De bevoegdheid van de burgemeester om een huis te sluiten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huis Bandidosbaas ten onrechte gesloten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat indien een woning vanwege de bewoning daarvan tot een onveilige situatie of verstoring van de openbare orde kan leiden, die woning dan gesloten zou moeten kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De incidenten die in 2014 in de gemeente Echt-Susteren plaatsvonden, hebben geleid tot een ernstige verstoring van de openbare orde. Er was sprake van het gooien van explosieven naar de woning van de president van een afdeling van Bandidos waardoor schade in de omgeving werd aangericht. De burgemeester heeft alle mogelijke middelen willen inzetten om dergelijke incidenten tegen te gaan en verdere incidenten te voorkomen om zo de omwonenden en ook passanten te beschermen. Ik waardeer de inzet van de burgemeester. Dit heb ik met hem besproken.
Verstoring van de openbare orde kan met verschillende instrumenten worden bestreden. Van de burgemeester begreep ik dat hij destijds diverse maatregelen heeft getroffen, zoals verkeersremmende maatregelen, het aanbrengen van extra straatverlichting, het mogelijk maken van preventief fouilleren en inzet van extra politiesurveillance. Daarnaast heeft de burgemeester op basis van artikel 174a Gemeentewet de bevoegdheid om de betreffende woning te sluiten als gedragingen in de woning ernstige overlast veroorzaken in de omliggende openbare ruimte en bij omwonenden. Van deze bevoegdheid heeft de burgemeester in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
De verstoring van de openbare orde in deze casus leverde echter naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen bevoegdheid van de burgemeester op tot toepassing van artikel 174a van de Gemeentewet: het bewonen van een woning door een bepaald persoon of een persoon met een bepaalde positie kan niet worden gezien als een gedraging zoals bedoeld in artikel 174a van de Gemeentewet.2
De bevoegdheid om een woning te sluiten is een ingrijpende bevoegdheid die het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het eigendomsrecht beperkt. Het ingrijpende karakter van een woningsluiting in relatie tot de fundamentele rechten van het Europees verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) alsmede de Grondwet, maakt dat de ruimte van de bevoegdheid om een woning te sluiten beperkt is. Zo zijn veel van de voorwaarden die de bestuursrechter stelt aan de toepassing van artikel 174a Gemeentewet terug te voeren op de rechtspraak over het EVRM. De Grondwet en verdragen staan woningsluiting niet op voorhand in de weg, mits voorzien van een expliciete (formeel-)wettelijke grondslag, ook omdat omwonenden en passanten grondrechten hebben. Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn dat met de sluiting het beoogde doel wordt bereikt (en dat de bedreiging voor de veiligheid van omwonenden en passanten zich bijvoorbeeld niet verplaatst naar de nieuwe woonomgeving), dat het gevaar niet kan worden bestreden met minder ingrijpende maatregelen en dat de sluiting geen buitensporige individuele last (excessive individual burden) mag vormen voor de betrokken burger. Dit impliceert dat (ook) altijd andere maatregelen overwogen en toegepast moeten worden, voordat tot woningsluiting kan worden overgegaan.
Ik constateer dat de burgemeester van Echt-Susteren in het voorliggende geval ook andere maatregelen heeft toegepast om de openbare orde te handhaven. Het wettelijk stelsel biedt hiervoor voldoende mogelijkheden.
Deelt u de mening van de burgemeester van Echt-Susteren dat de wet niet voldoet om een veilige situatie te creëren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich de teleurstelling van de burgemeester van Echt-Susteren voorstellen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het huidige wettelijk kader tekortschiet als het gaat om de bevoegdheid van de burgemeester om vanwege verstoring van de openbare orde een woning te kunnen sluiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de wet zodanig moet worden aangepast dat voortaan ook gevaar of verstoring van de openbare die ontstaat door de bewoning van een pand aanleiding tot sluiting van die woning moet kunnen zijn? Zo ja, gaat u dan een wetswijziging daartoe voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn antwoorden op vraag 2 t/m 5 blijkt dat ik naar aanleiding van deze casus geen wetswijziging overweeg.
Het bericht dat illegaal oesters rapen tot oneerlijke concurrentie leidt |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van EénVandaag van 5 april 2017 waarin wordt gewaarschuwd voor illegaal oesters rapen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er illegaal oesters worden geraapt door personen die ruim meer rapen dan bestemd is voor eigen consumptie? Zijn er gegevens bekend over hoe vaak illegaal oesterrapen voorkomt?
De limiet voor «eigen gebruik» is 10 kilo per persoon per dag. Het rapen «voor eigen gebruik» is voor iedereen vrij toegestaan binnen de bestaande wet- en regelgeving. Er vindt daardoor geen registratie plaats van het aantal rapers en/of de hoeveelheden oesters die geraapt worden. Van zowel de provincie Zeeland als de oestersector krijg ik overigens signalen dat er in toenemende mate rapers zijn, die de voornoemde limiet (ruimschoots) overschrijden.
Erkent u dat dit illegale gedrag moet worden aangepakt, aangezien het tot oneerlijke concurrentie leidt voor de professionele oestersector?
Het is niet uitgesloten dat deze geraapte oesters niet in alle gevallen voor eigen gebruik worden geraapt. De primaire verantwoordelijkheid voor het rapen van schelpdieren ligt op grond van de Wet natuurbescherming bij de provincies. Voor toezicht en handhaving van het rapen van oesters in de Oosterschelde is de provincie Zeeland daarom verantwoordelijk. De provincie Zeeland heeft inmiddels aangegeven, in samenwerking met de ministeries van Economische Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met de oestersector te bezien wat er nodig is om het illegale rapen (dus méér dan 10 kilo per dag) en de eventuele verkoop van deze oesters tegen te gaan en te kijken welke aanpassingen in het beleid wenselijk en mogelijk zijn.
Op welke wijze bent u van plan te handhaven en illegale verkoop van oesters tegen te gaan? Bent u bereid met de professionele oestersector hierover in overleg te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
De verkoop van lockpick guns |
|
Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen dat inbrekers op internet eenvoudig en voor een zacht prijsje apparaten kunnen kopen waarmee ze gemakkelijk sloten kunnen openen?1
Ik ben bekend met het online aanbod en deel de zorgen over het malafide gebruik van dit soort apparatuur.
Hoe rijmt u de verkoop op internet van dit soort apparaten met de overheidscampagne voor inbraakpreventie, die burgers juist moet wapenen tegen inbrekers?2
De campagne heeft tot doel om burgers alert te maken op de risico’s en hen aan te sporen om preventieve maatregelen te nemen om een woninginbraak te voorkomen. Hierbij is het Politie Keurmerk Veilig Wonen (PKVW) een belangrijk middel. Het PKVW werkt vanuit een totaalconcept om nieuwe inbraakmethoden preventief tegen te gaan, door onder andere verlichting bij de voordeur en achterdeur te adviseren, bewoners te informeren over organisatorische maatregelen (zoals waardevolle spullen uit het zicht plaatsen) en hang- en sluitwerk te certificeren.
Bent u bereid de vrije verkoop van dit soort apparaten voor inbrekers te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Huidige wetgeving biedt voldoende mogelijkheden om de voorbereiding van een woninginbraak, waarbij gebruik gemaakt wordt van dit soort apparatuur, te sanctioneren. In de model APV is het vervoer van inbrekerswerktuig op een openbare plaats strafbaar gesteld (art. 2:44 i.c.m. art. 6:1). Binnen het strafrecht kan de politie handhaven middels de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen van woninginbraken (art. 446/311 WvSR). Voor de volledigheid wil ik u wijzen op de aanscherping van de richtlijn voor strafvordering inbraak/insluiping in woning uit 2015. Tevens heeft mijn voorganger uw Kamer toegezegd een wetsvoorstel voor te bereiden3, waardoor voorbereidingshandelingen op een woninginbraak ook buiten de voor de nachtrust bestemde uren strafbaar worden.
De handel in gestolen spullen door asielzoekers |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Asielzoekers verhandelen gestolen spullen op het Asielzoekerscentrum (AZC) Delfzijl»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Hoe is het mogelijk dat asielzoekers de mogelijkheid krijgen een zwarte markt op te richten in een AZC? Waarom worden deze stelende nepvluchtelingen niet onmiddellijk opgepakt en uitgezet?
Een opvanglocatie van het COA hoort geen plek te zijn waar gestolen goederen worden verhandeld. Wanneer dit wel gebeurt is dit niet acceptabel en worden er gepaste maatregelen genomen. In het algemeen geldt uiteraard dat als medewerkers van het COA concrete signalen of vermoedens hebben van een strafbaar feit of andere misstanden binnen een opvanglocatie zij direct melding of aangifte doen bij de politie.
Bij medewerkers van het COA werkzaam in de opvanglocatie in Delfzijl waren voor de publicatie van het bericht, waar in vraag 1 naar wordt verwezen, geen signalen bekend van de verkoop van gestolen goederen. Ook de gesprekken die het COA sindsdien heeft gevoerd met de bewoners hebben vooralsnog niet geleid tot signalen die voldoende concreet zijn voor de politie en het openbaar ministerie om onderzoek te doen.
Ik heb het COA gevraagd om bewoners van de opvanglocaties te wijzen op de in Nederland geldende regels over de verkoop van gestolen goederen. Het COA in Delfzijl blijft met bewoners in gesprek om te achterhalen of er concrete informatie en aanwijzingen zijn over de verkoop van gestolen goederen in die locatie. Als hier concrete aanwijzingen uit naar voren komen dan zal dit worden gedeeld met de politie. Daarnaast heb ik het COA gevraagd om extra scherp te zijn op de toepassing van het bezoekersreglement dat binnen iedere opvanglocatie wordt gehanteerd.
Hoe legt u aan de Nederlandse bevolking uit, dat u voor de opvang van een asielzoeker jaarlijks ongeveer € 3.6000 belastinggeld vraagt, waarna u laat gebeuren dat de asielopvang wordt omgetoverd in een roversnest?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) de problemen ontkent, terwijl journalisten bijvoorbeeld gestolen iPhone’s, sportschoenen en laptops krijgen aangeboden in genoemde AZC? Hoe lang gaat u deze struisvogelpolitiek nog voortzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Tot een asielstop ben ik niet bereid. Ik hecht aan een zorgvuldig asielbeleid dat bescherming biedt aan degenen die dat nodig hebben. Overigens zou een asielstop strijdig zijn met de internationale en verdragsrechtelijke verplichting tot het in behandeling nemen van een asielaanvraag. Tegelijk tref ik gerichte maatregelen als ik constateer dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van het asielrecht door personen die evident geen bescherming nodig hebben.
Het bericht “Laaggeletterdheid kost 1 miljard” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Laaggeletterdheid kost 1 miljard»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verwachte toegenomen kosten van laaggeletterdheid voor de maatschappij?
PWC heeft in opdracht van Stichting Lezen & Schrijven berekend wat de economische en sociale kosten zijn van laaggeletterdheid in Nederland. Het onderzoek betreft een update van een eerder onderzoek dat PWC in 2013 deed.2
Stichting Lezen & Schrijven heeft om een update gevraagd omdat de stichting, naar aanleiding van een rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2016, inmiddels ervan uitgaat dat de groep laaggeletterden bijna twee keer zo groot is als in 2013 werd verondersteld (2,5 miljoen mensen in plaats van 1,3 miljoen).
Dit verschil in aantal komt niet vanwege een groei van het aantal laaggeletterden, maar omdat de Algemene Rekenkamer de officiële OESO-cijfers uit het PIAAC-onderzoek van 2013 heeft geëxtrapoleerd om ook de groep 65-plussers mee te tellen. Deze groep viel niet onder de PIAAC-onderzoekspopulatie. Ook heeft de Algemene Rekenkamer mensen meegeteld die geen problemen hebben met taal, maar uitsluitend met rekenen.
De berekening van de maatschappelijke kosten van laaggeletterdheid valt nu hoger uit omdat de Stichting Lezen & Schrijven inmiddels veronderstelt dat de omvang van de groep laaggeletterden ongeveer twee keer zo groot is als in 2013. De stijging is dus het gevolg van een ruimere definitie van de doelgroep.
Dit laat onverlet dat laaggeletterdheid onverminderd een groot maatschappelijk probleem is. Niet alleen vanwege de hoge maatschappelijke kosten overigens, maar vooral ook vanwege de problemen die laaggeletterdheid met zich meebrengt voor de groep die het betreft. Daarom zet ik mij, samen met mijn collega’s van SZW en VWS, volop in om meer laaggeletterden een cursus te laten volgen, en taalachterstanden bij kinderen vroeg aan te pakken. Dat doen we met het programma «Tel mee met Taal», dat in januari 2016 van start is gegaan. In het AO van 22 november jl. heb ik u toegezegd om in de tweede helft van dit jaar de tussenrapportage van dit programma te sturen op basis van de behaalde resultaten in de eerste anderhalf jaar.
Wat vindt u ervan dat dit zelfs lijkt te verdubbelen tot 1 miljard euro? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u van het signaal van de stichting Lezen en Schrijven dat er steeds meer jongeren van 15 moeite hebben met lezen? Deelt u de mening dat daar maatregelen het hardste nodig zijn, om te voorkomen dat het probleem nóg groter wordt? Welke mogelijkheden ziet u om de aanpak om laaggeletterdheid bij jongeren te voorkomen, uit te bouwen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op vragen van het lid Kwint (SP) over het bericht dat kinderen en jongeren steeds slechter lezen.
Bent u bereid met spoed meer geoormerkte middelen en maatregelen te steken in de aanpak van laaggeletterdheid, zodat er meer ambitie getoond kan worden in de aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid is sinds 2016, als gevolg van de samenwerking met SZW en VWS, al verhoogd van circa € 68 miljoen naar ruim € 75 miljoen per jaar. Het overgrote deel van dit budget, namelijk ruim € 57 miljoen, is bestemd voor taal- en rekencursussen voor de doelgroep. Deze worden door gemeenten ingekocht. De verhoging komt met name door de inzet op het actieprogramma «Tel mee met Taal», waarvoor van 2016 t/m 2018 jaarlijks € 18 miljoen beschikbaar is.
WEB-middelen volwassenen
educatie
Actieplan Laaggeletterdheid
Pilots Taal voor het Leven
Actieplan Kunst van Lezen
Actieprogramma Tel mee met Taal
Totaal
2013
€ 53.353.000
€ 2.850.000
€ 3.950.000
€ 2.870.000
€ 63.023.000
2014
€ 53.884.000
€ 3.715.000
€ 5.000.000
€ 2.870.000
€ 65.469.000
2015
€ 56.700.000
€ 3.930.000
€ 5.000.000
€ 2.870.000
€ 68.500.000
2016
€ 57.790.000
€ 18.000.000
€ 75.790.000
2017
€ 57.650.000
€ 18.000.000
€ 75.650.000
2018
€ 57.650.000
€ 18.000.000
€ 75.650.000
Op dit moment loopt een aantal onderzoeken naar het bereik van de cursussen die door gemeenten worden ingekocht, de effectiviteit van het cursusaanbod, en de tevredenheid over het actieprogramma «Tel mee met Taal». Deze onderzoeken verschijnen rond de zomer. In het najaar zal ik u informeren over de resultaten en in een brief ingaan op de vervolgaanpak van laaggeletterdheid. Daarin betrek ik ook de uitvoering van de motie Asante/Van Meenen (Kamerstuk 28 760, nr. 63) die vraagt om, samen met de VNG, in kaart te brengen wat ervoor nodig is om het bereik onder laaggeletterden de komende jaren fors te vergroten.
