voldoende bewust te maken van de consequenties van internationale anti-corruptiewetgeving en ontplooit verschillende initiatieven op dit terrein. In het evaluatierapport van de OESO Anti-corruptiewerkgroep over de Nederlandse aanpak van buitenlandse omkoping van december 2012 complimenteerde de OESO Nederland dan ook met zijn inspanningen op het gebied van awareness raising. Nederland gaat uiteraard door met deze inspanningen en met het aanmoedigen van ondernemingen, met name het MKB, om effectieve programma’s en maatregelen voor interne controle, ethiek en naleving te ontwikkelen en aan te wenden ten behoeve van het voorkomen en opsporen van omkoping in het buitenland.
Deelt u de mening dat Nederland, conform de aanbeveling van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), fraude en corruptie beter moet aanpakken, mede om te voorkomen dat Nederlandse CEO’s worden aangeklaagd onder de Amerikaanse wet?
Het kabinet hecht veel belang aan zuivere internationale handel en de bestrijding van corruptie. Corruptie ondermijnt economische ontwikkeling, verstoort het (internationale) gelijk speelveld voor zakendoen en is strijdig met maatschappelijk verantwoord ondernemen. Corruptie moet dan ook internationaal daadkrachtig worden bestreden. Het kabinet zal naar vermogen en volledig rekening houdende met Nederlandse rechtsprincipes uitvoering geven aan de aanbevelingen van de OESO.
In december 2013 heeft Nederland zich in de OESO Anti-corruptiewerkgroep tussentijds verantwoord over de mate en wijze van opvolging van een deel van de aanbevelingen uit het OESO-evaluatierapport uit 2012. De leden van de werkgroep oordeelden positief over de recente inspanningen die Nederland heeft gepleegd, onder andere op het terrein van opsporing en vervolging van buitenlandse omkoping. Voor details over de opvolging van de OESO-aanbevelingen verwijs ik naar de aan uw Kamer voor aankomend najaar toegezegde integrale beleidsreactie op de verschillende internationale anti-corruptie evaluaties2 3.
Heeft het Openbaar Ministerie volgens u voldoende kennis en mankracht om fraude en corruptie in Nederland aan te pakken en tevens om te kunnen toezien op handhaving, ook in internationaal verband? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen zullen hiertoe worden genomen?
Ik heb uw Kamer reeds eerder gemeld dat strafzaken over buitenlandse omkoping uitzonderlijk ingewikkeld zijn.4 Sinds 2013 werken het Functioneel Parket en het Landelijk Parket nauw samen met respectievelijk de FIOD en de Rijksrecherche in alle onderzoeken naar omkoping van buitenlandse ambtenaren. Deze samenwerking is de expertise en de capaciteit voor de aanpak van fraude en corruptie zeer ten goede gekomen. Dat blijkt onder meer uit het stijgende aantal strafrechtelijke onderzoeken naar buitenlandse omkoping en de eerste resultaten daarvan.
Zoals ook vermeld in antwoord op vragen 3, 4 en 6, zijn de recente Nederlandse inspanningen op het terrein van corruptiebestrijding, onder meer t.a.v. opsporing en vervolging van buitenlandse omkoping, positief gewaardeerd. Op de aanbevelingen die in deze OESO-evaluatie, alsmede de andere internationale anti-corruptie evaluaties, zijn gedaan, zal ik nader ingaan in de toegezegde integrale beleidsreactie.
Bent u van mening dat aanvullende maatregelen nodig zijn om fraude en corruptie in Nederland sneller en effectiever aan te pakken? Zo ja, waarom en welke maatregelen gaat u hiertoe nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Kinderen de dupe van slecht georganiseerd zwemonderwijs' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderen de dupe van slecht georganiseerd zwemonderwijs» en de radio-uitzending waarin wordt gesproken over de wildgroei van zwemdiploma's in Nederland?1
Ja.
Wist u dat steeds minder mensen leren zwemmen, en dat liefst 66 procent van de kinderen in Nederland onvoldoende zwemvaardig is? Zo ja, wat moet daarop gebeuren?
