Het bericht dat nieuwbouwwoningen nog steeds op gas worden aangesloten |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten waaruit blijkt dat nog steeds twee derde van de nieuwbouwwoningen in Nederland worden aangesloten op aardgas?1
Ja.
Deelt u de mening dat het én voor de inwoners van Groningen én voor het halen van de klimaatdoelen van groot belang is zo spoedig mogelijk los te komen van het aardgas?
Het energieverbruik voor het gebruik van lage-temperatuur-warmte beslaat ruim 30% van het totale energieverbruik in Nederland. Dit betreft merendeels aardgas. In de Energieagenda (Kamerstuk 31 510, nr. 64) heeft het kabinet geschreven dat in de gebouwde omgeving wordt ingezet op vergaande reductie van de warmtevraag door energiebesparing en sterke vermindering van aardgasgebruik via stimuleren en inpassen van CO2-arm opgewekte elektriciteit en warmte.
Deelt u de mening dat juist door nieuwbouwwoningen niet meer van een gasaansluiting te voorzien een grote stap richting een duurzame energievoorziening kan worden gezet?
Ja, dat is een belangrijke stap. In de Energieagenda heeft het kabinet geschreven dat er in beginsel geen nieuwe gasnetten worden aangelegd in nieuwbouwwijken en de aansluitplicht op gas moet worden vervangen door een aansluitrecht op energie-infrastructuur. Aanpassing van de Gaswet is hiervoor nodig. Bij uw Kamer is aanhangig het wetsvoorstel voortgang energietransitie (Kamerstuk 34 627) waarop amendementen zijn ingediend met betrekking tot het recht op een gasaansluiting. Nu uw Kamer dit wetsvoorstel controversieel heeft verklaard heb ik u op 13 juni jl. toegezegd om via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van de Warmtewet (Kamerstuk 34 723) deze aanpassing vorm te geven. Ook de huidige aansluitplicht van het Bouwbesluit 2012 om nieuwe gebouwen op een aanwezig gasnet aan te sluiten is van belang. Onderdeel van de stelselherziening van het omgevingsrecht (Omgevingswet) is dat die aansluitplicht voor gebouweigenaren als landelijke plicht gaat vervallen, waardoor gemeenten ruimte krijgen om in het omgevingsplan regels over gebouwaansluitingen op de energie-infrastructuur te gaan stellen. Dat biedt mogelijkheden voor lokaal maatwerk. In het concept-Besluit bouwwerken leefomgeving, dat onder de Omgevingswet het huidige Bouwbesluit 2012 gaat opvolgen, zijn dan ook geen landelijke regels over verplichte gebouwaansluitingen meer opgenomen. Zoals aangegeven in de Energieagenda (blz. 66) gaat het gemeentelijk omgevingsplan dus ook fungeren als lokaal energie- en warmteplan.
Op welke wijze en termijn moeten al deze nieuwe woningen alsnog overstappen op een duurzame energiebron? Deelt u de mening dat de kostenpost die daarmee gepaard gaat voorkomen had kunnen worden door deze woningen direct van een toekomstbestendige energievoorziening te voorzien?
De huidige nieuwbouw is een gevolg van eerdere keuzes. Tot enige jaren geleden stond een aansluiting op het aardgasnet nog nauwelijks ter discussie. Ook voor deze woningen zal tussen nu en 2050 bezien moeten worden welk alternatief voor verwarming met aardgas mogelijk is en welke ingrepen in de gebouwen nodig zijn voor energiebesparing en het alternatieve verwarmingssysteem. Doordat nieuwbouwwoningen zeer goed geïsoleerd worden, zijn alternatieven redelijk gemakkelijk toe te passen. Het ligt voor de hand hiervoor een natuurlijk vervangingsmoment te kiezen. Wat dit precies betekent voor de kosten zal afhangen van de eventueel beschikbare alternatieven.
Kunt u aangeven op welke wijze u gemeenten die wel gasloos willen bouwen, maar tegen belemmeringen aanlopen zoals de aansluitplicht en de hogere kosten, kunt ondersteunen?2
Via de Green Deal aardgasvrije wijken worden gemeenten ondersteund die stappen willen zetten in zowel de nieuwbouw als de bestaande bouw. Hiermee worden belangrijke ervaringen opgedaan die kunnen helpen bij de toekomstige grootschalige aanpassing van de warmtevoorziening in het gehele land. Een structurele oplossing wordt uitgewerkt met de invulling van het transitiepad lage-temperatuur-warmte dat eind dit jaar, samen met de drie andere transitiepaden, afgerond wordt.
Er is overigens geen generieke plicht om woningen aan te sluiten op het gasnet, maar een plicht om op verzoek te voorzien in een aansluiting. Bij nieuwbouwprojecten is het in eerste instantie de projectontwikkelaar die bepaalt welke warmtevoorziening gekozen wordt. Gemeenten kunnen, wanneer zij eigenaar van de te bebouwen grond zijn, hierover afspraken met de ontwikkelaar maken.
Wanneer een aardgasloze wijk is gerealiseerd, kan een bewoner vervolgens alsnog om een aansluiting vragen, maar hij zal wel zelf de kosten daarvan moeten dragen. Bij een grote afstand tot het net zal dat duur zijn. Het is dus mogelijk om vooruitlopend op een aanpassing van de wetgeving nu al stappen te zetten.
Bouwbedrijven en consumenten nemen echter zelf nog niet vaak initiatief om voor een alternatief voor een gasaansluiting te kiezen. Aardgas blijkt veelal een vanzelfsprekendheid. Hieruit blijkt wederom dat de energietransitie naast technische en financiële aspecten een culturele en sociale kant heeft.
Een belangrijk aspect voor het creëren van voldoende draagvlak bij (toekomstige) bewoners betreft de betaalbaarheid. Daarbij gaat het niet alleen om de betaalbaarheid voor een alternatieve warmtevoorziening en de benodigde aanpassing van woningen, bijvoorbeeld via een warmtenet of een volledig elektrische voorziening, maar ook om de betaalbaarheid van de nog bestaande gasvoorziening als daarvan steeds minder mensen gebruik maken.
Bent u bereid vaart te maken met de herziening van de gasaansluitplicht?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Het voorkomen van koolmonoxidevergiftiging |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitkomsten van een onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waaruit blijkt dat 16 van de 29 onderzochte koolmonoxidemelders voldoet niet aan de veiligheidseisen?1
Aanleiding voor het NVWA-onderzoek was een eerder onderzoek van Prosafe (een samenwerkingsverband van verschillende Europese toezichthouders) naar verschillende CO-melders in heel Europa. Uit dat onderzoek kwam naar voren dat vier CO-melders op de Nederlandse markt onvoldoende bescherming boden tegen een koolmonoxidevergiftiging en niet voldeden aan de veiligheidseisen. Het is daarom goed dat de NVWA de CO-melders op de Nederlandse markt aan een uitgebreider onderzoek onderworpen heeft en naar aanleiding van de resultaten passende maatregelen heeft getroffen.
Wordt verkoop en productie van koolmonoxidemelders in de categorieën «veiligheidsrisico» en «ernstig veiligheidsrisico» verboden? Kunt u uw antwoord toelichten aangezien het voor een consument moeilijk is om aan deze informatie te komen en te beoordelen of een veiligheidsrisico op hen van toepassing is?2
De koolmonoxidemelders in de categorie «Ernstig veiligheidsrisico» voldoen niet aan alle beoordeelde veiligheidseisen. Dit geeft een kans op ernstig letsel of gezondheidsschade. De verkoop is verboden. De producenten is opgedragen de CO-melder terug te roepen.
Bij de koolmonoxidemelders in de categorie «Veiligheidsrisico» stopte het alarm niet binnen een bepaalde tijd wanneer schone lucht wordt toegevoerd, voldoen de opschriften op de CO-melder niet aan de eisen en/of is de inhoud van de meegeleverde gebruiksaanwijzing onvolledig. De verkoop van deze koolmonoxidemelders is verboden, maar er is geen kans op ernstig letsel of gezondheidsschade indien de koolmonoxidemelder juist wordt gebruikt. De NVWA publiceert de onderzoeksresultaten zodat de consument zelf kan beoordelen of het risico op hen van toepassing is.
Bent u nog steeds van mening dat er geen periodieke keuringen van woninginstallaties nodig zijn, ook al heeft een proef in Utrecht laten zien dat keuringen wel effectief zijn, omdat is gebleken dat ruim de helft van de gekeurde woningen niet aan de keuringseisen van elektra-, gas- en leidingwaterinstallaties voldeed? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik ben niet voornemens om een verplichte periodieke keuring voor verbrandingsinstallaties in te stellen. De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) doet in haar rapport over koolmonoxide daar nu ook geen aanbeveling toe. De Onderzoeksraad beveelt aan om via een wettelijke erkenningsregeling te zorgen voor een verbeterde kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden door vakbekwame installateurs van gasverbrandingstoestellen. De OvV constateerde dat het gros van de bewoners/eigenaren kiezen voor periodiek onderhoud en dat ongevallen bij (periodiek) onderhouden cv-ketels vaak worden veroorzaakt door wat een installateur doet of nalaat te doen. Ik zet daarom -conform aanbeveling van de OvV- in op het verbeteren van de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden en de vakbekwaamheid van installateurs via een erkenningsregeling. Ik werk aan de uitvoering van deze aanbeveling van de OvV. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Wanneer komt de aangekondigde nieuwe wet- en regelgeving die ervoor moet zorgen dat werkzaamheden aan gasverbrandingstoestellen en bijbehorende luchttoevoer en rookgasafvoer alleen nog mogen worden uitgevoerd door bedrijven die daarvoor erkend zijn?4
Tijdens het AO Bouwregelgeving op 14 februari 2017 (Kamerstuk 28 325, nr. 163) heb ik aangegeven te werken naar inwerkingtreding in 2019. Dat is nog steeds mijn streven. Deze planning is gebaseerd op de doorlooptijd van het wetgevingstraject en op de voorbereidingstijd voor installatiebedrijven en monteurs om aan de nieuwe wettelijke verplichtingen te voldoen. Tijdens het AO heb ik toegezegd uw Kamer in het najaar van 2017 te informeren over de voortgang met betrekking tot deze nieuwe regelgeving.
Op welke manieren zal de vakbekwaamheid van installatiebedrijven en individuele installateurs worden gewaarborgd, en hoeveel monteurs zullen een extra opleiding nodig hebben om hun werkzaamheden zelfstandig te kunnen blijven uitvoeren?
In overleg met de sector en het opleidingsveld wordt gewerkt aan invulling van de betreffende regelgeving. Opleidingseisen en vakbekwaamheidseisen zullen onderdeel gaan uitmaken van de verplichte certificering van bedrijven. Ik kan op dit moment nog niet aangeven hoeveel monteurs moeten worden bijgeschoold. Uiteraard wordt bij de invulling van het wettelijke stelsel gestreefd naar een goede balans tussen voldoende vakbekwaamheid enerzijds en geen onevenredige uitsluiting van de beroepsgroep anderzijds. Ook zullen praktijkcontroles van uitgevoerde werkzaamheden onderdeel gaan uitmaken van het wettelijke stelsel, waardoor onbekwaamheid van monteurs aan het licht kan worden gebracht. Ik zal uw Kamer in het najaar van 2017 informeren over de voortgang van de uitwerking van het wettelijke stelsel.
Wat zijn de uitkomsten van het gesprek met de fabrikanten over het vrijwillig plaatsen van koolmonoxide-sensors in verbrandingstoestellen, zoals eerder is aangekondigd?5
Uit gesprekken met de branche in december 2016 bleek dat het voornaamste is dat de CV-installatie veilig is en dat een CO-melders en sensoren de laatste restrisico’s wegneemt. Inbouwen van een sensor lijkt een snelle goede oplossing, maar stuit technisch nog op de nodige onduidelijkheden. Het blijkt moeilijk om te controleren of een ingebouwde sensor werkt tijdens een controle. Ook is er nog onduidelijkheid over hoe de sensor moet worden afgesteld. Er zijn allerlei nieuwe ontwikkelingen waardoor CV-installaties veiliger kunnen worden gemaakt. Onder andere controle op afstand. Mogelijk zijn er in de toekomst ontwikkelingen waarover de branche op vrijwillige basis afspraken kan maken.