Wat kunt u zeggen over de voortgang van de aanpak van laaggeletterdheid, laaggecijferdheid en digitale laaggeletterdheid onder ouderen, gezien de toenemende verwachtingen die aan hun zelfredzaamheid gesteld worden in deze participatiemaatschappij?
In het AO met uw Kamer van 23 november jl.(Kamerstuk 28 760, nr. 60) heb ik u geïnformeerd over de eerste resultaten van het actieprogramma Tel mee met Taal. Dat programma is op 1 januari 2016 begonnen. Ik heb toegezegd om u in de tweede helft van dit jaar de tussenrapportage van dit programma te sturen op basis van de behaalde resultaten in de eerste anderhalf jaar. Ik zal daarbij ook aangeven in welke mate de verschillende groepen laaggeletterden zijn bereikt.
Kunt u aangeven hoe de intensivering van samenwerking tussen de departementen op dit gebied verloopt?
Ik geef samen met mijn collega’s van SZW en VWS uitvoering aan het actieprogramma Tel mee met Taal. Ook binnen deze departementen, en met verschillende koepelorganisaties, zet ik in op verbreding van de samenwerking, bijvoorbeeld op het gebied van schuldhulpverlening en sociale wijkteams. Zoals ik heb toegezegd in het Algemeen Overleg van 23 november 2016, zal ik u in de tweede helft van dit jaar, tegelijk met de verschillende onderzoeken die lopen naar het laaggeletterdheidbeleid, verder informeren over de interdepartementale samenwerking op dit gebied.
Wat vindt u van de stelling dat de resultaten van het beleid ten opzichte van het hoge aantal laaggeletterden veel te beperkt is?
Ik onderschrijf deze stelling niet. Laaggeletterdheid is een complex en weerbarstig probleem. Ik ben blij dat we met het actieprogramma Tel mee met Taal nu grote stappen zetten op weg naar een effectievere aanpak. Daarbij gaat het zowel om de interdepartementale samenwerking als om de samenwerking met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Een mooie indicatie voor de effectiviteit van de integrale aanpak is het feit dat steeds meer laaggeletterden worden bereikt met een cursus. In 2016 bereikten we een recordaantal cursisten (25.000), en niet eerder werden er zoveel taalmaatjes getraind (7.000). Elke week openen nieuwe taalhuizen en taalpunten en beginnen nieuwe werkgevers met het scholen van hun laagtaalvaardige medewerkers. In de tussenrapportage over het bereik van «Tel mee met Taal» en het effect van de cursussen, die u na de zomer ontvangt, zal ik hier nader op ingaan. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangaf, zal ik daarbij ook de motie Asante/Van Meenen betrekken, en aangeven wat ervoor nodig is om het bereik de komende jaren fors te vergroten.
Het bericht ‘Turkse Nederlanders kiezen: ’evet’ of ’hayir’' over het faciliteren van het Turkse referendum in Nederland |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkse Nederlanders kiezen: «evet» of «hayir»» over het faciliteren van het Turkse referendum in Nederland?1
Ja.
Deelt u de mening dat stemmen per post een prima mogelijkheid is voor Turken in Nederland om mee te doen aan het referendum dat tot doel heeft van Turkije een dictatuur te maken?
Stemmen per post wordt door verschillende landen ingezet als optie voor burgers die in het buitenland woonachtig zijn. Ook Nederland kent die mogelijkheid. Turkije kiest daar niet voor. Het is niet aan het kabinet om zich een oordeel aan te meten over hoe andere soevereine staten hun verkiezingsproces organiseren.
Wat zijn de totale kosten die Nederland heeft gemaakt in verband met het faciliteren van dit Turkse referendum vanwege inzet van bewegwijzering en aanwijzingen in het Nederlands en Turks, verkeersregelaars en de politie die reeds moest optreden bij diverse opstootjes?
Gezien het beperkte aantal stemlocaties kan de verkeersdrukte toenemen. Voor een vlotte en veilige doorstroming van het verkeer heeft Rijkswaterstaat verwijsborden geplaatst en worden verkeersregelaars ingezet. Rijkswaterstaat geeft hiervoor een vergunning af. Dit doet Rijkswaterstaat bij bijeenkomsten of locaties waar extra drukte te verwachten is. De kosten hiervan vallen binnen de reguliere werkzaamheden van Rijkswaterstaat en worden niet apart begroot.
De organisatie heeft zelf voor beveiliging gezorgd en neemt hiervoor in eerste instantie ook zelf de verantwoordelijkheid. De politie handhaaft de openbare orde indien dit noodzakelijk is. De inzet van de politie valt onder de reguliere inzet onder het gezag van de burgemeester.
Klopt het dat vertegenwoordigers van de AK-partij op woensdag geposeerd hebben in het Turkse stembureau in Den Haag? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot het pre-verkiezingsstandpunt van de premier dat «Nederland geen plek is om voor andere landen campagne te gaan voeren»?2
Nederland houdt geen toezicht in de stemlocaties en kan dus niet bevestigen of er door leden van de AK-partij is geposeerd in een van de stemlocaties.
Bent u bereid direct te stoppen met het faciliteren van dit referendum en de stemlokalen te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Stembureaus in ambassades of consulaten zijn zonder meer toegestaan en vallen onder de reikwijdte van de Weense Verdragen waarin staat wat de functies zijn van een Ambassade en een Consulaat-Generaal. Voor de inrichting van externe stembureaus is toestemming nodig. Dergelijke verzoeken worden tot op heden altijd gehonoreerd. Ook voor het Turkse referendum is die toestemming gegeven.
Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden, vóór de Regeling van Werkzaamheden van donderdag 6 april a.s?
Bij deze kom ik tegemoet aan uw verzoek.
Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Steven van Weyenberg (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom is er voor gekozen om in Caribisch Nederland het nieuw Financieel Toetsingskader (nFTK) niet in te voeren toen dat in Europees Nederland wel gedaan is?
De regelgeving voor pensioenfondsen op Caribisch Nederland (momenteel alleen het Pensioenfonds Caribisch Nederland, PCN) is in 2010 neergelegd in de Pensioenwet BES en de daarbij behorende lagere regelgeving. Net als bij andere wetgeving die in die tijd is aangepast, is zo veel mogelijk gekozen voor een beleidsarme omzetting. Ook het financieel toetsingskader, zoals dat op dat moment in Nederland van kracht was, is niet één op één op Caribisch Nederland overgenomen, maar toegespitst op de al bestaande (wetgevings)situatie in Caribisch Nederland.
Het nieuwe financieel toetsingskader (nFTK), zoals dat in Europees Nederland van kracht is geworden per 1 januari 2015, kan niet één op één voor Caribisch Nederland worden overgenomen. PCN moet bijvoorbeeld de pensioenverplichtingen op basis van de US swapcurve berekenen. Daarnaast is in 2015 niet gekozen voor doorvertaling de regels en voorschriften van het nFTK, omdat hier ook nadelen aan kleven (zie antwoord op vraag 2). Kortom, een aanpassing van het toetsingskader voor Caribisch Nederland vraagt om een eigenstandige afweging en aparte wetgeving.
Kunt u een uitgebreider overzicht geven, toegespitst op de situatie van het pensioenfonds, wat op korte en langere termijn het effect zou zijn van het invoeren van het nFTK voor Caribisch Nederland met een indicatie van de effecten voor de hoogte van premie, uitkering, indexatieperspectief en zekerheid van pensioenuitkering op de lange termijn? Zijn er andere pensioenfondsen die nog onder het «oude» FTK vallen?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1 opereert op dit moment alleen PCN als pensioenfonds onder het toetsingskader op grond van de Pensioenwet BES. De invoering van een nFTK voor Caribisch Nederland zou de actuele financiële positie van PCN, de hoogte van de premie die PCN hanteert en op de lange termijn de zekerheid en hoogte van pensioenuitkeringen niet verbeteren. Deze aspecten worden niet bepaald door toezichtregels, maar door de gehanteerde premie, het beleggingsbeleid en als onderdeel daarvan de mate van afdekking van het renterisico. Het zijn deze elementen, die gezamenlijk de financiële opzet van een pensioenfonds vormen, die bepalen hoe goed of slecht een fonds er op de lange termijn financieel voor staat. Dit komt tot uitdrukking in de dekkingsgraad van een pensioenfonds.
De invoering van een nFTK verandert de verwerking van financiële mee- of tegenvallers op de korte en middellange termijn bij een bepaalde dekkingsgraad. Onder het nFTK worden kortingen meer in de tijd gespreid, maar dat betekent ook dat een fonds minder snel herstelt en dat kortingen mogelijk gedurende een aantal jaren kunnen aanhouden. Daarbij gelden onder het nFTK ook strengere eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen1. Bij een herstel van de dekkingsgraad mag onder het nFTK bovendien pas bij een hogere dekkingsgraad worden geïndexeerd dan onder het oude ftk was toegestaan.
Kortom: een goede vergelijking neemt alle toetsingscriteria in ogenschouw. Overigens zal ook het nFTK zelf dit jaar worden geëvalueerd. Het is wenselijk om de uitkomsten daarvan mee te nemen bij de vraag of het nFTK ook in Caribisch Nederland (en dus voor PCN) zou moeten worden ingevoerd.
Op basis van welke inschattingen voor de levensverwachting en rente is in 2010 het Pensioenfonds Caribisch Nederland gekapitaliseerd? Welke scenario’s zijn daarbij afgewogen?
In 2010 is uitgegaan van de destijds prudente regels en uitgangspunten voor levensverwachting en rente. Net zoals pensioenfondsen in Europees Nederland heeft PCN daarna aanpassingen moeten doen aan gewijzigde omstandigheden.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden tussen de individuele Nederlandse ministeries en de bestuurscolleges verdeeld als het gaat om de koopkracht van gepensioneerden in Caribisch Nederland?
De koopkracht van gepensioneerden op Caribisch Nederland wordt, net als in het Europees deel van Nederland, bepaald door de drie pijlers van het pensioenstelsel. Het basispensioen – de eerste pijler – wordt gevormd door de Wet Algemene Ouderdomsverzekering (AOV). De AOV behoort tot het beleidsterrein van het Ministerie van SZW en valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van SZW. De uitvoering van de AOV vindt plaats door de Unit SZW binnen de Rijksdienst Caribisch Nederland namens de Staatssecretaris van SZW. Het aanvullend pensioen – de tweede pijler – wordt door sociale partners bepaald en wordt door hen belegd bij een pensioenuitvoerder, te weten een verzekeraar of een pensioenfonds. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de kaderstellende wetgeving rond de pensioenuitvoering.
PCN geeft uitvoering aan de pensioenovereenkomst voor ambtenaren die tussen de betreffende sociale partners in die sector is overeengekomen. De sociale partners worden gevormd door de werkgevers (i.e. de openbare lichamen op de eilanden, scholen, zorginstellingen en de Rijksdienst Caribisch Nederland) en werknemersvertegenwoordigers. De Nederlandse ministeries zijn dus als werkgever, samen met andere werkgevers, betrokken bij het aanvullend pensioen dat is ondergebracht bij PCN. Deze betrokkenheid wordt gecoördineerd door de Minister van BZK.
Tot slot hebben de inwoners van Caribisch Nederland de mogelijkheid zelf, in de derde pijler, te sparen voor hun pensioen.
Wanneer kunnen de deelnemers van het Pensioenfonds Caribisch Nederland meer duidelijkheid verwachten over de rechtszaak tussen PCN en de Staat? Op welke termijn verwacht u een uitspraak?
De behandeling van de dagvaarding vangt aan op 19 juli aanstaande. Voor het overige kunnen we geen indicatie geven van verloop en tijdpad van de rechtszaak. Dit is afhankelijk van de termijn die de rechtbank partijen geeft om over en weer op elkaars standpunten te reageren.
Wat is de rol van de rijksoverheid bij de koopkracht van mensen in Caribisch Nederland en wanneer worden er besluiten genomen over de koopkracht van de mensen in Caribisch Nederland voor 2018?
Het Rijk is verantwoordelijk voor onder meer de jaarlijkse indexering van de bedragen voor het wettelijk minimumloon en de sociale uitkeringen en incidenteel beleidsmatige aanpassingen, zoals de recente (per 1 maart 2017) doorgevoerde verhoging van het basisbedrag onderstand. Besluitvorming over de ontwikkeling van de niveaus per 1 januari 2018 vindt in het komend najaar plaats, op basis van de dan voorhanden zijnde statistische informatie van het CBS over de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer en de inkomensstatistiek.
Heeft u er zicht op welke inkomenseffecten het korten van de pensioenen (zowel de al doorgevoerde korting van 3,5% als de mogelijke korting van 12% in 2018) heeft voor gepensioneerde inwoners van Caribisch Nederland? In hoeverre wordt er flankerend beleid overwogen?
De inkomenseffecten bij een korting op het aanvullende pensioen van 3,5% zijn te zien in onderstaande tabel. De verschillende inkomenseffecten per eiland worden veroorzaakt door de verschillen in hoogte van de AOV-uitkering. Voor 2018 kunnen nog geen inkomenseffecten worden gepresenteerd omdat de uitkeringsbedragen voor de AOV in 2018 worden vastgesteld in het najaar van 2017.
Alleenstaande
AOV + $ 2.500
– 0,9%
– 0,7%
– 0,7%
AOV + $ 5.000
– 1,4%
– 0,9%
– 0,9%
Paar
AOV + $ 2.500
– 0,5%
– 0,4%
– 0,4%
AOV + $ 5.000
– 0,9%
– 0,7%
– 0,7%
Bron: SZW-berekeningen
Flankerend beleid in de zin van compensatie van doorgevoerde pensioenkortingen vanuit de overheid wordt niet overwogen. Wel is het Nederlandse kabinet, als één van de werkgevers, naast de openbare lichamen en onderwijs- en zorginstellingen, in gesprek met PCN over de nu te volgen koers m.b.t. tot de financiële situatie van het fonds.
Worden er, vanuit de rol als werkgever, gesprekken gevoerd met andere werkgevers die aangesloten zijn bij PCN? Zo ja, kunt u toelichten waar deze gesprekken over gaan en tot wanneer deze gesprekken bij benadering lopen?
Dat is het geval, zowel in Caribisch Nederland als in Den Haag lopen momenteel gesprekken met andere werkgevers en PCN (zie het antwoord op vraag 7).
Kunt u aangeven wat de voortgang is van de inzet van het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen, zoals door u aangegeven in uw antwoorden op eerdere vragen?1
Zoals in de brief van 3 maart 2017 door de Staatssecretaris van SZW is aangegeven, wordt samen met de openbare lichamen gewerkt aan een sociaaleconomische agenda. De uitwerking hiervan is in volle gang. De agenda zal naar verwachting rond de zomer gereed zijn. Intussen krijgen de bedoelde specifieke groepen al de aandacht in het staande of nieuwe beleid. Voorbeelden daarvan zijn de bijzondere onderstand en het eilandelijk armoedebeleid (staand beleid) en de recent ingevoerde regeling waarmee het zakgeld voor AOV-gerechtigden die in een verzorgingstehuis verblijven, substantieel is verhoogd (nieuw beleid).