Mij is niet duidelijk waar die 66% vandaan komt. Uiteindelijk haalt 94% van de kinderen minimaal 1 zwemdiploma. Bron: Het rapport Zwemmen in Nederland (p. 45, Van der Werff e.a. 2013).
De overgrote meerderheid dat (Nationaal Zwemdiploma) A haalt, gaat door voor B. De stap van B naar C is minder vanzelfsprekend in de praktijk. De branche vindt C nodig om volledig zwemvaardig te zijn, maar steeds meer ouders/kinderen haken af na B.
Mij is wel bekend, uit signalen van de Reddingsbrigades, dat kinderen steeds minder goed kunnen zwemmen ook al hebben ze een zwemdiploma. Dit heeft o.a. te maken met steeds minder vaak gaan zwemmen. Ik ben van mening dat ouders hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Er zijn nu 37 Sportimpulsprojecten die kinderen in staat stellen vaker te gaan zwemmen.
Wat is uw opvatting over het feit dat de zwembranche een wildgroei aan zwemdiploma's verwacht, omdat steeds meer organisaties een eigen diploma willen uitgeven?
Het Nationaal Platform Zwembaden (NRZ) heeft met het Zwem-ABC (bestaat uit drie Nationale Zwemdiploma's: A, B en C) een markaandeel van 95%.
De resterende 5% wordt voornamelijk gevuld door ENVOZ en ZON (ZwemOnderwijs Nederland).
De KNZB is met een eigen leermethodiek gekomen, die mogelijk gaat leiden tot een vierde type diploma. Als daarmee meer kinderen vaker gaan zwemmen en de kwaliteit steeds beter wordt, dan wint uiteindelijk iedereen daarbij.
Herkent u de opvatting dat door de wildgroei aan zwemdiploma's ouders niet weten waar ze aan toe zijn, en dergelijke diploma's voor kinderen niet langer gegarandeerd zwemveilig zijn?
Het staat partijen vrij om in de markt een zwemdiploma aan te bieden. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Wilt u zich inzetten voor het invoeren van een wettelijk gecertificeerd zwemdiploma, zodat zwemveiligheid voor kinderen is gegarandeerd?
Ik heb daar geen reden toe. Ik zie geen causaal verband tussen een wettelijk gecertificeerd zwemdiploma en het garanderen van zwemveiligheid.
De berichten ‘Werknemers pro forma tot de islam bekeerd’* en ‘werknemers bekeerd voor klus’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Werknemers pro forma tot de islam bekeerd»1 en «werknemers bekeerd voor klus»?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat bekering tot de islam volgens de regels van de islam nooit tijdelijk van aard is en hoe beoordeelt u de sanctie (doodstraf) die vanuit de islam wordt opgelegd aan afvalligen?
Wat de doodstraf betreft, bent u bekend met het Kabinetsbeleid ter zake. Er zijn op dit moment geen indicaties dat genoemde werknemers gevaar lopen.
Hoe beoordeelt u de islamitische apartheid die door Saoedi-Arabië wordt gehanteerd, waardoor niet-moslims niet naar Mekka mogen reizen en daar niet mogen werken?
De Saoedische overheid is verantwoordelijk voor de eigen verstrekking van verblijfs- en tewerkstellingsvergunningen. Zo lang er geen sprake is van schending van internationale mensenrechtenverdragen heeft Nederland hier geen oordeel over.
Bent u bekend met het feit dat de werknemers die zich «pro forma» tot de islam hebben bekeerd gevaar kunnen lopen als zij openlijk afstand doen van de islam en hoe gaat u deze mensen beschermen als zij daadwerkelijk gevaar lopen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de houding van de directeur van het betrokken bedrijf, die zichzelf niet wil bekeren voor deze klus, maar zijn werknemers wel uitlevert aan de sharia en daardoor meewerkt aan de mondiale verspreiding van de islam?
Dit is de persoonlijke opvatting van de directeur van het betreffende bedrijf. Hierover heeft het kabinet geen oordeel.
Kunt u deze onacceptabele gang van zaken ook met de Saoedische autoriteiten bespreken als u na de ramadan op dhimmi-reis gaat naar Saoedi-Arabie?
De kwestie zal opgebracht worden in de reguliere contacten tussen Saoedi-Arabië en Nederland.