Het niet vergoeden van een medicijn tegen taaislijmziekte |
|
Karen Gerbrands (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de online actie «Orkambi in het basispakket» en de ruim 76.000 ondersteunende handtekeningen?1 Zo ja, wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben op de hoogte van de petitie.
Het betekent dat veel mensen naar aanleiding van dit besluit bezorgd zijn over de gezondheid van hun naasten, familie en vrienden met cystische fibrose (CF). En dat begrijp ik goed. Ondanks de sterk verbeterde CF zorg zijn de behandelmogelijkheden beperkt en hebben patiënten met CF nog altijd te maken met een sterk verminderde kwaliteit van leven en een veel kortere levensverwachting. Ik ben me er dan ook van bewust dat het besluit deze patiënten direct raakt in hun hoop op een beter leven. Ik heb dan ook alle begrip voor deze actie.
Tegelijk wil ik stellen dat het juist mijn doel en verantwoordelijkheid is om patiënten deze zorg te kunnen bieden binnen het basispakket. Het is echter de prijs van het geneesmiddel die de fabrikant vraagt die aanleiding is tot dit besluit, en die een barrière vormt voor de toegang tot deze behandeling.
Het is mijn verantwoordelijkheid om – binnen de grenzen van het zorgbudget – waarborgen te bieden voor toegankelijke, betaalbare zorg van goede kwaliteit. Als we dat willen realiseren zullen we kritisch moeten kijken naar de besteding van dat budget en naar de kosten en de therapeutische waarde van behandelingen. Een besluit over vergoeding van een duur geneesmiddel en de inzet van zorggeld raakt immers behalve mensen die het middel nodig hebben ook mensen die andere zorg nodig hebben. Er is in het geval van Orkambi alle reden om kritisch te zijn, wat maakt dat ik niet anders kan dan te besluiten zoals ik heb gedaan, juist in het belang van iedereen die vroeg of later zorg nodig heeft en er dan op rekent daar ook toegang toe te krijgen.
Gezien de ernst van de aandoening en de nog grote behandelbehoefte bij CF is het beschikbaar komen van een nieuwe behandeling voor CF van enorm belang en waardevol voor patiënten en behandelaren. Ik wil me er dan ook voor inzetten dat nieuwe behandelingen voor CF in het pakket komen, dit geldt ook voor Orkambi. Het gegeven dat het Zorginstituut op basis van wetenschappelijke gegevens kritisch is over de effectiviteit van het geneesmiddel en de mate waarin dat is aangetoond betekent niet dat ik het geneesmiddel per definitie niet wil vergoeden. Het gaat hier erom dat ik het geneesmiddel niet zomaar wil vergoeden tegen elke prijs. Indien de prijs maatschappelijk aanvaardbaar is kan het geneesmiddel worden opgenomen in het basispakket.
In het geval van Orkambi is er niet sprake van «zomaar» weer een dure behandeling zoals we die de laatste jaren steeds vaker zien. Zoals uit het advies van het Zorginstituut is gebleken, kost de behandeling op basis van de officiële prijs van de fabrikant € 170.000 per jaar, en het totale macro kostenbeslag kan oplopen tot 125 miljoen per jaar bij behandeling van 750 patiënten. Het is zeer uitzonderlijk dat bij een dergelijk toch aanzienlijk aantal patiënten een dergelijke hoge prijs wordt gevraagd. Binnen het (extramurale) geneesmiddelvergoedingensysteem zou Orkambi op basis van die prijs het geneesmiddel zijn met het hoogste jaarlijkse kostenbeslag. Bij de dure ziekenhuisgeneesmiddelen hebben alleen de zogenaamde TNF alfaremmers een hoger totaal kostenbeslag dan Orkambi, maar die middelen worden dan wel bij tienduizenden patiënten ingezet. Het kostenbeslag voor Orkambi is dus uitzonderlijk hoog en legt beslag op een zeer aanzienlijk deel van het geneesmiddelbudget. In zo’n situatie verwacht ik dat een fabrikant transparant is over zijn prijsstelling. Het is niet verantwoord iedere willekeurige prijs te betalen die een fabrikant vraagt. Als ik dat wel zou doen zullen de prijzen van nieuwe geneesmiddelen volledig uit de hand lopen en zullen dergelijke behandelingen onbetaalbaar en onbereikbaar worden, of zal andere zorg niet vergoed kunnen worden. Behalve voorgaande vraag over de redelijkheid van de prijs van de fabrikant is ook de vraag van belang of de hoge uitgaven ook in een redelijke verhouding staan tot de gezondheidwinst van de behandeling. Het Zorginstituut is van oordeel dat die kosteneffectiviteitverhouding ongunstig is, wat volgens het Zorginstituut een gevolg is van het relatief bescheiden effect en de zeer hoge prijs van het geneesmiddel. Dit leidt volgens het Zorginstituut tot verdringing van andere meer kosteneffectieve zorg.
Al het voorgaande leidt ertoe dat ik op dit moment Orkambi niet op verantwoorde wijze kan opnemen in het basispakket. Het uiteindelijke doel van de onderhandeling is om het middel tegen aanvaardbare kosten wel beschikbaar te maken voor de patiënt. Uw Kamer heeft mij ook bij regelmaat ook opgeroepen om scherp te onderhandelen met farmaceutische bedrijven, juist om ervoor te zorgen dat geneesmiddelen toegankelijk blijven voor patiënten. In dit geval heeft de onderhandeling echter niet tot een toereikend en verantwoord resultaat geleid. Dat betreur ik. Ik ben echter zeker bereid een nieuw en serieus voorstel van de fabrikant opnieuw in overweging te nemen.
Waarom ontneemt u 750 cystische fibrose (CF) patiënten in Nederland de kans op een beter en langer leven?
Zie antwoord vraag 1.
Welk alternatief kunt u CF-patiënten bieden?
Circa 1/3 van de patiënten met CF komen op grond van hun medische kenmerken in aanmerking voor de behandeling met Orkambi. Het alternatief voor deze groep patiënten is het voortzetten van de huidige standaardbehandeling. De huidige standaardbehandeling is symptoom gericht en bestaat uit een combinatie van geneesmiddelen gericht op bestrijding van longinfecties en ontstekingen (antibiotica), klaring van taaislijm (mucolytica) en verbetering van de voedingstoestand (pancreasenzymsuppletie-therapie). Bij patiënten met een slechte longfunctie (FEV1 lager dan 30%) kan een longtransplantatie noodzakelijk zijn of overwogen worden.
Is in de overwegingen ook meegenomen dat naast een verbeterde longfunctie CF-patiënten ook minder vaak opgenomen worden, minder vermoeid zijn en een vermindering van diabetes ervaren? Zo nee, waarom niet?
Het Zorginstituut heeft alle gepubliceerde gegevens die de fabrikant had aangeleverd gebruikt bij het bepalen van de effectiviteit en kosteneffectiviteit van Orkambi. Het Zorginstituut heeft het effect van de behandeling op kwaliteit van leven, de verbeterde longfunctie en de vermindering van het aantal ziekenhuisopnames voor exacerbaties zeker meegenomen in de analyses. Omdat het effect van Orkambi op diabetes en vermoeidheid niet is gemeten in gerandomiseerde studies (of de resultaten niet zijn gepresenteerd door de fabrikant), is het onbekend of de behandeling resulteert in een afname van de incidentie van diabetes en/of vermoeidheid. Daardoor heeft het Zorginstituut deze effecten niet mee kunnen nemen in de analyses.
Kunt u een overzicht geven van alle landen waar Orkambi wel vergoed wordt?
Orkambi wordt vergoed in de Verenigde Staten, Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg en Denemarken. In de overige landen wordt, voor zover onze informatie strekt, het niet vergoed of lopen er nog onderhandelingen.
Wat is het aandeel van Orkambi op het totale geneesmiddelenbudget?
Het kader 2017 (stand begroting) voor extramurale geneesmiddelen bedraagt € 4.841 miljoen. Indien de uitgaven aan Orkambi € 125 miljoen bedragen, dan bedraagt het aandeel van Orkambi circa 2,5% van het extramurale geneesmiddelenbudget.
Deelt u de mening dat er een ander procedure moet komen voor het beoordelen van weesgeneesmiddelen zodat we niet elk jaar dezelfde discussie over vergoeding hoeven te voeren?
Doordat er steeds meer weesgeneesmiddelen op de markt komen tegen vaak hoge prijzen, kunnen de toegankelijkheid en betaalbaarheid ervan onder druk komen te staan. De huidige beoordelingssystematiek voor de beoordeling of een geneesmiddel voor vergoeding in aanmerking komt, biedt goede aanknopingspunten om te beoordelen of een weesgeneesmiddel wel of niet uit het basispakket moet worden vergoed. Het Zorginstituut heeft in haar rapport «Pakketbeheer weesgeneesmiddelen» van 26 oktober 2015 bekeken of er redenen zijn om af te wijken van de toepassing van de pakketprincipes (noodzakelijkheid, effectiviteit, kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid) bij het beoordelen van vergoeding van weesgeneesmiddelen. Het Zorginstituut kwam hierbij tot de conclusie dat vanwege de vaak hoge en ondoorzichtige prijsstelling van weesgeneesmiddelen, het beperkte budget voor de gezondheidzorg en het potentiële verdringingseffect, het niet wenselijk is weesgeneesmiddelen een aparte status te geven. Ik onderschrijf het standpunt van het Zorginstituut. Zoals in de geneesmiddelenvisie is gesignaleerd zien we steeds vaker innovatieve geneesmiddelen die slechts voor een zeer kleine groep mensen geschikt zijn, terwijl ze bij andere patiënten met dezelfde ziekte niets doen. In die visie is ook aangegeven dat ik bekijk hoe we het beste kunnen omgaan met het feit dat er bij weesgeneesmiddelen en «personalised medicine» soms minder en andere type gegevens beschikbaar zijn.
Klopt het dat fabrikant Vertex een significante korting heeft aangeboden op de lijstprijs van 170.000 euro?
Ik doe geen inhoudelijke uitspraken over het onderhandelingsproces.
Wanneer gaat u op het aanbod van de fabrikant Vertex in om weer verder te onderhandelen?
Ik heb op 20 juni aanstaande een gesprek met de fabrikant om te praten over een mogelijk vervolg van de gesprekken tezamen met Nederland en België. Dit betekent dat we bereid zijn verder te gaan praten. Of er een vervolg onderhandeling komt zal in belangrijke mate afhangen van de opstelling van de fabrikant.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Pakketbeheer voorzien op 22 juni 2017?
Ja.
Het bericht dat beleggingsfraudeurs steeds weer toeslaan |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hoeveel gevallen van beleggingsfraude komen er jaarlijks voor?1 Hoe heeft dit aantal zich sinds 2008 ontwikkeld? Kunt u ook aangeven welk financeel belang is gemoeid met beleggingsfraude? Kunt u enige toelichting geven op deze cijfers?
Beleggingsfraude is een vorm van fraude waarbij criminelen particulieren ertoe weten te bewegen om grote bedragen geld te beleggen in door hen aangeboden producten. Deze criminelen investeren de ontvangen bedragen vervolgens niet of nauwelijks in de beloofde beleggingsproducten, maar wenden de gelden vooral aan voor persoonlijk gewin.
De schade als gevolg van de fraude komt vooral voor rekening van particuliere beleggers. Als gevolg van de financiële crisis is het aantal particuliere beleggers in de jaren na 2012 sterk afgenomen. In 2014 belegden ongeveer 770.000 huishoudens op de beurs. Enkele jaren daarvoor bedroeg dit aantal anderhalf miljoen. Inmiddels stappen weer meer particulieren in de markt, mede vanwege de lage spaarrente. De exacte schade die veroorzaakt wordt door beleggingsfraude wordt niet afzonderlijk geregistreerd. Een precies beeld ontbreekt daardoor.
Zoals de Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer eerder berichtte zijn de in de Veiligheidsagenda 2015–2018 afgesproken doelstellingen met betrekking tot de aanpak van horizontale fraude, inclusief beleggingsfraude, in 2015 en 2016 ruimschoots gehaald.