De ‘hoge kosten voor het verwijderen van een gasaansluiting’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waarom het stoppen bij een netbeheerder zo duur is»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de bandbreedte is van de tarieven die worden gevraagd om de gasaansluiting te verwijderen? Wat zijn de laagste en wat zijn de hoogste tarieven die door netwerkbeheerders worden gevraagd?
De netbeheerders brengen tarieven voor het afsluiten van gasaansluitingen niet allen op dezelfde manier in rekening. Sommige netbeheerders maken in de tarifering bijvoorbeeld onderscheid tussen het afsluiten van aansluitingen in laagbouw en hoogbouw. Ook hanteert één netbeheerder een apart bedrag per meter te verwijderen gasleiding, terwijl andere netbeheerders deze kosten verrekenen via een vast tarief per aansluiting. Sommige netbeheerders rekenen lagere tarieven wanneer een groter aantal gasaansluitingen tegelijkertijd wordt afgesloten. Ten slotte geven sommige netbeheerders geen vast tarief vooraf op en werken zij alleen met een offertebedrag. Dit alles maakt een directe vergelijking van alle gebruikte afsluittarieven niet mogelijk.
De netbeheerders die een vast tarief hanteren, uitgaande van afsluiting van één enkele gasaansluiting, in laagbouw, inclusief de verwijdering van de aansluitleiding, brengen een tarief in rekening tussen de ca. € 400 en ca. € 650 exclusief BTW.
Kunt u inzicht geven in de verschillen in de kosten voor het laten verwijderen van een gasaansluiting door de verschillende beheerders? Zo ja, waar komen deze verschillen vandaan? Zo nee, waarom niet?
Netbeheerders mogen de tarieven voor het verwijderen van gasaansluitingen baseren op gemiddelden van werkzaamheden voor het verwijderen van vergelijkbare aansluitingen. De gemiddelde kosten zijn niet bij alle netbeheerders gelijk. Dat komt omdat de netten van de netbeheerders op verschillende wijze zijn gedimensioneerd en er verschillen bestaan in de bedrijfsvoering en kosten van uitbesteding van netbeheerders. De gemiddelde kosten hangen bovendien sterk samen met de gemiddelde activiteiten die bij de verwijdering worden uitgevoerd. De kosten kunnen bijvoorbeeld minder hoog zijn wanneer er vaker inpandige afsluiting plaatsvindt.
Het volledig verwijderen van de aansluiting vanaf de meterkast tot aan het net van de netbeheerder – dus inclusief de gasleiding – is daarentegen een stuk duurder, omdat daarvoor graafwerk is vereist.
Kunt u bevestigen dat alleen de netwerkbeheerder en geen andere partij de gasaansluiting mag verwijderen? Waarom zijn er dan geen gereguleerde tarieven vastgesteld voor het laten verwijderen van een gasaansluiting?
Het verwijderen van de gasaansluiting valt binnen de exclusieve werkzaamheden van netbeheerders. De toezichthouder stelt niet op voorhand voor alle taken van netbeheerders een apart tarief vast. Dat geldt ook voor het verwijderen van gasaansluitingen, omdat de kosten voor het verwijderen van een gasaansluiting sterk uiteen kunnen lopen per aansluiting. Wel kan ze de tarieven achteraf toetsen op onder andere kostenreflectiviteit en non-discriminatie. Deze toetsing waarborgt dat afnemers niet teveel betalen voor diensten van netbeheerders en tegelijkertijd dat de tarieven voldoende zijn om de efficiënte kosten van netbeheerders te dekken.
Kunt u bevestigen dat netwerkbeheerders alleen de werkelijke kosten in rekening mogen brengen en inzichtelijk moeten maken hoe de kosten zijn opgebouwd? Heeft u er zicht op of netwerkbeheerders zich hieraan houden? Kunt u aangeven hoe vaak de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de kostenopbouw en de transparantie van de tarieven controleert?
Netbeheerders mogen alleen een tarief in rekening brengen dat is gerelateerd aan de kosten voor het verwijderen van gasaansluitingen. Daarbij mag de netbeheerder het tarief baseren op gemiddelden van werkzaamheden voor het verwijderen van vergelijkbare aansluitingen. Ik heb geen reden om aan te nemen dat netbeheerders zich hier niet aan houden.
De toezichthouder controleert de kostenopbouw van de in rekening gebrachte tarieven voor het verwijderen van een aansluiting wanneer daarover een geschil wordt ingediend of wanneer signalen vanuit de markt daar aanleiding toe geven.
Kunt u aangeven of de gasaansluiting ook altijd verzegeld in plaats van verwijderd mag worden wanneer wordt overgestapt naar een andere energievoorziening? Zo ja, bent u bekend met klachten van consumenten dat verzegeling wordt geweigerd en bent u bereid om aan de netwerkbeheerders te vragen om duidelijk te communiceren dat dit mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Verzegeling van een gasaansluiting is niet vastgelegd in wet- en regelgeving. Niettemin bieden alle netbeheerders deze optie aan. Verzegeling van de gasaansluiting is echter een tijdelijke oplossing, die gebruikt wordt wanneer een klant bijvoorbeeld vanwege een verbouwing tijdelijk geen gas wil verbruiken. Het is dan veiliger om de aansluiting (tijdelijk) te verzegelen. Verzegeling is echter geen structurele oplossing. Bij verzegeling blijft de aansluiting en het behorende net onder druk staan en dient de netbeheerder deze ook te blijven onderhouden. Een aansluiting die onnodig onder druk staat brengt onnodige risico’s op lekkage met zich mee en is daarom geen alternatief voor het afsluiten van de gasaansluiting.
Ik ben niet bekend met klachten van consumenten over het weigeren van verzegeling noch heb ik signalen ontvangen dat de communicatie door netbeheerders hierover onduidelijk is. Ik denk dat het verstandig is als de netbeheerders duidelijk maken aan bewoners dat verzegeling per definitie tijdelijk is en geen alternatief is voor afsluiting van de gasaansluiting.
Wat zijn de kosten voor verzegeling door verschillende netwerkbeheerders en wat zijn de regels voor de opbouw en de transparantie van die kosten? Kunt u bevestigen dat huiseigenaren bij ook verzegeling geen aansluitingskosten meer hoeven te betalen?
Het tarief dat netbeheerders in rekening moet gerelateerd zijn aan de daarmee gepaard gaande kosten. Ik heb geen reden om aan te nemen dat netbeheerders zich hier niet aan houden. De toezichthouder controleert bovendien de kostenopbouw van de in rekening gebrachte tarieven voor verzegeling wanneer daarover een geschil wordt ingediend of wanneer signalen vanuit de markt daar aanleiding toe geven.
Bij verzegeling maakt een netbeheerder minder kosten dan voor verwijdering van de aansluiting. Daartegenover staat dat de aansluiting in dat geval fysiek in stand blijft. De netbeheerder blijft dan ook verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van de aansluiting. Dit benadrukt mijns inziens dat verzegeling altijd een tijdelijk karakter heeft.
Deelt u de mening dat – met het oog op de energietransitie – de hoge kosten voor het verwijderen van de gasaansluiting een onwenselijke drempel zijn om over te stappen op een andere energievoorziening? Zo ja, wat kunt u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse energievoorziening dient de komende jaren vergaand te worden verduurzaamd. Dat geldt ook voor het energieverbruik in de gebouwde omgeving. De kosten die hiermee gemoeid zijn, bijvoorbeeld omdat van de huidige energiebron en -infrastructuur wordt overgestapt naar een andere, zullen op een evenredige wijze verdeeld moeten worden. Europese regels vereisen bovendien dat de tarieven van netbeheerders op kostenreflectieve wijze en non-discriminatoir in rekening worden gebracht. Deze uitgangspunten zijn ook in de Nederlandse wetgeving vastgelegd. Hoe de transitie kan worden bereikt, inclusief keuzes over de benodigde infrastructuren en de verdeling van kosten, wordt momenteel uitgewerkt in transitiepaden zoals aangegeven in de Energieagenda.
Het aftreden van de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut |
|
Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u uiteenzetten wat de tussentijdse resultaten inhouden die mondeling zijn medegedeeld en gepresenteerd aan de medewerkers, de directieraad van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), de ondernemingsraad, de secretaris-generaal en de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving van uw ministerie? Zo nee, waarom niet?1
In opdracht van de algemeen directeur en de ondernemingsraad van het NFI wordt een cultuuronderzoek uitgevoerd. De mondelinge mededeling betrof de hoofdlijn van de tussenresultaten van het onderzoek. Het onderzoek is derhalve nog niet afgerond. Zodra het eindrapport gereed is, zal ik u hierover nader informeren. Het eindrapport wordt naar verwachting medio mei afgerond.
In hoeverre gaan u en het NFI al aan de slag gegaan met deze tussentijdse resultaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Conform de afspraak die hierover tussen bestuurder en de ondernemingsraad is gemaakt, worden de bevindingen uit de eerste fase van het onderzoek nu in de tweede fase nader geduid en vinden er gesprekken met medewerkers plaats.
Op welke gronden heeft de algemeen directeur van het NFI besloten op te stappen? Hoe is deze besluitvorming tot stand gekomen?
De algemeen directeur heeft op basis van persoonlijke afwegingen er zelf voor gekozen het NFI voluit de ruimte te geven voor de noodzakelijke vernieuwingsstappen die voortkomen uit het cultuuronderzoek.
Waarom heeft uw ministerie gevraagd of de algemeen directeur met vol mandaat aan kan blijven tot het moment dat er een opvolger is gevonden? Is deze situatie wel houdbaar gezien de omstandigheden en de vertrouwensbreuk tussen de directeur en het personeel?2
De algemeen directeur had en heeft het volledig mandaat. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het niet houdbaar is dat de algemeen directeur voorlopig aan blijft in afwachting van zijn opvolger.
Kunt u aangeven wat bedoeld wordt als wordt gesteld dat veel inkoop onrechtmatig heeft plaatsgevonden?
In 2016 is een substantieel deel van de uitgaven onrechtmatig geweest bij het NFI. Zo is het niet volgen van de juiste aanbestedingsprocedure, het gebruik maken van een verlopen contract, het niet gebruik maken van een bestaande overeenkomst, onvolledige inkoopdossiers of het niet aanwezig zijn van ondertekende documenten aangemerkt als onrechtmatig.
Klopt het dat er in eerste instantie personeel bij het Inkoopteam overtollig is verklaard en dus is ontslagen? Was dat achteraf gezien wel verstandig, aangezien nu weer is besloten om het Inkoopteam te versterken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de zomer van 2014 bestond het beeld bij het NFI dat het Inkoopteam beperkt kon worden ingekrompen onder aanname dat het (toen nog op te richten) Inkoop Uitvoerings Centrum (IUC) bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie een aantal inkooptaken zou overnemen. Om deze reden zijn in de reorganisatie twee medewerkers overtollig verklaard. Deze medewerkers zijn overigens niet ontslagen, anders dan in de vraagstelling verondersteld wordt.
Bij de feitelijke implementatie van het IUC is gebleken dat er sprake is van een beperktere overdracht van taken. Inmiddels zijn maatregelen genomen, zoals het versterken van het inkoopteam, maar ook procesveranderingen binnen het NFI en communicatie hierover.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en toereikend te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 niet is gedaald |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de voorlopige uitstootcijfers voor 2016 (gepubliceerd op 3 april 2017) van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa), waaruit blijkt dat de CO2-uitstoot van de industrie in 2016 nagenoeg gelijk is gebleven ten opzichte van 20151?
Ja.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen voor het nagenoeg gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de industrie?
De CO2-uitstoot van Nederlandse bedrijven die onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS) vallen, is in 2016 zeer licht gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar. De uitstoot kwam in 2016 uit op 93,9 Mton CO2-equivalent, terwijl de uitstoot in 2015 lag op 94,1 Mton. Het nagenoeg gelijk blijven van de Nederlandse CO2-uitstoot in het ETS in 2016 is toe te schrijven aan de toegenomen productie als gevolg van de gunstige economische conjunctuur. De industriële productie nam in 2016 met 2,5% toe ten opzichte van 2015.
De Nederlandse economie is de afgelopen 25 jaar efficiënter geworden waar het gaat om de CO2-uitstoot. De economie van Nederland groeide tussen 1990 en 2015 met 60%, terwijl de CO2-uitstoot nagenoeg gelijk is gebleven. Het CBS heeft berekend dat de broeikasgasintensiteit van de industrie in de periode 1995–2014 is gedaald met 46%. Dit betekent dat de industrie per geproduceerde eenheid product nu 46% minder CO2-uitstoot dan in 1995, onder andere door energiebesparing en andere maatregelen.2
Uit de OESO «Environmental Performance Review 2015» van Nederland blijkt dat de broeikasgasintensiteit van de Nederlandse economie onder het OESO-gemiddelde ligt; de energie en specifieke CO2-intensiteit liggen op het OESO-gemiddelde.
De CO2-uitstoot van de chemiesector is toegenomen in 2016 ten opzichte van 2015. Het gaat om een toename van circa 7%, van 17,3 Mton in 2015 naar 18,5 Mton in 2016. Deze stijging komt vooral door hervatting van productie van één bedrijf. Ook de productie van de chemische industrie nam mede daardoor toe in 2016, met 6,1% ten opzichte van 2015.
In de energiesector is de CO2-uitstoot in 2016 juist gedaald door de gewijzigde inzet van steenkool en aardgas. Als gevolg van de sluiting van enkele oude kolencentrales, conform de afspraken uit het Energieakkoord, is er in 2016 in Nederland minder steenkool gebruikt. Hierdoor is de gezamenlijke CO2-uitstoot van kolencentrales vorig jaar met 10% gedaald, van 31,4 Mton in 2015 tot 28,4 Mton in 2016. Tegelijkertijd hebben aardgascentrales vorig jaar meer aardgas ingezet voor de productie van elektriciteit. Door deze hogere inzet van aardgas nam de uitstoot van gascentrales vorig jaar met meer dan 20% toe van 11,1 Mton in 2015 tot 13,4 Mton in 2016. De nettoreductie van de uitstoot van gas- en kolengestookte centrales samen kwam daarmee uit op 0,7 Mton.
Deze relatief beperkte daling volgt uit het feit dat productie van elektriciteit door elektriciteitscentrales in Nederland in 2016 steeg met ruim 4 miljard kWh en met 76,7 miljard kWh het hoogste niveau ooit bereikte. Deze toename hangt vooral samen met ontwikkelingen op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt. De verbeterde marktpositie van Nederlandse gascentrales in 2016 ten opzichte van 2015 werd vooral gedreven door het feit dat kerncentrales in Frankrijk op grote schaal tijdelijk stilgelegd werden. Gevolg hiervan was onder meer een lagere import van elektriciteit.
Hoe verhoudt het gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie zich tot de afname in Europese CO2-uitstoot?
Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. Het Europese uitstootplafond daalt wel elk jaar.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2, hangt het gelijk blijven van de Nederlandse uitstoot in 2016 ten opzichte van 2015 onder meer samen met een toegenomen industriële productie, het hervatten van activiteiten bij een productielocatie in de chemiesector en veranderende omstandigheden op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt.
Deelt u de mening dat de CO2-uitstoot in de industrie af moet nemen om aan het Urgenda-vonnis en aan de afspraken in het Klimaatakkoord van Parijs te voldoen?