Het bericht dat een lasser in Veenendaal een boete van 12.000 euro heeft gekregen |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Actie na boete van 12.000 euro voor lasser in Veenendaal»?1
Deelt u de mening dat een goedwillende werkgever niet gestraft moet worden omdat het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) een fout heeft gemaakt? Vindt u tevens dat ondernemers er op moeten kunnen vertrouwen dat als het UWV mensen bemiddeld, dat zij ook in Nederland mogen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u gezien de fout die het UWV heeft gemaakt bereid om de boete van de betreffende werkgever in te laten trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom het UWV de betrokken Wajonger naar een werktraject heeft bemiddeld, terwijl de Wajonger volgens de Inspectie niet mag werken in Nederland? Kunt u aangeven of het UWV op de hoogte was dat de Wajonger niet gerechtigd was om te werken in Nederland?
Kunt u aangeven of het vaker voorkomt dat het UWV mensen bemiddelt, terwijl zij niet gerechtigd zijn om in Nederland te werken? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?
Met de invoering van de «Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» (de Fraudewet) per 1 januari 2013 zijn de boetes voor werkgevers die de Wet arbeid Vreemdelingen (Wav) overtreden verhoogd. Zoals ik u in mijn brief van 26 mei jl. (Kamerstuk 17 050, nr. 474) toezegde zal ik in de (Wav) de mogelijkheid van het geven van een waarschuwing introduceren. Op dit moment ben ik bezig het beleid met betrekking tot de waarschuwing nader uit te werken. Daarbij houd ik rekening met de Europese Richtlijn 2009/52/EG inzake illegale tewerkstelling. Tevens bezie ik in dit verband de wijze waarop ik het matigingsbeleid aan zal passen. Ik zal uw Kamer dit najaar over de concrete uitwerking van de invoering van de waarschuwing in de Wav informeren.
Wilt u maatregelen nemen om te voorkomen dat het UWV mensen voor plaatsing bij bedrijven aanbiedt die niet gerechtigd zijn om in Nederland te werken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau |
|
Marit Maij (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Terreur op werkvloer onder Franse despoot»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat er bij het Europees Octrooibureau, gevestigd in Rijswijk, sprake is van «wrede en achterhaalde arbeidsomstandigheden»? In hoeverre is het waar dat de president bepaalt of de werknemers mogen staken, dat de communicatie met vakbonden aan banden is gelegd en dat er personeelsleden vanwege valse en onrechtvaardige redenen worden geschorst?
Het is mij bekend dat er binnen het Europees Octrooibureau sprake is van een gespannen verhouding tussen de President en de personeelsvertegenwoordiging. Of er ook sprake is van «wrede en achterhaalde arbeidsomstandigheden», zoals gesuggereerd in het aangehaalde artikel kan ik niet bevestigen.
Ter achtergrond: het Europees Octrooibureau is een internationale organisatie met de bijbehorende diplomatieke immuniteit. Deze immuniteit is functioneel van aard en houdt in dat alle zaken die gerelateerd zijn aan de werkzaamheden van het Europees Octrooibureau, waaronder dus ook de arbeidsomstandigheden van het personeel, hier direct onder vallen. Het Europees Octrooibureau is gevestigd in onder meer Nederland en Duitsland en heeft zijn eigen interne personeelsregelgeving en zijn eigen verantwoordelijkheid op het gebied van personeelsbeleid.
Het personeel van het Europees Octrooibureau heeft stakingsrecht. Dit is vastgelegd in artikel 30a van het personeelsreglement. Krachtens deze bepaling kan de president maatregelen nemen om het minimaal functioneren van de organisatie en de veiligheid van personeel of eigendommen te garanderen en nadere uitvoeringsvoorschriften vaststellen.
Het Europees Octrooibureau kent een uitgebreid stelsel van personeelsvertegenwoordiging (223 fte in 2013 blijkens het sociaal jaarverslag). Er bestaan (gereglementeerde) mogelijkheden voor interne communicatie voor personeelsvertegenwoordigers.
Tegen een beslissing tot schorsing van een personeelslid van het Europees Octrooibureau staan voor betrokkene rechtsmiddelen open. Het is niet aan mij om mij uit te laten over de juistheid van een dergelijk besluit.
