Het onderzoek 'Nederland en de islam: onbegrepen en moeizaam' |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het onderzoek «Nederland en de islam: onbegrepen en moeizaam» van de Evangelische Omroep?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat tachtig procent van de ondervraagden niet of nauwelijks contact heeft met moslims?
De relatie tussen moslims en niet-moslims is een relevant thema. Nederland is een pluriforme samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtsstaat – voor alle religies, overtuigingen en leefstijlen ruimte moet zijn. Dit vereist een voortdurende gemeenschappelijke inzet van zowel samenleving als overheid. Mede hierom kwamen tijdens de zogeheten Ridderzaaldialoog op 20 november 2014 jongeren en religieuze en maatschappelijke vertegenwoordigers van verschillende godsdiensten, levensbeschouwingen en overtuigingen bijeen om te spreken over onze gemeenschappelijke uitdaging om Nederland een plek te laten zijn waar een ieder zich thuis voelt en veilig voelt. Het is van groot belang om op deze wijze met elkaar in gesprek te blijven en daarmee verschillen te overbruggen.
Er is geen zicht op de robuustheid van de resultaten van de peiling die is uitgevoerd door de EO. Op dit moment loopt reeds een relevant grootschalig onderzoek; het SIM (Survey Integratie Migranten). Resultaten hiervan worden elke vijf jaar gepubliceerd. De volgende resultaten worden begin 2016 verwacht.
Is bij u bekend welke factoren een rol spelen bij het ontbrekend contact? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, wat is volgens u de rol van de politiek en rechtse media geweest in het afgelopen decennium voor het ontbreken van deze contacten?
Uit het SCP rapport «Dichter bij elkaar?»2 uit 2012 blijkt dat het niet vanzelfsprekend is dat moslims en niet-moslims elkaar opzoeken of tegenkomen. Redenen voor het ontbreken van contact komen o.a. voort uit wederzijds onbegrip voor elkaars cultuur, geloof en leefwijzen (waaronder onderwerpen als vrijheid en opvoeding). Wel blijkt uit het rapport dat er, in vergelijking met een aantal jaren terug, verschuivingen plaatsvinden in de richting van een positiever beeld van de multiculturele samenleving.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat slechts 95 procent van de Nederlanders die niet of nauwelijks contact hebben met moslims openstaat voor een ontmoeting met moslims?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat de helft van de Nederlanders negatiever is gaan denken over moslims?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat zestig procent zich bedreigd voelt door moslims?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat twintig procent zich zelfs persoonlijk bedreigd voelt door moslims?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn deze resultaten uit dit onderzoek herkenbaar voor u? Zo ja, welke concrete maatregelen heeft u genomen om de conclusies uit dit onderzoek te voorkomen en had u die maatregelen niet veel eerder moeten nemen?
Ik ben bezorgd over toenemende onverdraagzaamheid in Nederland.
Uit het SCP rapport «Ervaren discriminatie in Nederland», dat in mijn opdracht is uitgevoerd, blijkt dat bijna twee op de drie moslims ten minste één discriminatie-ervaring hebben gehad in het afgelopen jaar.3 Daarom is er, als onderdeel van een bredere aanpak van discriminatie, ook uitvoerige aandacht voor de aanpak van discriminatie van moslims vanuit het kabinet.
Ook is ter voorkoming en bestrijding van moslimdiscriminatie op 9 april 2014 een Ronde Tafel georganiseerd met enkele sleutelfiguren en vertegenwoordigers van moslim organisaties waar thema’s aan bod zijn gekomen als meldingbereidheid, weerbaarheid en aandacht voor discriminatie binnen het onderwijs. Deze thema’s zijn nader besproken in een brede maatschappelijke bijeenkomst inzake moslimdiscriminatie op 2 september 2014. Deze heeft geresulteerd in een inventarisatie van diverse activiteiten en initiatieven gericht op de bestrijding van moslimdiscriminatie, die ook verspreid zal worden onder gemeenten. Als follow-up van de bijeenkomst, zal er onder meer een «handreiking» worden opgesteld waarin beter contact tussen moskeebestuurders, politie, gemeenten en ADV’s wordt gestimuleerd in het geval van incidenten rondom moskeeën en gebedshuizen.
In het licht van de recente gebeurtenissen (brandstichting van gebedshuizen en aanslagen in Parijs) is er onlangs gesproken met diverse vertegenwoordigers vanuit de moslimgemeenschap over zorgen over moslimhaat en veiligheid van moskeeën. Er is daarbij overeengekomen om de registratie van moslimhaat te verbeteren en gezamenlijk te werken aan de bevordering van de verhoudingen tussen groepen.
Bent u bereid om kwalitatief onderzoek te doen om de «waarheid achter de cijfers» te weten te komen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat uw integratiebeleid faalt? Zo nee, waarom niet?
Op 19 februari 2013 ontving de Kamer de Agenda Integratie4, waarin de doelstellingen en maatregelen van dit kabinet op integratie zijn benoemd. Op 21 november van vorig jaar, heb ik de Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze Agenda Integratie5. Zoals uit dit overzicht blijkt zijn er in de verschillende programma’s, veelal in samenwerking met maatschappelijke partners, op veel fronten stappen gezet en resultaten zichtbaar zijn.
Vindt u dat Nederland een acceptatieprobleem heeft?
Integratie is een zaak van ons allemaal en vergt een wederzijdse inspanning van zowel migranten als de ontvangende samenleving. Van gevestigde Nederlanders mag verwacht worden dat zij mensen met een migrantenachtergrond de ruimte bieden en hen als gelijken accepteren. De principes van gelijkheid, vrijheid en ruimte voor verschil in religie, levensovertuiging of levensstijl, gelden voor iedereen in gelijke mate, ongeacht geloof. Iedereen in Nederland heeft daarbij de verantwoordelijkheid om de ander de vrijheid te gunnen die men ook zichzelf toebedeelt.
Ik ben mij ervan bewust dat veel mensen, zowel moslims als mensen met een niet-islamitische achtergrond, zich afvragen of een islamitische levenswijze wel te verenigen is met een westerse levenswijze. De toenemende zichtbaarheid van de islam in onze samenleving, de andere tradities en opvattingen, en de associatie met geweld en radicalisering hebben ertoe geleid dat mensen de islam als een bedreiging zijn gaan ervaren. Dat is weliswaar te begrijpen, maar tegelijk ook zorgelijk, omdat dit de samenhang en stabiliteit in de samenleving bedreigt. Om voorbij te gaan aan angst en gevoelens van machteloosheid, is het belangrijk dat maatschappelijke en religieuze leiders van verschillende godsdiensten samenwerken en voor elkaar opkomen. Hiervoor is de basis onder meer gelegd in de Ridderzaalbijeenkomst van 20 november 2014.
Het is van groot belang dat een Nederlander met een moslimachtergrond net als ieder andere Nederlander wordt behandeld binnen onze maatschappij. Dat wil zeggen dat hij of zij als individu wordt benaderd en niet beoordeeld wordt als onderdeel van een vermeende uniforme groep.
Vindt u dat in plaats van integratie de regering moet werken aan acceptatie van moslims in Nederland?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om de naam van uw portefeuille Integratie te wijzigen in de portefeuille Acceptatie, zodat eindelijk gewerkt kan worden aan de acceptatie van moslims in Nederland?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken wat betreft islamofobie en moslimhaat in andere Europese landen? Vindt u daarbij dat Nederland de kroon spant waar het gaat om islamofobie en moslimhaat?
Recent grootschalig vergelijkend Europees onderzoek naar de omvang van islamofobie en moslimdiscriminatie op basis waarvan met enige betrouwbaarheid uitspraken kunnen worden gedaan, is niet beschikbaar.
Uit het meest recente, in opdracht van de Europese Commissie uitgevoerde speciale Eurobarometer-onderzoek (2012) naar beeldvorming van discriminatie in de EU blijkt dat de volgende Europese landen de hoogste perceptie van discriminatie hebben op basis van religie en/of overtuiging; Frankrijk (66%), België (60%), Zweden (58%), Denemarken (54%), Nederland (51%) en het Verenigd Koninkrijk (50%)6.
Op basis van berichten in de media over op moslims gerichte discriminatoire incidenten in verschillende Europese landen, is de conclusie in ieder geval gerechtvaardigd dat de situatie rond discriminatie van moslims in Nederland geen uitzondering vormt, maar deel uitmaakt van een veel breder Europees maatschappelijk en politiek probleem.
Wat doet de regering om islamofobie en moslimhaat in Nederland te bestrijden?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u uw inspanningen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u het eens met de stelling dat het kabinet veel beter zijn best moet doen om de toenemende islamofobie en moslimhaat in Nederland te bestrijden en acceptatie te bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Treinstoring? Binnen 45 seconden een nooddienstregeling’ |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Treinstoring? Binnen 45 seconden een nooddienstregeling»?1 Heeft u inmiddels kennisgenomen van het proefschrift «Disruption Management in Passenger Railways: Models for Timetable, Rolling Stock and Crew Rescheduling» van een promovendus van de Rotterdam School of Management?2
Ja, ik ken dit bericht.
Het maken van de dienstregeling behoort tot de taken of verantwoordelijkheid van de vervoerder. Hetzelfde geldt voor het bijhouden van praktische en wetenschappelijke kennis en inzichten op dit terrein.
NS werkt nauw samen met de Erasmus Universiteit, waar het promotieonderzoek heeft plaatsgevonden, en andere wetenschappelijke instellingen om te zorgen dat de nieuwste inzichten worden gebruikt om processen voor de reiziger te verbeteren. In dit specifieke geval heeft NS gegevens en faciliteiten ter beschikking gesteld om dit onderzoek mogelijk te maken en is het onderzoek begeleid vanuit NS. NS is op de hoogte van het proefschrift en heeft geholpen met de inhoudelijke beantwoording van de vragen.
Welke bruikbare aanbevelingen bevat het proefschrift volgens u? Kunt u aangeven of, hoe en binnen welke termijn de aanbevelingen worden geïmplementeerd?
NS meldt dat het proefschrift voortbouwt op eerder onderzoek dat al bijdraagt aan een snellere bijsturing van spoorwegpersoneel op het moment dat zich een storing voordoet. Dit nieuwe onderzoek bevat vooral waardevolle inzichten op het gebied van de bijsturing van het treinverkeer zelf bij verstoringen. De voor NS belangrijkste punten zijn:
Een nieuw wiskundig model waarmee de dienstregeling bij een verstoring snel kan worden aangepast. Bij de vragen 3, 4 en 5 licht ik toe wat de voordelen hiervan zijn en hoe NS dit model in de toekomst denkt te gebruiken.
Het verbeteren van een eerder ontwikkeld algoritme voor de bijsturing van rijdend personeel bij verstoringen zodanig dat er minder treinen hoeven uit te vallen bij grote storingen. Dit eerder door de Erasmus Universiteit ontwikkelde algoritme («Solver») is in opdracht van NS in 2013 geïmplementeerd in de software die NS gebruikt voor de personeelsbijsturing. Recent is een uitgebreide praktijkproef afgerond met het gebruik van Solver. Hoewel de eerste resultaten veelbelovend zijn, is een aantal procesveranderingen nodig om alle mogelijkheden van Solver te kunnen toepassen. Daarna is het mogelijk om de nu door de promovendus, de heer Veelenturf, ontwikkelde suggesties voor aanpassingen aan Solver te realiseren.
Wiskundige modellen en algoritmen kunnen nuttige hulpmiddelen zijn bij acute bijsturing. De operationele mensen van NS schatten in welke opties in een specifieke situatie reëel zijn. Met een computermodel zouden ze de gevolgen van die opties heel snel kunnen doorrekenen. De uiteindelijke beslissing blijft mensenwerk.
Welke meerwaarde bieden automatische «wiskundige modellen» boven «standaard draaiboeken»? Kunnen naar uw mening deze wiskundige modellen ook in de Nederlandse situatie zorgen voor betere dienstverlening bij verstoringen?
NS meldt dat wiskundige modellen de bestaande standaard draaiboeken kunnen aanvullen. Zo kan er bij het maken van de standaard draaiboeken gebruik worden gemaakt van wiskundige modellen die heel snel de optimale uitkomsten uitrekenen. Hier ga ik bij vraag 4 verder op in.
NS verwacht dat het op langere termijn (na 2020) technisch mogelijk wordt om real-time gebruik te maken van deze wiskundige modellen. Hiervoor zijn grote IT-aanpassingen nodig. De praktijk heeft geleerd dat grote IT-projecten zorgvuldig moeten worden aangepakt, zeker als het gaat om een cruciaal proces als bijsturing van de treindienst bij verstoring.
Zijn er reeds plannen om op termijn over te stappen van «standaard draaiboeken» naar automatische «wiskundige modellen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt hier al mee getest en op welke termijn verwacht u implementatie?
Er zijn geen plannen om standaard draaiboeken te vervangen door automatische computermodellen. Zoals toegelicht in antwoord 3 beschouwt NS de modellen als aanvullend op de draaiboeken, niet als vervanging.
ProRail en NS hebben ten behoeve van de lange termijn spooragenda gezamenlijk een operationeel spoorconcept uitgewerkt, als basis voor een meerjarige verbeteraanpak. De klanten (zowel reizigers als verladers) moeten tijdig een betrouwbaar handelingsperspectief worden geboden; «rijden wat is beloofd» in verstoorde situaties.
ProRail en NS werken aan de be- en bijsturing van de toekomst en daarbinnen onder andere aan zogenaamde «voorgedefinieerde maatregelen». Deze «voorgedefinieerde maatregelen» zijn standaardoplossingen die direct kunnen worden ingezet. Met behulp van deze oplossingen kunnen grote afwijkingen (bijvoorbeeld door een versperring) effectief worden opgelost en kan bij kleinere afwijkingen «olievlekwerking» worden voorkomen. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om aangepaste dienstregelingen, standaard maatregelen voor versperringen en een kaderstellende aanpak bij de vertraging van treinen. De voorgedefinieerde maatregelen zullen ervoor gaan zorgen dat besluitvorming rond de afhandeling van verstoringen sneller, efficiënter en transparanter verloopt.