Ja, wij delen de mening dat de CO2-uitstoot in alle sectoren drastisch zal moeten worden verminderd om te voldoen aan de afspraken in het Klimaatakkoord. Het kabinet heeft in de Energieagenda aangegeven haar energie- en klimaatbeleid in de toekomst te willen richten op reductie van CO2-emissies. Het kabinet heeft aangegeven te willen streven naar een geleidelijke en tijdig ingezette transitie, om zo mogelijke schokeffecten voor de economie te voorkomen en tevens de economische kansen die de energietransitie biedt te benutten. Hiermee heeft het kabinet het door vele partijen gevraagde perspectief richting een CO2-arme economie in 2050 geschetst. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Economische Zaken over de Voortgangsrapportage van het Energieakkoord (Kamerstuk 30 196, nr. 503) ligt het kabinet met het volledig behalen van de doelen uit het Energieakkoord op koers om 25% broeikasgasreductie te realiseren in 2020 ten opzichte van 1990, zoals vereist volgens het Urgenda-vonnis.
Deelt u de mening dat het Europese emissiehandelssysteem (ETS) onvoldoende werkt om de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie terug te dringen en dat aanvullende nationale maatregelen nodig zijn?
In de Energieagenda stelt het kabinet dat zelfs als de CO2-prijs stijgt door aanscherpingen van het ETS, dit niet zal leiden tot een geleidelijke transitie in Nederland. Dit betekent dat zonder aanvullend beleid de CO2-uitstoot in Nederland – met name in de ETS-sectoren – niet verder af zal nemen richting 2030. De opgave richting 2050 wordt daardoor groter, terwijl de tijd die resteert om de omslag te maken juist afneemt. Een tijdig ingezette en dus meer geleidelijke transitie zal positief uitpakken voor het beheersen van kosten en biedt ook economische kansen. In het kader van de uitwerking van de Energieagenda wordt in overleg met maatschappelijke partijen en bedrijven momenteel bezien hoe een dergelijke transitie kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat een nationale minimumprijs voor CO2 wel tot het aanjagen van CO2-arme innovaties in de industrie kan leiden?
Er zijn verschillende instrumenten denkbaar om de industrie te stimuleren om CO2-reducerende maatregelen te nemen. Het kabinet onderzoekt in het kader van de uitwerking van de Energieagenda op welke wijze aanvullend beleid voor alle sectoren, inclusief de industriesector, kan worden vormgegeven.
Bent u reeds in overleg met de industrie over welke aanvullende maatregelen nodig zijn om een trendbreuk in haar CO2-uitstoot te realiseren? Zo nee, wilt u hier zo spoedig mogelijk het initiatief toe nemen?
Ja, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de voorgaande vragen is het kabinet in gesprek met diverse maatschappelijke partijen en bedrijven over de verdere uitwerking van de Energieagenda.
De toegenomen gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bijna 3,5 jaar wachten op sociale huurwoning»?1
Ja.
Hoe rechtvaardig vindt u het dat statushouders met voorrang een sociale huurwoning toegewezen krijgen, terwijl voor de Nederlanders de gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning in de regio Haaglanden met een jaar is toegenomen?
Eind vorig jaar is het wetsvoorstel inzake het schrappen van de verplichte voorrang voor statushouders voor gemeenten, die een huisvestingsverordening hebben waarin voorrangsgroepen worden aangewezen, aangenomen. Dit wetsvoorstel wordt op 1 juli 2017 van kracht. Met deze wetswijziging is de verplichte voorrangspositie voor vergunninghouders opgeheven en kunnen gemeenten zelf bepalen of ze vergunninghouders als een urgentiecategorie wensen op te nemen in de huisvestingsverordening.
Wel blijft de taakstelling voor de huisvesting van statushouders door gemeenten gewoon van kracht. Het is van groot belang dat statushouders zo kort mogelijk in asielzoekerscentra blijven. Enerzijds omdat zo snel mogelijk met inburgering en participatie kan worden begonnen, waardoor het beroep van deze groep op sociale voorzieningen zo veel mogelijk wordt beperkt. Anderzijds om de relatief hoge kosten van het verblijf van deze groep in asielzoekerscentra eveneens zoveel mogelijk te beperken. Vanuit dit perspectief acht ik een snelle huisvesting van deze groep van groot belang. Wel heeft dit kabinet maatregelen getroffen om de mogelijkheden voor gemeenten op dit vlak te verruimen: zo is de Tijdelijke regeling stimulering huisvesting vergunninghouders ingesteld, waarmee eenvoudige huisvesting voor deze groep kan worden gerealiseerd, mede met het oog op de vermindering van de druk op de reguliere sociale huurwoningvoorraad.
Bent u van mening dat aan deze achterstelling van de Nederlanders een einde moet komen? Bent u ertoe bereid gemeenten te verbieden nog langer voorrang aan statushouders te verlenen? Zo nee, waarom vindt u de huisvesting van statushouders belangrijker dan de huisvesting van de Nederlanders?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, blijft de taakstelling voor de huisvesting van statushouders door gemeenten gewoon van kracht en zijn er goede redenen om snelle huisvesting van statushouders na te streven.
Op een aantal plaatsen in Nederland laat de beschikbaarheid van sociale huurwoningen te wensen over, waar de verminderde woningbouw als gevolg van de crisis van de laatste jaren mede de oorzaak is.
Om die reden wil het kabinet in algemene zin de bouw van goedkope huurwoningen stimuleren. Met ingang van 1 april 2017 is de nieuwe heffingsvermindering van kracht voor de bouw van huurwoningen met een huur onder de eerste aftoppingsgrens (€ 592 voor 1 of 2 persoonshuishoudens, € 635 voor huishoudens van 3 of meer personen). In schaarstegebieden is de vermindering op de verhuurderheffing € 20.000 per gebouwde huurwoning, in de andere gebieden € 10.000.
Tenslotte geldt dat de financiële positie van woningcorporaties ruim voldoende is om een goede bijdrage aan de nieuwbouw van sociale huurwoningen te leveren. Ik dring er zowel bij gemeenten als bij woningcorporaties op aan optimaal van deze mogelijkheden gebruik te maken.
Bent u voornemens de wachttijd voor de Nederlanders terug te dringen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De subsidiëring van fossiele energie |
|
Sandra Beckerman |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van het Europees parlement «Fossil Fuel Subsidies», waaruit blijkt dat Nederland in 2015 10 miljard USD in fossiele subsidies heeft gestoken?1
Ja, ik ben bekend met dit rapport.
Kunt u deze cijfers bevestigen en een uitsplitsing geven van deze subsidies, inclusief bedrag per subsidie per jaar, voor bijvoorbeeld een periode van tien jaar? Kunt u hetzelfde doen voor de subsidies voor hernieuwbare energie?
Uw Kamer stelt met enige regelmaat vragen over vermeende subsidies op fossiele brandstoffen in Nederland. Ik verwijs om die reden naar eerdere antwoorden op vragen uit uw Kamer met dagtekening 16 juni 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2573), 24 juni 2014 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013- 2014, nr. 2353) en 18 november 2011 (Kamerstuk 33 043, nr. 9).
Kortheidshalve merk ik op dat het rapport van het Europees parlement onder andere refereert aan eerdere studies van het IMF en het IEA waarin aandacht werd gevraagd voor – vermeende – subsidies voor fossiele brandstoffen. Het is een bekend feit dat met name in ontwikkelingslanden de prijzen voor motorbrandstoffen aan de pomp kunstmatig laag worden gehouden. In Nederland worden de motorbrandstoffen juist relatief zwaar belast en wordt het gebruik van fossiele brandstoffen niet gestimuleerd. Integendeel, Nederland is een van de koplopers binnen de OESO-landen wat milieubelastingen betreft. Uit een recent rapport van de OESO onder de titel «Effective Carbon Rates» (gepubliceerd op 26 september 2016) blijkt dat Nederland als enige OESO-lidstaat meer dan 50% van de totale broeikasgasemissies beprijst boven de in het rapport gehanteerde prijs van € 30 per ton CO2.
Fossiele brandstoffen worden in Nederland, in tegenstelling tot hernieuwbare energie, niet gesubsidieerd, ook niet via fiscale maatregelen. Sommige leveringen zijn echter vrijgesteld van accijns op grond van internationale verdragen. Het gaat specifiek om het Verdrag van Chicago (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale luchtvaart, uitgezonderd plezierluchtvaart) en de Akte van Mannheim (accijnsvrijstelling motorbrandstoffen voor de internationale binnenvaart, uitgezonderd pleziervaart).
Tevens wordt de degressieve tariefstructuur in de energiebelasting regelmatig beschouwd als subsidie voor fossiele energie. Ten onrechte, omdat deze tariefstructuur geldig is ongeacht of het gaat om fossiele of om hernieuwbare energie. Er is gekozen voor deze tariefstructuur om de concurrentiepositie van het bedrijfsleven ten opzichte van buitenlandse concurrenten te waarborgen. Ook in andere landen gelden voor het bedrijfsleven per saldo lagere tarieven dan voor kleinverbruikers. Overigens zal ook de energie-intensieve industrie een bijdrage moeten leveren aan de noodzakelijke energietransitie die met het Energieakkoord in gang is gezet en in de Energieagenda een belangrijk vervolg krijgt. Onlangs zijn met de sector aanvullende afspraken gemaakt om extra energie te besparen.
Wat betreft de subsidies voor hernieuwbare energie is er in de begroting van Economische Zaken ten aanzien van de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) voorzien in oplopende kasuitgaven van € 678 miljoen in 2017 naar € 2,5 miljard in 2023. Daarnaast zijn in 2017 ook kasuitgaven van € 70 miljoen voorzien voor de investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) voor kleinschaliger vormen van hernieuwbare energieopties die niet voor de SDE+ in aanmerking komen. Tot slot wordt op deze plaats de subsidieregeling Demonstratie Energie Innovatie (DEI) genoemd als onderdeel van de regelingen binnen de Topsector Energie met een budget van jaarlijks € 100 miljoen.
Deelt u de mening van de samenstellers van het rapport dat prijsprikkels van groot belang zijn om de Europese klimaatdoelen te halen en met het oog daarop gericht zouden moeten zijn op het uitfaseren van fossiele energie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Prijsprikkels zijn een belangrijke factor om de Europese klimaatdoelen te halen. Daarbij speelt het Europees emissiehandelssysteem (ETS) een belangrijke rol. Het is de inzet van het kabinet om het ETS te versterken, zodat een sterkere prikkel ontstaat voor het nemen van CO2-reducerende maatregelen. Daarnaast wordt via subsidies, zoals de SDE+, de inzet van hernieuwbare energie bevorderd om deze concurrerend te laten zijn ten opzichte van fossiele energie. Tegelijk worden thans in het kader van de uitwerking van de Energieagenda zogenoemde transitiepaden verkend, gericht op een drastische reductie van het gebruik van fossiele energie richting 2050.
Staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere vragen over het bevoordelen van fossiele energie waarbij u aangaf van mening te zijn dat juist de meest energie-intensieve bedrijven bescherming verdienen tegen buitenlandse concurrentie?2 Erkent u dat met dit beleid juist de meest vervuilende industrie het minst betaalt aan klimaatkosten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de industrie er opnieuw niet in is geslaagd de CO2-uitstoot naar beneden te brengen?3 Erkent u dat dit laat zien dat het huidig beleid niet de gewenste effecten sorteert om tot de nodige CO2-reductie en de overstap naar hernieuwbare energie te komen? Graag een toelichting.
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. De Nederlandse bedrijven die aan het EU-emissiehandelssysteem deelnemen, hebben in 2016 in totaal 94 Mton CO2-equivalenten uitgestoten. Dit betekent een stabilisatie van de uitstoot ten opzichte van 2015. Daarbinnen heeft de chemiesector in 2016 18,5 Mton CO2-uitgestoten. Dit is 7% meer dan in 2015, toen de uitstoot 17,3 Mton was. Deze toename wordt vooral veroorzaakt door de hervatting van de productie bij één bedrijf.
Overigens wijkt bovenstaand beeld niet substantieel af van de ramingen in de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016. In de NEV 2016 werd reeds een tijdelijke toename van de emissies in 2015/2016 gesignaleerd. In de NEV 2016 wordt echter ook geraamd dat, onder andere door de gestage groei van hernieuwbare energie, de broeikasgasemissies in de ETS-sectoren vanaf 2017 tot en met 2020 zullen afnemen.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de afspraken uit het Klimaatakkoord worden nageleefd en de reductiedoelen behaald?
In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. Landen moeten volgens het Klimaatakkoord van Parijs iedere vijf jaar aangeven of zij de nationale klimaatbijdrage (Nationally Determined Contribution/NDC) verhogen. De eerste keer gebeurt dit in 2020. Daarnaast is het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) verzocht in 2018 te rapporteren over de effecten van een beperkte opwarming met anderhalve graad Celsius en de daaraan gerelateerde mondiale emissiepaden. De uitkomst van de IPCC-analyse is input voor de faciliterende dialoog in 2018 over de klimaatbijdragen. De faciliterende dialoog is ook het moment om naar de inzet van de EU te kijken in relatie tot de bijdrage van andere grote landen. Een tijdig besluit over de implicaties van het Klimaatakkoord van Parijs voor het Europese ambitieniveau is belangrijk om te voorkomen dat er onzekerheid ontstaat over het einddoel. Als er binnen de EU wordt besloten tot ophoging van de ambities, vindt het kabinet dat de niet-ETS- en ETS-doelen hierop moeten worden aangepast.
Daarnaast zijn in het Energierapport voor de periode tot 2050 de hoofdlijnen van het toekomstige energiebeleid geschetst. Deze hoofdlijnen zijn uitvoerig besproken in de Energiedialoog. De uitkomsten van de dialoog zijn bouwstenen geweest voor de Energieagenda, waarmee het kabinet een helder en ambitieus perspectief heeft geschetst richting 2030 en 2050. Momenteel worden transitiepaden verkend, gericht op een geleidelijke en tijdige transitie naar een CO2-arme economie. Het kabinet zorgt ervoor dat een zo goed mogelijk inzicht wordt geboden in de effecten en kosten voor burgers en bedrijven, zodat een volgend kabinet in staat is om nadere keuzes te maken.
Een nieuwe lokatie voor illegalenopvang in Groningen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuw bed-bad-brood-pand Groningen»?1
Ja.
Waarom staat u toe dat tientallen gemeenten in Nederland illegalen op blijven vangen, waardoor het terugkeerbeleid ernstig wordt ondermijnd?
Laat ik voorop stellen dat ik meen dat de onderliggende problematiek – vreemdelingen met een vertrekplicht die niet uit Nederland vertrekken en in gemeenten verblijven – het best gezamenlijk door rijk en gemeenten kan worden aangepakt. Daarom heb ik uw Kamer op 29 november jl2 ook laten weten dat ik betreur dat het tot op heden niet gelukt is om hiervoor een bestuursakkoord te sluiten.
De vreemdelingenwet, noch andere wet- en regelgeving kent op dit moment een verbod op opvang door gemeenten van vreemdelingen die niet langer rechtmatig in Nederland verblijven. Zoals ik ook in voornoemde brief heb aangekondigd, ben ik een verkenning gestart om te kijken welke mogelijke wettelijke middelen aan uw Kamer zouden kunnen worden voorgesteld waarmee de rijksoverheid gemeenten kan verhinderen structureel opvang te bieden aan deze doelgroep.
Bent u bereid de geplande komst van de nieuwe locatie voor illegalenopvang in Groningen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, gezien het antwoord op vraag 2, kan ik dat nu niet.