Heeft de Inspectie SZW al onderzoek gedaan naar de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau? Zo ja, wat waren de uitkomsten hiervan? In hoeverre handelt het Europees Octrooibureau in strijd met de Nederlandse regelgeving wat betreft het stakingsrecht en arbeidsomstandigheden? Zo nee, bent u bereid om de Inspectie SZW alsnog onderzoek te laten doen naar deze zaken?
Bij de Inspectie SZW is een melding binnengekomen over het Europees Octrooibureau. Vanwege de bijzondere positie van het Europees Octrooibureau heeft de Inspectie SZW deze melding niet kunnen onderzoeken. De Inspectie SZW kan de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau daarom niet beoordelen.
De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van de melding een gesprek gevoerd met de directie van het Europees Octrooi Bureau. De ondernemingsraad en de directie zijn geïnformeerd over het resultaat van dit gesprek. Een verdere eventuele aanpak is voor de Inspectie SZW niet mogelijk.
Aanvullend op het voorgaande en het antwoord op vraag 2 is het volgende nog van belang: In het Europees Octrooiverdrag, nader uitgewerkt in het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie is bepaald dat het de gebouwen van het Europees Octrooibureau onschendbaar zijn en derhalve niet betreden mogen worden door Nederlandse handhavingorganen zonder toestemming van de President van het Europees Octrooibureau (Artikel 1 Protocol Inzake Voorrechten en Immuniteiten). De Inspectie SZW is dus niet bevoegd een inspectie uit te voeren zonder toestemming.
Deelt u de mening dat het Octrooibureau zich te houden heeft aan de Nederlandse regelgeving wat betreft arbeidsomstandigheden en het stakingsrecht? Hoe gaat u ervoor zorgen het Europees Octrooibureau zich aan de Nederlandse regels gaat houden en de rechten van de werknemers gaat respecteren?
Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. Op basis van Artikel 20 Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie dient het Europese Octrooibureau samen te werken met de Nederlandse autoriteiten op het gebied van naleving van de politievoorschriften en van voorschriften met betrekking tot volksgezondheid, de arbeidsinspectie, of andere soortgelijke nationale wetten. Daarnaast blijft echter onverlet dat het Europees Octrooibureau een internationale organisatie is met functionele immuniteit, gevestigd in meerdere Europese landen, met eigen personeelsregelgeving en eigen verantwoordelijkheid voor personeelsbeleid voor wat betreft onder andere arbeidsomstandigheden en stakingsrecht.
Medewerkers van het Europees Octrooibureau hebben op basis van de status van het Europees Octrooibureau dezelfde immuniteit en maken gebruik van diverse (fiscale) privileges, waaronder vrijstelling van inkomstenbelasting en het afdragen van sociale premies in de gastlanden. Voor zover sprake is van overtreding of schending van de rechtspositie van medewerkers van het Europees Octrooibureau kunnen zij een beroep doen op interne rechtsmiddelen, inclusief een procedure bij het ILO AT (International Labour Organisation Administrative Tribunal in Zwitserland). Het ILO AT is een onafhankelijk tribunaal waarbij circa 60 internationale organisaties zijn aangesloten.
Zoals ook al beschreven in het antwoord op vraag 3, is de Inspectie SZW niet bevoegd een inspectie uit te voeren zonder toestemming.
Het bericht dat Barclays wordt beticht van misleiding van institutionele beleggers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat meerdere banken zich hebben teruggetrokken uit de dark pool van Barclays en dat Barclays er van wordt beticht institutionele beleggers te hebben misleid?1
Ja.
Zijn er signalen dat ook Nederlandse institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen, benadeeld zijn door het Britse Barclays? Zo ja, wat bent u dan van plan te ondernemen?
Er hebben mij geen signalen bereikt dat Nederlandse institutionele beleggers zijn benadeeld door de praktijken van Barclays waaraan wordt gerefereerd in het door het lid Nijboer aangehaalde artikel.
Zijn er ook in Nederland dark pools aanwezig? Zo ja, hoe is het toezicht daarop geregeld? Zijn er voldoende waarborgen om misleidende praktijken, oplichting en malversaties te voorkomen?