Welke acties zijn sinds het uitbreken van de financieel-economische crisis genomen om burgers te beschermen tegen beleggingsfraude? Kunt u aangeven welk effect deze maatregelen hebben gehad?
De aanpak van fraude, ook van beleggingsfraude, is een zaak van alle betrokken partijen: burgers, bedrijven en andere private en publieke partijen. In de eerste plaats is het van belang dat burgers zelf alert zijn en zich steeds goed informeren. Dit geldt ook voor potentiële beleggers. Zij moeten zich bewust zijn van de risico’s van beleggen en zelf onderzoek doen naar de achtergrond van aanbieders. De bescherming van beleggers moet worden bezien in het licht van een breder handhavingskader van het Openbaar Ministerie, toezicht, handhaving en publieksvoorlichting door de toezichthouders AFM en/of DNB tot waarschuwingen van bijvoorbeeld de Fraudehelpdesk1 of de Kamer van Koophandel.
De Wet op het financieel toezicht (Wft) bevat de verplichting voor aanbieders van effecten om wettelijk voorgeschreven informatie, in de vorm van een prospectus, aan (potentiële) beleggers te verstrekken. Voor aanbieders van beleggingsobjecten en van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen bestaat een vergunningsplicht. De AFM ziet toe op naleving van deze plichten. Zowel de prospectus- als de vergunningsplicht kennen vrijstellingen. Van de vergunningsplicht zijn uitgezonderd aanbieders van beleggingsobjecten en van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen die een nominale waarde van minimaal € 100.000 hebben. Tot 2012 lag deze vrijstellingsgrens op € 50.000. Voor aanbieders van effecten geldt tot 1 oktober 2017 dat aanbiedingen die de € 2,5 miljoen euro niet overschrijden geen prospectus openbaar hoeven te maken. Sinds 1 juli 2011 zijn aan de € 2,5 miljoen-vrijstelling extra voorwaarden verbonden waardoor deze niet meer zo ruim kan worden toegepast als voorheen. Zo is het bijvoorbeeld niet langer mogelijk om verschillende emissies te doen binnen dezelfde groep, of van verschillende klassen effecten, waarmee feitelijk het totaal opgehaalde kapitaal ver boven de € 2,5 miljoen uit zou kunnen komen. Sinds 1 januari 2012 geldt voor aanbiedingen die niet vergunnings- of prospectusplichtig zijn de verplichting om dit te melden op een door de AFM voorgeschreven wijze. Deze voorgeschreven vrijstellingsvermelding moet de (potentiële) belegger bewust maken van het feit dat de activiteit die onder zijn aandacht is gebracht niet onder het regulier toezicht staat en dat er dus geen getoetst prospectus of vergunning is. Vanaf 1 oktober 2017 is de grens waaronder aanbieders van effecten vrijgesteld zijn van de prospectusplicht verhoogd naar € 5 miljoen onder gelijktijdige invoering van de plicht om aan de AFM te melden dat gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling. Hierdoor krijgt de AFM een overzicht van vrijgestelde aanbieders en kan zij eerder inspelen op malversaties bij die partijen. Samen met de melding zal de aanbieder een minimum aan informatie aan de AFM moeten verstrekken, waaronder gegevens over de aanbieder, de aandeelhouders, de omvang van de aanbieding en de besteding van de door de beleggers ingelegde gelden.
Wanneer er sprake is van een vrijgestelde aanbieding heeft de AFM sinds 15 oktober 2008 de bevoegdheid op te treden tegen aanbieders die in strijd met de Wet oneerlijke handelspraktijken (Wohp) misleidende informatie aan consumenten verstrekken. Dit is een civielrechtelijke wet waarvoor de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) regelt dat de AFM toezicht houdt. In 2014 heeft dit er bijvoorbeeld toe geleid dat de AFM aan Centurion een last onder dwangsom heeft opgelegd omdat Centurion onjuiste en te weinig informatie had verstrekt aan consumenten die obligaties of certificaten (of beide) van Centurion hadden gekocht of mogelijk zouden kopen. De last onder dwangsom hield in dat Centurion de betrokken consument schriftelijk moest informeren over de eventuele zekerheden, over de totaal opgehaalde gelden door Centurion, over de besteding van de inleg van houders van obligaties en certificaten en over de inkomsten van de bedrijfsactiviteiten van Centurion. Deze informatie moest Centurion ook publiceren op haar website.2 In deze zaak had de AFM een vermoeden fraude en heeft zij aangifte gegaan bij het Openbaar Ministerie. Over de samenwerking tussen het Openbaar Ministerie en de AFM verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11.
Naast de hiervoor genoemde specifieke toezichtsactiviteiten die voortvloeien uit het geldende wettelijke kader wordt er ingezet op preventie van beleggingsfraude.
Zo onderneemt de AFM verschillende acties om de consument bewuster te maken van de risico’s van beleggen. De AFM waarschuwt consumenten in generieke zin voor malafide partijen in de vrijgestelde beleggingsmarkt, maar waarschuwt geregeld ook voor specifieke mogelijke malafide partijen, zoals boiler rooms. Ook wijst de AFM consumenten op de risico’s van beleggen, bijvoorbeeld door middel van een checklist beleggen in obligaties op haar website. Recentelijk heeft de AFM via de consumentennieuwsbrief en via Facebook aandacht besteed aan vrijgestelde beleggingen.
Daarnaast is er in 2011 binnen het Financieel Expertise Centrum (FEC), waar onder meer het Openbaar Ministerie, FIOD, de AFM, DNB en de Politie aan deelnemen, een interventiestrategie afgesproken rondom beleggingsfraude. Deze richt zich op i) betere preventie door onderling op elkaar afgestemde voorlichting over de risico’s van beleggingsfraude; ii) het trachten zo vroeg mogelijk beleggingsfraude in de markt op te sporen en iii) efficiëntere handhaving door direct en in gezamenlijke afstemming tussen de betrokken FEC-partners op te treden.
Bovendien wordt onder coördinatie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie door publieke en private partijen samengewerkt aan effectieve barrières met als doel het de fraudeur zo moeilijk mogelijk te maken. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft daartoe onder andere afspraken gemaakt binnen het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing. Tot slot is de aanpak van fraude, inclusief beleggingsfraude, een prioriteit in de Veiligheidsagenda 2015–2018 en zijn over de aanpak daarvan afspraken gemaakt met de politie. Het voornemen zoals opgenomen in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie over 2018 is dat de Veiligheidsagenda voor de periode 2019–2022 een vervolg krijgt.
Kunt u uitleggen waarom, ondanks de genomen maatregelen, beleggingsfraude nog steeds regelmatig voorkomt?
Het helemaal voorkomen van dit soort praktijken door toezicht is helaas niet realistisch. De AFM heeft bij vrijgestelde aanbiedingen beperkte bevoegdheden en houdt op basis van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) toezicht op de naleving van de Wet oneerlijke handelspraktijken (Wohp). Oneerlijke handelspraktijken zien op onjuiste en te weinig verstrekte informatie aan de consument en zien niet specifiek op oplichting of fraude door ondernemingen. Dit brengt mee dat de AFM alleen bevoegdheden heeft ten aanzien van de informatieverstrekking door de aanbieder aan de belegger en niet direct bij de instelling kan ingrijpen. Ook in het strafrecht geldt dat pas kan worden ingegrepen wanneer (een deel van) het geld van beleggers is verdwenen, voordat sprake is van een redelijk vermoeden van oplichting of verduistering. Een consument zal dus zelf moeten opletten wanneer hij geld wil investeren, waarbij informatie en waarschuwingen vanuit de toezichthouder, zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, uiteraard behulpzaam kunnen zijn.
Is de Autoriteit Financiële Markten (AFM) alert op verkopers die hoge rendementen beloven, al dan niet in combinatie met het op duurzame wijze verkrijgen van deze rendementen? Zo ja, hoe uit zich dat?
Voor aanbieders van effecten geldt op basis van de Wft een prospectusplicht. Dit vloeit voort uit Europese regelgeving. Voor aanbieders van beleggingsobjecten en deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen geldt een vergunningsplicht. De AFM verleent een vergunning wanneer de aanvrager, onder meer, aantoont dat zal worden voldaan aan de vereisten met betrekking tot geschiktheid, betrouwbaarheid en vakbekwaamheid van dagelijks beleidsbepalers, dat het beleid van de bedrijfsvoering een integere uitoefening van het bedrijf waarborgt en de zeggenschapsstructuur niet ondoorzichtig is. Wanneer niet aan deze vereisten is voldaan zal de vergunning geweigerd worden.
De prospectusplicht geldt tot 1 oktober 2017 niet voor aanbiedingen van effecten die een totale waarde van minder dan € 2,5 miljoen bedragen, bij aanbiedingen aan minder dan 150 personen en bij aanbiedingen van effecten die een nominale waarde hebben van tenminste € 100.000 per effect. De AFM houdt bij vrijgestelde aanbiedingen toezicht op de naleving van de Wohp, zoals in het antwoord op vraag 2 te lezen is. Oneerlijke handelspraktijken zien op onjuiste en te weinig verstrekte informatie aan de consument en zien niet specifiek op oplichting of fraude door ondernemingen. Dit brengt mee dat de AFM alleen bevoegdheden heeft ten aanzien van de informatieverstrekking door de aanbieder aan de belegger.
Vanaf 1 oktober is de vrijstellingsgrens van € 2,5 miljoen verhoogd naar € 5 miljoen. De vrijstelling, en de verhoging daarvan, heeft als doel de toegang tot de kapitaalmarkten voor MKB-ondernemingen zo efficiënt mogelijk te maken. Tegelijkertijd mag een vrijstelling niet ten koste gaan van de bescherming van beleggers. Om die reden bestaat nu al de verplichting dat aanbieders die gebruik maken van de vrijstelling dat moeten vermelden in de informatie die zij verstrekken aan beleggers. Tegelijk met de verhoging van de vrijstellingsgrens zijn bovendien additionele waarborgen ingevoerd. Zo zijn alle aanbieders van effecten die gebruikmaken van de vrijstellingsmogelijkheid verplicht om hiervan melding te doen aan de AFM. De AFM krijgt hierdoor een overzicht van vrijgestelde aanbieders en kan eerder inspelen op malversaties bij die partijen. Indien de AFM verneemt dat een partij een vrijgestelde aanbieding doet, terwijl zij zich niet bij de AFM heeft gemeld, kan dit voor de AFM bovendien een dringende reden zijn om onderzoek bij deze partij te doen. Dit maakt het voor malafide partijen moeilijker dan thans het geval is om buiten het zicht van de AFM te blijven. Daarnaast zijn minimuminformatievereisten ingevoerd waaraan vrijgestelde aanbieders moeten voldoen. Door invulling te geven aan de minimuminformatievereisten worden beleggers beter beschermd en is tegelijkertijd voor ondernemingen beter duidelijk welke informatie zij dienen te verschaffen. Het is daarbij van belang dat de verstrekte informatie evenwichtig is en begrijpelijk voor de belegger is. Deze informatie dient voorafgaand aan de aanbieding van de effecten te worden verstrekt, zodat de belegger relevante informatie tot zich kan nemen en in staat is het effect te vergelijken met andere effecten, voordat de overeenkomst tot stand komt.
Het toezicht van de AFM is risicogestuurd. Dit betekent dat de AFM over het algemeen haar toezichtsinspanningen baseert op ontvangen signalen en monitoring van de markt, bijvoorbeeld over uitzonderlijk hoge rendementsverwachtingen. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de soort propositie en of personen eerder betrokken zijn geweest bij aanbiedingen. Dit is ook het geval bij het toezicht op vrijgestelde aanbiedingen van effecten. Er moet op zijn minst een juridisch te onderbouwen redelijk vermoeden van onjuiste, misleidende of onvolledige informatie aan de consument zijn alvorens de AFM een formeel middel kan inzetten. In geval van beleggingsfraude betekent dat bijvoorbeeld dat (een deel van) het geld van beleggers in strijd met hetgeen is beloofd moet zijn besteed, alvorens sprake is van vermoedelijk onjuiste informatie. Een monitoring van de markt kan er toe leiden dat de AFM op onregelmatigheden stuit en handhavend optreedt. Wanneer de AFM oplichting of fraude vermoedt, zal altijd met FIOD en Openbaar Ministerie in overleg worden getreden en zal, indien daar aanleiding toe is, aangifte gedaan worden.