Bent u tevens bereid de andere tientallen gemeenten die aan illegalenopvang doen aan te pakken, bijvoorbeeld door te korten op het gemeentefonds, zodat alle bed-bad-brood locaties verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet. Het korten op het gemeentefonds is op dit moment geen werkbaar wettelijk middel om het aanbieden van bed-bad-brood voorzieningen te verhinderen. De belangrijkste reden hiervoor is dat er geen wettelijke norm is die het bieden van dergelijke voorzieningen door gemeenten verbiedt. Zonder norm kan er ook geen handhaving plaatsvinden.
Kunt u aan de Nederlandse burger uitleggen waarom er belastinggeld gaat naar de opvang van vreemdelingen die hier niet eens mogen zijn en die hun vertrekplicht bewust aan hun laars lappen?
Het Rijk financiert sinds december 2016 geen gemeentelijke onderdaksvoorzieningen meer t.b.v. vreemdelingen met een wettelijke vertrekplicht. Gemeenten die dit uit eigen beweging en met eigen middelen blijven doen zijn verantwoording aan hun eigen gemeenteraad verschuldigd.
Kunt u er voor zorgen dat illegalen niet worden gepamperd maar uit Nederland vertrekken en voor zover dat (nog) niet gebeurt worden vastgezet? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt voor het Kabinet is dat wanneer een vreemdeling geen recht op verblijf (meer) heeft, op deze vreemdeling de verplichting rust om Nederland te verlaten. De vreemdeling is zelfstandig naar Nederland gekomen en kan in de meeste gevallen ook zo vertrekken. De vreemdeling kan hierbij worden ondersteund door de DT&V en IOM. Daar waar iemand niet zelfstandig vertrekt, kan gedwongen vertrek aan de orde zijn. Bewaring en gedwongen uitzetting zijn daarbij de laatste stappen. Bewaring is gebonden aan diverse bindende Europese regels en is uitsluitend mogelijk bij een risico op onttrekking en een daadwerkelijk zicht op uitzetting. Omdat voor dat laatste de medewerking met landen van herkomst van belang is, zet Nederland zowel bilateraal als in Europees verband in op het maken van afspraken met deze landen over terug- en overname van hun onderdanen. Veel vreemdelingen beschikken niet over de benodigde identiteitsdocumenten en voor hen dient een vervangend reisdocument aangevraagd te worden bij de diplomatieke vertegenwoordiging van het vermoedelijke land van herkomst. Dat lukt echter niet altijd.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor asielzoekers, temeer daar u niet in staat bent afgewezen asielzoekers het land uit te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet, omdat dat voor dit doel niet alleen onwenselijk maar tevens ondoelmatig en onrechtmatig zou zijn.
De overseksualisering van kinderen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reactie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa op de aanbeveling en de resolutie van de parlementaire vergadering inzake de overseksualisering van kinderen?1
Ja.
Deelt u de zorgen en het gevoel van urgentie van de Raad van Europa over de gevolgen van seksualisering?
Seksualisering is een fenomeen dat zowel positieve (bijvoorbeeld normalisering) als negatieve aspecten (bijvoorbeeld negatieve effecten van sexting) kan hebben. Of seksualisering positief of negatief uitpakt, hangt af van verschillende factoren zoals het zelfbeeld van betrokkene, de culturele context, leeftijd, eventuele groepsdruk en seksuele voorlichting en opvoeding. Daar waar het gaat om de negatieve gevolgen van seksualisering, moeten deze uiteraard worden tegengegaan. Seksuele vorming, goede voorlichting aan jongeren over seksualiteit en aandacht voor gendergelijkheid zijn hierbij van belang en zijn onderdeel van de huidige aanpak (zie verder het antwoord op vraag 3). Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat deze aanpak onvoldoende aansluit bij de Nederlandse situatie. Op basis van het monitoringsonderzoek Seks onder je 25e, dat op dit moment wordt uitgevoerd, kan meer gezegd worden over de huidige Nederlandse situatie. De resultaten van dit onderzoek komen deze zomer beschikbaar.
Wat is uw reactie op de opvatting van het Comité dat lidstaten zich verantwoordelijk zouden moeten voelen om seksistische stereotypen te bestrijden? Op welke wijze geeft u hieraan uitwerking, waaronder de oproep in resolutie 2119 (2016) om de media en de reclamesector te stimuleren hun aanpak te wijzigen?
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting; hier past grote terughoudendheid van de overheid. Zo is in de Mediawet nadrukkelijk vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf de vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen en daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn. Dit laat onverlet dat zowel de mediasector als de reclamesector opereren in een maatschappelijke context en zich bewust zijn van veranderde opvattingen in onze samenleving met betrekking tot (seksistische) stereotypen. Zo kent de Nederlandse Reclame Code specifieke bepalingen ter bescherming van kinderen en jeugd: in de Kinder- en Jeugdreclamecode staat dat audiovisuele commerciële communicatie geen lichamelijke of zedelijke schade mag toebrengen aan minderjarigen. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat de audiovisuele sector zijn verantwoordelijkheid heeft genomen is de oprichting van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) in 2000, dat vooral bekend is door de Kijkwijzer. Die informeert ouders en opvoeders over de mogelijke schadelijkheid van een bepaald tv-programma, speelfilm, video of computergame en beschermt op die manier kinderen en minderjarigen tegen schadelijke invloeden of beelden waar zij nog niet aan toe zijn.
Ten aanzien van jongeren speelt het onderwijs een rol in het respectvol leren omgaan met elkaar en met gender- en seksuele diversiteit in het bijzonder. Binnen het onderwijs gelden voor het primair en voortgezet onderwijs de zgn. kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Dit omvat naast seksuele vorming in het algemeen, ook de seksuele weerbaarheid van leerlingen. Het gaat daarbij om het stellen en respecteren van grenzen en het maken van afspraken hierover door de schoolleiding met het personeel en de leerlingen; het creëren van een open leerklimaat op school; het ervoor zorgen dat leerlingen en personeel weten waar ze terecht kunnen bij incidenten en het aanleren van vaardigheden op het gebied van sociale weerbaarheid. Daarnaast voeren scholen in het kader van de Wet veiligheid op school een gericht preventiebeleid. Kinderen (veilig) leren omgaan met de digitale wereld is ook een onderdeel van de herijking van het curriculum op het punt van digitale geletterdheid (mediawijsheid).
Wat is uw reactie op de aansporing dat overheden effectieve wetgeving moeten ontwikkelen om grenzen te stellen aan seksualisering in media en reclame? Vindt u het in dit licht bijvoorbeeld toereikend dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame code commissie ontbreken?
Er bestaat reeds geruime tijd wetgeving ter bescherming van minderjarigen tegen schadelijke content: in de Mediawet 2008 zijn bepalingen hieromtrent opgenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de Richtlijn voor Audiovisuele Mediadiensten. Al enige tijd vinden in Brussel besprekingen plaats om te komen tot een modernisering van deze Richtlijn, waarbij ook bescherming van minderjarigen aan de orde is.2 Zo stelt de Europese Commissie bijvoorbeeld voor dat lidstaten er – door middel van zelf- of co-regulering – voor moeten zorgen dat de aanbieders van videoplatforms passende maatregelen nemen om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling kan aantasten. Er is veel discussie over deze Richtlijn, maar het onderdeel van bescherming van minderjarigen wordt door Nederland zeker ondersteund.
De opmerking dat effectieve sancties na procedures bij de Reclame Code Commissie (RCC) zouden ontbreken, deel ik niet. De RCC beoordeelt elke reclame-uiting afzonderlijk op basis van een klacht. Wanneer de RCC oordeelt dat een reclame-uiting in strijd is met de Nederlandse Reclame Code, bijvoorbeeld omdat deze in strijd is met de goede smaak en het fatsoen, dan krijgt de adverteerder een aanbeveling tot wijziging of intrekking van die reclame-uiting. 97% van de adverteerders volgt deze aanbeveling op. Adverteerders die zich niets aantrekken van zo’n aanbeveling worden op de non-compliant lijst geplaatst. Voor radio en tv-commercials geldt dat deze op basis van de Mediawet niet meer mogen worden uitgezonden als ze door de RCC in strijd met de Nederlandse Reclame Code zijn bevonden.
Bent u bereid met de media en de reclamesector in gesprek te gaan over effectievere methoden om de seksualisering te voorkomen?
Uit het voorafgaande blijkt dat gewerkt wordt aan modernisering van bestaande wet- en regelgeving ter bescherming van minderjarigen. In de contacten met de Reclame Code Commissie (RCC) en het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) zal het Ministerie van OCW dit ter sprake brengen.
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de industrie niet daalt |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de Nederlandse Emissieautoriteit dat de uitstoot van CO2 door de industrie in 2016 niet gedaald is?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse industrie evenveel CO2 is blijven uitstoten in 2016, en dat wanneer de maatregel van het uit bedrijf halen van enkele kolencentrales buiten beschouwing wordt gelaten, de uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 zelfs is toegenomen?
Zie het antwoord op vraag 2 van de leden Van der Lee en Kröger.
Hoe kan het dat de Nederlandse industrie geen voortgang boekte in 2016, terwijl de industrieën in andere lidstaten van de Europese Unie wel hebben gezorgd voor een daling van de CO2-uitstoot?
Zie het antwoord op vraag 3 van de leden Van der Lee en Kröger.
Wat betekent deze gelijkblijvende CO2-uitstoot in 2016 voor de prognose van de CO2-besparing die de Nederlandse industrie in 2020 zal halen? Hoever blijft de industrie nu achter op de afspraken uit het Energieakkoord?
Met de afgesproken intensiveringen, waaronder intensivering ten aanzien van de 9 PJ extra energiebesparing in 2020 bij de energie-intensieve industrie, zijn alle partijen van het Energieakkoord van mening dat we op koers liggen voor het behalen van alle doelen van het Energieakkoord.
Wat is de stand van zaken van de aangekondigde energiebesparingsverplichting voor de industrie om de 9 PetaJoule energiebesparing, die was afgesproken in het Energieakkoord, alsnog te halen?
Zoals aangegeven in de brief van 6 april jl. over de uitvoeringsagenda Energieakkoord 2017 (Kamerstuk 30 196, nr. 542) is er een alternatief voorstel door de industrie gedaan voor de realisatie van 9 PJ extra energiebesparing. ECN geeft aan dat bij een voorspoedige implementatie en uitvoering van dit voorstel kan worden voldaan aan de afspraak van 9 PJ extra energiebesparing in de industrie uit het Energieakkoord. Hiermee voldoet het voorstel van de industrie aan mijn voorwaarde dat het minimaal gelijkwaardig moet zijn aan de algemene maatregel van bestuur (AMvB) met de energiebesparingsverplichting die in voorbereiding is.
De AMvB blijft, zoals de industrie in haar voorstel zelf ook aangeeft, als alternatief beschikbaar voor het geval de uitvoering en voortgang van het voorstel van de industrie achterblijft. De voorbereiding van de AMvB is inmiddels afgerond, zodat de AMvB indien nodig op korte termijn in procedure gebracht kan worden.
Voor meer informatie verwijzen wij naar de brief van de Minister van Economische Zaken van 24 april jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 544).
Het achterblijven van het bestrijden van witwassen |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland internationaal gezien achter blijft als het gaat om de bestrijding van witwasrisico’s?1 Wat zijn hier de oorzaken van?
Ik verwijs u in dit verband naar de antwoorden op vragen 1, 3 en 8 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1951).
Kunt u puntsgewijs reageren op de conclusies van de organisatie Transparency International en aangeven hoe Nederland hiermee aan de slag gaat of mee aan de slag is? Kunt u daarbij ook aangeven op welke manier daar invulling aan wordt of zal worden gegeven?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitspraak van één van opstellers van het rapport, de heer Streiff, namelijk dat financieel dienstverleners in Nederland klantonderzoek nog onvoldoende serieus nemen? Wat zijn daar de redenen van?
Voor een toelichting op de verplichting voor banken en andere financiële ondernemingen om cliëntenonderzoek te verrichten, wordt in de eerste plaats verwezen naar de beantwoording van vraag 2 van het lid Nijboer over het bericht «Ons land «witwasrisico»».
Financiële ondernemingen moeten hun bedrijfsvoering, procedures en processen zodanig inrichten dat deze zijn afgestemd op de risico’s verbonden aan hun dienstverlening, op een type cliënt en op de individuele cliënt, een product en op de locatie van de cliënt of dienstverlening. Dat vergt een individuele, periodieke risicoanalyse van de instellingen. Daardoor wordt de risicogebaseerde benadering door instellingen onder omstandigheden als gecompliceerd ervaren.
Tegelijkertijd wordt een risicogebaseerde aanpak in het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme wereldwijd als het meest effectief en efficiënt beschouwd. De risicogebaseerde aanpak volgt uit de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en komt ook in de Europese anti-witwasrichtlijnen nadrukkelijk tot uitdrukking. Bovendien biedt de risicogebaseerde aanpak instellingen de ruimte om in geval van lager risico met minder verregaande maatregelen te volstaan.
De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door banken en andere financiële ondernemingen en dienstverleners. In dit kader wordt doorlopend aandacht gevraagd voor de naleving van de verplichtingen uit de Wwft, onder meer door middel van voorlichting, leidraden, guidance en factsheets. Zo heeft DNB «good practices» gepubliceerd met betrekking tot de systematische analyse van integriteitsrisico’s, waaronder de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme, die door de onder DNB toezicht staande financiële ondernemingen moet worden uitgevoerd.2
In de uitoefening van het toezicht worden met enige regelmaat tekortkomingen in de naleving van de Wwft door banken en andere financiële ondernemingen geconstateerd. Hoewel de naleving van de Wwft nog aandacht en verbetering behoeft, wordt de algemene constatering dat financiële instellingen in Nederland het cliëntenonderzoek onvoldoende serieus nemen, niet gedeeld.
Zal er onderzoek worden gedaan naar de misstanden bij ING om te achterhalen hoe dit heeft kunnen gebeuren en wat nodig is om dergelijke situaties te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
DNB houdt toezicht op ING en heeft aangegeven alle relevante signalen in haar toezicht te betrekken en nader onderzoek te verrichten en maatregelen te treffen daar waar dat nodig is. In verband met de wettelijke geheimhoudingsplicht kan DNB geen verdere uitspraken doen over individuele instellingen onder haar toezicht.
Welke trends vallen waar te nemen wanneer het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden en/of witwassen? Is het aantal situaties de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Een duidelijke trend die valt waar te nemen als het gaat om transacties met door corruptie verkregen gelden of andere transacties die verband houden met witwassen, is de toenemende internationale context waarbinnen de diverse vormen van criminaliteit zich voordoen. Navraag bij de FIOD leert dat zowel corruptie, als witwassen steeds vaker grensoverschrijdend plaatsvinden. Op Europees niveau is hier dan ook rekening mee gehouden, waaronder bij het vaststellen van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Zo voorziet deze richtlijn in aanvullende bepalingen met betrekking tot samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de Financiële inlichtingen eenheden (FIU’s) van de verschillende lidstaten.