Dark pools zijn – kort samengevat – handelsplatformen waarop wordt gehandeld in financiële instrumenten, zoals aandelen, waarop geen verplichting tot transparantie voor de handel (pre trade transparency) geldt of waarop een dergelijke verplichting wel geldt, maar in bepaalde situaties kan worden gehandeld onder gebruikmaking van een ontheffing (waiver) van de verplichting tot transparantie voor de handel. De verplichting tot transparantie voor de handel houdt in dat exploitanten van handelsplatformen de via hun systemen meegedeelde actuele bied- en laatprijzen en de omvang («diepte») van de markt tegen die prijzen openbaar maken.
Dark pools komen in Europa in verschillende verschijningsvormen voor. Grofweg kunnen twee categorieën van (multilaterale) handelsplatformen worden onderscheiden waarop in het «donker» in aandelen kan worden gehandeld. In de eerste plaats de zogenoemde multilaterale handelsfaciliteiten (MTFs) waarop een verplichting tot transparantie voor de handel geldt, maar waarop in bepaalde gevallen met toepassing van een ontheffing van die verplichting kan worden gehandeld, en in de tweede plaats de zogenoemde Broker Crossing Systems (BCSs) waarop geen (gestandaardiseerde) pre trade transparency verplichting geldt. Op dit moment worden er geen dark pools in Nederland geëxploiteerd.
Voor de wijze waarop het toezicht op beide categorieën van dark pools is geregeld, verwijs ik naar het antwoord op de laatste vraag.
Hoe kijkt u in zijn algemeenheid aan tegen het bestaan van dark pools? Zijn deze de afgelopen jaren in omvang toegenomen? Wat vindt u van deze ontwikkeling? Hoe verhouden dark pools zich tot transparante, eerlijke en open handel?
Wat betreft de vraag naar het bestaansrecht van dark pools onderschrijf ik het
uitgangspunt van de richtlijn markten in financiële instrumenten (MiFID) en van de (nieuwe) verordening markten in financiële instrumenten (MIFIR) dat er bij de handel in aandelen sprake dient te zijn van transparantie voor de handel.2 Die transparantie is van groot belang met het oog op het bevorderen van een eerlijke markt en een efficiënte prijsvorming op die markt. Handelen in het «donker» kan in bepaalde nauwkeurig omschreven situaties ook een nuttige functie hebben. Ik doel daarbij op enkele situaties waarin volledige transparantie negatieve impact kan hebben op het efficiënt functioneren van de markt. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat een institutionele belegger een hele omvangrijke order, een zogenoemde large-in-scale order, inlegt. Vanwege de omvang van een dergelijke order kan volledige transparantie voor handel het prijsvormingsproces ernstig verstoren. Vandaar dat zowel het huidige als het nieuwe MiFID-regime voorziet in de mogelijkheid om in bepaalde gevallen in het «donker» te handelen.3
Het aantal transacties op Europese dark pools in eigenvermogensinstrumenten (equities), zoals aandelen, is in de periode van januari 2014 tot juli 2014 afgenomen van 6.8% tot 4.7%.4 Om de handel op dark pools verder terug te dringen en daarmee de transparantie voor de handel te vergroten, introduceert het nieuwe MiFID-regime enkele maatregelen.
In de eerste plaats introduceert MiFIR een handelsverplichting voor aandelen die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt («beurs») of die op een handelsplatform worden verhandeld. Die handelsverplichting houdt in dat beleggingsondernemingen in beginsel alle transacties in aandelen – daaronder begrepen transacties voor eigen rekening en transacties ter uitvoering van cliëntorders – moeten uitvoeren op een beurs, een mulilaterale handelsfaciliteit (MTF), een vergelijkbaar handelsplatform in een derde land of door een beleggingsonderneming met systematische interne afhandeling.5
In de tweede plaats introduceert MiFIR volumebeperkingen (volume caps) voor enkele van de hiervoor bedoelde pre trade transparency waivers. Deze volume caps beperken niet de omvang van de hiervoor genoemde large-in-scale orders, maar zij beperken het totale volume van de handel die met gebruikmaking van pre trade transparency waivers kan plaatsvinden. De volume caps dienen te voorkomen dat het gebruik van deze waivers toeneemt hetgeen een negatieve impact kan hebben op het prijsvormingsproces. Om te waarborgen dat de pre trade transparency waivers in alle lidstaten op dezelfde (uniforme) wijze worden toegepast, houdt de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) daarop toezicht.