NS en ProRail werken de vooraf gedefinieerde maatregelen in 2015 uit en toetsen deze. Bij het toetsen maken ze onder andere gebruik van de modellen en algoritmen die ontwikkeld zijn in samenwerking met de Erasmus Universiteit. Het model van de heer Veelenturf zal daarbij ook worden gebruikt.
Is het mogelijk de invloed van verstoringen op de dienstverlening met dergelijke modellen veel beperkter te laten zijn? Kunt u een aantal voorbeelden geven van de wijze waarop dergelijke modellen concreet tot betere prestaties leiden?
Ja, dergelijke modellen kunnen helpen de invloed van verstoringen op de dienstverlening met dergelijke modellen veel beperkter te laten zijn. NS meldt dat met behulp van deze modellen makkelijker scenario’s bepaald kunnen worden voor het omleiden van treinen via een andere route of andere aanpassingen van de treindienst. Daarbij kan sneller een afweging gemaakt worden tussen frequentie (meer treinen dan nu bij een verstoring), rijtijd (afweging tussen aantal Sprinter en IC-treinen per uur) en reismogelijkheden (meer of andere rechtstreekse verbindingen dan nu). Enkele voorbeelden:
Bij een verstoring tussen Den Bosch en Boxtel zouden de Intercity’s Utrecht-Eindhoven vv. omgeleid kunnen worden via Tilburg.
Bij een verstoring tussen Gouda en Den Haag waarbij er minder treinen kunnen rijden dan gepland, kunnen IC-treinen een extra stop maken in Zoetermeer als compensatie van opgeheven Sprinters.
Bij een verstoring tussen Meppel en Zwolle waarbij er minder treinen kunnen rijden dan gepland, kan er een afweging worden gemaakt welke richtingen ten noorden van Meppel het beste rechtstreeks bediend kunnen worden.
Welke waarde kunnen modellen, zoals ontwikkeld door de eerder genoemde promovendus, hebben waar het gaat om het kiezen voor een alternatieve dienstregeling in de winter? Is het met behulp van dergelijke modellen bijvoorbeeld (toch) mogelijk om op dagdelen met een alternatieve dienstregeling te rijden?3
Volgens de berichten gaat het proefschrift over relatief beperkte verstoringen, zoals een defecte trein of wissel. In die gevallen zou het model mogelijk kunnen helpen bij het vinden van een (tijdelijke) oplossing voor de treindienst.
Bij het inzetten van de aangepaste dienstregeling voor de volgende dag (in de winter) gaat het om grotere aanpassingen met een grotere impact op onder andere de materieelinzet. In mijn genoemde brief aan uw Kamer ben ik hierop ingegaan. Het onderzoek van de promovendus biedt naar verwachting geen uitkomst voor de daarin genoemde kritische punten.
De vestiging van een moskee/islamitisch centrum in Gouda |
|
Peter Oskam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de vestiging van een «mega-moskee» annex islamitisch centrum in Gouda?1 2
Ja. Het betreft de gezamenlijke huisvesting van een school voor speciaal onderwijs, een medisch kinderdagverblijf en een islamitisch centrum in de voormalige administratieve Prins Willem Alexander kazerne in Gouda. Door de gezamenlijk huisvesting krijgt de moskee een omvang van 1.500 plekken en geen 4.500 plekken zoals in één van de aangehaalde artikelen genoemd.
Klopt het dat de rijksoverheid door tussenkomst van de gemeente Gouda een kazerne met atoombunker mogelijk zal doorverkopen aan de Vereniging van Goudse moskeeën en een school voor speciaal onderwijs?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Op basis van welke beweegredenen verkoopt het Rijk de kazerne volgens de gekozen ABC-constructie aan de gemeente Gouda door en welke eisen stelt het Rijk hierbij aan het toekomstig gebruik van het kazerneterrein en de atoombunker?
Bij de verkoop van de voormalige Prins Willem Alexander Kazerne zijn twee trajecten te onderscheiden. Het eerste traject ziet op de verkoop van de voormalige kazerne tussen het Rijksvastgoedbedrijf van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de gemeente Gouda. Het tweede traject ziet op de gedeeltelijke doorverkoop tussen de gemeente Gouda en drie lokale partijen.
Het eerste traject houdt in dat bij het verkopen van onroerende zaken van het Rijk, het Rijksvastgoedbedrijf de reallocatieprocedure hanteert. Deze houdt in dat indien een departement een onroerende zaak niet meer nodig heeft, dit departement de onroerende zaak aanbiedt aan het Rijksvastgoedbedrijf van BZK, die vervolgens bij andere departementen en decentrale overheden nagaat of aan deze zaak een andere bestemming in de publieke sfeer kan worden gegeven. Als departementen en decentrale overheden geen interesse hebben, wordt de onroerende zaak openbaar verkocht.
Bij de Prins Willem Alexander Kazerne heeft de gemeente Gouda interesse voor verwerving getoond. De gemeente Gouda zou vervolgens de Prins Willem Alexander Kazerne in zijn geheel doorverkopen ten behoeve van onder andere de vestiging van een speciale school (in het kader van een herbestemming in de publieke sfeer) en een kinderdagcentrum voor gehandicapte kinderen. Vandaar is in eerste instantie gekozen voor de ABC-constructie. Deze is overigens, blijkens een mededeling van de gemeente Gouda, niet meer aan de orde. Bij de verkoop stelt het Rijksvastgoedbedrijf geen bijzondere eisen aan het toekomstig gebruik van het voormalige kazerneterrein en de bunker, anders dan de gebruikelijke eisen bij verkoop van rijksvastgoed.
De gemeente Gouda heeft nog steeds interesse voor verwerving, maar wil nu – zo mogelijk – een deel doorverkopen. De gemeente verkent momenteel met drie partijen de mogelijkheden van gezamenlijke huisvesting. Alleen wanneer blijkt dat bij partijen voldoende draagvlak is, zal de gemeente tot aankoop overgaan en een deel doorverkopen. In het bestemmingsplan van de gemeente Gouda geldt voor deze locatie de bestemming «maatschappelijk». Bij verkoop geldt dat de gemeente Gouda heeft aangegeven de gehele bunker te gaan slopen.
Waren of zijn er ook alternatieve kopers en om welke redenen zijn deze kopers afgevallen?
Nee, zie het antwoord op vraag 3. Omdat gemeente Gouda gebruik heeft gemaakt van zijn voorkeurspositie, is openbare verkoop (nog) niet aan de orde.
Is bekend, indien de kazerne wordt verkocht aan onder andere de Vereniging van Moskeeën, waar het geld (€ 2,5 miljoen) dat voor de mega-moskee wordt opgebracht, vandaan komt? Vindt hiernaar onderzoek plaats of is er slechts sprake van een algemene toets? Op welke manier is er inzicht gegeven in en verantwoording afgelegd over de financieringsstromen / liquiditeit van partijen in de abc-constructie? Werkt het Rijk hierin samen met de gemeente Gouda?
Het Rijksvastgoedbedrijf onderhandelt met de gemeente Gouda over verkoop en niet met anderen.
Momenteel laat de gemeente Gouda onderzoek doen naar de herkomst van het geld. Bij het onderzoek wordt ook gebruik gemaakt van eventuele informatie beschikbaar bij het Rijk.
Krijgt de koper van de voormalige kazerne de atoombunker hierbij inbegrepen en heeft deze koper dan vrij toegang tot en beschikking over de atoombunker? Zo nee, wiens eigendom is de bunker dan? Op welke wijze wordt er omgegaan met de atoombunker onder het kazernecomplex? Wordt deze onbruikbaar gemaakt en wie is daar (financieel) voor verantwoordelijk? Zo ja, welke risico's ziet u in dit kader, wanneer bijvoorbeeld mogelijk extremistische moslims toegang hebben tot de atoombunker, en hoe wordt met deze risico's omgegaan?
Ja, de bunker behoort in principe tot de te verkopen onroerende zaak. De gemeente Gouda heeft aangegeven dat als de plannen voor gezamenlijke huisvesting doorgaan en de gemeente het complex aankoopt de bunker gesloopt gaat worden. De gezamenlijke moskeeën hebben overigens ook vanaf het begin aangegeven de bunker te willen slopen.
In hoeverre vertegenwoordigt de Vereniging van Moskeeën daadwerkelijk een representatief deel van de moslims in Gouda?
De gemeente Gouda heeft aangegeven dat De Vereniging van Moskeeën een substantieel deel van de moslims in Gouda vertegenwoordigt.
Acht u het waarschijnlijk dat een substantieel deel van de € 2,5 miljoen vanuit het buitenland gefinancierd wordt? In hoeverre past de ingeroepen hulp van Tarik Ibn Ali als fondsenwerver uit het Midden-Oosten, binnen de geldende wettelijke kaders?
Momenteel laat de gemeente Gouda onderzoek doen naar de herkomst van het geld.
Hoe beoordeelt u de bewering dat Tarik Ibn Ali onder meer in Spanje, Noorwegen en Duitsland veel geld heeft opgehaald voor salafistische moskeeën?
Klopt het dat Tarik Ibn Ali samen met de radicale Hilversumse prediker Abou Hafs geld heeft opgehaald voor het World Wide Relief Fund, ook in de Nour-moskee in Gouda? Is het waar dat beide radicale predikers met die opbrengst onder meer naar Syrië gegaan zijn teneinde «humanitaire hulp te bieden»?
Hoe beoordeelt u de bewering dat Tarik Ibn Ali een belangrijke facilitator en financier is van Europese jihadisten in Syrië, en banden zou onderhouden met de radicaal-islamitische beweging Dawa FFM, die volgens de Duitse autoriteiten actief is in het rekruteren van strijders voor de jihad in Syrië?3
Deelt u de zorgen van professionele terrorismebestrijders dat nieuwbouw van moskeeën vaak een «kantelpunt» is, waarbij salafistische groeperingen hun slag proberen te slaan? In hoeverre speelt dit ook bij het islamitisch centrum in Gouda?
Hoe verhoudt de beoogde bouw van de mega-moskee zich tot de waarschuwing van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) dat de bufferzone van het salafisme voor de overstap van geradicaliseerde moslims naar de jihad is verdwenen, en het salafisme weer een kweekvijver is geworden voor jihadisme?4
In tegenstelling tot wat bovenstaande vraag suggereert, stelt de AIVD niet dat de bufferzone van het (dawa-)salafisme tegen jihadisme is verdwenen. De AIVD stelt dat als gevolg van ontwikkelingen het Nederlandse dawa-salafisme veel minder dan een aantal jaren geleden een buffer vormt tegen het jihadisme en weer sterker een kweekvijver ervoor is geworden. Dit laat onverlet dat moslims in Gouda het recht hebben een moskee te bouwen, zolang betrokkenen zich aan de wet houden.
Welke van de maatregelen uit uw actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme bent u van plan in te zetten in de gemeente Gouda?
Net als sommige andere gemeenten kampt Gouda met betrokkenheid van individuen bij het jihadisme. Dit staat los van de kwestie van de moskeebouw. De aanpak van het jihadisme betreft een gezamenlijke verantwoordelijkheid waartoe alle beschikbare middelen bij de landelijke en lokale partners worden aangewend. Juist het Actieprogramma is erop gericht kennis bij betrokkenen te vergroten en instrumenten te creëren die inzetbaar zijn bij de aanpak van jihadisten, ook voor gemeenten. Onder coördinatie van de NCTV wordt doorlopend stevig geïnvesteerd in de lokale aanpak. In alle relevante gemeenten, waaronder Gouda, worden maatwerkinterventies afgesproken in multidisciplinaire casusoverleggen. Hierin werken de betrokken landelijke en lokale partijen, onder andere gemeente, politie, OM, GGZ, Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming, intensief samen. De casusoverleggen dragen binnen gemeenten bij aan een integraal beeld van de jihadisten door het uitwisselen van informatie, teneinde een pakket met de meest passende maatregelen samen te stellen.
Verder wordt er in buurten in Nederland waar de problemen op het gebied van radicalisering het grootst zijn ingezet op herstel van de sociale infrastructuur en van netwerken. Hierop wordt aangestuurd vanuit het Rijk, samen met de betrokken gemeenten en lokale instanties. Momenteel wordt deze aanpak via pilots op diverse plekken verkend. Indien blijkt dat deze gebiedsgerichte aanpak ook in Gouda noodzakelijk en wenselijk is, dan kijken Rijk en de gemeente naar welke acties uit deze gebiedsgerichte aanpak specifiek in Gouda moeten worden ingezet. Om hier zicht op te krijgen en de lopende en in ontwikkeling zijnde maatregelen uit het Actieprogramma zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij het beleid en de mogelijkheden van de gemeenten, is er contact met betrokken gemeenten, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters.
Beschikt u over aanwijzingen dat er onder de leden van de moskeeën jihadgangers zijn, die onlangs naar Syrië zijn getrokken?
Ik ga in het openbaar niet in op individuele gevallen.
Bent u bereid te bedingen dat de te verkopen Prins-Willem Alexanderkazerne in Gouda een andere bestemming krijgt dan de mega-moskee? Zo nee, waarom niet?
De bestemming is een verantwoordelijkheid van de gemeente Gouda. De huidige bestemming van de voormalige Prins Willem Alexander Kazerne is «maatschappelijk». Wanneer de verkoop aan de gemeente Gouda doorgaat, blijft de bestemming maatschappelijk. Scholen voor speciaal onderwijs vallen daaronder, net zoals een moskee.
Hoe lang kan de gemeente Gouda als eerste koper voor de PWA Kazerne opteren? Zijn er kosten verbonden aan dit recht? Is er een risico dat, in het geval van een abc-constructie, de kazerne onder de marktprijs wordt verkocht? Indien er een risico is, vindt u dit risico acceptabel en op basis van welke beweegredenen? Wie draait er op voor de kosten indien er asbest in het gebouw wordt gevonden?