Een andere trend betreft de rol die technologische ontwikkelingen spelen bij transacties met door corruptie verkregen gelden en witwassen. In het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie dat strekt tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn3 wordt dit nadrukkelijk geadresseerd. Zo beoogt dit richtlijnvoorstel platforms voor het omwisselen van virtuele valuta en zogenaamde «wallet providers» binnen de reikwijdte van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn te brengen. Ook is voorgesteld de verplichtingen voor het verrichten van cliëntenonderzoek in het geval gebruik wordt gemaakt van bepaalde prepaid betaalmiddelen aan te scherpen.
Het snel kunnen inspelen op trends is cruciaal voor de bestrijding van witwassen en andere vormen van criminaliteit. In Nederland gebeurt dit onder meer binnen het Financieel Expertisecentrum (FEC). Binnen dit samenwerkingsverband werken de Financiële inlichtingen eenheid (ook wel Financial Intelligence Unit, FIU-Nederland), de AFM en DNB samen met de FIOD, het Openbaar Ministerie, de Belastingdienst en de Nationale Politie om de integriteit van de financiële sector te versterken.
Deelt u de mening van hoogleraar Koelewijn dat het lastig is voor financiële instellingen om goed onderzoek te doen? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten zijn waar te nemen na maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van de Panama Papers en intrekken van vergunningen van trustkantoren?
De Wwft-toezichthouders hebben de signalen die naar voren kwamen uit de berichtgeving rond de Panama Papers betrokken bij de uitvoering van hun toezicht. Op basis van de openbaar gemaakte gegevens is door hen (data)onderzoek verricht en is in een aantal gevallen handhavend opgetreden. Ook zijn aangiften gedaan bij het OM. Daarnaast heeft DNB enkele vergunningen van trustkantoren ingetrokken.
Navraag bij DNB leert dat zestig trustkantoren in de afgelopen drie jaar hun vergunning bij DNB hebben ingeleverd. DNB constateert dan ook dat de aanscherping van het toezicht op trustkantoren ertoe heeft geleid dat trustkantoren vaker hun dienstverlening beëindigen, dan wel hun zaken versneld op orde brengen.
DNB is voorts een themaonderzoek gestart naar agressieve belastingplanning en klantanonimiteit. Daarbij doet DNB onderzoek naar de betrokkenheid van financiële instellingen bij het faciliteren van financiële constructies die de zichtbaarheid van klanten voor overheidsinstanties kunnen belemmeren. DNB verwacht van financiële instellingen dat zij in hun beoordeling van de risico’s verbonden aan een individuele cliënt oog hebben voor de problematiek die in de Panama Papers naar voren is gekomen. De uitkomsten van dit themaonderzoek zullen later dit jaar gepubliceerd worden.
Wat is uw opvatting over de suggestie om het vrije verkeer van kapitaal al dan niet tijdelijk aan banden te leggen wanneer er sprake is van door corruptie verkregen geld en/of witwassen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beperkingen van het vrij verkeer in kapitaal zijn slechts bij uitzondering mogelijk. Aan de mogelijkheid van grensoverschrijdende investeringen en beleggingen, alsmede grensoverschrijdend betalingsverkeer, wordt groot belang gehecht. Desalniettemin is het op basis van bestaande (Europese) wet- en regelgeving reeds mogelijk om te voorzien in maatregelen als confiscatie en beslaglegging, wanneer er sprake is van corruptie of witwassen.
Is het wettelijk verboden voor financiële instellingen om hun medewerking te verlenen aan transacties waarbij hoogstwaarschijnlijk sprake is van corruptie en/of witwassen? Zo nee, waarom niet?
Indien een instelling het Wwft cliëntenonderzoek niet naar behoren heeft kunnen verrichten, is het verboden om een zakelijke relatie aan te gaan met een cliënt of een incidentele transactie te verrichten ten behoeve van een cliënt. Een transactie mag in geen geval plaatsvinden als daarmee een strafbaar feit wordt begaan of gefaciliteerd. DNB en de AFM beoordelen in de uitoefening van hun toezicht of financiële ondernemingen deze wettelijke verplichtingen naleven en zij kunnen tegen overtreding bestuursrechtelijk optreden. Het Openbaar Ministerie kan daarnaast strafrechtelijk optreden.
Op welke manier zal volgens u het ultimate beneficial owners (UBO)-register bijdragen aan het wegnemen van witwasrisico’s?
Het verhullen van de werkelijke aard of herkomst van opbrengsten die uit enig misdrijf zijn verkregen is ernstig ontwrichtend voor de samenleving. Bekend is dat personen die betrokken zijn bij witwassen vaak gebruik maken van juridische structuren om buiten het zicht van onder meer de autoriteiten te blijven en ongestoord van het wederrechtelijk verkregen vermogen te kunnen genieten. Het is dan ook van groot maatschappelijk belang dat daders van witwassen hun identiteit niet verborgen kunnen houden achter verhullende juridische structuren. Het op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn door Nederland verplicht te houden UBO-register is bedoeld om inzichtelijk te maken wie de uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) zijn van ondernemingen en rechtspersonen die in Nederland zijn opgericht. Het UBO-register zal naar verwachting een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van meer transparantie over UBO’s van ondernemingen en rechtspersonen. Zodoende wordt beoogd de integriteit van het financieel stelsel te beschermen tegen witwassen en alle daarmee verband houdende basisdelicten zoals corruptie, fiscale misdrijven en fraude, alsook tegen het financieren van terrorisme.
Welke rol ziet u weggelegd voor een centraal aandeelhoudersregister zoals beschreven in de initiatiefnota «Het centraal aandeelhoudersregister in de strijd tegen witwassen»?2
Een centraal aandeelhoudersregister is bedoeld om bij te dragen aan de transparantie van informatie over wie als aandeelhouders aan BV’s en niet-beursgenoteerde NV’s zijn verbonden. Die informatie biedt aanknopingspunten voor nader onderzoek bij een verdenking van malafide transacties. Het kabinet heeft reeds opgemerkt dat dit een voordeel is.5
Kunt u een laatste stand van zaken geven van de uitvoering van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Bestrijden witwassen: stand van zaken 2013», waaruit toen al is gebleken dat er geen zicht was op de risico’s en de resultaten? Welke successen zijn daarna geboekt? Welke knelpunten worden nog ervaren en wat wordt daaraan gedaan?3
Sinds 2013 zijn verschillende initiatieven genomen om het inzicht in de risico’s op witwassen, alsmede de resultaten van het voorkomen daarvan, te vergroten. Zo is in oktober 2015 een eerste beleidsmonitor witwassen opgeleverd met betrekking tot de resultaten over de periode 2010–2013. Uw Kamer heeft deze monitor ontvangen, alsook de beleidsreactie daarop.7 Daarnaast zal dit jaar een eerste nationale risicoanalyse worden opgeleverd. Een tweede nationale risicoanalyse zal daarop volgen. Ook wordt momenteel een tweede beleidsmonitor uitgevoerd met betrekking tot de periode 2013–2016, die naar verwachting eind 2017 zal worden afgerond. Een derde beleidsmonitor zal over twee jaar volgen. Tevens zal dit jaar de nationale dreigingsbeeldanalyse worden uitgebracht waar ook het onderwerp witwassen aan de orde zal komen. Uw Kamer zal over al deze rapporten en de opvolging ervan worden geïnformeerd.
De vondst van een dood en ernstig verwaarloosd paard in Deurne (Noord-Brabant) |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht op Animals Today over een dood en ernstig verwaarloosd paard dat aangetroffen is op het terrein van een beruchte Brabantse familie, waarvan diverse leden eerder voor dierenverwaarlozing en -mishandeling veroordeeld zijn tot gevangenisstraf, werkstraf en boetes?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat – als de berichten over deze familie juist zijn – dit niet over incidentele overtredingen gaat, maar over structurele misdrijven? Zo nee, waarom niet?
Het oordeel over de geschiktheid van deze houder(s) om dieren te houden en een kwalificatie van de feiten is aan de rechter.
Vindt u het verantwoord dat deze familie op haar terrein weer een twintigtal paarden en verschillende honden houdt?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de gezondheid en het welzijn van de dieren die de betreffende familie houdt, gemonitord door de overheid? Zo ja, op welke wijze, met welke frequentie en door welke dienst gebeurt dat? Zo niet, waarom niet?
Op grond van de Wet Dieren zijn houders van dieren voor wat betreft de naleving van de regelgeving op het gebied van dierenwelzijn onderworpen aan het toezicht van de relevante toezichthouders de NVWA, de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en in voorkomende gevallen de Politie. Signalen van de mogelijke overtreding van de wet- en regelgeving op het gebied van dierenwelzijn worden onderzocht door voornoemde instanties. Dat is ook in dit geval gebeurd.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval worden houders van dieren vaker of minder vaak gecontroleerd of vinden hercontroles plaats. Dit kan leiden tot bestuursrechtelijke herstelmaatregelen, al dan niet in combinatie met een proces-verbaal. Ik doe in het belang van het toezicht geen mededelingen over het aantal controlebezoeken dat aan individuele houders is gebracht.
Deelt u de mening dat een houdverbod als zelfstandige strafmaatregel bij kan dragen aan het voorkomen van stelselmatige dierenmishandeling en -verwaarlozing door notoire dierenbeulen? Zo nee, waarom niet?
Een houdverbod als zelfstandige maatregel kan bijdragen aan het voorkomen van dierenmishandeling en -verwaarlozing. Of een houdverbod als zelfstandige maatregel een passende sanctie is en meer in het bijzonder of het herhaling kan voorkomen, hangt af van de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. In de contourenbief over de invulling van het houdverbod als zelfstandige maatregel wordt hierop nader ingegaan. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 6.
Wat is de reden voor het herhaalde uitstel van de contourenbrief over het houdverbod als zelfstandige maatregel, aangezien deze brief aanvankelijk was aangekondigd voor het najaar van 20163 en later voor eind maart 2017?4 Binnen welke termijn kan de Kamer de bij vraag zes bedoelde contourenbrief tegemoet zien?
In antwoord op eerdere vragen van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, heb ik bij brief van 16 februari 20175 aangegeven dat ten behoeve van de contourenbrief ook onderzocht wordt welke andere (wets)wijzigingen, naast het voorstel voor een houdverbod als zelfstandige maatregel, noodzakelijk zijn voor effectieve (strafrechtelijke) interventie in geval van dierenwelzijnsovertredingen. Op dit moment vindt nog afstemming plaats met de uitvoeringsinstanties over de voorstellen. Ik infomeer uw Kamer voor het zomerreces.
De arbeidsomstandigheden bij de voorbereidingen op het WK voetbal in Rusland in 2018 |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Moderne slavernij bij bouw WK-stadion Rusland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat bij de bouw van een WK-voetbalstadion in Sint-Petersburg Noord-Koreaanse werknemers worden uitgeput en dat zij moeten leven en werken onder erbarmelijke omstandigheden? Wat is uw reactie op de stelling van de internationale bond van bouwarbeiders (BWI) dat hier sprake is van moderne slavernij?
Het kabinet vindt deze berichtgeving zeer zorgelijk en is van mening dat de zaak grondig moet worden onderzocht. De internationale bond van bouwarbeiders (BWI) is namens de FIFA betrokken bij inspecties van stadions die gebouwd worden voor het WK. Naar aanleiding van een inspectie bij de Zenit Arena heeft de BWI de zaak aangekaart bij de FIFA. De stelling dat het hier gaat om moderne slavernij valt voor het kabinet niet eenvoudig te verifiëren. Maar het is van groot belang dat de FIFA en andere betrokkenen deze aantijgingen serieus nemen. Dit mag ook van hen verwacht worden op grond van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Het kabinet ziet uit naar de resultaten van het onderzoek van de FIFA en volgt deze zaak op de voet.
Klopt het dat de afspraak tussen Rusland en Noord-Korea om nog meer arbeiders te werk te stellen in Rusland indruist tegen de internationale sancties tegen Noord-Korea? Zo ja, wat is uw reactie hierop en wat zouden volgens u hier de consequenties van moeten zijn?
De internationale sancties tegen Noord-Korea zijn in november 2016 uitgebreid met VNVR-resolutie 2321 (2016). In deze resolutie spreekt de VN Veiligheidsraad zorg uit over het feit dat onderdanen van Noord-Korea worden uitgezonden naar andere staten om geld te verdienen dat Noord-Korea vervolgens gebruikt voor zijn programma's voor kernraketten en ballistische raketten. De VNVR roept landen op om waakzaam te zijn ten aanzien van deze praktijk. Er is helaas geen verbod ingesteld op de tewerkstelling van Noord-Koreaanse arbeiders in andere landen. Zie tevens het antwoord op vraag 6.
In hoeverre is de situatie in Rusland vergelijkbaar met de situatie bij de voorbereidingen van het WK voetbal in Qatar waarover eerder vragen aan u gesteld zijn?2 3 In hoeverre is er in bredere zin volgens u sprake van slechte arbeidsomstandigheden voor werknemers die betrokken zijn bij de voorbereidingen van grote internationale evenementen? Welke mogelijkheden ziet u voor internationaal optreden om hier iets aan te doen en om betere bescherming van werknemers te garanderen?
De situatie in Qatar laat zich moeilijk vergelijken met de situatie in Rusland. Uniek aan Qatar is dat het merendeel van de bevolking arbeidsmigrant is. Zij komen vrijwillig naar Qatar om te werken, zijn afkomstig uit allerlei landen en mogen het verdiende salaris zelf houden. Qatar kende lange tijd het Kafalasysteem, ofwel sponsorschap systeem. De vrijheid van beweging voor arbeidsmigranten en mogelijkheden om een arbeidscontract voortijdig te beëindigen waren door het Kafalasysteem sterk ingeperkt. De implementatie van nieuwe wetgeving van december vorig jaar moet de bewegingsvrijheid voor arbeidsmigranten vergroten, ook om het land te verlaten. De Noord-Koreaanse werknemers in Rusland zijn volgens de berichtgeving door de staat gestuurd en het geld dat zij verdienen gaat bijna volledig naar de Noord-Koreaanse overheid.
Nederland vindt het belangrijk dat de toewijzing en organisatie van sportevenementen zo transparant mogelijk verloopt volgens principes van goed bestuur, waarbij ook aandacht is voor criteria ten aanzien van mensenrechten. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft hierover regelmatig overleg met nationale sportbonden, waaronder de KNVB.
De eerste resultaten van deze druk zijn al zichtbaar. Zo liet het IOC onlangs weten dat respect voor mensenrechten en een verbod op discriminatie expliciet worden vastgelegd in de contracten met gaststeden van de Olympische Spelen vanaf 2024.4 De FIFA heeft zijn mensenrechtenbeleid grondig laten doorlichten door John Ruggie, de auteur van de UN guiding principles. In reactie op zijn bevindingen kondigde de FIFA onlangs de oprichting aan van een mensenrechten-adviesraad, waarin experts van de VN, maatschappelijke organisaties, vakbonden en het bedrijfsleven zitting nemen.5
Het kabinet verwacht van de FIFA dat het deze zaak grondig onderzoekt en de resultaten van het onderzoek serieus neemt. De FIFA heeft in reactie op de nieuwsberichten bevestigt de situatie te zullen onderzoeken. De organisatie liet tevens weten elke schending van mensenrechten te veroordelen en deze, indien geconstateerd, niet te tolereren op bouwplaatsen van WK-stadions. Indien de resultaten van het onderzoek op zich laten wachten, of naar de mening van het kabinet onvoldoende serieus worden genomen, dan zal het kabinet met de voetbalbond KNVB in overleg treden om de FIFA tot actie aan te sporen.