Ten slotte wordt ook de handel op BCSs onder het bereik van de MiFID pre trade transparency verplichting gebracht. Op deze BCSs, die op grond van het huidige MiFID-regime reeds onder toezicht staan als beleggingsonderneming, gelden dergelijke verplichtingen nog niet. Marktpartijen maken om verschillende redenen gebruik van BCSs. Zo bieden zij marktpartijen de mogelijkheid om anoniem te handelen en kunnen zij – anders dan MTFs – de toegang tot het handelsplatform voor bepaalde categorieën marktpartijen, bijvoorbeeld high frequency traders, beperken. Voorts kunnen marktpartijen in bepaalde gevallen goedkoper handelen op een BCSs hetgeen relevant is vanwege de op die marktpartijen rustende plicht jegens hun cliënten tot best execution.
Als gevolg van de hiervoor geschetste maatregelen zullen BCSs hun business model moeten aanpassen en een vergunning moeten aanvragen als een gereguleerd handelsplatform, zoals een MTF, of als een beleggingsonderneming met systematische interne afhandeling.
Welke betrokkenheid en rol hebben De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ten aanzien van in Nederland actieve dark pools?
Indien in Nederland MTFs, waarop onder een pre trade transparency waiver wordt gehandeld, dan wel BCSs zouden worden geëxploiteerd dan wordt op die handelsplatformen toezicht gehouden door de AFM. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat het hiervoor aangehaalde artikel over Barclays ziet op de Amerikaanse tak van die Britse Bank. Op een (eventueel) door die bank in het Verenigd Koninkrijk geëxploiteerde dark pool houdt de Britse Financial Conduct Authority (FCA) toezicht.
Het alsnog doorvoeren van de bètafusie tussen de UvA en de VU |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «UvA en VU gaan bètastudies en -onderzoekers toch clusteren»?1
Laat ik vooropstellen dat ik zeer hecht aan een goed functionerende medezeggenschap en dat ik ervan uitga dat de medezeggenschap wordt betrokken bij alle belangrijke besluiten die het personeel en de studenten van de betrokken instellingen raken. Noch uit het bericht op Foliaweb, noch uit informatie van de instellingen maak ik op dat in het onderhavige geval de medezeggenschap gepasseerd of niet betrokken is (geweest).
Over de inhoud van het bericht op Foliaweb heb ik geen oordeel. Uit informatie die ik heb ingewonnen bij de UvA maak ik wel op dat de inhoud van het bericht niet helemaal overeenkomt met de feitelijke situatie.
Is het waar dat de colleges van bestuur van de Vrije Universiteit (VU) en de Universiteit van Amsterdam (UvA) in een convenant hebben afgesproken hun bèta-onderwijs en -onderzoek alsnog te gaan clusteren?
Neen. Uit informatie die ik heb ingewonnen bij de instellingen maak ik op dat in het bedoelde convenant uitsluitend kaderstellende afspraken over huisvesting van de bètafaculteiten zijn gemaakt om een efficiënt gebruik van dure investeringen te bevorderen.
Hoe rijmt u dit convenant met de eerdere afwijzing van de bètafusie door de medezeggenschap (c.q. de gezamenlijke vergadering) van de UvA?2
Zie mijn antwoord op vraag 2. Er zijn overigens geen aanwijzingen dat, hoewel de medezeggenschap niet heeft ingestemd met de integratie van de bètafaculteiten van de UvA en de VU, er geen draagvlak is voor samenwerking.
Is het waar dat het oorspronkelijke fusieplan voor de Amsterdam Faculty of Science van december 2012 in het convenant als bijlage is meegezonden, terwijl dit plan was verworpen door de gezamenlijke vergadering? Getuigt deze werkwijze niet van minachting?