Op 31 december 2014 verliep de termijn waarbinnen de eigendomsoverdracht aan de gemeente moest plaatsvinden. Na 31 december 2014 heeft het Rijkvastgoedbedrijf voorgesteld een reserveringsvergoeding te betalen. De gemeente Gouda heeft hierop nog niet gereageerd. Indien de gemeente niet koopt, zal de kazerne openbaar worden verkocht. Er is geen risico dat de kazerne onder de marktprijs wordt verkocht. Het RVB is eraan gehouden om tegen de marktprijs te verkopen. Indien asbest in het gebouw wordt gevonden, dan worden over de kosten van het verwijderen van het asbest nadere afspraken tussen de koper en verkoper gemaakt.
De eigen bijdrage binnen de Jeugdwet |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat de eigen bijdrage voor de specialistische hulp (opname kinder- en jeugdpsychiatrie) voor ouders kan oplopen tussen € 900 tot € 1.500 per jaar?
Op basis van de huidige Wet op de jeugdzorg is een ouderbijdrage verschuldigd als de jeugdzorg in de vorm van verblijf (etmaal/dagdeel) plaatsvindt. Deze ouderbijdrage is ook onderdeel van de Jeugdwet. Dit betekent een verbreding van de doelgroep omdat vanaf 2015 ook een deel van de groep Awbz en Zvw onder de nieuwe Jeugdwet komt te vallen.
Een ouderbijdrage is van een andere aard dan een eigen bijdrage of het eigen risico dat we kennen in de Zorgverzekeringswet. Als het kind niet thuis kan wonen, kunnen ouders in aanmerking komen voor kinderbijslag als ze kosten maken voor hun kind. Ouders moeten aantonen dat ze deze kosten maken. Een ouderbijdrage geldt ook als kosten voor het kind. Ouders waarvan het kind niet thuis woont wegens ziekte of handicap of wegens het volgen van een school of studie, kunnen recht hebben op dubbele kinderbijslag. Zij moeten daartoe aantonen dat zij voldoen aan de onderhoudseis, namelijk dat zij tenminste € 1.103 per kwartaal uitgeven aan hun kind.
Deelt u de mening dat een eigen bijdrage geen drempel mag vormen en dat alle kinderen toegang moeten krijgen (voor zover dat nodig is) tot specialistische hulp?
In de Jeugdwet wordt rekening gehouden met de achtergrond van ouders en jeugdigen. Er is niet in elke situatie een ouderbijdrage verschuldigd.
Onder het overgangsrecht van de Jeugdwet houdt iedereen dezelfde rechten en plichten op basis van de afgegeven indicatie en/of verwijzing. Dit betekent dat de groep jeugdigen die nu onder de Awbz en de Zvw hun zorg ontvangen gedurende het overgangsrecht geen ouderbijdrage verschuldigd zijn.
Verder betalen adoptieouders en ouders waarvan het gezag beëindigd is ook geen ouderbijdrage. Als er jeugdhulp in een noodsituatie wordt geboden is er geen ouderbijdrage veschuldigd. Dit geldt dus voor crisisuithuisplaatsing maar ook voor crisisdbc.
Het CAK kan de hardheidsclausule toepassen en afzien van de (volledige) verschuldigde ouderbijdrage. Dit is mogelijk in het kader van redelijkheid en billijkheid.
Ook is er geen ouderbijdrage voor bepaalde bijstandsgerechtigden, asielzoekers, TBS’ers met zak- en kleedgeld en gedetineerden. De ouderbijdrage wordt voor deze groepen buiten invordering gesteld.
Waarom is er een eigen bijdrage als het gaat om een opname in de kinder- en jeugdpsychiatrie? Hoe hoog is de eigen bijdrage per jaar? Hoe wordt de situatie na 1 januari 2015?
Alle jeugdhulp met verblijf heeft te maken met de ouderbijdrage, dus ook opname in een instelling waar jeugd- en kinderpsychiatrie wordt geleverd. De argumentatie om ouderbijdrage te heffen is dat ouders/verzorgers een wettelijke onderhoudsplicht hebben en kosten besparen. Ouders maken immers minder kosten omdat het kind een deel van de dag of een etmaal niet meer thuis woont. Het gaat om kosten die bij een pleegouder of in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder extra worden gemaakt ten opzichte van een ambulante behandeling en die ouders vervolgens uitsparen omdat hun kind niet meer thuis woont. Deze verantwoordelijkheid van de ouders voor hun kinderen enerzijds en besparing van de verzorgingskosten anderzijds vormen de uitgangspunten voor de ouderbijdrage in de Jeugdwet. De ouderbijdrage is afhankelijk van de leeftijd van het kind en van het aantal etmalen of dagdelen jeugdhulp per week. Bij een volledige plaatsing zal de ouderbijdrage variëren tussen € 900 tot circa € 1.550 per jaar.
Welke maatregelen gaat u treffen als blijkt dat de eigen bijdrage een drempel vormt bij de toegang tot specialistische hulp?
Zoals ik in antwoord 2 heb aangegeven houdt de Jeugdwet rekening met situaties waarin het moeilijk is om een ouderbijdrage te betalen. Voor gevallen waarin een ouderbijdrage onwenselijk is, is een uitzondering gemaakt of een buiteninvorderingstelling. Verder bestaat de mogelijkheid voor het CAK om gebruik te maken van de hardheidsclausule (de ouderbijdrage wordt dan (deels) niet geïnd.
Bij welke andere zorg binnen jeugdhulp geldt een eigen bijdrage? Hoe hoog zijn die eigen bijdragen?
Voor alle jeugdhulp waar sprake is van verblijf (etmalen/dagdelen) is onder de Jeugdwet een ouderbijdrage verschuldigd.
Het artikel ‘Tegenslag in strijd tegen matchfixing’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tegenslag in de strijd tegen matchfixing»?1
Ja.
Wist u dat de Europese voetbalbond (UEFA) en de grote onlinegokbedrijven (ESSA) geen informatie meer delen in de strijd tegen matchfixing? Zo ja, waarom is de Kamer hierover niet geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Deze informatie was mij niet bekend. Zowel de UEFA als ESSA zijn private internationale organisaties die geen verantwoording aan mij hoeven af te leggen. Dit geldt temeer nu de Wet op de kansspelen niet in de mogelijkheid voorziet vergunning te verlenen voor online kansspelen. Geen van de aan ESSA verbonden kansspelaanbieders beschikt dan ook over een vergunning van de kansspelautoriteit.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat UEFA van mening is dat ESSA te weinig gegevens doorgeeft over duels die opvallen door afwijkende gokpatronen?
Deze kritiek en beschuldiging laat ik voor rekening van UEFA en over deze kritiek en beschuldiging vorm ik mij geen oordeel.
Waarom doen online-gokondernemers zelf onderzoek bij vermoedens dat hun klanten met voorkennis geld inzetten op gemanipuleerde wedstrijden? Hoe verhoudt zich dat tot de afspraak dat ESSA belastende informatie naar UEFA zou sturen? Hoe beoordeelt u de claim van UEFA dat ESSA informatie over verdachte klanten achterhield?
Deze claim laat ik voor rekening van UEFA en over deze claim vorm ik mij geen oordeel.
In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat aanbieders van online kansspelen zicht hebben op het speelgedrag van hun deelnemers. Het speelgedrag, alsook eventuele afwijkingen daarin, kan dan ook door de aanbieder zelf gemonitord en beoordeeld worden.
Over het wetsvoorstel Kansspelen op afstand – dat ik uw Kamer voor de zomer heb doen toekomen – kom ik nog met uw Kamer te spreken. Uitgangspunt is daarbij dat kansspelaanbieders zelf in staat zijn om afwijkend speelgedrag waar te nemen en te analyseren aangezien zij over de relevante informatie beschikken. In de lagere regelgeving voor kansspelen op afstand zullen daarnaast vergunningsvoorwaarden worden opgenomen over het delen van informatie die noodzakelijk is voor versterking van de strijd tegen matchfixing. Ik denk hierbij aan deelname aan het nationaal platform matchfixing en de plicht om informatie over verdachte patronen te delen.
Op het naleven van de wet- en regelgeving en de voorwaarden waaronder de vergunning wordt verleend zal worden toegezien door de kansspelautoriteit. De kansspelautoriteit beschikt over diverse middelen om vergunninghouders tot naleving van de vergunningsvoorwaarden te bewegen, voordat het intrekken van een verleende vergunning in overweging wordt genomen.
Wat is uw opvatting over de beschuldiging van UEFA dat ESSA slechts een handvol verdachte wedstrijden doorgeeft aan UEFA terwijl volgens insiders op veel grotere schaal wordt gemanipuleerd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat ESSA in 2013 bekendmaakte dat het dertig verdachte duels had aangetroffen terwijl het Britse bedrijf Sportradar datzelfde jaar melding maakte van ruim driehonderd dubieuze wedstrijden?
Dat kan ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat gokbedrijven moeten worden verplicht alle verdachte patronen door te geven? Bent u het ermee eens dat als ze dat niet doen deze gokbedrijven hun vergunning moeten kwijtraken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De monopoliepositie van de Internationale Schaatsunie en de vrijheid van schaatsers en de zeggenschap over de invulling van hun wedstrijdseizoen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schaatskampioenen willen hulp van Europa om te schaatsen in Dubai» en de open brief van deze schaatsers aan Eurocommissaris Vestager?1
Ja.
Deelt u de verontwaardiging van deze schaatsers? Bent u het met hen eens? Zo niet, op welke punten niet?
Ik begrijp de positie die deze schaatsers innemen en hier duidelijkheid van de Europese Commissie over vragen, maar ik ga hier niet over.
Op basis waarvan mag de Internationale Schaatsunie (ISU) schaatsers verbieden mee te doen aan wedstrijden buiten de eigen organisatie en kalender om, op straffe van een levenslange uitsluiting van de betreffende sporters?
Informatie hierover is te vinden op de site van de ISU (www.isu.org), waarop verwezen wordt naar ISU Communication No. 1853 van 6 maart 2014. In deze «Communication» gaat de ISU in op haar standpunt rondom de Ice derby wedstrijden en de bijbehorende grondslagen en gevolgen hieromtrent.
Wat vindt u ervan dat de ISU zich op deze wijze tracht een monopolie toe te eigenen, door deelname aan andere schaatsevenementen te verbieden? Is dat naar uw mening strijdig met nationale of Europese wetten en regels? Zo ja, welke?
De schaatsers zijn als het gaat om de Europese mededingingsregels aan het juiste adres bij Eurocommissaris Verstager. De Europese Commissie heeft de bevoegdheid om eventuele inbreuken op de EU-mededingingsregels te onderzoeken en te beboeten. Volgens de EU-regels is het ondernemingen niet toegestaan een dominante marktpositie te misbruiken om concurrenten uit de markt te drukken. Indien de Commissie van oordeel is dat de International Skating Union is aan te merken als een onderneming in de zin van het Europese recht en inbreuk maakt op de Europese mededingingregels kan de Commissie besluiten tegen de ISU op te treden. Het besluit van de Europese Commissie dient derhalve afgewacht te worden.
Wat is uw antwoord op de belangrijkste vraag van deze schaatsers of voor sportfederaties andere wetten gelden?
Uiteraard dienen ook sportfederaties zich te houden aan wet- en regelgeving. Sportbonden kunnen hun eigen reglementen hebben maar die dienen wel in overeenstemming te zijn met wet- en regelgeving. Als een lid van een sportvereniging van mening is dat dit niet het geval is, dan kan hij dat laten toetsen. Dat doen de betreffende schaatsers door zich te wenden tot de
Europese Commissie.
Hoever mag een sportbond of -federatie gaan bij het opleggen van beperkingen aan sporters?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de mate van democratie en invloed van de sporters in deze unie? Deelt u de mening dat het belang dat mensen zeggenschap hebben over de invulling van eigen werk en de keuzes die zij daarin kunnen maken zich verzet tegen deze gang van zaken, waarbij de schaatsunie dergelijke beperkingen aan sporters op kan leggen?
Het NOC*NSF heeft laten weten het erg belangrijk te vinden dat topsporters een grote invloed hebben op de regelgeving die op hen zelf betrekking heeft. Het kan zich daarbij voorstellen dat deze positie publiekelijk en juridisch aan de orde wordt gesteld. NOC*NSF geeft daarbij aan dat de Nederlandse sport in 2005 al heeft erkend dat de positie van de topsporters specifiek moet worden bezien. Dit heeft zich vertaald in Aanbeveling 2 van Goed Sportbestuur van NOC*NSF:
«De organisatie stelt vanwege onder meer de grote (financiële) en specifieke belangen en complexiteit van de topsport een topsportstatuut op, waarbinnen de rechten en plichten van de topsporter duidelijk moeten zijn omschreven en het topsportstatuut regelmatig aan een evaluatie moet worden onderworpen vanwege de snelheid van verandering, de complexiteit, de grote belangen en de grote gevoeligheid van het onderwerp.»
Ook het IOC heeft door het instellen van de atletencommissie met 15 leden die tevens IOC lid zijn, deze specifieke positie van atleten onderstreept.
De KNSB heeft aangegeven zich vooralsnog te willen onthouden van oordelen binnen deze zaak en de procedure bij de Europese Commissie verder af te wachten. Dit onder andere gelet op het feit dat de KNSB lid is van de ISU.
Bent u bereid, al dan niet samen met uw collega-ministers uit andere lidstaten, er bij de Eurocommissaris op aan te dringen deze zaak te onderzoeken? Bent u eveneens bereid te bezien of u op andere wijze eraan kunt bijdragen dat de ISU deze strenge beperkingen aan schaatsers opheft? Zo ja, hoe? Zo niet, waarom niet?
De Eurocommissaris voor mededinging, mevrouw Vestager, heeft al aangegeven zich in de zaak te zullen verdiepen. Zoals ik heb vermeld in het antwoord op vraag 4 dient het besluit van de Europese Commissie afgewacht te worden.
Ik begrijp echter wel de positie van deze schaatsers, maar ik ga hier niet over.
Het bericht “Koper breekijzer in regio Ede krijgt aandacht politie” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koper breekijzer in regio Ede krijgt aandacht politie»?1
Ja.