Deelt u de mening dat de wereld voetbalbond FIFA zich in dient te spannen voor de naleving van mensenrechten en werknemersrechten bij activiteiten waar zij eindverantwoordelijkheid voor draagt? Zo ja, wat verwacht u van de FIFA ten aanzien van de beschreven situatie bij de bouw van het WK stadion in Sint-Petersburg? Bent u bereid om in overleg te treden met de voetbalbond KNVB over het aansporen van de FIFA tot actie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om bilateraal, in EU-verband en in internationale organisaties zoals de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), harde garanties van Rusland te eisen voor de bescherming van de rechten van arbeidsmigranten, zoals de Kamer u ook verzocht heeft te doen ten aanzien van de slechte arbeidsomstandigheden bij de voorbereidingen van het WK in Qatar? Zo ja, op welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet veroordeelt mensenhandel en gedwongen arbeid waar ook ter wereld en zet zich in voor fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en tegen uitbuiting binnen en buiten de EU. Zoals eerder vermeld aan uw Kamer (zie beantwoording Kamervragen 2017Z00871, d.d. 27 maart 2017) heeft Nederland in EU en VN-verband aandacht gevraagd voor de positie van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten in het buitenland en opgeroepen tegen misstanden op te treden. Zo heeft Nederland de voormalig VN Speciaal Rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Noord-Korea, Marzuki Darusman, opgeroepen aandacht te besteden aan de zorgelijke positie van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten in het buitenland. Ook de huidige Speciaal Rapporteur Quintana heeft de problematiek op het netvlies. Zowel de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties als de Mensenrechtenraad hebben afgelopen jaar – bij consensus – mede door de EU ingediende resoluties aangenomen over de mensenrechtensituatie in Noord-Korea, waarin expliciet aandacht is geschonken aan de problematiek van dwangarbeid. Vanuit het Mensenrechtenfonds is onder meer een studie naar Noord-Koreaanse arbeiders in Rusland gefinancierd. Nederland heeft deze problematiek recentelijk opnieuw opgebracht binnen de EU. Nederland zet zich bij voorkeur in binnen EU verband, omdat hiermee een krachtigere boodschap gegeven kan worden.
Het bericht dat de Nationale Ombudsman de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) op de vingers heeft getikt over schulden van studenten |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeverre beoordeelt u de waarneming van de Nationale ombudsman dat «de standaard informatieverstrekking van DUO over schulden niet aansluit bij de leefwereld van oud-studenten» als een tik op de vingers?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben blij met de concrete aanbevelingen uit het onderzoek van de Nationale ombudsman, want ook ik hecht grote waarde aan goede en eigentijdse informatie over schulden en betalingsachterstanden. Ook heb ik zelf eerder al geconstateerd dat de communicatie van DUO op genoemde punten beter kan, en heb ik al een aantal zaken in gang gezet. Zo is op de website van DUO op meerdere plekken en nadrukkelijker de waarschuwing voor een ov-boete opgenomen. Verder is de titel van het e-mailbericht waarmee DUO studenten informeert over een ov-boete verduidelijkt. Eerder stond in de titel enkel de melding dat er een bericht voor de student klaarstaat in Mijn DUO; nu leest de student in de titel van het bericht al dat hij of zij een ov-boete moet betalen.
De Nationale ombudsman schrijft dat hij met instemming heeft kennisgenomen van de inspanningen die DUO tijdens zijn onderzoek heeft verricht om de informatieverstrekking aan (oud-)studenten te verbeteren. Ik zal de aanbevelingen van de Nationale ombudsman gebruiken om de informatieverstrekking verder te verbeteren.
In hoeverre draagt volgens u de rijksoverheid bij aan het schuldenprobleem bij (oud-)studenten, gezien het feit dat «de helft van de (oud-)studenten met een betalingsachterstand in aanraking komt met een deurwaarder» en het feit dat DUO in 2015 meer dan 140.000 keer een deurwaarder inschakelde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de Nationale ombudsman ben ik van mening dat er minder en minder grote achterstanden moeten ontstaan bij (oud-)studenten. En wanneer er betalingsachterstanden ontstaan, dan helpt meer oplossingsgericht werken en meer persoonlijk contact tussen DUO en de (oud-)student. Ik ga bezien hoe ik de dienstverlening en de communicatie kan verbeteren. In mijn reactie op het rapport van de Nationale ombudsman, die uw Kamer vóór de zomer kan verwachten, zal ik mijn plannen nader toelichten alsmede aangeven wat de verwachte kosten en baten ervan zijn.
Bent u het eens met de Nationale ombudsman als deze zegt: «Het huidige systeem, waarbij het studentenreisproduct door (oud-)studenten zélf moet worden stopgezet als het recht erop vervalt, is onlogisch en vormt op zich al een bron van schulden.»? Bent u bereid om op korte termijn met de betrokken partijen aan de slag te gaan om het stopzetten van het studentenreisproduct logischer en effectiever te maken vanuit het perspectief van (oud-)studenten? Kan deze bijvoorbeeld automatisch worden gestopt?
Ik ben me bewust van de nadelen en beperkingen die het huidige systeem kent. Daarom wordt, zoals ik in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Meenen (D66)2 heb aangegeven, thans een onafhankelijk onderzoek verricht naar de (on)mogelijkheden van het automatisch stopzetten van het studentenreisproduct. Ik ga ervan uit uw Kamer in het najaar 2017 over de resultaten van dit onderzoek te kunnen informeren. In aanvulling daarop kijkt DUO, samen met de studentenorganisaties, hoe de communicatie over de huidige werkwijze kan worden verbeterd, zodat studenten weten welke stappen zij moeten zetten om het studentenreisproduct stop te zetten. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om in de tussenliggende periode alles in het werk stellen om (oud-)studenten actief en persoonlijk te benaderen om hen ervan te doordringen dat het studentenreisproduct door de studenten zelf moet worden stopgezet? Deelt u de mening dat bij DUO «ambtelijk taalgebruik» kan leiden tot extra misverstanden? Zo ja, wanneer kunnen studenten en de Kamer een eerste verandering tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het essentieel dat studenten weten dat ze het studentenreisproduct zelf moeten stopzetten als ze er geen recht meer op hebben. DUO heeft de afgelopen periode hard gewerkt om de communicatie hierover te verbeteren en zal dat blijven doen. Het verminderen van «ambtelijk taalgebruik» is een belangrijk onderdeel van die verbeteringen. De komende weken zal DUO onder meer aan studenten vragen om voorstellen te beoordelen van nieuwe teksten op de website en in e-mails van DUO. In mijn reactie op het rapport van de Nationale ombudsman, dat ik nog voor de zomer aan uw Kamer zal toesturen, ga ik uitgebreider in op de veranderingen die DUO en ik zullen doorvoeren.
Deelt u de mening dat – gezien de toch al grote schuldenproblematiek van (oud-)studenten – het niet verantwoord was om het schuldenprobleem voor studenten verder te vergroten door de invoering van het schuldenstelsel (ook wel leenstelsel genoemd)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de invoering van het studievoorschot, is de basisbeurs vervangen door de mogelijkheid om te lenen. Lenen bij de overheid is een verantwoorde manier om tijdens de studie in de kosten van levensonderhoud te voorzien. En de terugbetaalvoorwaarden zijn socialer gemaakt; terugbetaling hoeft bijvoorbeeld pas vanaf een hoger inkomen en mag ook langer worden gespreid in de tijd. Doordat we bij terugbetaling kijken naar het inkomen van de oud-student, komt de student niet in betalingsproblemen door aflossing van de studieschuld. Dit staat los van betalingsachterstanden of deurwaarderstrajecten en de voorlichting daarover.
Het bericht “ Ons land ’witwasrisico’ ” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ons land «witwasrisico»»1 en het rapport «Behind The Scenes: Beneficial Ownership Transparency in the Netherlands»?2
Transparency International concludeert in het rapport «Behind the scenes, beneficial ownership information in the Netherlands» dat Nederland een goed inzicht heeft in de risico’s op witwassen en beschikt over een «sterk» wet- en regelgevend kader ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Tegelijkertijd concludeert Transparency International dat Nederland in internationaal verband achterloopt als het aankomt op de mate waarin informatie over uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owner, UBO) op dit moment beschikbaar en transparant is. In de toekomst valt, aldus de opstellers van het rapport, een significante verbetering van de Nederlandse positie in internationaal verband te verwachten, onder meer vanwege de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn waar het opzetten van een UBO-register deel van uitmaakt.3 Ook het voornemen tot het opzetten van een centraal aandeelhoudersregister en de totstandkoming van een nationale risicoanalyse witwassen in 2017 zullen naar verwachting leiden tot verbetering. In aanvulling daarop worden in het rapport elf aanbevelingen gedaan die zouden kunnen leiden tot een verdere verbetering.
De onderwerpen die Transparency International benoemt, maken overwegend deel uit van reeds geplande wijzigingen van wet- en regelgeving. In dit verband zijn van belang de concept-wetsvoorstellen met betrekking tot de implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn, waaronder de implementatie van de registratie van uiteindelijk belanghebbenden, de herziening van de Wet toezicht trustkantoren en de identificatie van houders van toonderaandelen. De genoemde concept-wetsvoorstellen beogen ieder voor zich de Nederlandse wet- en regelgeving verder in lijn te brengen met internationale standaarden, waaronder de relevante aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF). Voorts zijn de onderwerpen van een deel van de aanbevelingen terug te vinden in het voorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn, dat op 5 juli 2016 door de Europese Commissie is gepubliceerd.4 De onderhandelingen met betrekking tot dit richtlijnvoorstel bevinden zich thans in de triloogfase. In het navolgende zullen de aanbevelingen van Transparency International, gerangschikt per onderwerp, worden besproken.
UBO-informatie (aanbeveling 1, 2 en 10)
Transparency International roept op tot het creëren van een breder bewustzijn met betrekking tot uiteindelijk belanghebbenden. In het kader van het recent voor publieke consultatie gepubliceerde concept-wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden zal hier in Nederland nadrukkelijk aandacht aan worden besteed.5 Ondernemingen en rechtspersonen in Nederland worden met dit concept-wetsvoorstel, eenmaal wet, verplicht tot het vergaren en registreren van informatie over hun uiteindelijk belanghebbenden.
Met betrokken partijen, in het bijzonder de Kamer van Koophandel als beheerder van het UBO-register, wordt samengewerkt om actief voorlichting te gaan geven over de wettelijke verplichtingen die het concept-wetvoorstel, eenmaal wet, met zich zal brengen teneinde de bewustwording op het gebied van (het registeren van) UBO’s te vergroten. Daarmee wordt derhalve tegemoet gekomen aan de aanbeveling van Transparency International.
De tweede aanbeveling van Transparency International betreft een voorstel van wijziging in de definitie van UBO, die ertoe zou leiden dat personen die (meer dan) 10% van de aandelen of zeggenschap in een vennootschap of juridische entiteit houden, als uiteindelijk belanghebbende moeten worden aangemerkt. Dit zou een wijziging zijn ten opzichte van de nu ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) geldende definitie en ten opzichte van de definitie in artikel 3, zesde lid, van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Het onderwerp waar deze aanbeveling betrekking op heeft, maakt deel uit van de lopende onderhandelingen over het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn. Over dit voorstel is uw Kamer via een BNC-fiche van 9 september 2016 geïnformeerd.6 In dit BNC-fiche staat als Nederlands standpunt dat het hanteren van een dergelijk lager percentage naar verwachting niet bijdraagt aan het doel om de personen die daadwerkelijk het uiteindelijk eigendom of zeggenschap hebben in een juridische entiteit, in beeld te brengen. De onderhandelingen over het richtlijnvoorstel tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn zijn nog niet afgerond, zodat vooralsnog niet vast staat of de richtlijn op dit onderdeel zal worden gewijzigd.
De tiende aanbeveling van Transparency International roept op tot het voortzetten en intensiveren van de bijdrage die Nederland levert aan internationale inspanningen om buitenlandse jurisdicties die thans nog niet voldoen aan de internationale standaarden met betrekking tot de beschikbaarheid en transparantie van UBO-informatie, tot verbetering te bewegen. Nederland zet zich in Europees en internationaal verband reeds actief in voor het verbeteren van de beschikbaarheid en transparantie van informatie over UBO’s. Het is een belangrijk aandachtsgebied van FATF en Nederland levert een actieve bijdrage aan FATF onderzoeksprojecten over dit onderwerp.7
Nationale risicoanalyse en statistieken inzake de voorkoming van witwassen (aanbeveling 3 en 9)
Transparency International benoemt een vijftal punten waaraan de eerste nationale risicoanalyse witwassen naar haar mening zou moeten voldoen en roept op tot jaarlijkse publicatie van alle relevante statistieken op het gebied van witwassen. Het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) heeft opdracht gekregen tot het uitvoeren van twee afzonderlijke nationale risicoanalyses: één met betrekking tot witwassen en één met betrekking tot het financieren van terrorisme. Deze zullen in 2017 worden opgeleverd en zullen periodiek worden opgevolgd door nieuwe versies. De nationale risicoanalyses zullen voldoen aan de vereisten van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het WODC heeft kennis genomen van het rapport van Transparency International en zal dit bij de uitvoering van zijn analyses betrekken.
De resultaten van de nationale risicoanalyses worden in beginsel openbaar gemaakt. Daardoor zullen instellingen die onder de verplichtingen van de Wwft vallen bij de naleving van de verplichtingen van deze wet rekening kunnen houden met de uitkomsten van de nationale risicoanalyse.
Voor zover Transparency International oproept tot de publicatie van relevante statistieken op het gebied van witwassen, geldt dat de jaarverslagen van onder meer de FIU-Nederland, het Financieel Expertisecentrum en de betrokken toezichthouders inzicht geven in de uitvoering van het anti-witwasbeleid. Bovendien is de Beleidsmonitor witwassen gericht op de effectiviteit van het anti-witwasbeleid. De relevante statistieken waarnaar door Transparency International wordt verwezen, komen hierin tot uitdrukking.
UBO-register en centraal aandeelhoudersregister (aanbeveling 4 en 5)
In het rapport worden suggesties gedaan met betrekking tot het voorgestelde Nederlandse UBO-register: een onafhankelijke instantie die UBO-informatie verifieert en controleert, regelmatige actualisering van UBO-informatie, registratie van buitenlandse trusts en strenge straffen voor Wwft-instellingen die geen of niet-juiste UBO-informatie registreren. Deze onderwerpen komen voor een groot deel terug in het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden en in het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het concept-wetsvoorstel is kort voor het publiceren van het rapport in consultatie gebracht, zodat de opstellers van het rapport dit niet hebben kunnen betrekken bij het opstellen van het rapport.
In het concept-wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de Kamer van Koophandel, als beoogd beheerder van het UBO-register, de aangeleverde UBO-informatie zal controleren op volledigheid en juistheid. Ook wordt voorgesteld om ondernemingen en rechtspersonen te verplichten hun UBO-informatie te registreren, op het moment van eerste inschrijving in het handelsregister of – als de onderneming of rechtspersoon al is ingeschreven – door middel van een aanvullende opgave en bij een wijziging van deze gegevens. Inschrijving van buitenlandse trusts met een connectie met Nederland is onderdeel van het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het Nederlandse standpunt ten aanzien van dit onderdeel van het richtlijnvoorstel is beschreven in het eerder genoemde BNC-fiche. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie zal de vormgeving van het Nederlandse UBO-register nader worden bezien. In het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden wordt voorgesteld om meldingsplichtige instellingen op termijn te verplichten om melding te maken bij de Kamer van Koophandel wanneer zij bij het verrichten van cliëntenonderzoek gerede twijfel zouden hebben over de juistheid van (het ontbreken van) bepaalde informatie in het UBO-register. In het concept-wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de Wwft-toezichthouders in de toekomst in geval van niet-naleving van deze verplichting handhavend kunnen optreden.