Handhaving door de AFM ziet op grond van de Whc en Wohp bij vrijgestelde aanbiedingen enkel op informatieverstrekking. Zo heeft de AFM wanneer op basis van het risicogestuurde toezicht aan het licht is gekomen dat de gelden door de aanbieder anders worden besteed dan aan de belegger is beloofd, de bevoegdheid door middel van een aanwijzing of last onder dwangsom de aanbieder te verplichten om dit aan de belegger mee te delen. De AFM kan ook een bestuurlijke boete opleggen. Hiernaast kan de AFM een openbare waarschuwing publiceren.
De AFM kan bij vrijgestelde aanbiedingen echter geen aanbiedingen staken, verbieden of nieuwe aanbiedingen van bekende beleggingsfraudeurs van de markt weren.
Zijn verkopers van beleggingsproducten te allen tijde verplicht om een vergunning aan te vragen? Zo nee, waarom niet? Onder welke omstandigheden kan een vergunning worden geweigerd?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom bestaat er alleen een prospectusplicht voor verkopers wanneer de totale tegenwaarde van de effecten die worden aangeboden, meer dan 2,5 miljoen euro bedraagt? Waarom bestaat er geen prospectusplicht voor alle verkopers van beleggingsproducten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom krijgen beleggingsfraudeurs niet automatisch een bestuursverbod na een veroordeling?
Een strafrechtelijk bestuursverbod op grond van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht kan in strafzaken als bijkomende straf worden geëist. Vervolgens is het aan de strafrechter om al dan niet over te gaan tot het opleggen van een bestuursverbod.
Per 1 juli 2016 is de Wet civielrechtelijk bestuursverbod van kracht. Hiermee is aan de Faillissementswet de mogelijkheid toegevoegd om -op verzoek van de curator of van het OM- een civielrechtelijk bestuursverbod (van ten hoogste 5 jaren) op te leggen aan een bestuurder die faillissementsfraude pleegt of zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag in aanloop naar een faillissement. Ook in dit geval is het aan de rechter om al dan niet over te gaan tot het opleggen van een bestuursverbod.
Hoe oordeelt u over de rol van banken in dit dossier? Komen zij hun signalerende rol volgens u goed na? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) zijn banken verplicht om onderzoek te verrichten naar hun cliënten. Daarnaast verplicht de Wwft tot het melden van ongebruikelijke transacties bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). Voor de naleving van deze verplichtingen is het noodzakelijk dat banken informatie vergaren over hun cliënten en dat zij de transacties van hun cliënten monitoren. Hierbij kunnen banken fraude detecteren, bijvoorbeeld aan de hand van mutaties op een bankrekening die door een frauduleuze partij wordt aangehouden. Omdat fraude doorgaans wordt vormgegeven met gelegitimeerde transacties, is het voor banken niet eenvoudig om signalen van fraude – bijvoorbeeld met beleggingsfondsen – te detecteren. Ook lopen geldstromen vaak over meerdere rekeningen. Wanneer die bij andere banken of in het buitenland worden aangehouden, heeft een bank daar geen inzicht in. De informatiedeling tussen banken onderling en tussen banken, toezichthouders en opsporingsinstanties is gebonden aan geldende regelgeving met betrekking tot privacy en vertrouwelijkheid. Deze gelden ook op het terrein van bestrijding van beleggingsfraude.
Verschillende zaken bij het OM zijn gestart door aangiftes van banken in een zeer vroeg stadium, waardoor veel geld in beslag kon worden genomen en de fraude snel kon worden gestopt.
Deelt u de mening van de strafrechtadvocaat in het artikel, die stelt dat de AFM bevoegd is om zeer ingrijpende handhavingsmaatregelen te nemen, maar dat deze eerder ingezet moeten en kunnen worden? Is het voor de AFM mogelijk om eerder in te grijpen? Kunt uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is de capaciteit van zowel de AFM als het Openbaar Ministerie (OM) volgens u voldoende op peil om beleggingsfraude tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven beschreven zijn de bevoegdheden van de AFM bij vrijgestelde aanbiedingen beperkt. Op grond van de Whc en Wohp ziet de AFM bij vrijgestelde aanbiedingen enkel toe op informatieverstrekking. Meer capaciteit voor de AFM zou daarom niet direct leiden tot betere mogelijkheden om beleggingsfraude tegen te gaan.
Binnen het Openbaar Ministerie en de FIOD heeft aanpak van fraude prioriteit en wordt deze steeds verder versterkt. Daarbij wordt actief de samenwerking gezocht met private partijen. Overigens geldt ook in het strafrecht dat pas kan worden ingegrepen wanneer (een deel van) het geld van beleggers is verdwenen, voordat sprake is van een redelijk vermoeden van oplichting of verduistering. FIOD en Openbaar Ministerie beschikken over voldoende middelen en expertise om op te treden tegen beleggingsfraude.
Kunt u aangeven hoe de samenwerking tussen de AFM en OM verloopt? Wie oordeelt uiteindelijk of een zaak strafrechtelijk of bestuursrechtelijk wordt afgedaan? Welk afwegingskader wordt hierbij gebruikt? Speelt capaciteit een rol bij de vraag of een zaak bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk wordt afgedaan?
De FIOD is, onder het gezag van het Openbaar Ministerie, belast met de strafrechtelijke opsporing op het gebied van diverse wettelijke regelingen die betrekking hebben op de financieel-economische ordening.3 In de Beleidsbrief voor de bijzondere opsporingsdiensten zijn, onder andere, de thema’s witwassen, beleggingsfraude en marktmisbruik genoemd. Op het terrein van de financiële integriteit wordt een belangrijk deel van de zaken aangeleverd door de financiële toezichthouders DNB en de AFM. Nadere concretisering van de onderwerpen waarop strafrechtelijk wordt ingezet vindt gezamenlijk plaats. Op grond van het Convenant ter voorkoming van ongeoorloofde samenloop van bestuurlijke en strafrechtelijke sancties vindt afstemming tussen het OM, de AFM en de FIOD plaats over de wijze van afdoening van bepaalde overtredingen van de financiële toezichtwetgeving. In dit zogenaamde tripartite-overleg wordt bepaald welke zaken in strafrechtelijk onderzoek worden genomen en welke zaken bestuursrechtelijk kunnen worden afgedaan volgens het kader zoals dat in genoemd convenant wordt geschetst. Primair wordt in het tripartite-overleg dus de keuze gemaakt tussen een bestuursrechtelijke afdoening of een strafrechtelijke afdoening omdat die elkaar (als gevolg van het «una via» beginsel) uitsluiten. De keuze wordt gemaakt aan de hand van een aantal indicatoren zoals (in willekeurige volgorde en niet uitputtend): de ernst van de overtreding van de norm (valt dat nog binnen een bestuurlijke boetecategorie; zo niet dan zou strafrecht geïndiceerd kunnen zijn), de wijze waarop de overtreding is begaan (is er sprake van schuld of opzet), de benadeling van derden, de mogelijkheden voor compliance, de complexiteit van een zaak (onderzoek dat alleen door inzet van strafrechtelijke dwangmiddelen tot een goed eind kan worden gebracht impliceert bijvoorbeeld strafrechtelijk onderzoek) en recidive (hetgeen een contra-indicatie voor bestuursrechtelijk handelen is). Richtsnoer is daarbij dat de interventie een evenwichtig maatschappelijk effect moet sorteren. Zolang dat maatschappelijk effect behaald kan worden door bestuursrechtelijk ingrijpen heeft zulks de voorkeur. De (per definitie beperkte) opsporingscapaciteit kan daarbij wel een rol spelen, maar het te behalen maatschappelijk effect prevaleert. Uiteindelijk beperkt de beschikbare capaciteit altijd de mogelijkheden van elke betrokken instantie en noopt dit tot het maken van keuzes in het tripartite-overleg.
De onderbezetting bij de KID-DNA databank |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat donorkinderen, wegens beperkte capaciteit bij de KID-DNA databank, genoodzaakt zijn zich te wenden tot commerciële partijen om te achterhalen wie hun biologische vader is en of ze nog broers of zussen hebben?1
In 2004 is de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) in werking getreden. De Wdkb stelt dat kinderen die ontstaan zijn uit donorzaad, donoreicellen of donorembryo’s het recht hebben om de identiteit van de donor te kennen. Vanaf dat moment is anoniem doneren niet meer mogelijk. Donorkinderen die na de inwerkingtreding van de Wdkb zijn verwekt, kunnen vanaf hun zestiende jaar de persoonsidentificerende gegevens van hun donor opvragen bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). Deze donorkinderen zijn dus niet aangewezen op databanken. Voor kinderen die verwekt zijn voor 2004 was er geen wettelijke bepaling ten aanzien van een recht op informatie. In 2004 hebben alle fertiliteitsklinieken de donoren, die in hun kliniek hebben gedoneerd, aangeschreven met de vraag of zij bekend wilden zijn of anoniem wilden blijven. De uitkomsten hiervan zijn doorgegeven aan de Sdkb. Fiom is in 2010 in samenwerking met het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis de Fiom KID-DNA Databank gestart om de donorkinderen van voor 2004, die op zoek zijn naar hun biologische vader en waarvan geen gegevens bekend zijn bij de Sdkb, te ondersteunen bij hun zoektocht naar hun biologische vader. Er zijn donorkinderen die er alles aan willen doen om hun verwanten te vinden. Dat is wellicht ook de reden dat zij zich bij verschillende databanken inschrijven. De actualiteiten die op dit moment spelen rond Kunstmatige inseminatie met donorzaad (KID) hebben er waarschijnlijk voor gezorgd dat er meer aanmeldingen zijn bij de Fiom KID-DNA databank dan was verwacht, waardoor Fiom minder snel op vragen in kan spelen. Ik ga met Fiom bezien of uitbreiding van de capaciteit hierin verandering kan brengen.
Hanteren deze commerciële databanken dezelfde zorgvuldigheid als de KID-DNA databank?
Ik heb geen zicht op de kwaliteit van commerciële databanken.
Kunt u verklaren waarom stichting FIOM de aanvragen voor de KID-DNA databank niet aankan? Erkent u dat dit komt door een gebrek aan middelen, veroorzaakt door de bezuinigingen die zijn ingezet in 2012?
Het onderwerp KID is momenteel veelvuldig in het nieuws. Vooral het gerucht over ernstige onregelmatigheden met donorzaad in voormalig spermabank MC Bijdorp heeft er wellicht aan bijgedragen dat donorkinderen twijfelen aan de informatie die zij hebben gekregen over hun donor. Zij willen zekerheid en 100% zekerheid kan alleen gegeven worden met een DNA-onderzoek. Dit kon niet worden voorzien en hier is dus geen rekening mee gehouden door Fiom in hun jaarplan. Ik ben met Fiom in gesprek om hier een oplossing voor te vinden. Bezuinigingen staan hier helemaal los van.
Heeft u inzicht in hoe lang donorkinderen die via de KID-DNA databank DNA hebben ingeleverd gemiddeld moeten wachten tot ze horen wie hun vader en/of broers of zussen zijn?
Ik heb hier geen inzicht in. De Fiom KID-DNA Databank is niet geïnitieerd door VWS en wordt niet gesubsidieerd door VWS. Fiom hoeft derhalve geen verantwoording af te leggen over het functioneren van de databank. VWS financiert (via de instellingssubsidie) wel de begeleiding van de matches die zijn gemaakt door middel van de KID-DNA databank. Fiom voert die begeleiding uit.
Deelt u de mening dat er op dit moment voor donorkinderen te veel drempels worden opgeworpen voor het vinden van hun biologische vader? Wat gaat u hieraan doen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is er een onderscheid tussen donorkinderen die verwekt zijn voordat de Wdkb in werking is getreden en donorkinderen die daarna zijn verwekt. Ik realiseer me dat ook donorkinderen die voor 2004 zijn verwekt, willen weten wie hun biologische vader is. Maar de keuze die donoren destijds hebben gemaakt om anoniem te blijven werd destijds in de wet geborgd. Dat neemt niet weg dat ik wil bezien hoe deze donorkinderen verder geholpen kunnen worden in hun zoektocht. Ik ga hierover in gesprek met relevante partijen, zoals Fiom, Stichting Donor Detectives, Stichting Donorkind en Defence for Children.