Is het waar dat de politie in de regio Ede camerabeelden en verkoopregistratiegegevens van bouwmarkten gaat controleren met betrekking tot kopers van specifiek gereedschap? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De betreffende politie-eenheid is een samenwerking aangegaan met de plaatselijke bouwmarkten. De deelnemende bouwmarkten zagen het als hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om de politie informatie te verschaffen over aankopen die naar hun inschatting verdacht zijn en mogelijk te maken hebben met de voorbereiding van een inbraak. Het is dus niet zo dat de politie beelden of gegevens vordert. De bouwmarkten bepalen zelf welke voorvallen zij onder de aandacht van de politie willen brengen naar aanleiding van verdacht gedrag en/of verdachte interesse voor (onlogische combinaties van) gereedschap. Zo blijkt uit ervaringen van de bouwmarkten onder meer dat de grootste exemplaren voorhamers slechts enkele keren per jaar bij een vestiging worden verkocht en dat een aanzienlijk deel van die aankopen verdacht is. De politie beoordeelt of zij de aangedragen situaties ook verdacht vindt en bekijkt vervolgens de betreffende beelden.
Op welk gereedschap gaat de politie concreet controleren? Hoe wordt bepaald of een bepaalde soort gereedschap al dan niet geschikt is om inbraken mee te plegen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zegt het in strafrechtelijke zin als iemand die eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld een grote schroevendraaier in een bouwmarkt in Ede koopt? Wat kan de politie concreet doen met dergelijke informatie?
Dit project is gericht op het opwerpen van barrières voor het aanschaffen van gereedschap met als doel om dit te gebruiken bij het plegen van woninginbraken. Dit project is dus niet rechtstreeks gericht op opsporing in strafrechtelijke zin. Als op de camerabeelden personen te zien zijn die de politie herkent als actieve inbrekers, dan kan zij deze personen hierop aanspreken. Dit kan op zichzelf al een preventieve werking hebben. Ook kunnen uit dit contact al dan niet gecombineerde met informatie uit andere bronnen aanwijzingen naar voren komen dat er sprake is van strafbare (voorbereidings)handelingen. In dat geval zal verdere actie volgen.
Hoe vaak is – of wordt naar verwachting – een koper van een gereedschap door de politie aangesproken in verband met zijn aankoop? Op welke manier vindt dat contact plaats?
Dit is tot op heden nog niet voorgekomen.
Op grond van welke bevoegdheid mag de politie de administratie van winkels gebruiken om te zien wie welke bouwmaterialen heeft gekocht zonder concrete aanwijzingen voor een misdrijf?
Het gaat bij dit project niet om de inzet van een opsporingsmiddel, maar om het kennisnemen van informatie over verdachte situaties die de deelnemende bouwmarkten uit eigen initiatief onder de aandacht van de politie brengen. De politie is op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 bevoegd, en zelfs verplicht, om dergelijke tips te onderzoeken. Onder deze algemene politietaak wordt immers ook begrepen het voorkomen van strafbare feiten, in dit geval het tegengaan van inbraken in woningen.
Is er bijzondere aanleiding om te veronderstellen dat inbrekers hun inbrekerstuig bij bouwmarkten in de regio Ede kopen en dan daarmee ook nog in die regio inbraken plegen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat zegt dat over de noodzaak en de effectiviteit van het nakijken van camerabeelden en het doorzoeken van administratie?
Fenomeenonderzoek wijst uit dat circa 80% van de inbraken gepleegd wordt door lokale daders. Uit opsporingsonderzoek is meermaals gebleken dat verdachten van misdrijven gereedschappen bij (één of meer van) deze bouwmarkten hebben gekocht die gebruikt zijn bij het plegen van dergelijke strafbare feiten.
In hoeverre wordt door het bekijken van camerabeelden en het gebruiken van verkoopgegevens de privacy van vele klanten van bouwmarkten geschonden?
De bouwmarkten hebben, net als veel andere winkeliers, een privacyreglement dat mede omvat het houden van toezicht met camera’s en een registratie van betaalgegevens. De politie is op grond van de Wet politiegegevens bevoegd om kennis te nemen van informatie die in de vorm van tips wordt aangeboden. Van een ongeoorloofde schending van de privacy is dan ook geen sprake. Overigens worden door de politie geen gegevens in de vorm van kassabonnen of camerabeelden meegenomen. Hoe effectief deze aanpak in de praktijk is, ook in relatie tot de benodigde inspanning, zal een evaluatie over een langere periode moeten uitwijzen.
Hoeveel tijd en fte zijn er gemoeid met deze manier van opsporen? Is dit in verhouding met het resultaat van deze opsporingsmethode?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u dit middel proportioneel ten aanzien van enerzijds het doel van het opsporen van inbrekers en anderzijds de effectiviteit van dat middel en de schending van de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de hoop van de politie in Ede dat hun plannen landelijk navolging krijgen voorbarig is zolang niet duidelijk is of die plannen noodzakelijk, effectief en proportioneel ten opzichte van privacyschendingen zijn? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat de plannen van Ede landelijk worden nagevolgd? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en krijgt de nationale politie dan de opdracht om het voorbeeld van Ede te volgen?
Ik volg deze aanpak met belangstelling. Hoe effectief deze aanpak in de praktijk is en in hoeverre het de gewenste resultaten oplevert, zal zoals gezegd evaluatie over een langere periode moeten uitwijzen. Voorts is het aan de lokale bouwmarkten in overleg met het lokale gezag om deze aanpak al dan niet verder te ontplooien.
De lijst van producten die mogelijk paardenvlees bevatten |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de lijst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waarin de merk- en productnamen zijn vrijgegeven van bedrijven die vlees hadden afgenomen van het bedrijf van W. Selten?
Ja. De NVWA heeft overigens geen merknamen bekend gemaakt, maar uitsluitend de productnamen.
Waarom heeft het anderhalf jaar geduurd voordat deze gegevens openbaar gemaakt konden worden?
Foodwatch heeft op 28 mei 2013 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB-verzoek) bij de NVWA ingediend, waarin zij vraagt haar de namen te verstrekken van de producten waarin vlees van het bedrijf Selten is verwerkt en van de bedrijven die vlees hebben geleverd van Selten of van haar afnemers.
De NVWA oordeelt hierover onafhankelijk en zelfstandig. De NVWA heeft op 10 oktober 2013 besloten deze namen niet openbaar te maken. Openbaarmaking zou een onevenredige benadeling op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (artikel 10) betekenen. In de bezwaarprocedure die daarop volgde is op 14 augustus 2014 dit standpunt gehandhaafd. Wel is aan Foodwatch alsnog een lijst van de producten (inclusief hoeveelheden) verstrekt. De merknamen zijn daarbij zo goed als mogelijk geanonimiseerd. Deze lijst heeft Foodwatch op 14 augustus 2014 ontvangen en heeft zij vervolgens gepubliceerd.
De gehele procedure heeft anderhalf jaar geduurd.
Is het in de toekomst mogelijk om deze informatie sneller te verstrekken? Zo ja, op welke wijze gaat de NVWA dan communiceren met de burgers? Zo niet, kunt u dan een overzicht geven van de belemmeringen inclusief de wetsartikelen en overige regelgeving waaruit blijkt dat snel en volledig communiceren niet mogelijk is?
De NVWA ontvangt zeer veel WOB-verzoeken en deze WOB-verzoeken zijn soms omvangrijk. Het verzamelen van de gevraagde informatie kan daardoor meer tijd in beslag nemen dan de wettelijk voorgeschreven termijnen. De indiener van het verzoek wordt in dergelijke gevallen hiervan op de hoogte gebracht. Indien bovendien sprake is van een bezwaarprocedure kan de procedure nog langer duren.
In dit geval betrof het een complex dossier en werd de beslissing op het WOB-verzoek in overleg met Foodwatch gebundeld met een volgend WOB-verzoek door Foodwatch. Daarbij heeft Foodwatch een bezwaarschrift ingediend.
Dit alles neemt niet weg dat de NVWA er altijd naar streeft de afhandeling binnen de gestelde tijd te doen plaatsvinden.
De communicatie over onveilige producten is niet alleen een zaak van de NVWA. Producenten dienen de consument te waarschuwen indien levensmiddelen niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoen en uit de handel worden genomen conform artikel 19 van Verordening (EG) 178/2002 (Algemene levensmiddelenwetgeving). Daarnaast kan de overheid de producent gelasten een publiekswaarschuwing te geven als het product een gevaar oplevert voor de volksgezondheid (op basis van artikel 10 van Verordening (EG) 178/2002 en artikel 21 van de Warenwet). Verder geldt de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Informatieverstrekking op grond van de WOB vereist een zorgvuldige afweging tussen het belang van het openbaar maken van de gegevens versus de belangen van betrokken ondernemer. Het belang van de verzoeker mag daarbij geen enkele rol spelen.
Overigens zal ik u binnenkort het wetsvoorstel voor de aanpassing van de Gezondheidswet aanbieden waarin de mogelijkheid wordt opgenomen om actief overheidsinformatie, onder andere op het gebied van de voedselveiligheid, te verstrekken. Met deze aanpassing wordt de procedure voordat controlegegevens openbaar gemaakt kunnen worden eenvoudiger. Dit maakt het voor de NVWA mogelijk om meer informatie sneller openbaar te maken.
Waarom zijn de namen van de bedrijven die vlees hebben afgenomen bij Selten niet vrijgegeven? Kunt u aangeven welke belemmeringen er zijn in het inzichtelijk maken van deze gegevens, inclusief de wetsartikelen en overige regelgeving waaruit blijkt dat deze namen niet kunnen worden vrijgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over de NVWA voorzien op 10 december 2014?
Ja.
Het bericht ‘Religies in gesprek in Ridderzaal’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Religies in gesprek in Ridderzaal»?1
Ja.
Waaraan ontleent de islam, die een staatsondermijnende totalitaire ideologie is en die het Vrije Westen de oorlog heeft verklaard, het recht op vertegenwoordiging in een gesprek met een regeringsdelegatie in nota bene de Ridderzaal?
De Islam is een godsdienst. Deze godsdienst valt net als andere religies onder de vrijheid van godsdienst en is met dezelfde regels omgeven. Nederland is een pluriforme, vreedzame samenleving, waar – binnen de grenzen van de rechtsstaat – voor alle religies, overtuigingen en leefstijlen ruimte is. Dat is een groot goed. Onze democratische rechtsstaat vormt het fundament van onze samenleving maar is geen vanzelfsprekendheid; het vereist een voortdurende gemeenschappelijke inzet van zowel samenleving als overheid. Tijdens de zogeheten Ridderzaaldialoog op 20 november 2014 kwamen religieuze en maatschappelijke vertegenwoordigers van verschillende godsdiensten, levensbeschouwingen en overtuigingen en jongeren uit verschillende culturen en religies samen bijeen om te spreken over onze gemeenschappelijke uitdaging om Nederland een plek te laten zijn waar een ieder zich thuis voelt en veilig voelt. Zoals ik na afloop van de ministerraad van 24 november jl. heb toegelicht, is het van groot belang om op deze wijze met elkaar in gesprek te blijven en daarmee verschillen te overbruggen.
Bent u bereid geen enkele islamitische vertegenwoordiging ooit de Ridderzaal – waar de Acte van Verlatinghe juist het streven naar vrijheid symboliseert – te laten betreden voor dit soort overleggen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De doorverkoop van toegangsbewijzen voor concerten |
|
Jacques Monasch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «ESNS baalt van «criminele» tickethandel»?1
Ja.
Klopt het dat websites die kaarten doorverkopen ook kaarten aanbieden voor concerten waarvoor de verkoop nog niet eens officieel begonnen is? Zo ja, hoeveel verkopers doen dit en voor hoeveel concerten worden de kaarten voortijdig verkocht?
Het komt inderdaad voor dat websites kaarten aanbieden voor concerten en andere evenementen waarvoor de verkoop nog niet officieel is begonnen. Omdat het hier een markt met een grote diversiteit aan aanbieders en kopers betreft, waarvan de omzetten mede afhangen van de (im)populariteit van een evenement, beschikken wij niet over inzicht in de aantallen (potentiële) verkopers of voortijdig verkochte kaartjes.
Deelt u de mening dat bedrijven die kaarten doorverkopen die nog niet officieel te koop zijn, iets verkopen dat ze niet hebben en waarvan ze ook niet weten of ze het in hun bezit krijgen? Mogen bedrijven iets verkopen dat ze niet in hun bezit kunnen hebben en dus ook niet kunnen leveren, zonder dit duidelijk aan potentiële kopers te melden?
In de praktijk komt het vaker voor dat goederen worden aangeboden en verkocht die nog niet in het bezit van de verkoper zijn. Ter illustratie zij gewezen op de cessie van toekomstige vorderingen, de verkoop van toekomstige oogsten of de verkoop van nog te rooien kerstbomen (vgl. Hof ’s-Gravenhage, 24 april 1968, NJ 1969, 239). Is de verkoper echter vervolgens niet in staat het gekochte ook daadwerkelijk te leveren, dan is hij – behoudens overmacht – verplicht de daardoor bij de koper ontstane schade te vergoeden (art. 6:74 e.v. BW). Als beweerd wordt dat de kaarten, voordat de officiële verkoop is gestart, op voorraad zijn, terwijl dat niet zo is, levert dit een oneerlijke handelspraktijk op (art. 6:193c BW).
Bent u bekend met signalen dat kaartjes die door wederverkopers verkocht zijn regelmatig geweigerd worden? Heeft u inzicht in de omvang van het risico dat kopers via tussenhandelaren lopen?
Het kan voorkomen dat door wederverkopers doorverkochte tickets worden geweigerd. Het risico hierop kan worden vermeden door tickets uitsluitend via officiële verkoopkanalen aan te schaffen. Wij hebben geen inzicht in de aard en omvang van het risico dat kopers lopen bij de aankoop van doorverkochte toegangskaarten.
Begrijpt u het ongenoegen bij concertorganisatoren dat doorverkopers met een beperkte dienstverlening veel geld verdienen? Hoe steunt u deze organisatoren bij de poging om de markt voor kaartjes transparanter te maken en de opbrengsten terecht te laten komen bij de artiesten?