Ten aanzien van het centraal aandeelhoudersregister stelt Transparency International voor om het concept-wetsvoorstel aan te passen, zodat dit register publiek toegankelijk wordt. Transparency International doelt hiermee op een initiatiefwetsvoorstel dat begin 2017 door de Tweede Kamerleden Groot en Gesthuizen is ingediend.8 In de memorie van toelichting van het initiatiefwetsvoorstel wordt gesteld dat openbaarheid niet noodzakelijk is om de aangegeven doelstelling van het centraal aandeelhoudersregister te verwezenlijken en niet wenselijk vanwege de privacy van betrokken aandeelhouders. Het is aan deze initiatiefnemers en de Tweede Kamer om te beoordelen of het initiatiefwetsvoorstel op het punt van toegankelijkheid van het register aanpassing behoeft.
Aandelen aan toonder (aanbeveling 6)
In de zesde aanbeveling van Transparency International wordt aangedrongen op het uitgeven van nieuwe aandelen aan toonder door middel van een verzamelbewijs en het uitfaseren van reeds uitgegeven aandelen aan toonder.
Op 12 april jongstleden is het concept-wetsvoorstel identificatie houders van toonderaandelen in consultatie gegaan. Het concept-wetsvoorstel beoogt de Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot aandelen aan toonder volledig in lijn te brengen met de internationale standaarden van FATF. Het concept-wetsvoorstel zou er, eenmaal wet, toe leiden dat aandelen aan toonder in de toekomst alleen nog kunnen worden uitgegeven in de vorm van een verzamelbewijs. Dat zou het mogelijk maken om houders van aandelen aan toonder voortaan te identificeren door middel van hun effectenrekening. Anonieme overdracht van aandelen aan toonder zou hierdoor onmogelijk worden.
Met betrekking tot reeds bestaande aandelen aan toonder wordt in het concept-wetsvoorstel voorgesteld dat aandeelhouders die nu nog hun stukken thuis bewaren, hun rechten niet meer zouden kunnen uitoefenen wanneer zij hun stukken niet aanbieden aan een intermediair die is aangewezen door de instelling die de aandelen heeft uitgegeven. Indien zij dit niet binnen twee jaar na het in werking treden van het concept-wetsvoorstel zouden doen, zou de uitgevende instelling de toonderaandelen kunnen omzetten in aandelen op naam. In dat geval zouden de aandeelhouders zich moeten melden bij de uitgevende instelling. Doen zij dit niet, dan zouden de aandelen aan toonder twintig jaar na het in werking treden van het concept-wetsvoorstel komen te vervallen. Wanneer de uitgevende instelling de toonderaandelen niet zou omzetten in aandelen op naam, zouden de aandelen vervallen.
Wet toezicht trustkantoren (aanbeveling 7)
De aanbeveling van Transparency International met betrekking tot de voorgenomen herziening van de Wtt bestaat uit vier onderdelen. Ook hier geldt dat deze onderwerpen grotendeels zijn terug te vinden in de bestaande wet- en regelgeving voor trustkantoren, alsmede in het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018.
Zo voorziet de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren 2014 reeds in de verplichting voor trustkantoren om zorg te dragen voor een onafhankelijke en effectieve compliancefunctie. Daarnaast dient een trustkantoor over een onafhankelijke en effectieve auditfunctie te beschikken. Voorts wordt in het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018 voorgesteld om de toezichthouder te verplichten een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie in beginsel openbaar te maken. Ook wordt met dit concept-wetsvoorstel beoogd een grondslag te creëren om dienstverlening aan of ten behoeve van specifieke structuren te kunnen verbieden. Het zou daarbij onder meer kunnen gaan om structuren die gericht zijn op het bevorderen van de anonimiteit van de uiteindelijk belanghebbende, waarnaar ook door Transparency International wordt verwezen.
De suggestie van Transparency International om een verbod te introduceren voor trustkantoren om op te treden als nominee director van ondernemingen, roept vragen op met betrekking tot de proportionaliteit daarvan. Het optreden als bestuurder van een onderneming wordt internationaal aangemerkt als één van de diensten die trustkantoren kunnen verlenen. In het kader van deze dienstverlening stellen trustkantoren een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die aan het trustkantoor verbonden is, als bestuurder ter beschikking. Het betreft de meest voorkomende dienstverlening van trustkantoren in Nederland. Een trustkantoor in Nederland mag slechts een bestuurder ter beschikking stellen, indien zij over een vergunning van DNB beschikt. Deze vergunningplicht kent geen internationale of Europese oorsprong. De lidstaten van de Europese Unie kunnen ervoor kiezen om aanvullende regels te stellen, boven het normenkader van de vierde anti-witwasrichtlijn. Nederland kent in dit opzicht reeds strenge vereisten in de Wet toezicht trustkantoren. DNB heeft bij de uitoefening van haar toezicht vastgesteld dat de naleving van deze verplichtingen momenteel onvoldoende is. Om die reden wordt momenteel een aanscherping van het wet- en regelgevend kader voor trustkantoren voorbereid. In het concept-wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018 wordt onder meer een uitbreiding van het instrumentarium voor de toezichthouder voorgesteld. De voorgestelde aanscherping van het wet- en regelgevend kader beoogt de integriteit van de trustsector verder te versterken.
Toezicht en guidance (aanbeveling 8)
Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de Wwft pleit Transparency International voor de ontwikkeling van aanvullende aanbevelingen, guidance en leidraden door de toezichthouders. Deze guidance zou betrekking moeten hebben op i) het omgaan met situaties van hoger risico en ii) het cliëntenonderzoek ten aanzien van cliënten uit het buitenland, of die gebruik maken van buitenlandse rechtsvormen, die het cliëntenonderzoek bemoeilijken.
De autoriteiten die zijn belast met het Wwft-toezicht stellen op hun website reeds uitgebreide leidraden en guidance ter beschikking. Deze leidraden gaan ook in op situaties van hoger risico waarin verscherpt cliëntenonderzoek moet worden verricht en waarnaar in aanbeveling 8 wordt verwezen. Na implementatie van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn zal deze informatie van de toezichthouders worden geactualiseerd.
Belastingverdragen (aanbeveling 11)
De laatste aanbeveling van Transparency International strekt tot het sluiten en effectief gebruiken van belastingverdragen en zogenoemde Tax Information and Exchange Agreements (TIEA’s). In het rapport wordt informatie-uitwisseling op basis van deze verdragen aangemerkt als «best practice». Transparency International beveelt daarom aan belastingverdragen en TIEA’s te sluiten met jurisdicties die voor wat betreft de beschikbaarheid en transparantie van UBO-informatie niet voldoen aan de internationale standaarden. Op dit moment heeft Nederland met ongeveer 90 landen belastingverdragen en met ongeveer 30 landen TIEA’s afgesloten. De ratificatie van belastingverdragen vindt na ondertekening door de bevoegde autoriteiten zo snel mogelijk plaats. Nederland heeft alle TIEA’s geratificeerd, zodat op basis van deze belastingverdragen en TIEA’s door de Nederlandse Belastingdienst ook daadwerkelijk informatie uitgewisseld met buitenlandse belastingdiensten.
Welke regels gelden voor Nederlandse banken ten aanzien van klantonderzoek? Zijn deze even streng als voor de trustsector?
De Wwft schrijft een verplicht cliëntenonderzoek voor. In het kader van dit cliëntenonderzoek verzamelen banken onder meer informatie over de identiteit van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende en het doel en de aard van de beoogde relatie met de cliënt. De maatregelen die een bank neemt om informatie over haar cliënt te vergaren, moeten onder andere worden afgestemd op het risico op witwassen of financieren van terrorisme dat met een cliënt samenhangt. Dat kan ertoe leiden dat een bank verscherpt cliëntenonderzoek moet verrichten, of juist kan volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Indien een bank niet kan voldoen aan de vereisten van het cliëntenonderzoek, wordt de bank geacht van dienstverlening aan de cliënt af te zien of de dienstverlening te beëindigen.
De verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek zijn gebaseerd op internationale aanbevelingen van FATF en de Europese richtlijnen inzake het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme.
Voor trustkantoren is het cliëntenonderzoek voorgeschreven op basis van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt). De dienstverlening van trustkantoren wordt naar zijn aard beschouwd als dienstverlening met een hoog integriteitsrisico. Daarom is in de Wtt per trustdienst bepaald welke informatie minimaal moet worden vergaard in het kader van het cliëntenonderzoek. Dit leidt ertoe dat een door een bank (goed uitgevoerd) verscherpt cliëntenonderzoek gebaseerd op de Wwft in de praktijk overeen kan komen met een «standaard» cliëntenonderzoek door een trustkantoor op grond van de Wtt.
Zowel voor banken als trustkantoren geldt de wettelijke verplichting om van een zakelijke relatie af te zien, of een zakelijke relatie te beëindigen, indien niet aan de informatieverplichtingen van het cliëntenonderzoek kan worden voldaan. Doen zij dit niet, zoals de heer Koelewijn in het artikel «Ons land «witwasrisico»» suggereert, dan is dat een overtreding van een wettelijk voorschrift. Indien een cliëntenonderzoek onvoldoende informatie oplevert en er tevens indicaties zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of het financieren van terrorisme, dient de instelling hiervan bovendien op grond van de Wwft onverwijld melding te maken bij de Financiële inlichtingen eenheid (ook wel Financial Intelligence Unit, FIU-Nederland). Het is denkbaar dat een bank of trustkantoor bij een sterk vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme gelijktijdig aangifte doet.
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op de naleving van de Wwft door banken en andere financiële ondernemingen en op de naleving van de Wtt door trustkantoren. Indien DNB een overtreding van het bepaalde in de Wwft of Wtt constateert, kan zij hiertegen handhavend optreden. Daartoe staan DNB verschillende instrumenten ter beschikking, waaronder de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Ook kan hiertegen door het OM strafrechtelijk worden opgetreden.
De onderzoekers concluderen dat Nederland internationale standaarden met betrekking tot het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering nog altijd niet afdoende implementeert; deelt u deze conclusie, en zo ja, hoe komt het dat de implementatie niet afdoende is?
Zie antwoord vraag 1.
Gelden voor buitenlandse trustentiteiten dezelfde klantonderzoekregels als voor Nederlandse entiteiten?
Voor de beantwoording van deze vraag is het van belang om stil te staan bij het onderscheid tussen het begrip «trustkantoor» enerzijds en de juridische constructie «trust» anderzijds. Een trustkantoor is een rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon die beroeps- of bedrijfsmatig trustdiensten verleent. De Angelsaksische rechtsvorm «trust» is een juridische constructie, waarbij vermogensbestanddelen worden toevertrouwd aan een beheerder (trustee) die deze vermogensbestanddelen en/of de inkomsten daaruit overeenkomstig de trustakte aanwendt voor één of meer begunstigden (beneficiairies). Het Nederlands recht voorziet niet in de totstandkoming van een trust.
Zoals hiervoor reeds aangegeven zijn op grond van de Wtt trustkantoren die vanuit een vestiging in Nederland trustdiensten verlenen, verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten. Deze verplichting vloeit voort uit de internationale aanbevelingen van FATF en de Europese anti-witwasrichtlijnen en geldt derhalve doorgaans ook voor trustkantoren met een vestiging buiten Nederland. Zoals voorts in de beantwoording van vraag 2 reeds is toegelicht, omvat de Wtt verscherpte verplichtingen inzake (onder andere) het cliëntenonderzoek door trustkantoren. In dit opzicht gaat de Nederlandse wet- en regelgeving op onderdelen verder dan de wet- en regelgeving in andere landen.
Voor zover de onderhavige vraag betrekking heeft op de strekking van het cliëntenonderzoek in de gevallen waarin een cliënt optreedt ten behoeve van een (Angelsaksische) trust, geldt het volgende. Indien een cliënt optreedt ten behoeve van een buitenlandse trust, strekt het cliëntenonderzoek zich tevens uit tot de trust en de uiteindelijk belanghebbenden van de trust. Omdat een trust niet naar Nederlands recht kan worden opgericht, zal hierbij sprake zijn van een trust die naar buitenlands recht is opgericht. Onder omstandigheden kan dit met zich brengen dat een instelling verscherpt cliëntenonderzoek moet verrichten, bijvoorbeeld omdat de trust is opgericht naar het recht van een staat waaraan een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme verbonden is.
Bent u bereid om de aanbeveling over te nemen dat ook buitenlandse entiteiten met een link met Nederland onder de registratieplicht gaan vallen van het ultimate benificial owners (UBO)-register?
Ten aanzien van buitenlandse juridische entiteiten met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland wordt in het concept-wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden vooralsnog geen verplichting tot het registreren van de UBO‘s voorgesteld. De vierde Europese anti-witwasrichtlijn schrijft namelijk expliciet voor dat alleen UBO-informatie dient te worden geregistreerd met betrekking tot vennootschappen en andere juridische entiteiten die in de betreffende lidstaat zijn opgericht. Hiermee wordt beoogd registratie in meerdere lidstaten te voorkomen. Op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn kent het systeem van het registreren van UBO-informatie binnen de EU dan ook een dekkend karakter: een buitenlandse juridische entiteit met een hoofd- of nevenvestiging in Nederland zal zijn UBO moeten registreren in de lidstaat waarin de rechtspersoon is opgericht. In Nederland opgerichte juridische entiteiten met een hoofd- of nevenvestiging in een andere EU-lidstaat dienen de informatie betreffende hun UBO op grond van de vierde Europese anti-witwasrichtlijn te registreren in Nederland.
Aanbeveling 4, onder c, van Transparency International ziet specifiek op buitenlandse trusts met een link naar Nederland. Voor een reactie op deze aanbeveling wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen 1, 3 en 8 hierboven.
Wat vindt u van de opmerkingen van de heer Koelewijn, die eigenlijk stelt dat banken en trustfirma’s stoppen met klantonderzoek als het te ingewikkeld of te duur wordt, maar wel de klant vervolgens accepteren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het idee van een verbod op zaken doen met brievenbusfirma’s waarvan de uiteindelijk belanghebbende niet te achterhalen is? Deelt u de mening dat een dergelijk verbod op zijn plaats is als kostenoverwegingen kennelijk een reden zijn om te stoppen met klantonderzoek?
Het op grond van de Wtt verplichte cliëntenonderzoek strekt zich zowel uit tot de cliënt, als tot de vennootschap waarover een trustkantoor het beheer zal voeren («de doelvennootschap»). Indien het trustkantoor de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt of doelvennootschap niet kan achterhalen, voldoet het niet aan de verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek. In dat geval is het op grond van de Wtt verboden om een zakelijke relatie aan te gaan. Een vergelijkbaar verbod geldt op grond van de Wwft ook voor (onder meer) financiële ondernemingen, indien zij de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt niet kunnen achterhalen.
Kunt u een appreciatie geven van de aanbevelingen van Transparancy International? Bent u bereid de aanbevelingen over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.