Wat gaat u doen om goede toegankelijkheid van de DNA databank van FIOM te garanderen? Bent u bereid om de bezuinigingen op de subsidie voor FIOM terug te draaien?
Ik ben met Fiom in overleg over wat zij nodig heeft om haar dienstverlening goed te kunnen blijven uitvoeren nu er een toename is van het aantal vragen en verzoeken van donorkinderen met betrekking tot deelname aan de Fiom KID-DNA Databank. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Voedselverspilling voor energiewinning |
|
Sandra Beckerman (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het feit dat de hoeveelheid verspild voedsel dat in de vergister belandt sinds 2010 meer dan verdubbeld is, van ten minste 72 miljoen kilo in 2010 naar minimaal 150 miljoen kilo in 2015?1
Op 23 mei 2017 is het rapport «Monitor voedselverspilling – Update 2009–2015» (hierna: Monitor voedselverspilling) naar uw Kamer verzonden. Uit dit rapport kunt u opmaken dat de hoeveelheid voedsel die wordt ingezet voor opwekking van hernieuwbare energie in een vergister inderdaad sinds 2009 bijna verdubbeld is, terwijl de totale hoeveelheid voedselresten ongeveer gelijk is gebleven. Uit het rapport kunt u ook opmaken dat de hoeveelheid voedsel die gecomposteerd of gestort/geloosd wordt, een lagere verwaarding volgens de ladder van Moerman, met ongeveer eenzelfde hoeveelheid is afgenomen.2
Hoeveel oppervlakte landbouwgrond wordt niet gebruikt om eten op te verbouwen, maar voor grondstoffen voor de productie van energie, de zogenaamde energiegewassen? Welke subsidies worden hiervoor verstrekt en in welke mate?
In Nederland is 1,85 miljoen hectare in gebruik als cultuurgrond. In Agrimatie wordt ongeveer 50.000 ha voor andere, niet voedsel- of voerdoeleinden gerapporteerd, waaronder circa 26.000 hectare bloembollen, 1.700 hectare pot- en perkplanten, 18.000 hectare boomkwekerij, 1.900 hectare snijbloemen en circa 1.800 hectare energiegewassen. Navraag bij WUR leert dat in de CBS-Landbouwtelling in 2016 243 hectare energiemais is gerapporteerd naast een aantal gewassen die als energiegewas gebruikt kunnen worden, te weten 1.696 hectare kool- en raapzaad, 639 hectare zonnebloemen en 244 hectare Miscanthus. Of deze gewassen ook daadwerkelijk als energiegewas zijn gebruikt, wordt niet geregistreerd in de Landbouwtelling.
In tegenstelling tot Duitsland, waar meer dan de helft van de voor vergisting bestemde substraten uit biomassa bestaat, is in Nederland energieteelt (bijvoorbeeld koolzaad voor biodiesel, granen voor ethanol of mais voor biogas) nooit heel prevalent geweest. Voor alle landbouwgrond kunnen agrariërs onder voorwaarden GLB-inkomenssteun verkrijgen. Daarbij kan geen onderscheid gemaakt worden tussen gewassen.3 4
Kunt u reageren op de stelling van het onderzoeksinstituut ACRRES dat de vergisting van mest alleen niet rendabel is en dat daarbij net zoveel energie vrijkomt als nodig is om de vergister op temperatuur te houden? In dit licht, staat u nog steeds achter de stimulering van duurzame energieproductie door monomestvergisting? Zo ja, waarom?2
De vergisting van mest alleen, de zogeheten monomestvergisting, is net als de meeste andere vormen van hernieuwbare energieopwekking nog niet rendabel zonder stimuleringsbeleid, waaronder de SDE+. Op 4 oktober 2016 is uw Kamer geïnformeerd over het voornemen om een aparte stimuleringsregeling open te stellen voor het vergisten van mest op boerderijschaal, met als doel versnelde kostenreductie door schaalvergroting en innovatie. De stelling dat monomestvergisting minder energie oplevert dan nodig is om de vergister op temperatuur te houden, herken ik niet. Overigens draagt mestvergisting tevens bij aan de vermindering van de methaanuitstoot van mestopslagen en daarmee aan de klimaatdoelstellingen die het Rijk met de agrosectoren heeft afgesproken.6
Welk onderzoek heeft ten grondslag gelegen aan het innovatieprogramma voor monomestvergisting?3
Aan het innovatieprogramma monomestvergisting heeft geen specifiek onderzoeksprogramma ten grondslag gelegen. Wel was een innovatieprogramma een van de aanbevelingen uit de Routekaart hernieuwbaar gas.8
Bent u bereid om, naast de door u genoemde criteria, de Ladder van Moerman dwingend op te nemen in het innovatieprogramma voor monomestvergisting? Zo nee, waarom niet?4 5
Het kenmerk van monomestvergisting is dat uitsluitend mest wordt vergist.
De Ladder van Moerman is daarmee ook niet van toepassing op het innovatieprogramma voor monomestvergisting.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een onderzoeker van de Wageningen Universiteit dat het door de SDE+ -subsidies te gemakkelijk is om voedsel linea recta naar de vergister te brengen in plaats van het te bestemmen voor voedselgebruik en dat hierdoor sprake is van een perverse prikkel? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Doelstelling van het Nederlandse beleid is om in 2020 14% van alle energie in Nederland afkomstig te laten zijn uit/van hernieuwbare energiebronnen. Ook de productie van biogas afkomstig uit biovergisters past bij het kosteneffectief en tijdig realiseren van deze doelstelling. Net als voor andere vormen van hernieuwbare energie, zoals zonne- en windenergie, is het nog nodig om door middel van de SDE+ voor een onrendabele top subsidie te verstrekken. De hoogte van de subsidie wordt jaarlijks vastgesteld (op basis van een openbaar advies van ECN), waarbij wordt meegenomen of er sprake is van een «marktverstorend» effect als gevolg van de subsidie. Verder concurreren de verschillende technologieën met elkaar op basis van kostprijs. Het stimuleringsbeleid is daarom technologieneutraal.
In de tweede uitzending van de Monitor wordt de suggestie gewekt dat de subsidie van biovergisting de doelstelling van het terugdringen van voedselverspilling in de weg staat. Ik heb geen signalen dat er door de subsidie op biovergisting (meer) goed voedsel in de vergistingsinstallatie verdwijnt, dat niet ook een meer hoogwaardige bestemming, zoals diervoeder, had kunnen hebben.
Klopt het dat niet landelijk wordt bijgehouden hoeveel van energiegewassen gebruikt wordt om duurzame energie op te wekken? Wordt dit wel op een andere wijze bijgehouden? Zo ja, op welke wijze?
De inzet van energiegewassen wordt niet structureel bijgehouden. In het verleden heeft het CBS hierover gerapporteerd.12
Klopt het dat bij de teelt van maïs niet verplicht gemeld hoeft te worden of de maïs geteeld is voor gebruik als veevoeder of voor gebruik in een vergister?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord bij vraag 2 en vraag 7.
Op welke wijze wordt gecontroleerd en/of bijgehouden welke stoffen worden gebruikt bij co-vergisting? Op welke wijze wordt in kaart gebracht of de SDE+-subsidie terecht wordt geclaimd?
Bij covergisting van met en reststromen ontstaat naast biogas ook digestaat dat onder bepaalde voorwaarden aangewend mag worden als meststof. Eén van die voorwaarden is dat naast de (dierlijke) mest alleen die stoffen in de biovergistingsinstallatie worden gebruikt die als covergistingsmateriaal zijn toegelaten. Welke stoffen dat zijn staat vermeld bijlage Aa, onderdeel IV, categorie A t/m F van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Bedrijven die covergisten moeten bij inspectie een administratie van de gebruikte co-materialen kunnen overleggen.
De inzet van de NVWA op het terrein van covergisting is sinds de jaren 2013 en 2014 verhoogd. Dit geeft de mogelijkheid om mestcovergisters te controleren, op een bedrijf intensief onderzoek te doen en waar nodig verbaliserend op te treden. Verder werk ik aan betere afstemming in de handhaving van het beleid. De NVWA heeft sinds eind 2014 ook de rol van toezichthouder op de subsidies voor duurzame energie aan biovergisters. Geconstateerde overtredingen kunnen zo sneller leiden tot intrekking of korting op de verleende subsidie. Hierdoor wordt tevens een efficiëntieslag gemaakt in het handhavingsbeleid. Verder heeft de NVWA afspraken gemaakt met de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de regionale uitvoeringsdiensten over de handhaving van mestcovergisting-installaties.
Overtreders krijgen niet alleen een boete voor overtreden van de Meststoffenwet, maar ook wordt subsidie op het gebied van duurzame energie ingehouden. Daarnaast dienen deze mestcovergisters hun digestaat als afval te verwerken. Op deze wijze zijn er in het afgelopen jaar een aantal eigenaren van mestcovergisters die verkeerde co-materialen gebruikten, gestraft. Deze boetesystematiek is al ingevoerd en leidt tot betere naleving.
Hoeveel kilo aan dierlijke producten wordt jaarlijks verspild door consumenten, producenten en supermarkten, uitgesplitst over vlees en zuivel? Om hoeveel dieren gaat dit?7
De huidige methodiek voor het in kaart brengen van de mate van voedselverspilling, te weten analyses van openbare gegevens over afval en veevoer, biedt geen inzicht in aantal kilogram verspilde dierlijke producten voor producenten en supermarkten. De Monitor voedselverspilling geeft inzicht in de hoeveelheid voedsel die in de gehele Nederlandse voedselketen – van primaire producent tot en met consument – verspild wordt. Op basis van de afval- en veevoederdata kan een inschatting van de totale omvang van de voedselverspilling gemaakt worden, uitgesplitst naar de bestemmingscategorieën in de ladder van Moerman.
Wat betreft de consument kan die uitsplitsing wel gemaakt worden vanwege specifiek onderzoek daarnaar. Uit recente onderzoeken naar voedselverspilling bij huishoudens, u eveneens bij eerdergenoemde brief van 23 mei 2017 toegezonden, blijkt dat consumenten in 2016 ongeveer 10,8 kilogram dierlijke producten per persoon per jaar verspild hebben. In de tabel hieronder is een en ander nader uitgesplitst. Een omrekening naar aantallen dieren is hierbij niet te geven, aangezien een uitsplitsing naar diersoort niet is gemaakt in de meting.
Waaruit zal het onderzoek, zoals aangekondigd in het programma De Monitor, uit bestaan? Op welke wijze wordt lopende het onderzoek misbruik of over-subsidiering aangepakt of tenminste beperkt? Op welke wijze worden supermarkten en consumenten thans geïnformeerd over de omvang van voedselverspilling en mogelijke alternatieven om dit terug te dringen?8
In het programma De Monitor heb ik gezegd dat ik bereid ben na te gaan of er door de subsidie op biovergisting goed voedsel voor vergisting gebruikt wordt. Dit zal worden opgepakt in het kader van de transitieagenda biomassa en voedsel, die in het kader van het Rijksbrede programma Circulaire Economie wordt opgesteld.
De naleving van de eisen in de meststoffenwet door de NVWA zal worden gecontinueerd en zo nodig versterkt.
In samenwerking met de Alliantie Verduurzaming Voedsel is de afgelopen jaren het bedrijfsleven geïnformeerd over de mate van voedselverspilling. Tevens heeft mijn ministerie samen met de Alliantie Verduurzaming Voedsel bedrijven aangemoedigd en gefaciliteerd om de mate van voedselverspilling terug te dringen. Zo was 2014 uitgeroepen tot «Het jaar tegen de voedselverspilling». De toenmalige Staatssecretaris van EZ heeft op een bijeenkomst op 19 januari 2015 de resultaten van dit jaar, evenals nieuwe ambities van het bedrijfsleven in ontvangst genomen.