Wij realiseren ons dat de door u genoemde onvrede bij concertorganisatoren kan bestaan. Evenwel zij opgemerkt dat bij de totstandkoming van de prijs de verhouding tussen vraag en aanbod een belangrijke rol speelt. Bij zeer populaire evenementen kan het dan voorkomen dat toegangskaarten voor een hogere dan de oorspronkelijke prijs worden doorverkocht. Benadrukt zij verder dat de sector zelf al de nodige initiatieven heeft genomen om tot een transparantere markt te komen. Zo heeft de branche van wederverkopers Eusta een gedragscode2 opgesteld en informeren officiële verkoopkanalen consumenten, bijvoorbeeld via de website weetwaarjekoopt.nl, over de risico’s van het kopen van doorverkochte toegangskaarten.
Hoe oordeelt u over de juridische toelaatbaarheid van de handelwijze van doorverkopers, die al voor de officiële datum kaarten aanbieden en ongeldige kaarten verkopen? Welke middelen staan voor klanten en concertorganisatoren open om de laakbare handelwijze van doorverkopers aan te pakken?
Zoals bij vraag 3 is aangegeven, is het op zich toegestaan om toegangskaarten te verkopen voordat ze in het bezit zijn van de verkoper. Daarmee zijn deze toegangskaarten nog niet bij voorbaat ongeldig. Het komt daarnaast voor dat wederverkopers tickets doorverkopen die op grond van de algemene voorwaarden van de oorspronkelijke verkoper bij doorverkoop ongeldig kunnen zijn en waarbij het risico bestaat dat deze tickets worden geblokkeerd. Dan moet de wederverkoper uiteraard duidelijk informeren over het risico dat een koper loopt op weigering van de toegang met een dergelijk ticket. De consument kan dan weloverwogen besluiten of hij dit risico wil aanvaarden. Het niet of onduidelijk informeren over dit risico levert een oneerlijke handelspraktijk op (vgl. College van Beroep voor het Bedrijfsleven, 5 november 2014, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5054).
Wanneer sprake is van oneerlijke handelspraktijken in de zin van afdeling 3a van Titel 3 van Boek 6 van het BW is de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) bevoegd om handhavend op te treden en kan zij een last onder dwangsom opleggen evenals boetes tot maximaal € 450.000 per overtreding. Zo heeft de ACM (destijds de Consumentenautoriteit) in het verleden lasten onder dwangsom opgelegd aan wederverkopers van tickets die essentiële informatie niet vermeldden. Verder heeft de consument zelf – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – verschillende juridische mogelijkheden tot zijn beschikking, zoals vernietiging van de overeenkomst wegens bedrog (art. 3:44 lid 3 BW) of dwaling (art. 6:228 BW), een ontbinding wegens wanprestatie (art. 6:265 BW) en/of schadevergoeding (art. 6:74 e.v. BW). Op de website van de ACM, ConsuWijzer worden consumenten geïnformeerd over hun rechten bij de aankoop van toegangskaarten. Ten slotte kan, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, gedacht worden aan vervolging wegens oplichting (art. 326 Sr).
Deelt u de mening dat de handelwijze van de doorverkopers te kwalificeren is als internetoplichting? Zo ja, wanneer kan de Kamer het door u aangekondigde wetsvoorstel tot strafbaarstelling van het beroepsmatig plegen van wanprestatie via internet, een onderwerp waar het Kamerlid Recourt voornemens was een initiatiefwet op in te dienen, tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Oplichting is strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Of een bepaalde handelwijze te kwalificeren is als oplichting in de zin van artikel 326 Sr is in eerste instantie – waar het de vervolging betreft – aan het openbaar ministerie en uiteindelijk aan de rechter. Zoals is aangekondigd in antwoord op vragen van leden Recourt en Van der Steur (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nrs. 2711 en 2712) is in overleg met het openbaar ministerie bezien of, en zo ja op welke wijze, nieuwe strafrechtelijke mogelijkheden moeten worden gecreëerd om op te treden tegen internetoplichting. Het voornemen is om het Wetboek van Strafrecht aan te vullen met een strafbaarstelling inzake het beroepsmatig plegen van moedwillige wanprestatie waarbij gebruik wordt gemaakt van het internet. Dit zal zijn beslag krijgen in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat naar verwachting in de eerste helft van 2015 bij de Tweede Kamer wordt ingediend.
Het bericht dat mensen met terminale kanker door het UWV worden goedgekeurd voor werk |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «UWV zet werknemer met kanker onder druk», waaruit blijkt dat terminale kankerpatiënten door het UWV (Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen) worden goedgekeurd voor werk?1
In het desbetreffende bericht wordt aangegeven dat UWV mensen met kanker onder druk zet om aan het werk te gaan. Ik realiseer me dat het hier om een zeer gevoelige kwestie gaat.
Op individuele gevallen kan ik niet ingaan. Wel kan ik in algemene zin reageren op dit bericht.
Bij de WIA-keuring is de wet- en regelgeving leidend. Daarbij gaat het meer in het bijzonder om het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten en de professionele standaard van deze beroepsgroep, zoals die zijn neergelegd in verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen.
Dit houdt onder meer in dat patiënten die terminaal zijn – in die zin dat zij naar de verwachting van artsen binnen enkele maanden komen te overlijden – vanzelfsprekend niet worden goedgekeurd door de verzekeringsarts. Deze patiënten zijn volledig duurzaam arbeidsongeschikt.
Dit kan anders liggen bij patiënten die weliswaar een slechte prognose hebben en als gevolg van hun ziekte op langere termijn komen te overlijden. Met deze patiënten worden de mogelijkheden voor terugkeer naar werk conform de richtlijnen besproken.
Respect voor de eigen inschatting van de patiënt is daarbij een belangrijke leidraad. Daarom dient de verzekeringsarts zich rekenschap te geven van de visie van de betrokkene op diens arbeidsmogelijkheden. Indien de verzekeringsarts een discrepantie ziet tussen de inschatting door de patiënt zelf van de arbeidsmogelijkheden ten opzichte van de klinische prognose, dan zal de verzekeringsarts recente informatie van de behandelaar betrekken bij zijn oordeel. Het UWV zal alleen praten over re-integratie als dat mogelijk is.
Het is zeker niet de doelstelling van het UWV om terminale patiënten onder druk te zetten. Als er re-integratiemogelijkheden zijn en als daarbij ondersteuning nodig is, zal het UWV die bieden.
Is er betreffende de omgang met de plicht om te werken specifiek beleid voor mensen die terminaal ziek zijn? Zo ja, welk beleid is dat en heeft het UWV juist gehandeld? Zo nee, waarom ontbreekt dergelijk beleid? Bent u, indien dergelijk beleid ontbreekt, voornemens maatregelen te nemen?
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 1, geldt hiervoor beleid dat onder meer is vastgelegd in het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten, verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen.
Deelt u de opvatting dat mensen die terminaal ziek zijn door het UWV met rust moeten worden gelaten? Zo nee, waarom niet?
Ja. In mijn antwoord op vraag 1 heb ik toegelicht hoe het UWV omgaat met mensen die terminaal ziek zijn.
Het bericht ‘Voortbestaan Gemini Ziekenhuis in Gevaar’ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanvraag van het Gemini Ziekenhuis in Den Helder voor een beschikbaarheidsbijdrage door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is afgewezen?1
Ik ga niet in op individuele aanvragen voor een beschikbaarheidsbijdrage. Dat is een exclusieve wettelijke bevoegdheid van de NZa.
Wat is uw reactie op het bericht «VWS weigert hulp aan het Gemini Ziekenhuis in Den Helder na afwijzing van de beschikbaarheidsbijdrage»?2
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden om te voorzien in spoedeisende hulp en acute verloskunde voorziening. De NZa heeft geconstateerd dat de zorgverzekeraars zich in dit geval niet in een overmachtsituatie bevinden en voldoende mogelijkheden hebben om de acute zorg in de regio te borgen en te financieren. De manier waarop de zorgverzekeraars dit organiseren is aan de zorgverzekeraars. De NZa heeft op het moment dat de aanvragen van de zorgaanbieders zijn afgewezen de betrokken zorgverzekeraars gewezen op hun zorgplicht. Die zorgverzekeraars zijn gevraagd hier voor 1 december 2014 verslag over uit te brengen aan de NZa.
De NZa heeft hierover bericht op hun website «Zorgverzekeraars moeten spoedzorg beschikbaar houden in Den Helder».
Ik verwacht van de NZa dat zij hier in het kader van haar toezicht op het naleven van de zorgplicht door verzekeraars actief op toeziet.
Deelt u de mening dat het Gemini Ziekenhuis een belangrijke regiofunctie vervult in de kop van Noord-Holland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Gemini ziekenhuis heeft een belangrijke functie voor de acute zorg in de kop van Noord-Holland. Indien het Gemini ziekenhuis inderdaad besluit de spoedeisende hulp en de acute verloskunde afdeling te sluiten dan kan dit besluit, zonder aanvullende maatregelen van de zorgverzekeraar, leiden tot een situatie waarbij het aantal mensen toeneemt dat buiten de 45 minutennorm valt. Dat is niet toegestaan. Vooreerst ga ik daar in afwachting van het toezicht dat de NZa uitoefent op de naleving van de zorgplicht door de betrokken verzekeraars niet van uit.
Deelt u voorts de mening dat het verdwijnen van het Gemini Ziekenhuis zeer problematisch zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat het Gemini Ziekenhuis door het niet ontvangen van een beschikbaarheidsbijdrage op den duur in de financiële problemen komt? Wat betekent dat op de langere termijn voor het voortbestaan van het ziekenhuis?
Het Gemini ziekenhuis heeft bij mij aangegeven dat zij mogelijk de spoedeisende hulp en de acute verloskunde afdeling moeten sluiten als er geen aanvullende financiering beschikbaar komt.
Is het voorts waar dat het Gemini Ziekenhuis voor met name de bewoners van Texel van groot belang is voor de 45 minuten bereikbaarheidsnorm, de 24-uurs acute zorg en geboortezorg? Deelt u de mening dat deze functies absoluut behouden moeten blijven? Deelt u tevens de mening dat een financieel gezonde toekomst om die reden gegarandeerd moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Wat heeft het niet ontvangen van de beschikbaarheidsbijdrage voor gevolgen voor het personeel van het Gemini Ziekenhuis? Zal dit leiden tot gedwongen ontslagen? Zo ja, is de vakbond daarbij reeds betrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is op dit moment nog geen sprake van gevolgen voor het personeel voor het Gemini ziekenhuis.
Bent u ervan op de hoogte dat in de analyse gevoelige ziekenhuizen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2013 het Gemini Ziekenhuis als een van de acht gevoelige ziekenhuizen wordt benoemd? Betekent deze beslissing dat het ziekenhuis uit deze lijst van 8 verdwijnt?3
Het besluit van de NZa heeft geen consequenties voor het gevoelig zijn van het Gemini ziekenhuis. Het Gemini ziekenhuis is een gevoelig ziekenhuis voor de 45 minutennorm en staat daarom ook in deze lijst. In het voorjaar van 2015 komt het RIVM met een nieuwe analyse gevoelige ziekenhuizen. In deze analyse wordt bezien of dit ziekenhuis nog steeds gevoelig is voor de 45 minutennorm.
Bent u bereid er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat het Gemini Ziekenhuis een financieel gezonde toekomst tegemoet gaat, zodat gegarandeerd is dat dit ziekenhuis behouden blijft voor de regio? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe beoordeelt u de rol van de zorgverzekeraars in deze?
Zie antwoord vraag 9.
Moet de NZa ingrijpen als verzekeraars in het geval van het Gemini Ziekenhuis geen beschikbaarheidsbijdrage verstrekken?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘haperende ict blokkeert inburgeren’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het feit dat tot nu toe 716 mensen een inburgeringsexamen hebben betaald en vaak ook al vliegtickets gekocht om naar hun land van herkomst te reizen, waar ze de test moeten maken, maar geen inburgeringsexamen kunnen doen?1
Ik vind het zeer vervelend dat deze mensen het basisexamen inburgering in het buitenland niet hebben kunnen afleggen in de maand november.
Het klopt inderdaad dat zij ook al betaald hebben voor het examen. Dat geld zijn ze echter niet kwijt. Ze kunnen vanaf 1 december weer examen doen.
Dat er veel mensen zijn die al vliegtickets hebben gekocht verbaast mij. Met deze mensen was immers nog geen afspraak gemaakt voor het afleggen van het examen. Zij konden dus ook niet weten wanneer zij hiervoor bij de desbetreffende diplomatieke post terecht zouden kunnen. Hierover zijn zij geïnformeerd. Als zij ondanks het ontbreken van een examendatum toch een vliegticket hebben gekocht, hebben zij dit risico zelf genomen.
Op welke wijze gaat u de gedupeerden maatwerk bieden? Waar kunnen deze mensen zich melden?
Bij de implementatie van de wijzigingen van het basisexamen inburgering in het buitenland zijn verschillende partijen betrokken. Met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is afgesproken dat zij het primaire aanspreekpunt zijn voor mensen met vragen of klachten over het afnemen van het basisexamen.
Ook is met DUO afgesproken dat zij extra menskracht inzet om ervoor te zorgen dat de opgelopen vertraging zoveel mogelijk wordt gecompenseerd door binnen drie weken na afleggen van het examen de uitslag terug te koppelen, in plaats van de maximaal acht weken die hier normaal voor staat.
Verder worden de mensen in een problematische situatie als eerste in de gelegenheid gesteld het examen af te leggen.
Met de IND is afgesproken dat mensen, die van mening zijn dat de vertraging in het afleggen van het basisexamen gevolgen heeft voor de beoordeling van de mvv-aanvraag, dit (na het behalen van het basisexamen) bij de mvv-aanvraag kunnen aangeven. Bij de aanvraag om een mvv kunnen namelijk te allen tijde bijzondere aspecten aangeven worden die van belang zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De IND zal al het aangevoerde betrekken bij de individuele beoordeling van de aanvraag.
Wanneer waren de problemen met het inburgeringsexamen voor het eerst bekend? Welke maatregelen zijn toen genomen? Klopt het dat betrokken instanties al afgelopen zomer zijn gewezen op de problemen? Zo ja, waarom is toen niet ingegrepen?