Neen. Uit informatie die ik bij de UvA heb ingewonnen maak ik op dat wat ter instemming op 20 december 2013 voorlag het voorgenomen besluit op hoofdlijnen betrof om te komen tot een integratie van de bètafaculteiten van UvA en VU, het ging dus niet om een fusieplan. Bij dit voorgenomen besluit waren ter informatie bijlagen en werkdocumenten meegestuurd, waaronder het werkdocument Propositie voor de Amsterdam Faculty of Science, opgesteld door het bouwteam van de bètafaculteiten, uit december 2012. Dit werkdocument is tevens meegezonden bij het in vraag 2 bedoelde huisvestingsconvenant. Ter toelichting hebben de instellingen hieraan toegevoegd dat het werkdocument uitsluitend is meegestuurd om richting te geven aan de gedachtevorming over de mogelijkheden van de samenwerking als bedoeld in mijn antwoord op vraag 3, maar dat dat blijkbaar niet duidelijk genoeg is gecommuniceerd en daardoor tot verwarring en ongerustheid heeft geleid.
Is de indruk juist dat de bestuurders met dit voornemen niet handelen in de geest van het besluit van de gezamenlijke vergadering van 20 december 2013?
Gezien mijn antwoorden op bovenstaande vragen heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat de bestuurders van beide instellingen niet handelen in de geest van de besluiten die in de gezamenlijke vergadering van 20 december 2013 zijn genomen.
Deelt u de mening dat de bestuurders van beide universiteiten geen goede beurt maken nu het plan via een website is uitgelekt, in plaats van dat het de uitkomst zou zijn van een open en transparant overleg met de medezeggenschap en andere betrokkenen?
Uit de informatie van de instellingen maak ik op dat het convenant niet is uitgelekt via een website, maar dat het op 24 juni 2014 door het CvB van de UvA aan de medezeggenschap is toegestuurd.
Kunt u zich voorstellen dat studenten en personeel zich gepasseerd voelen door deze werkwijze van de colleges van bestuur?
Het meezenden van het werkdocument genoemd onder vraag 4, als bijlage bij het convenant heeft tot verwarring en ongerustheid bij personeel en studenten geleid. Overigens ben ik van mening dat het bestuur er goed aan zou hebben gedaan over de reden van het bijsluiten van het document duidelijker te communiceren danwel het meezenden ervan achterwege te laten.
Ik heb geen aanwijzingen die erop duiden dat de medezeggenschap is of wordt gepasseerd.
Deelt u de mening dat de medezeggenschap (c.q. de gezamenlijke vergadering) instemmingsrecht moet hebben op ingrijpende beslissingen, zoals het plan om de bètafaculteiten te clusteren?
Ik deel de mening dat goede medezeggenschap belangrijk is. In de wet is dit uitgewerkt in de onderwerpen waarover de medezeggenschap advies- en instemmingsrecht heeft. Voor het in de vraag bedoelde onderwerp is instemmingsrecht niet wettelijk verplicht. Het feit dat het CvB zijn voorgenomen besluit in dit geval wel ter instemming aan de gezamenlijke vergadering heeft voorgelegd, waardeer ik in dit verband positief.
Wanneer komt u met uw voorstel om de medezeggenschap in het hoger onderwijs instemmingsrecht te geven op (de hoofdlijnen) van de begroting?
Het voorstel om de medezeggenschap instemmingsrecht te geven op de (hoofdlijnen van de) begroting maakt deel uit van het wetsvoorstel met betrekking tot het studievoorschot. Ik verwacht het wetsvoorstel binnenkort aan uw Kamer te kunnen aanbieden.
Bent u bereid de besturen op te roepen hun plannen te staken en eerst werk te maken van het zoeken naar draagvlak onder personeel en studenten?
Een dergelijke oproep is naar mijn mening niet aan de orde. Overigens vind ik, en dat zeg ik hier niet voor het eerst, dat medezeggenschapsraden dusdanig tijdig geïnformeerd en middels advies- c.q. instemmingsvraag betrokken dienen te worden, dat daadwerkelijk effectieve medezeggenschap mogelijk is. In mijn brief Evaluatie versterking besturing (Kamerstukken II 2013/14, 33 824, nr. 1) heb ik de instellingen hiertoe nog eens opgeroepen.