De Website «nowastenetwork.nl»15 geeft bedrijven informatie over mogelijkheden voor het terugdringen van voedselverspilling. Tevens bevat deze website een helpdesk voor bedrijven. Zoals in de hier bovenvermelde brief van 23 mei is aangegeven, zal de onlangs opgerichte Taskforce Circular Economy in Food bedrijven eveneens aanmoedigen en inspireren om de voedselverspilling in Nederland terug te dringen.
Wat betreft de consumenten heeft het Voedingscentrum de afgelopen jaren intensief campagne gevoerd en voorlichting gegeven over de mate van voedselverspilling, evenals praktische tips en tools ontwikkeld die consumenten in staat moeten stellen om de voedselverspilling in huishoudens terug te dringen. Denk aan de campagne «Hoezo 50 kilo?», het eetmaatje, de bewaarwijzer en de koelkaststicker. In succesvolle samenwerkingenwerking met supermarkten zijn deze tools onder een groot aantal consumenten verspreid. Ook SIRE heeft in 2015 een bewustwordingscampagne onder de naam «Kliekipedia» gevoerd met een mediawaarde van 3 miljoen euro.16 17
Het niet toelaten van geneesmiddel Orkambi tot het basispakket |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het ook stuitend dat door het besluit om Orkambi niet op te nemen in het basispakket, 750 mensen met taaislijmziekte de beste behandeling wordt onthouden?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1 van de Kamervragen gesteld door de leden Agema en Gerbrands (ingezonden 1 juni 2017) over ditzelfde onderwerp.
Realiseert u zich dat deze 750 mensen, die sterk afhankelijk zijn van hun medicijn, de dupe worden van uw mislukte onderhandelingen met fabrikant Vertex?
Zie antwoord vraag 1.
Wat hebben patiënten precies aan de uitspraak dat het niet vergoeden «een uiterst betreurenswaardige en onbevredigende situatie is»?1
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voornemens om deze groep van 750 mensen, die de dupe zijn van het besluit om Orkambi niet op te nemen in het basispakket, op andere wijze te compenseren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u het besluit genomen Orkambi niet op te nemen in het basispakket, terwijl medicijnen voor zeldzame ziekten Pompe en Fabry uiteindelijk wel zijn opgenomen in het basispakket? Kunt u een vergelijking maken tussen de casus Pompe en Fabry en de huidige casus rondom de behandeling van taaislijmziekte met Orkambi en waarom dit tot verschillende uitkomsten heeft geleid?2 Erkent u dat het niet vergoeden van noodzakelijke medicijnen voor een relatief kleine groep mensen altijd onwenselijk is?
Het Zorginstituut adviseerde mij destijds te onderhandelen over de geneesmiddelen voor Pompe en Fabry vanwege de kosteneffectiviteit, maar wel de geneesmiddelen te blijven vergoeden, ook gezien de noodzakelijkheid van de behandeling. Deze geneesmiddelen werden destijds al vergoed. Orkambi wordt nog niet vergoed en het Zorginstituut heeft mij geadviseerd het geneesmiddel niet zonder meer vanuit de basisverzekering te vergoeden, vanwege de ongunstige kosteneffectiviteit en de verdringing van andere zorg die vergoeding mogelijk met zich meebrengt. Overigens wil ik erop wijzen dat hoewel het middel tegen Pompe voor een weesgeneesmiddel een relatief hoog kostenbeslag kent van enkele tientallen miljoenen euro, deze uitgaven nog steeds veel lager zijn dan de mogelijke totale uitgaven aan Orkambi.
Ik ben niet van mening dat er sprake is van discriminatie van de groep patiënten die is aangewezen op weesgeneesmiddelen. Een hoge prijsstelling door de fabrikant kan in relatie met de effectiviteit van het middel leiden tot een ongunstige kosteneffectiviteit. De vaak ongunstige kosteneffectiviteit van weesgeneesmiddelen leidt echter niet per definitie tot een negatief advies voor toelating tot het basispakket. Er kunnen argumenten zijn om het middel toch te vergoeden, eventueel onder voorbehoud van het maken van een financieel arrangement of gepast gebruik afspraken. Het Zorginstituut neemt dit ook expliciet mee in de advisering. Argumenten die voor het Zorginstituut en mij hierbij een rol kunnen spelen zijn of het weesgeneesmiddel de enige behandelmethode is, de mate waarin kwaliteit van leven verbetert en of er voldoende vertrouwen is dat de kosteneffectiviteit te verbeteren is. Ook een financieel arrangement biedt ruimte om rekening te houden met de specifieke kenmerken van weesgeneesmiddelen, waaronder de relatief kleine patiëntaantallen en mogelijk daaruit volgende relatief hogere prijsstelling. Daarbij is het van belang dat er voldoende transparantie is over de prijsstelling van de fabrikant. Tegelijkertijd is het voor zowel de patiënten en premiebetalers van belang om te streven naar een maatschappelijk aanvaardbare prijs – ook voor weesgeneesmiddelen. Dit is noodzakelijk om betaalbare zorg van goede kwaliteit te waarborgen, ook voor de toekomst.
Onderschrijft u de stelling dat het feit dat het om een kleine groep mensen gaat en de prijsstelling daardoor door de fabrikant extreem hoog is gezet, dat dit leidt tot ongeoorloofde discriminatie van deze kleine groep patiënten ten opzichte van behandelingen voor grote groepen patiënten waarbij de behandeling en de medicijnprijzen naar verhouding goedkoper zijn? Wat gaat u doen om deze vorm van discriminatie van weesbehandelingen en weespatiënten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er op dit moment medicijnen die worden vergoed in het basispakket die naar verhouding duurder zijn dan Orkambi uitgaande van de Qaly rekenmethode? En in absolute bedragen per behandeling per jaar? Om welke medicijnen en aandoeningen gaat het dan?
Er zijn geneesmiddelen die vergoed worden die naar verhouding duurder zijn dan Orkambi volgens de QALY methode. Niet alle geneesmiddelen worden beoordeeld door het Zorginstituut en niet voor alle geneesmiddelen is een kosteneffectiviteitsdossier noodzakelijk. Daarom is het niet mogelijk om alle geneesmiddelen te benoemen met een mogelijke ongunstigere kosteneffectiviteit in vergelijking met Orkambi. De volgende zijn bekend:
Er zijn geneesmiddelen die per patiënt per jaar duurder zijn dan Orkambi. Op basis van de GIP databank en zorgprisma gaat het in ieder geval om de volgende geneesmiddelen:
Wat vindt u ervan dat de fabrikant Vertex 35% winst boekt en tegelijkertijd niet bereid is om de prijs van het medicijn Orkambi substantieel te verlagen?3 Hoe is het mogelijk dat fabrikant Vertex € 170.000 per patiënt per jaar vraagt voor een medicijn? Wat gaat u doen om meer transparantie af te dwingen over de wijze waarop deze prijs tot stand is gekomen?
Zoals ik uw Kamer in januari antwoordde op Kamervragen van het lid Monasch (2017Z01177) vind ik het hoe dan ook onwenselijk dat farmaceutische bedrijven fors hogere winstmarges hanteren dan andere bedrijfssectoren, terwijl zij zo’n groot maatschappelijk belang vertegenwoordigen.
Zoals aangekondigd in mijn geneesmiddelenvisie heb ik daarom een pakket van maatregelen opgenomen dat op verschillende punten en niveaus in het systeem ingrijpt om de excessieve prijzen en daarmee hoge winsten tegen te gaan. Ten aanzien van de vraag wat een reëel winstpercentage is ben ik van mening dat de winstpercentages van de farmaceutische industrie meer in lijn zouden moeten liggen met wat gangbaar is in andere innovatieve sectoren.
Specifiek voor Orkambi ben ik van mening dat wat nu op tafel ligt onacceptabel is. Daarom valt het besluit over opname van Orkambi in het basispakket negatief uit.
Voor wat betreft uw vraag over transparantie herhaal ik het antwoord dat ik op de hiervoor genoemde Kamervragen van het lid Monasch heb gegeven. Ik vind dat farmaceutische bedrijven transparant moeten zijn over hun kostenopbouw. Die verantwoordingsverplichting wordt groter naarmate de prijzen of totale kosten excessiever worden. Immers bedrijven mogen de samenleving niet vragen zomaar mee te gaan met de veelal zeer hoge prijzen voor geneesmiddelen zonder daar verantwoording over af te leggen, bijvoorbeeld via het transparant maken van ontwikkelings- en productiekosten en ook het transparant maken van de kosten van medicijnen die niet aan de verwachtingen voldoen en de markt niet halen. Als de industrie die handschoen niet oppakt zal dit ten koste gaan van de bereidheid van de samenleving om te betalen voor nieuwe geneesmiddelen, hetgeen niet in het belang van de patiënt én de industrie is. Farmaceutische bedrijven verplichten tot het inzichtelijk maken van de ontwikkelkosten van een medicijn is overigens niet zomaar mogelijk. Het gaat hier immers om private ondernemingen die vooral in het buitenland zijn gevestigd en dergelijke informatie wordt uit concurrentieoverwegingen vaak geheim gehouden. Ik zet overigens op EU niveau vol in op transparantie over de kosten van medicijnen door fabrikanten.
Wat is uw eindbod geweest, tijdens de onderhandelingen met fabrikant Vertex?
Ik doe geen inhoudelijke uitspraken over de onderhandeling.
Acht u het realistisch dat Vertex over zal gaan tot de gewenste prijsdaling van 80%?
Zie antwoord vraag 9.
Is de fabrikant Vertex bereid de onderhandelingen voort te zetten?
Ja.
Hoe veel groter had de groep patiënten moeten zijn, om te doen besluiten Orkambi wel op te nemen in het basispakket?
Het draait hier en bij adviezen en besluiten in het algemeen niet om de grootte van de groep patiënten. Geneesmiddelen voor een klein aantal te behandelen patiënten kunnen wel degelijk in het pakket. Bij lage patiëntaantallen (waarbij investeringen over kleine patiëntenaantallen moeten worden terugverdiend en er al snel sprake is van een relatief hoge prijs) is het accepteren van een relatief ongunstige kosteneffectiviteit denkbaar indien er o.a. sprake is van een ernstige ziekte met een grote onvervulde behandelbehoefte en het middel een belangrijke therapeutische verbetering vertegenwoordigt. Dat is echter geen vrijbrief voor exorbitant hoge prijzen bij zeldzame aandoeningen. Prijzen van fabrikanten moeten redelijk zijn en bij zeer hoge prijzen mag ik dan ook transparantie omtrent de prijsstelling verwachten.
Hoe ver heeft u in de onderhandelingen willen gaan om Orkambi te kunnen garanderen voor de 750 mensen die het nodig hebben? Kunt u een overzichtelijke weergave geven van het onderhandelingsproces, zodat de Kamer hierover kan oordelen?
Voor wat betreft het onderhandelingsproces: de onderhandelingen zijn gezamenlijk met de Belgen gestart in februari 2017 en in de periode tussen de start van de onderhandelingen en het besluit zijn meerdere voorstellen verstuurd en hebben er een aantal face-to-face gesprekken met de fabrikant plaatsgevonden. Over de inhoud van die voorstellen en gesprekken doe ik geen uitspraken.
Erkent u dat u in de tang gehouden wordt door de farmaceutische industrie? Wat gaat u doen om dit te doorbreken?
Indien ik zomaar mee was gegaan in de prijs die de fabrikant vraagt was mijn antwoord ja geweest. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 8.
Bent u van mening dat er een maximale prijs aan medicijnen verbonden zou moeten zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen? Zo neen, wat gaat u ondernemen om de absurde prijzen voor medicijnen omlaag te brengen?
Wat betreft uw vraag over een maximale prijs voor geneesmiddelen het volgende. In Nederland hebben we een geneesmiddelvergoedingssysteem dat via wettelijke vergoedingslimieten indirect er voor zorgt dat de prijzen van nieuwe geneesmiddelen niet hoger uitvallen dan de prijzen van bestaande geneesmiddelen indien deze nieuwe geneesmiddelen geen meerwaarde bieden boven deze bestaande middelen. Daarnaast zorgt de Wet geneesmiddelenprijzen (WGP) ervoor dat de prijs van een geneesmiddel in Nederland niet hoger is dan de gemiddelde prijs van het geneesmiddel in onze buurlanden.