Begin oktober 2014 is bij de implementatie van het basisexamen geconstateerd dat er in de (zwaar beveiligde) technische verbindingen tussen de diplomatieke posten en de server in Nederland dusdanige vertragingen optraden dat er niet op een adequate wijze examens konden worden afgenomen.
Naar aanleiding van deze constatering zijn diverse deskundigen ingezet om tot een technische oplossing te komen. Helaas constateerden zij dat er niet direct een technische oplossing voorhanden was, waardoor niet duidelijk was vanaf wanneer het basisexamen wel kon worden afgenomen.
Tegelijkertijd is direct onderzocht welke mogelijke alternatieven konden worden ingezet om het basisexamen toch per 1 november 2014 te kunnen afnemen. Deze datum bleek echter niet haalbaar. Het beste alternatief (offline examen via laptops) is uitgewerkt en sinds 1 december operationeel.
De betrokken instanties hebben in de zomer van 2014 inderdaad een brief ontvangen waarin diverse zaken worden aangekaart die mis zouden zijn met het inburgeringsexamen. Het betrof hier echter opmerkingen die betrekking hadden op het inburgeringsexamen in Nederland en niet op het basisexamen in het buitenland, waar het hier over gaat.
Op welke wijze gaat u mensen die extra kosten hebben gemaakt compenseren?
Zoals aangegeven in het antwoord op de eerste vraag was nog met niemand die zich na 1 oktober heeft aangemeld voor het basisexamen een afspraak gemaakt voor afname van het examen. Mocht het zo zijn dat in een individueel geval aangevoerd wordt dat er extra kosten zijn gemaakt door het feit dat het basisexamen tijdelijk niet kon worden afgenomen, dan zal in dat individuele geval bekeken worden of het vergoeden van schade aan de orde en redelijk is.
Bent u bereid om gedurende de periode waarin de examens nog niet naar behoren functioneren, mensen de mogelijkheid te geven om hun inburgeringsexamen in Nederland te laten doen?
Het creëren van de mogelijkheid om het basisexamen in Nederland te kunnen afleggen zou een complexe opgave zijn die veel tijd en capaciteit kost. Er is gekozen om alle capaciteit te richten op het zo snel mogelijk weer kunnen afnemen van het examen op de posten, hetgeen uiteindelijk een maand niet mogelijk is geweest. Vanaf 1 december jl. is examenafname op de posten weer mogelijk.
Welke structurele maatregelen gaat u nemen om de problemen met het inburgeringsexamen op te lossen?
Per 1 december 2014 is voorzien in tijdelijke offline afname van het basisexamen op de posten, door gebruik te maken van laptops met daarop de examens. Daarnaast wordt er hard doorgewerkt aan de standaardoplossing voor het online afnemen van de examens. De meest recente tests zijn positief. De verwachting is dan ook dat binnen afzienbare tijd de tijdelijke offline oplossing met laptops vervangen kan worden door de online standaardoplossing. Hierbij merk ik op dat de offline voorziening beschikbaar blijft om als back-up voorziening in te zetten, mocht zich onverhoopt een verstoring van de online standaard oplossing voordoen.
Gevaren van sociale media voor minderbegaafde jongeren |
|
Marith Volp (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minderbegaafden vaker gevaar op web»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat kennisnet schetst over de risico's die jongeren met een verstandelijke beperking lopen wanneer zij gebruik maken van sociale media? Kunt u inzage geven in de omvang van de problematiek?
Ja, dat beeld wordt herkend. Kinderen met een (licht) verstandelijke beperking, een stoornis in het autisme spectrum of een lichamelijke beperking zijn kwetsbaarder dan andere kinderen. Ze hebben vaak moeite met de diversiteit aan sociaal verkeer en omgangsvormen, schatten risico’s niet goed in, zijn gevoelig voor sociale druk of onvoldoende weerbaar. De toegang tot internet en sociale media heeft deze kwetsbaarheid behoorlijk vergroot. Wij kunnen u echter geen inzicht geven in de omvang van de problematiek.
Hoe vaak zijn jongeren met een verstandelijke beperking dader en hoe vaak zijn zij slachtoffer van cyberpesten en seksueel misbruik via sociale media? Acht u verder onderzoek naar de aard en omvang van deze problematiek gewenst? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Er is een tweetal onderzoekinstrumenten waarmee onderzoek wordt gedaan naar dader- en slachtofferschap van cybercriminaliteit: de Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit van het WODC en de Online Tool Internetveiligheid van NHL Hogeschool /Politie Academie. Daarmee is het mogelijk inzicht te krijgen in onder meer cyberpesten en seksueel misbruik op internet of via sociale media. Het is echter niet mogelijk om een beeld te krijgen van de incidentie bij (licht) verstandelijk beperkten, maar wel naar bijvoorbeeld onderwijsniveau. Om na te gaan of er sprake is van een (licht) verstandelijke beperking is het noodzakelijk om een uitgebreide vragenlijst af te nemen om de IQ-score te kunnen bepalen. Dat is in het kader van een onderzoek naar dader- en slachtofferschap niet uitvoerbaar.
Welke lesmethodieken zijn er op dit moment beschikbaar over mediawijsheid voor jongeren met een verstandelijke beperking? Kunt u hiervan een overzicht geven en hierbij aangeven op hoeveel scholen dit materiaal gebruikt wordt?
Rutgers WPF en de CED-groep voeren met subsidie van het Ministerie van OCW het project «Van Kwetsbaar naar Weerbaar» uit. Dit project is gericht op een gezonde en veilige seksuele ontwikkeling en weerbaarheid van leerlingen met beperkingen, waaronder de leerlingen met een verstandelijke beperking. Binnen dit project is ook aandacht voor een doorgaande leerlijn gericht op het veilig gebruik van sociale media. Hoeveel scholen precies van dit project gebruik maken, is niet bekend. Waar het gaat over het meer in het algemeen weerbaar maken tegen sociale druk, verleiding en manipulatie op internet, is gesignaleerd dat goed materiaal voor deze doelgroep ontbreekt. Wel zijn er verschillende initiatieven op het terrein van het gebruik van sociale media, waarbij mogelijkerwijs kan worden aangesloten. Met de relevante partijen, zoals de PO-Raad, Kennisnet, Mediawijzer.nl, Rutgers WPF en de CED-groep wordt bezien hoe op korte termijn in de leemte voorzien kan worden.
Acht u het wenselijk dat er, zoals hulpverleners voorstellen, een speciaal meldpunt komt voor cyberpesten en seksueel misbruik via sociale media voor minder begaafden? Of bent u van mening dat meldknop.nl ook voor minder begaafde jongeren kan fungeren als meldpunt voor cyberpesten en seksueel misbruik?
Meldknop.nl is dé plek waar meldingen moeten plaatsvinden, ook voor minder begaafden.
De fundamentele kritiek die de Europese Rekenkamer geuit heeft op de bni-statistieken, die de aanleiding waren voor een extra betaling van 642 miljoen euro aan de Europese Unie |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Wanneer heeft u kennisgenomen van het rapport «Op weg naar correcte gegevens over het bruto nationaal inkomen (BNI): een meer gestructureerde en gerichte aanpak zou de doeltreffendheid van de verificatie door de commissie verbeteren», dat is uitgebracht door de Europese Rekenkamer (Speciaal verslag nr. 11/2013)?1
Ik heb na publicatie kennisgenomen van dit rapport van de Europese Rekenkamer. Ik merk hierbij op dat het rapport betrekking heeft op de verificatie door de Europese Commissie van de voor de vaststelling van de eigen middelen gebruikte BNI-gegevens over de jaren 2002–2007. De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer in het rapport zijn gericht aan de Commissie en Eurostat en niet aan de Raad van de Europese Unie, de lidstaten of de nationale statistiekbureau’s.
Welke acties heeft de Europese Unie naar aanleiding van dit rapport ondernomen?
In het antwoord van de Europese Commissie op het rapport van de Europese Rekenkamer (opgenomen in het rapport, zie pag 72–81) is uitgebreid ingegaan op de afzonderlijke punten van kritiek en de negen aanbevelingen van de Europese Rekenkamer. Ik verwijs u naar deze reactie waarin gedetailleerd beschreven staat welke verbeteringen in het verificatieproces de Commissie zal doorvoeren.
De Raad van de Europese Unie heeft op 14 april 2014 raadsconclusies aangenomen over dit rapport van de Europese Rekenkamer. In deze conclusies neemt de Raad kennis van dit rapport en verwelkomt de Raad dat veel elementen van het rapport worden opgepakt en geimplementeerd2. Het kabinet onderschrijft deze Raadsconclusies. Zie tevens antwoord op vraag 1.
Welke acties heeft de Nederlandse regering naar aanleiding van dit rapport ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie (nummer VII): «De Rekenkamer heeft bij haar controle gevallen van materiele niet-naleving van het ESR-95 of van de gebrekkige kwaliteit van de BNI-schattingen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en volledigheid aangetroffen die de Commissie niet had ontdekt»?
Ik heb kennisgenomen van deze bevinding van de Europese Rekenkamer. Ik wijs in dit verband op het antwoord van de Commissie op deze specifieke bevinding in de samenvatting: «De Commissie heeft iedere in het verslag vermelde zaak nauwkeurig onderzocht en is het niet eens met een aantal bevindingen van de Rekenkamer.»(zie pag 73 van het rapport).
Betekent dit dat de BNI-afdrachten in de jaren dat dit betrof, waarschijnlijk niet accuraat zijn gedaan en dat sommige landen teveel en sommige landen te weinig betaald hebben?
Op 11 november 2014 heb ik de Kamer geïnformeerd over de nadere informatie die ik van Eurostat heb ontvangen aangaande de onderbouwing van de naheffing EU-afdrachten (zie Kamerstuk 21 501-07, nr. 1186). De opinie van het BNI-comité zoals vastgesteld in de vergadering van het comité op 22-23 oktober 2014 maakte deel uit van deze informatie. Het BNI-comité heeft geoordeeld dat de door de nationale statistiekbureau’s aangeleverde BNI-cijfers geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en uitputtendheid. Echter, voor alle BNI cijfers voor de afdracht geldt vanaf het verslagjaar 2010 een algemeen voorbehoud dat van kracht is zolang de cijfers nog niet in detail zijn gecontroleerd door Eurostat.
Wat vindt u van de conclusie (nummer V) «de ingrijpende herzieningen die de Lidstaten tussen 2008 en 2011 hebben doorgevoerd, zijn door de Commissie onvoldoende onderzocht»?
Ik heb kennisgenomen van deze bevinding van de Europese Rekenkamer. Ik wijs in dit verband op het antwoord van de Commissie op deze specifieke bevinding in de samenvatting: «Het controlesysteem van de Commissie is ook robuust genoeg om regelmatige en ingrijpende herzieningen, zoals de integratie van wijzigingen in de bronnen van basisgegevens en nieuwe schattingsmethoden, op te vangen.»(pag. 72 van het rapport).
Op welke wijze is de ingrijpende herziening die Nederland net afgerond heeft onderzocht en is dat in de ogen van de Nederlandse regering voldoende gebeurd?
Het CBS heeft op 6 maart 2014 de gereviseerde cijfers van de nationale rekeningen over het verslagjaar 2010 gepubliceerd. Op 25 juni 2014 zijn de bijbehorende tijdreeksen gepubliceerd voor de periode 2001–2013. Conform internationale verplichtingen zijn de cijfers voor de periode 1995–2013 in september 2014 geleverd aan Eurostat. Op 22 september heeft de levering plaatsgevonden die betrekking heeft op het BNI voor de afdracht. Bij de aanlevering vindt een eerste controle plaats door Eurostat op plausibiliteit en consistentie. Op grond van deze eerste en voorlopige controle zijn de cijfers geaccordeerd om te dienen als grondslag voor de berekening van de afdracht. Echter, voor alle BNI cijfers voor de afdracht geldt vanaf het verslagjaar 2010 een algemeen voorbehoud dat van kracht is zolang de cijfers nog niet in detail zijn gecontroleerd door Eurostat. Deze controle vindt plaats in een zogenaamde verificatiecyclus die nog moet beginnen. De verificatiecyclus start eind 2015 als alle lidstaten, conform verplichting, een uitvoerige beschrijving hebben opgesteld van de ramingen over het verslagjaar 2010. Dit wordt vastgelegd in een zogenaamde BNI inventory waarin de gebruikte bronnen, de bewerkingen en toegepaste methoden worden beschreven. De verificatie door Eurostat start met de bestudering van de inventories, vervolgens worden schriftelijke vragen gesteld, en tot slot worden alle lidstaten een of meermalen bezocht. Daarbij wordt ter plekke onderzoek verricht naar de kwaliteit van de ramingen van een lidstaat. Ook de Europese Rekenkamer is betrokken bij de verificatie. Uiteindelijk kunnen op grond van de bevindingen specifieke voorbehouden aan de lidstaten worden opgelegd. Dit zijn bijvoorbeeld punten waarvan de commissie vindt dat de gebruikte methoden en/of bronnen verbeterd moeten worden. Op deze punten dienen de lidstaten de BNI cijfers aan te passen binnen een gegeven deadline. Nadat alle aanpassingen zijn doorgevoerd en akkoord bevonden en alle voorbehouden zijn opgeheven is het betreffende BNI cijfer definitief voor de berekening van de afdracht. De gehele controle cyclus neemt een aantal jaren in beslag.
Heeft u kennisgenomen van aanbeveling C, «De beoordelingsverslagen inzake het BNI van de lidstaten een vollediger, transparanter en een consistenter overzicht bieden van de resultaten van de verificaties door de commissies; dat de jaarlijkse adviezen van het BNI-comité i) een duidelijke beoordeling bevatten van de vraag of de BNI-gegevens van de lidstaten geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen, ii) voldoen aan de eisen van de BNI-verordening, en iii) naar behoren in de begrotingsprocedures worden gebruikt overeenkomstig de verordening eigen middelen; dat de jaarlijkse activiteitenverslagen van DG Begroting en Eurostat een getrouw beeld geven van de verificatie van de BNI-gegevens van de lidstaten en van het beheer van de eigen middelen die op het BNI zijn gebaseerd»?