Voor nieuwe, unieke geneesmiddelen die op de markt verschijnen en niet vergelijkbaar zijn met bestaande middelen hanteren we een maatwerkaanpak waarbij de therapeutische meerwaarde door het Zorginstituut wordt beoordeeld en de prijs van de fabrikant wordt meegewogen in het beoordelen van de kosteneffectiviteit van het middel. Aan de hand van aspecten als ziektelast, de onvervulde behandelbehoefte, de relatieve therapeutische meerwaarde, de kosteneffectiviteit en kostenbeslag van het geneesmiddel wordt dan een op basis van de pakketcriteria gewogen advies door het Zorginstituut uitgebracht waarop ik mijn besluit kan baseren en op basis waarvan ik ook tot een financieel arrangement kan besluiten om vergoeding mogelijk te maken. Ik denk dat deze gewogen maatwerkaanpak meer recht doet aan zowel het op waarde schatten en belonen van innovatie als het op betaalbare wijze toegankelijk maken van nieuwe geneesmiddelen dan het vaststellen van een maximale prijs.
Mijn beleid grijpt op verschillende punten en niveaus in het systeem in om onverantwoord hoge prijzen en winsten tegen te gaan. Het betreft:
Waarom kiest u ervoor om kosteneffectiviteit boven gezondheid en levenskwaliteit van mensen te laten gaan?
Het Zorginstituut adviseert mij over de pakketwaardigheid van behandelingen, technologieën en geneesmiddelen. Het Zorginstituut maakt daarbij een afweging van alle pakketcriteria, te weten effectiviteit, noodzakelijkheid, uitvoerbaarheid en kosteneffectiviteit. Op basis van het advies van het Zorginstituut neem ik na eventuele prijsonderhandelingen en gepast gebruikafspraken een besluit.
In het advies van het Zorginstituut en in mijn besluit wordt de kosteneffectiviteit dus niet boven een van de andere pakketcriteria geplaatst, maar is het juist een integraal onderdeel van de afweging.
Zoals ik in mijn brief van 29 oktober 2015 (TK 2014–2015, 33 654, nr. 15) heb aangegeven is het juist mijn streven om nieuwe geneesmiddelen en innovatieve behandelingen beschikbaar te maken voor de patiënt tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs en binnen houdbare zorguitgaven, ook op de lange termijn. In het geval van Orkambi kwam, alles afwegende, het voorstel van de fabrikant onder de streep niet tot een maatschappelijk aanvaardbare prijs.
Verder verwijs ik graag naar mijn antwoord op de vragen 1 en 2 van de leden Gerbrands en Agema (beiden PVV) over het niet vergoeden van een medicijn tegen taaislijmziekte. (ingezonden 1 juni 2017)
Kunt u bevestigen dat het aantal ziekenhuisopnames door gebruik van het medicijn Orkambi met 40–60% afneemt?
Het is bekend dat het relatieve risico op ziekenhuisopnames ten gevolge van exacerbaties (verergering van klachten) door het gebruik van Orkambi verminderde met 61% gedurende de eerste 48 weken na de start van de behandeling. Dit betekende een absolute afname van het aantal ziekenhuisopnames voor exacerbaties van 251 naar gemiddeld 113 in de eerste 24 behandelweken.
Is de afname van het ziekenhuisopnames door minder exacerbaties bij het gebruik van Orkambi mee genomen in de berekening van kosteneffectiviteit?
Ja, deze afname is meegenomen in de berekening.
Welke argumentatie gaat er schuil achter de uitspraak dat vergoeding van Orkambi vanuit het basispakket leidt tot impliciete verdringing van kosteneffectievere zorg en hiermee tot gezondheidsverlies? Is het niet zo dat het een politieke keuze betreft hoeveel middelen wij uit willen trekken voor goede zorg voor iedereen, ook al gaat het in dit geval om weinig personen?4
In beginsel is er een begrensd zorgbudget waarbij binnen dat budget keuzen moeten worden gemaakt welke zorg vergoed wordt uit de basisverzekering. Het is mijn verantwoordelijkheid om waarborgen te bieden voor toegankelijke, betaalbare zorg van goede kwaliteit. Onder meer de adviezen van het Zorginstituut ondersteunen mij hierin.
Als gevolg van de huidige prijs van Orkambi van € 170.000 per patiënt per jaar leidt vergoeding van Orkambi volgens het Zorginstituut tot verdringing van andere goede zorg en daardoor tot verlies aan gezondheid bij patiënten die niet direct in beeld zijn. Het geld wat aan de vergoeding van Orkambi wordt besteed kan niet aan andere zorg worden besteed die waarschijnlijk tot meer gezondheidswinst leidt.
Kosteneffectiviteit is voor het Zorginstituut een relatief criterium dat afgewogen moet worden tegen andere criteria. Ook in mijn afweging is kosteneffectiviteit geen eigenstandig of doorslaggevend criterium. In het geval van Orkambi is er sprake van een niet kosteneffectieve prijs, een buitengewoon hoog macrokostenbeslag, een volgens het Zorginstituut beperkte meerwaarde en een niet nader onderbouwde prijs. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op vragen 6 en 16.
Bent u op de hoogte van het feit dat Orkambi in Italië en Ierland wel wordt vergoed? Hebben deze landen beter onderhandeld over de prijs, of zijn zij bereid meer te betalen?
Ik ben op de hoogte van de vergoeding in Ierland. In Ierland is vorig jaar ook een negatief besluit genomen over Orkambi. Na een herstart van de onderhandelingen is Ierland recent alsnog tot een akkoord met de fabrikant gekomen.
In Italië wordt Orkambi nog niet vergoed. Er is een positief advies geweest vanuit de evenknie van het Zorginstituut in Italië, maar ook daar wordt nog onderhandeld over de prijs.
Raadt u patiënten die Orkambi nodig hebben aan om te verhuizen naar Italië of Ierland om hun medicijnen vergoed te krijgen? Zo neen, wat moeten zij dan doen?
Het is niet aan mij om daar iets over te zeggen. Ik raad patiënten aan om ook bij de fabrikant te rade te gaan. Ik blijf zoals gezegd in gesprek met de fabrikant van Orkambi en zal mijn uiterste best doen om tot een acceptabele prijs te komen. Of dat lukt zal afhangen van Vertex, de fabrikant.
De 22 miljard euro die door de EU uitgetrokken is voor de migratiecrisis |
|
Sietse Fritsma (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de op dinsdag 30 mei door de Europese Commissie gepresenteerde conceptbegroting voor het jaar 2018 en de daarbij behorende factsheet «vragen en antwoorden»?1
Ja.
Klopt het dat de Europese Unie voor de jaren 2015–2018 22 miljard euro heeft uitgetrokken voor het bestrijden van de migratiecrisis? Zo neen, om welk bedrag gaat het dan wel? Zo ja, wat is het Nederlands aandeel?
De Commissie geeft in het factsheet inderdaad aan dat in de periode 2015–2018 EUR 22 miljard is uitgetrokken voor het adresseren van de migratiecrisis, waaronder EUR 9,5 miljard onder begrotingscategorie «Veiligheid en Burgerschap», EUR 9,9 miljard onder begrotingscategorie «extern beleid» en EUR 2,6 miljard voor het EU-Trustfonds voor Afrika. Voor het laatste is er een bijdrage van EUR 2,2 miljard gedaan uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF). De Commissie geeft in het factsheet echter niet in detail aan hoe men tot deze bedragen is gekomen. Afhankelijk van welke uitgaven worden meegerekend als migratierelevant kan men op verschillende totaalbedragen uitkomen. In bijlage2 treft u een factsheet aan van 2 maart 2017, waaruit duidelijk wordt welke bijdragen de Commissie doorgaans in zijn totaalberekening van de migratie-uitgaven betrekt.
Nederland draagt ongeveer 5% bij aan de EU begroting, en daarmee met een navenant deel aan de inzet (gefinancierd vanuit de EU-begroting) gericht op het adresseren van de migratiecrisis.
Is in deze 22 miljard euro de Turkijedeal inbegrepen?
Zoals blijkt uit het bijgevoegde factsheet van 2 maart 2017 wordt de bijdrage vanuit de EU-begroting aan de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije meegerekend.3 Er is vanuit de EU-begroting van 2016 en 2017 een bijdrage geleverd aan de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije van in totaal EUR 1 miljard. De resterende EUR 2 miljard is bijgedragen door de lidstaten, waarbij de bilaterale bijdrage is bepaald op basis van de BNI-sleutel voor reguliere afdrachten. Voor Nederland ging het om een bedrag van EUR 94,3 miljoen.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke agentschappen, projecten, organisaties et cetera geld ontvangen hebben, ontvangen of zullen ontvangen?
Zoals aangegeven is de migratie-inzet van de EU verspreid over verschillende begrotingscategorieën. Op hoofdlijnen valt het volgende te zeggen over de besteding van de EU-migratiemiddelen:
De middelen die vanuit de EU aan migratie worden besteed kunnen verdeeld worden in uitgaven voor de interne dimensie en de externe dimensie van migratie. Bij de interne dimensie gaat het om maatregelen binnen de EU, zoals het verlenen van noodhulp binnen de Europese Unie en versterking van de nationale asielsystemen. Voor de interne dimensie van migratie zijn middelen beschikbaar vanuit het Fonds voor Asiel, Migratie en Integratie (AMIF) en het Fonds voor Interne Veiligheid (ISF, onder begrotingscategorie 3 Veiligheid en Burgerschap). Deze middelen zijn bestemd voor nationale programma’s van de lidstaten, waaronder die van Nederland (zie antwoord op vraag 2), EU-acties en assistentie in geval van noodsituaties.4 De agentschappen Frontex en EASO ontvangen eveneens middelen vanuit de EU-begroting.5
Bij de externe dimensie gaat het om maatregelen buiten de EU. Deze zijn onder meer gericht op de aanpak van de grondoorzaken van migratie, het versterken van opvang in de regio en het verbeteren van migratiesamenwerking met derde landen, waaronder samenwerking op het gebied van terugkeer en verbeterd grensbeheer. Voor de externe aanpak van migratie zijn EU-middelen beschikbaar onder begrotingscategorie 4 – «Extern Beleid.» Meer specifiek zijn vanuit het Instrument voor Pre-Accessie (IPA), het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI), het Ontwikkelingssamenwerkingsinstrument (DCI), het budget voor het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB), Macro financiële Steun (MFA), het Instrument voor Stabiliteit en Vrede (IcSP) en vanuit humanitaire hulp middelen vrijgemaakt voor de externe dimensie van migratie. Daarnaast zijn er middelen uit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) beschikbaar voor de aanpak van grondoorzaken van migratie, opvang in de regio en de versterking van migratiesamenwerking met derde landen. Uit bovenstaande onderdelen van de EU-begroting zijn tevens middelen vrijgemaakt voor het EU-Trustfonds voor Syrië (Madad-fonds), het EU-Afrika Trustfonds en de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije.
Kunt u per ontvanger ook aangeven met welk oogmerk dit geld is of wordt verstrekt?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke resultaten hiermee zijn bereikt?
In algemene zin is de EU met behulp van de genoemde uitgaven beter in staat geweest om de migratiecrisis waarvoor de lidstaten zich gesteld zagen in gezamenlijkheid te adresseren. In de Europese Migratieagenda van 13 mei 2015 zijn de maatregelen daartoe, evenals de beoogde resultaten, geschetst.6 De maatregelen zien zowel op de korte als op de (middel)lange termijn. De met de Migratieagenda beoogde resultaten zijn deels behaald. Daarnaast maakten de EU en Turkije in maart 2016 afspraken om een einde te maken aan de irreguliere migratie van Turkije naar de EU. Mede als gevolg hiervan is de instroom sterk afgenomen. De Europese Commissie geeft regelmatig updates van de voortgang van de uitvoering van de maatregelen uit de Migratieagenda7 en over afzonderlijke onderdelen van de migratie-inzet, bijvoorbeeld via de maandelijkse hervestiging- en herplaatsingsverslagen en het jaarverslag over de besteding van het EU-Trustfonds voor Afrika. Uw Kamer wordt hierover regelmatig geïnformeerd, onder andere via de geannoteerde agenda’s en verslagen van de Raden Buitenlandse Zaken, Algemene Zaken en Justitie en Binnenlandse Zaken.