Ja.
Kunt u aangeven welke kwaliteitsrapporten en verificaties nu openbaar zijn?
De samenvattingen van de kwaliteitsrapporten over de BNI’s van de individuele lidstaten zijn op 11 november door Eurostat openbaar gemaakt. Op diezelfde dag heb ik de Kamer deze samenvattingen toegestuurd. Het onderliggende uitgebreide kwaliteitsrapport over de Nederlandse statistieken zoals opgesteld door het CBS is openbaar en gepubliceerd op de website van het CBS. Op 13 november 2014 heb ik de Kamer hierover schriftelijk geïnformeerd.
Acht u de BNI-cijfers op dit moment voldoende vergelijkbaar zodat Nederland het hele bedrag dient over te maken, zonder aanvullende actie van andere landen of van de Commissie te eisen?
Dat onafhankelijke oordeel komt toe aan Eurostat. De wijze waarop Eurostat dat controleert en vaststelt staat beschreven in het antwoord op vraag 7. Op basis van de openbaar gemaakte cijfers en Eurostat regelgeving is Nederland gehouden de naheffing te betalen.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat de verbeterslag die Nederland gemaakt heeft in de statistieken ook door andere landen wordt uitgevoerd, zodat de cijfers vergelijkbaar zijn en de contributie eerlijk?
Zoals ik de Kamer op 11 november 2014 heb laten weten heeft het BNI-comité geoordeeld dat de door de nationale statistiekbureaus aangeleverde BNI-cijfers geschikt zijn voor de vaststelling van de eigen middelen vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid, vergelijkbaarheid en uitputtendheid (zie Kamerstuk 21 501-07, nr. 1186). Zoals ook in het rondetafelgesprek van de Kamer op 12 november 2014 met onder andere Eurostat en het CBS naar voren kwam, dateert de voorlaatste bronnenrevisie van het CBS van 2005. In de periode 2005–2014 heeft een aantal lidstaten reeds bronnenrevisies doorgevoerd.
Het adviesrapport van Actal over de Voorjaarsrapportage regeldruk |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het adviesrapport van Actal over de Voorjaarsrapportage regeldruk dat op 5 november 2014 naar de Kamer is gestuurd?
Ja.
Deelt u de mening van Actal dat de verslaglegging in de Voorjaarsrapportage te weinig solide is omdat het tekortkomingen en onduidelijkheden kent? Welke maatregelen gaat u nemen om verslaglegging over de reductiedoelstelling volledig en solide te maken?
Ik ben het niet eens met de mening van Actal dat de verslaglegging over de reductiedoelstelling weinig solide is. Voornaamste argument van Actal is dat de éénmalige kosten en de Europese nalevingskosten niet worden meegenomen. De doelstelling die het kabinet heeft geformuleerd is een structurele reductiedoelstelling. Eénmalige kosten worden hierin logischerwijze niet meegenomen. Europese inhoudelijke nalevingskosten vallen buiten de doelstelling omdat het kabinet hier namelijk geen invloed op kan uitoefenen en de Europese Commissie geen beleid heeft om nalevingskosten te verminderen. Eénmalige kosten worden niet meegenomen omdat ze geen structurele impact hebben waardoor de vergelijkbaarheid van de cijfers over de jaren heen niet meer goed mogelijk is. Het kabinet hanteert dezelfde berekeningswijze als eerdere kabinetten en is niet van plan halverwege de spelregels te veranderen. Ik heb dit ook in diverse overleggen met uw Kamer gemeld.
Verder zou de bijlage volgens Actal een aantal incompleetheden bevatten. Dit wordt geïllustreerd met één voorbeeld: de wet aanpak fraudetoeslag en fiscaliteit, waar een te laag bedrag van regeldrukverhoging voor zou zijn geboekt (€ 0,15 miljoen i.p.v. € 1 miljoen). Dit is juist en terug te voeren op het feit dat de regeldrukeffecten en de bijbehorende toenames deels neerslaan bij andere departementen (SZW, BZK). Het opgenomen bedrag (€ 0,15 miljoen) betreft slechts het aandeel van Ministerie van Financiën, de eerste ondertekenaar van de wet. Per abuis zijn de overige kosten niet in de bijlage terechtgekomen. Dit zal worden gecorrigeerd in de voorjaarsrapportage.
Tenslotte meldt Actal dat voor één dossier is aangegeven in de voorjaarsrapportage dat de gevolgen na 2017 optreden. Het betreft hier de afschaffing van het dierenrechtenstelsel in het kader van de mestwetgeving. Deze maatregel zal inderdaad niet worden gehaald binnen deze kabinetsperiode en zal dus niet kunnen worden meegeteld voor de reductiedoelstelling. Dus zal gezocht moeten worden naar alternatieven. Om dit zichtbaar te maken is ervoor gekozen om dit dossier wel in de bijlage te laten staan. Er wordt binnen het agro-domein naar compensatie gezocht.
Deelt u de mening van Actal dat het op basis van de Voorjaarsrapportage moeilijk is om de voorgestelde maatregelen die optellen tot 2,2 miljard euro te reconstrueren? Stelt u naar aanleiding van het advies van Actal het cijfer van 2,2 miljard euro aan voorgestelde maatregelen regeldrukvermindering van het kabinet, dat genoemd wordt in de Voorjaarsrapportage, ter discussie of kunt u de cijfers inmiddels beter onderbouwen?
Ik ben het niet met Actal eens dat het aan de hand van de voortgangsrapportage moeilijk zou zijn om de € 2,2 miljard te reconstrueren. Iedere maatregel wordt zo goed mogelijk in beeld gebracht en gekwantificeerd. In de bijlage van de brief die op 17 november naar uw Kamer is gestuurd en in de najaarsrapportage worden nieuwe en gerealiseerde dossiers specifiek te benoemd. De najaarsrapportage regeldruk ontvangt de Kamer voor het eind van het jaar.
Kunt u aangeven waarom in de Voorjaarsrapportage niet alle dossiers zijn opgenomen die gevolgen hebben voor de regeldruk? Bent u bereid om in toekomstige rapportages over regeldruk wel alle dossiers op te nemen die gevolgen hebben voor de regeldruk?
Alle dossiers met regeldrukeffecten worden opgenomen in de bijlage bij de voortgangsrapportage met uitzondering van nieuwe dossiers – zowel reducties als toenames- onder € 1 miljoen. Die worden niet meer meegenomen in het totale beeld. De reden hiervoor is dat deze in feite een te verwaarlozen invloed hebben op het totale cijferbeeld. Dit betekent evenwel niet dat de kwantitatieve effecten van deze dossiers niet meer in beeld worden gebracht. Dit dient gewoon te gebeuren in de regeldrukparagraaf die voor iedere maatregel moet worden gemaakt.
Bent u bereid de inhoudelijke nalevingskosten van wet- en regelgeving met een Europese of internationale oorsprong kwantitatief in beeld te brengen?
De inhoudelijke nalevingskosten van Europese regelgeving dienen conform afspraak door de departementen in beeld te worden gebracht in de memories van toelichting bij de betreffende wetgeving, maar vallen buiten de kwantitatieve doelstelling van € 2,5 miljard (zie ook antwoord op vraag 2).
Bent u bereid om de EU Commissaris voor betere regelgeving, de heer Timmermans, op te roepen om in Europa reductiedoelstellingen te gaan hanteren voor inhoudelijke nalevingskosten en deze kosten in beeld te brengen?
Het kabinet heeft er al eerder bij de Europese Commissie op aangedrongen om met kwantitatieve reductiedoelstellingen te gaan werken, onder andere in de Nederlandse reactie op het REFIT programma. Ook is de Nederlandse inzet er steeds op gericht geweest om de kwantitatieve elementen van de Europese Impact Assessments te verbeteren.
Waarom heeft het kabinet zich slechts in de helft van de gevallen gehouden aan de vaste verandermomenten en minimale invoeringstermijnen (VVM-systematiek), inclusief de uitzonderingsgronden die deze systematiek biedt om van de vaste verandermomenten en minimale invoeringstermijnen af te wijken? Waarom heeft het kabinet niet toegelicht waarom is afgeweken van de VVM-systematiek? Wat gaat u doen om u wel aan deze systematiek te houden, zodat wet- en regelgeving minder vaak verandert? Bent u van plan om bij alle wet- en regelgeving expliciet te vermelden wat de datum van inwerkingtreding is en of de minimale invoeringstermijn is gehanteerd?
Het is de verantwoordelijkheid van ieder departement zelf om de Vaste Verander Momenten en de minimale invoeringstermijn van 2 maanden goed toe te passen. Daarbij hoort ook een verantwoorde toepassing van de legitieme uitzonderingsgronden die bij de start van het systeem zijn vastgesteld.
VVM is vastgelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving. Legitieme uitzonderingsgronden zijn onder meer spoedwetgeving of de implementatie van Europese wetgeving.
Controle op naleving van deze Aanwijzingen vindt plaats bij de wetgevingstoets door het verantwoordelijke Ministerie van Veiligheid en Justitie voordat een voorstel wordt besproken in de ministerraad. Op dat moment is nog niet altijd zeker of het wenselijk of mogelijk is dat de VVM-systematiek nageleefd kan worden of dat afwijking nodig is, want er zijn ook andere factoren die de inwerkingtreding van wet- en regelgeving bepalen.
In de officiële toelichting op nieuwe wetten en regels van de rijksoverheid wordt verantwoording afgelegd over toepassing of afwijking van VVM. Als dit op dat moment nog niet in te schatten is, vindt de verantwoording plaats in de koninklijke besluiten waarmee de regelgeving in werking treedt.
Hoe gaat u er voor zorgen dat op systematische en transparante wijze in voortgangsrapportages inzicht wordt gegeven in de omvang van de eenmalige veranderkosten van nieuwe of gewijzigde wet- en regelgeving?
De voortgangsrapportages regeldruk richten zich wat betreft de kwantitatieve doelstelling € 2,5 miljard regeldrukvermindering op de structurele regeldrukeffecten van wet- en regelgeving (zie antwoord op vraag 2).
De eenmalige veranderkosten worden door departementen in de toelichtingen bij wet- en regelgeving opgenomen. Hierbij wordt ingegaan op de vraag of desbetreffende wet- en regelgeving gepaard gaat met eenmalige veranderkosten en zo ja met welke omvang. Dit is conform de afspraken in het Integraal Afwegingskader en de Bedrijfseffectentoets. Op deze wijze kunnen deze kosten ook worden meegenomen in de (politieke) besluitvorming.
Hoe komt het dat in de Voorjaarsrapportage niet altijd duidelijk is of de gepresenteerde cijfers in euro’s of in uren luiden? Worden in toekomstige voorgangsrapportages de regeldrukgevolgen alleen in euro’s vermeld? Zo nee, waarom niet?
De regeldrukeffecten van maatregelen hebben steeds zowel een tijds- (tijd benodigd om te voldoen aan de verplichting) en een out-of-pocket kostencomponent (kosten die gemaakt moeten worden om aan de verplichting te voldoen). Het kabinet heeft de netto reductiedoelstelling geüniformeerd naar euro’s. Voor burgers waar het bij de tijdscomponent gaat om vrije tijd wordt deze component anders beleefd dan bij bedrijven waar de tijdscomponent steeds om arbeidstijd gaat. Om ook in de rapportage aan te sluiten bij de beleving van de regeldrukeffecten door burgers wordt daarom de tijdscomponent ook in uren uitgedrukt. Dit sluit tevens aan bij de rapportages over de regeldrukeffecten voor burgers onder de vorige kabinetten. Uiteindelijk worden uren omgerekend in euro’s met een vaste omrekenfactor voor burgers van € 15 per uur. Het totaal aan kosten en uren vermenigvuldigd met dit uurtarief wordt vervolgens gerapporteerd aan de kamer. Het sluit daarmee aan bij de kwantitatieve doelstelling van het kabinet in euro’s.
Bent u bereid om in toekomstige voortgangsrapportages per maatwerktraject aan te geven welke bewindspersoon voor die wijziging verantwoordelijk is?
In de bijlage bij de voortgangsrapportage staat reeds opgenomen welk ministerie verantwoordelijk is voor welke maatwerkaanpak.
Zou u de vragen voor 19 november 2014 kunnen beantwoorden, zodat de antwoorden kunnen worden betrokken bij het Algemeen overleg ondernemen en bedrijfsfinanciering waar de Voorjaarsrapportage regeldruk op de agenda staat?
Ja.
Nadelige gevolgen voor werkgevers van de wetgeving bij ziekte van werknemers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending «Kleine bedrijven zwaar belast bij verzuim»?1
Ja.
Deelt u de visie dat de bestaande Nederlandse wetgeving zeer nadelig is voor werkgevers, zeker wanneer het gaat om het midden- en kleinbedrijf? Zo neen, waarom niet?
Ik deel deze visie niet. De huidige wet- en regelgeving heeft de instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen van ca. 100.000 in het begin van deze eeuw teruggebracht naar 40.000 nu. Ook de kosten van arbeidsongeschiktheid zijn fors afgenomen.
Ik heb uw Kamer toegezegd het CPB een doorrekening te laten maken van de economische effecten van het inkorten van de loondoorbetalingplicht van twee naar één jaar. Het CPB verwacht dat het deze doorrekening omtrent maart-april gereed kan hebben. In 2012 heeft het Ministerie van SZW zelf berekend dat verlenging van de loondoorbetaling van één naar twee jaar, volgens de beschikbare modellen, ervoor gezorgd heeft dat jaarlijks ruim 13.000 mensen minder in de arbeidsongeschiktheidsregeling instromen. Die mensen blijven behouden voor de arbeidsmarkt en zijn daardoor niet afhankelijk geworden van een uitkering.
In hoeverre deelt u de mening dat de kosten bij ziekte van een werknemer niet evenwichtig verdeeld zijn over werkgever, werknemer en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ik deel deze mening niet. Zowel werkgevers als werknemers hebben verplichtingen tijdens de eerste twee ziektejaren. Werkgevers moeten twee jaar lang minimaal 70 procent van het loon doorbetalen bij ziekte en zijn verplicht om arbobeleid te voeren om uitval te verminderen.
Ook voor werknemers bestaan er wettelijke financiële prikkels (twee wachtdagen bij aanvang van ziekte en maximaal 30 procent loonderving), ook moet een werknemer meewerken aan de eigen re-integratie. Wanneer de werknemer onvoldoende meewerkt aan zijn re-integratie kan de werkgever de loondoorbetaling opschorten of kan dit effect hebben op zijn WIA-uitkering.
Bij de invoering van de loondoorbetalingplicht is gekozen voor een strikte scheiding tussen private en publieke verantwoordelijkheden. In de eerste twee jaar van ziekte zijn primair de werkgever en werknemer verantwoordelijk. Als uitvoeringsinstelling laat UWV – conform deze scheiding – zoveel mogelijk over aan de werkgever en werknemer. UWV komt in beeld wanneer er geen werkgever meer is (uitvoering van de Ziektewet) en UWV kan een deskundigenoordeel verstrekken. Daarnaast heeft UWV slechts een controlerende taak aan het eind van de loondoorbetalingperiode.
Begrijpt u dat een groot deel van de problematiek opgelost kan worden wanneer de inkomstenbelasting fors omlaag gaat en werknemers – die dan meer financiële ruimte hebben – een verzekering afsluiten tegen ziekte die langer dan vier weken duurt? Zo neen, waarom niet?
De loondoorbetaling bij ziekte is een onderdeel van een groter geheel, namelijk het financieringstelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid, dat op zijn beurt weer in een breder licht kan worden gezien.
Deze bredere context is van belang. Recent2 heb ik de onderzoeken naar loondoorbetaling bij ziekte aan uw Kamer gestuurd. In het voorjaar zal ook het IBO zzp naar de Kamer gestuurd worden. Ook de herziening van het belastingstelsel is een kapstok om te kijken of er aanvullende mogelijkheden zijn om dynamiek, groei, werkgelegenheid en zekerheid op de arbeidsmarkt van de toekomst veilig te stellen.
Zoals in de begrotingsbehandeling aangegeven wil het kabinet de effecten van maatregelen in samenhang bezien. Gezien de samenhang tussen deze trajecten wil ik op dit moment niet vooruitlopen op de bredere discussie. Ik verwacht dat uw Kamer voor de zomer hierover nader geïnformeerd kan worden.
Bent u bereid te bevorderen dat de wetgeving zo aangepast wordt dat bedrijven zieke werknemers slechts een maand hoeven door te betalen, zoals dit ook in België geregeld is? Zo neen, waarom bent u van mening dat Nederlandse werkgevers extra zwaar belast moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
De dreigende teloorgang van alfastudies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Als taal kapitaal is, behoud dan de talenstudies voor Nederland»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de 20 hoogleraren van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en andere instellingen, zoals in dit artikel verwoord en zo ja, waarom?
Ik begrijp dat medewerkers en hoogleraren zich zorgen maken over bezuinigingen en hervormingen binnen hun eigen vakgebied. Uit het artikel komt naar voren dat men ervan uit ging dat het reeds om beleidsvoornemens ging, wat niet het geval was. De UvA geeft aan dat het faculteitsbestuur de notitie heeft ingebracht als discussiestuk waarover met alle betrokken partijen het gesprek nog zal worden gevoerd. Daartoe start de UvA een proces met vier werkgroepen die begin 2015 plannen zullen voorbereiden over de toekomst van de faculteit op het gebied van de inrichting van het bachelor onderwijs, de inrichting van de master, onderwijs en «student experience» en onderzoek. In de werkgroepen zullen ook studenten en medewerkers deelnemen.
Is het waar dat door de voorgenomen bezuinigingen unieke opleidingen dreigen te verdwijnen? Zo ja, bent u bereid dit te voorkomen?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussiefase. Op dit moment is daarom nog niet te zeggen of er opleidingen dan wel programma’s zullen verdwijnen.
Heeft de UvA als geheel een exploitatietekort dat bezuinigen noodzakelijk maakt, of is deze bezuiniging op de geesteswetenschappen het gevolg van het door de UvA gehanteerde allocatiemodel?
Nee. De bezuiniging heeft te maken met het feit dat er sprake is van een sterke daling van studentenaantallen in de betreffende faculteit. Studentenaantallen zijn van belang voor de rijksbijdrage die de instelling ontvangt, en de UvA houdt ook in het eigen allocatiemodel rekening met de groei en krimp van studentenaantallen bij de doorvertaling naar faculteiten.
Hoe beschouwt u de voorgenomen bezuinigingen op de geesteswetenschappen aan de UvA in het licht van het nog in ontwikkeling zijnde Alfapact?
Op dit moment is daarover geen uitspraak te doen, enerzijds vanwege het feit dat de plannen van de UvA nog onder discussie zijn, anderzijds omdat het Alfapact zich nog niet heeft uitgekristalliseerd.
Bent u op de hoogte van het bestaan van UvA Holding BV, waarvan de Universiteit van Amsterdam de enige aandeelhouder is? Zo ja, vindt u dat de werkzaamheden die deze holding uitvoert, behoren tot een onderwijsinstelling?
Ja. In de bestuursparagraaf van haar jaarverslag vermeldt de UvA de groepsstructuur, waaronder UvA Holding. De UvA vermeldt daar tevens dat zij haar eventuele niet-wettelijke taken (taken welke niet geacht zouden kunnen worden te vallen onder artikel 1.3, eerste lid, van de WHW) onderbrengt in groepsmaatschappijen, waarvan UvA Holding de belangrijkste is. Er gaat geen rijksbijdrage van de UvA naar de groepsmaatschappijen, behalve in relatie tot verleende diensten. Omgekeerd staat de winst van de groepsmaatschappijen wel ter beschikking van de UvA en wordt zij deels daadwerkelijk uitgekeerd en door de UvA benut voor onder meer internationaliseringsdoelen.
Bent u van mening dat constructies als de UvA Holding ten koste gaan van de transparantie voor docenten en studenten van de UvA en de medezeggenschapsraden van de UvA hierdoor ernstig beperkt worden in de uitoefening van hun taken en bevoegdheden?
Nee. De groepsmaatschappijen houden zich niet bezig met onderwijs en onttrekken geen middelen aan de rijksbijdrage of de collegegelden. Het staat de medezeggenschap vrij vragen over de groepsmaatschappijen n.a.v. het jaarverslag aan het bestuur te stellen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als onderwijsinstellingen door het opzetten van holdings de medezeggenschap buiten spel zetten bij ingrijpende besluiten als het schrappen of samenvoegen van studies? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja, ik deel de mening dat het onwenselijk is als de medezeggenschap buiten spel zou worden gezet. Er is echter geen sprake van het onderbrengen van geaccrediteerde opleidingen in groepsmaatschappijen.
Stroomt er geld van het ministerie naar deze holding en naar dergelijke constructies in het algemeen? In hoeverre is deze geldstroom en de bestemming hiervan transparant?
Nee.
Bent u bereid de transparantie van geldstromen binnen het hoger onderwijs te garanderen? Bent u bereid dergelijke constructies te onderzoeken en zo nodig onmogelijk te maken?
Ik ben van mening dat de huidige regelgeving voldoende transparantie garandeert betreffende de geldstromen binnen het hoger onderwijs. Instellingen verantwoorden zich jaarlijks op basis van de Regeling Jaarverslag Onderwijs, die verwijst naar de desbetreffende verslaggevingsartikelen in BW, boek 2 en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaglegging. Bepalingen inzake de consolidatie van jaarrekeningen bij holdings van instellingen maken hiervan onderdeel uit.
Kunt u een beeld geven van het financieel beleid en bijbehorende medezeggenschap op andere onderwijsinstellingen in Nederland? Bestaat ook op andere onderwijsinstellingen dan de UvA het gevaar dat op korte termijn ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod worden doorgevoerd? Wat is uw mening daarover?
Ik heb verschillende onderwijsinstellingen gesproken over dit onderwerp. Verschillende universiteiten met grote faculteiten Geesteswetenschappen hebben recent hun opleidingenaanbod herordend of zijn daar nog mee bezig. Dat heeft te maken met profilering en afwegingen van doelmatigheid. Ik heb op dit moment dan ook geen signalen dat er op korte termijn grote veranderingen in Geesteswetenschappen faculteiten van andere instellingen worden doorgevoerd.
Bent u van mening dat studenten en docenten in Nederland structureel meer inspraak moeten krijgen in het beleid van universiteiten en hogescholen en meer specifiek de bestemming van geld? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat universiteiten en hogescholen hier gevolg aan geven?
Ik vind het belangrijk dat studenten en docenten mee kunnen praten over de koers van de instelling en daarmee ook over de besteding van middelen. In het wetsvoorstel Studievoorschot wordt daarom geregeld dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de hoofdlijnen van de begroting. Hiermee wil ik stimuleren dat bestuurders en medezeggenschap in een vroeg stadium met elkaar in gesprek gaan over de koers van de instelling.
Deelt u de mening dat de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod van alfastudies belangrijk is? Zo ja, welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod aan alfastudies te garanderen?
Ja. Er zijn de afgelopen jaren extra middelen voor de geesteswetenschappen aan de universiteiten toegekend via het Regieorgaan Geesteswetenschappen. De aanleiding daarvan was het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen uit 2009. Het sectorplan wordt in 2015 geëvalueerd. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Het door de Nederlandse Kamer van Koophandel georganiseerde seminar over buitenlandse uitzendkrachten |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is u bekend dat de Kamer van Koophandel (KvK) in samenwerking met diverse ambassades een seminar organiseert voor land- en tuinbouwbedrijven over het naar Nederland halen van goedkope buitenlandse uitzendkrachten?1
Het genoemde seminar werd niet georganiseerd de Nederlandse Kamer van Koophandel, maar door «The Netherlands Chamber of Commerce in The Slovak Republic», de private bilaterale Nederlandse Kamer van Koophandel in Slowakije. Deze organisatie heeft als doel bevorderen van commerciële en andere relaties tussen de twee landen.
Staat de KvK borg voor de kwaliteit en het bonafide karakter van de aanbieders van buitenlandse uitzendkrachten? Zo ja, hoe controleert men de kwaliteit en het bonafide karakter van deze aanbieders?
De Nederlandse Kamer van Koophandel heeft geen wettelijke rol in het toetsen van het karakter of de activiteiten van dergelijke organisaties. In Nederland kan iedereen in het Handelsregister nagaan of een ondernemer is ingeschreven om zaken te mogen doen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is hier echter geen sprake geweest van een activiteit van de Nederlandse KvK.
Kunt u aangeven of de KvK ook dergelijke seminars organiseert over Nederlandse werknemers?
De Nederlandse Kamer van Koophandel organiseert geen seminars over Nederlandse werknemers. Via het digitaal Ondernemersplein wordt wel informatie aan ondernemers verstrekt over het werklandbeginsel.
Draagt de KvK enige aansprakelijkheid als sprake blijkt van bijvoorbeeld onderbetaling? Zo nee, in hoeverre vindt u dat dit wel het geval zou moeten?
Zie het antwoord op vraag 1
Bent u het ermee eens dat het niet wenselijk is dat het zo goedkoop mogelijk uitbesteden van werk het enige doel van dit seminar lijkt te zijn, omdat dit leidt tot een «race to the bottom» en het risico van uitbuiting, verdringing en oneerlijke concurrentie in zich draagt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bekend is Nederland binnen de EU één van de pleitbezorgers van het «werklandbeginsel» om «social dumping» te voorkomen. Het werklandbeginsel wil zeggen dat werknemers uit andere lidstaten die in ons land komen werken, recht hebben op hetzelfde loon als hun Nederlandse collega’s. Hiervoor wil het kabinet het werklandbeginsel beter tot uitdrukking laten komen in de Europese regelgeving. Dit principe is al ten dele terug te vinden in de detacheringsrichtlijn, waarin is bepaald dat werknemers die hier gedetacheerd zijn recht hebben op de» harde kern« van de Nederlandse arbeidsvoorwaarden. Desondanks blijven aanzienlijke loonverschillen mogelijk. De Nederlandse inspanningen zijn er onder meer op gericht om deze verschillen te verkleinen.
In lijn met de Nederlandse opvattingen op dit punt heeft de voorzitter van de nieuwe Europese Commissie in een «mission letter» de nieuwe Eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit verzocht om een «targeted review» van de detacheringsrichtlijn.
Deelt u de mening dat het ronduit schandalig is dat de Nederlandse KvK een seminar organiseert dat wordt gepromoot met teksten als «Gratis personeel uit Slowakije» en «Er worden 10 uitzendkrachten verloot door een van de sprekers tijdens het seminar»?
Zie het antwoord op vraag 1. De Nederlandse Kamer van Koophandel was niet betrokken bij het seminar en heeft zich direct van de uitspraken gedistantieerd.
Hoe verhoudt het organiseren van dit seminar door de KvK zich tot de aanpak van schijnconstructies en de aangekondigde Wet Aanpak Schijnconstructies?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht dat een medewerkster van de Nederlandse ambassade in Bagdad gevoelige informatie zou hebben gelekt |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veiligheidslek: Nederlandse ambassade in Bagdad geïnfiltreerd»?1
Is er een verdenking dat een Iraakse medewerkster van de Nederlandse ambassade in Bagdad al jaren gevoelige informatie aan de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdienst Mukhabarat verkoopt? Indien neen, wat zijn hier dan de feiten?
Is dit vaker voorgekomen in Irak?
Wordt deze kwestie onderzocht en is de genoemde persoon geschorst?
Is de screening van ambassadepersoneel voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de ingewikkelde context in Irak wordt de betrouwbaarheid van het lokale ambassadepersoneel zo goed als mogelijk nagegaan.
Kunt u toelichten of de gelekte informatie de veiligheid van de Nederlandse militairen in gevaar kan brengen?
De uitkomst van het onderzoek geeft geen aanleiding te veronderstellen dat defensie-informatie is gecompromitteerd.