Hoeveel migranten zijn in 2015 en 2016 door agentschappen, organisaties et cetera die geld ontvangen uit zee opgepikt en aan land gebracht in een lidstaat van de Europese Unie?
De inzet van het materieel en personeel dat wordt ingezet in de gezamenlijke operaties die Frontex coördineert aan de buitengrenzen, wordt voor een belangrijk deel gefinancierd vanuit de EU-begroting. In 2015 heeft Frontex in de Middellandse Zee bijgedragen aan de redding van circa 254.000 migranten die in nood verkeerden. In 2016 ging het om circa 90.000 migranten. De operaties die Frontex coördineert zijn primair gericht op grensbewaking. Op basis van internationale verplichtingen kunnen nationale reddingsautoriteiten aan Frontex vragen om bijstand bij het redden van mensen op zee. De maritieme EU-operatie EUNAVFORMED Sophia heeft sinds zijn ontplooiing in juni 2015 tot juni 2017 meer dan 36.600 migranten op zee gered.
De Europese Commissie financiert geen zoek- en reddingsactiviteiten van ngo’s in het Middellandse Zeegebied.
Hoeveel migranten zijn in 2015 en 2016 door agentschappen, organisaties et cetera die geld ontvangen teruggebracht naar hun land van herkomst?
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 7 juni jl. inzake de Europese Raad Justitie en Binnenlandse Zaken, zal de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer op korte termijn informeren over het aantal terugkeerders vanuit de Europese Unie naar de landen van herkomst in 2015 en 2016.
De EU draagt daarnaast bij aan vrijwillige terugkeer vanuit derde landen naar het land het land van herkomst, zowel voor vluchtelingen als migranten. Deze programma’s worden uitgevoerd door verschillende organisaties en gefinancierd vanuit verschillende EU instrumenten (o.a. EU-Trustfonds voor Afrika, DCI). De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is de belangrijkste uitvoerder van programma’s om migranten in staat te stellen naar huis terug te keren en daar een nieuw bestaan op te bouwen. Wereldwijd zijn 69.540 migranten in 2015 via IOM terug gekeerd. In 2016 waren dat er 100.661. In beide jaren ging het voornamelijk om terugkeer vanuit Europa.
De vrijwillige terugkeer vanuit transitlanden in de ring rond Europa is de afgelopen jaren ook sterk gestegen. Onder meer in Marokko, Libië en Niger leveren de EU, Nederland en een paar andere landen een bijdrage aan de financiering van vrijwillige terugkeer van gestrande migranten, mede om te voorkomen dat zij de levensgevaarlijke overtocht naar Europa maken. In 2015 keerden via IOM 1.399 migranten vanuit Marokko terug, in 2016 waren dat er 1.501.8 Ander voorbeeld is Niger, waar in 2015 1.721 migranten via IOM terugkeerden en in 2016 5.089.9 IOM kan geen cijfers leveren waarin deze terugkeercijfers worden opgesplitst per donor.
Het bericht “Europarlementariërs schimmig over miljoenen aan onkostenvergoedingen” |
|
Renske Leijten |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Europarlementariërs schimmig over miljoenen aan onkostenvergoedingen»?1 Bent u van mening dat dit gedrag het vertrouwen in de politiek en de Europese Unie ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet hecht aan een degelijke verantwoording van publieke middelen. Ten aanzien van onkostenvergoedingen acht het kabinet het in de eerste plaats een zaak van de leden van het Europees Parlement over de ontvangen onkostenvergoedingen transparantie te betrachten. Op dit moment vindt daarover discussie plaats binnen politieke partijen en binnen het Europees Parlement over de wijze waarop transparantie kan worden verbeterd. Op 12 juni heeft het Europees Parlement hiertoe een ad hoc werkgroep opgericht.2
Nu geldt dat de leden van het Europees Parlement zich dienen te houden aan het Statuut van de leden van het Europees Parlement.3 Daarin is bepaald dat leden van het Europees Parlement voor onkosten een forfaitaire vergoeding krijgen, waarvoor geen declaraties hoeven worden ingediend. Een dergelijke forfaitaire regeling beoogt de administratieve lasten van het Europees Parlement te verlichten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat slechts 8% van de Europarlementariërs bereid was volledige inzage te geven in de besteding van hun onkostenvergoeding, die in totaal 40 miljoen euro bedraagt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het oordeel van Transparency International dat het «onhoudbaar» is dat de besteding van de onkostenvergoeding niet transparant verloopt en dat een meerderheid van de Europarlementariërs weigert verantwoording af te leggen over de besteding van belastinggeld? Hoe gaat u deze problematiek in Europees verband aankaarten?
Het kabinet acht het aan de leden van het Europees Parlement zelf te bezien op welke wijze en in hoeverre zij transparantie wensen te betrachten over onkostenvergoedingen. Het is aan het Europees Parlement hiertoe het initiatief te nemen.
Bent u bereid om de Nederlandse Europarlementariërs te wijzen op het belang van transparantie van de besteding van belastinggeld? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet acht de bestaande kaders en afspraken als bekend bij Nederlandse leden van het Europees Parlement.
Wat vindt u van het stemgedrag van Nederlandse Europarlementariërs die een wijziging van de regels ten behoeve van meer verantwoording over de onkostenvergoedingen, tegenhouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet acht het aan de betrokken leden van het Europees Parlement de beweegredenen voor het eigen stemgedrag toe te lichten.
Zijn er lidstaten waar Europarlementariërs verplicht verantwoording moeten afleggen over de besteding van de algemene onkostenvergoeding? Zo ja, wat kan Nederland hiervan leren?
Er zijn lidstaten waar leden van het Europees Parlement verplicht verantwoording dienen af te leggen over de besteding van de algemene onkostenvergoeding, zoals Bulgarije. Het kabinet zou echter de voorkeur geven aan afspraken ten aanzien van transparantie over onkostenvergoedingen die voor alle leden van het Europees Parlement gelden.
De uitzending van Tros Radar Extra over oudere werklozen die nauwelijks kans op een baan hebben |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Tros Radar Extra van 29 mei 2017?
Het kabinet is eveneens van mening dat de werkloosheid onder vijftigplussers nog steeds te hoog is. Het kabinet heeft de afgelopen jaren maatregelen getroffen om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren. Ik noem bijvoorbeeld de inkomstenverrekening in de WW, waardoor het altijd lonend is om werk te hervatten en de Wet werk en zekerheid.
Daarnaast heb ik op 22 december 2016 de Kamer een brief gestuurd over de uitwerking van het nieuwe actieplan «Perspectief onder vijftigplussers» (Kamerstuk 29 544, nr. 763). Dit actieplan is een combinatie van intensivering van bestaand beleid en introductie van nieuwe maatregelen. Kern van de aanpak is:
Inmiddels worden de maatregelen uit het actieplan uitgevoerd. Zo krijgen meer werkzoekende vijftigplussers intensieve ondersteuning bij het vinden van werk door UWV. Ook worden bijeenkomsten georganiseerd om werkgevers en werkzoekende vijftigplussers bij elkaar te brengen.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden met een bijstandsuitkering, gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Erkent u dat iemand van 55 jaar of ouder die werkloos wordt maar 3% kans op een baan heeft?1
Uit de in mei uitgebrachte publicatie van het UWV met de titel «WW’ers vaker aan het werk» blijkt dat van mensen uit de leeftijdgroep 55–65 jaar die de WW instromen, 35% binnen een jaar weer een baan heeft (instroomcohort juli 2014 t/m juni 2015).
Deelt u het beginsel dat werken moet lonen en dat het dus niet zo moet zijn dat iemand die gaat werken gestraft wordt doordat hij 170 euro minder inkomen krijgt dan wanneer hij een uitkering krijgt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat iemand die gaat werken meer inkomen krijgt in plaats van minder? Zo nee, waarom niet?
In de uitzending van Radar werd een casus gepresenteerd waarin werd gesteld dat een alleenstaande IOAW2-gerechtigde, die binnen een bepaalde periode bij vier verschillende werkgevers via een flexcontract werkzaam is geweest, € 170 minder inkomen krijgt dan zijn uitkering. In de uitzending werd aangegeven dat een en ander te maken zou hebben met het systeem van loonheffing.
Hoewel de berekening niet kan worden nagegaan, kan in zijn algemeenheid het volgende worden opgemerkt. Zoals in de uitzending van Radar ook aan bod komt kan maar één werkgever de loonheffingskorting toepassen. Indien het inkomen verdiend wordt uit arbeid bij meerdere werkgevers zal bij alle andere werkgevers belasting worden betaald zonder rekening te houden met loonheffingskorting. Dit leidt ertoe dat meer belasting wordt afgedragen per maand dan wanneer al het inkomen bij één werkgever zou worden verdiend. Tegelijk wordt in de IOAW de uitkering bruto gekort met het verdiende bruto inkomen. Dit leidt tot een «tijdelijke» inkomensdaling in de betreffende maand. Tijdelijk, omdat de teveel betaalde belasting via de aangifte inkomensbelasting kan worden terug ontvangen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat iemand gedwongen wordt haar huis te verkopen om in haar inkomen te voorzien, terwijl zij vervolgens geen huis kan gaan huren, omdat ze geen inkomen heeft? Zo ja, bent u bereid een oplossing voor deze groep mensen te vinden? Zo nee, waarom niet?
In de uitzending van Radar werd aan de orde gesteld dat iemand met een eigen woning, waarop nog slechts een geringe hypotheekschuld met lage maandlasten rust, geen enkel recht zou hebben op een bijstandsuitkering. Dit omdat het in de eigen woning gebonden financieel vermogen eerst te gelde zou moeten worden gemaakt om vervolgens met de opbrengst ervan in het levensonderhoud te voorzien.
In verband daarmee het volgende. In de Participatiewet geldt, als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid, de vermogenstoets (middelentoets). Die houdt in dat een eventueel eigen financieel vermogen waarover de bijstandsaanvrager redelijkerwijs kan beschikken, eerst moet worden aangewend voordat er aanspraak op bijstand ontstaat. Hierbij gelden een paar in de Participatiewet vastgelegde vermogensvrijlatingen, waaronder een vrijlating van het financieel vermogen/spaargeld tot € 5.940 (alleenstaande) respectievelijk € 11.880 euro (echtpaar), een vrijlating van het «vermogen gebonden in eigen zelfbewoonde woning met bijbehorend erf» (€ 50.100) en onder voorwaarden het vermogen voor een pensioenvoorziening.
Een financieel vermogen (spaargeld) boven de eerste vrijlating « blokkeert» in beginsel het recht op bijstand, omdat dit meerdere direct beschikbare vermogen, eerst voor levensonderhoud moet worden aangewend. Pas daarna is er aanspraak op bijstand.
Bij een financieel vermogen in de eigen woning ligt dit anders en wordt de aanspraak op bijstand in beginsel niet «geblokkeerd». De Participatiewet voorziet er namelijk in dat de gemeente in dit soort situaties aan de belanghebbende – om te kunnen voorzien in de kosten van het levensonderhoud- periodieke bijstand in de vorm van een lening kan verstrekken.
Daartoe wordt aan de hand van de vrije waarde van de woning, de daarop rustende hypotheekschulden en de bovengenoemde vermogensvrijlating eigen huis, het vermogen vastgesteld dat bij de beoordeling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen. De gemeente kan als zekerheid tot de terugbetaling van deze lening een krediethypotheek op de betreffende eigen woning vestigen. Pas na beëindiging van de bijstand, dan wel bij een tussentijdse verkoop van de woning moet de lening door de belanghebbende worden terugbetaald, of in één keer worden afgelost. De belanghebbende kan dus, afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval, ook gedurende de periode van bijstandsverlening in zijn of haar eigen huis blijven wonen.
Deelt u de mening dat de inkomensterugval voor oudere werknemers die na hun WW geen recht hebben op een andere uitkering, tot grote financiële problemen kan leiden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat mensen een leefbaar inkomen behouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u dat 55-plussers de sollicitatieplicht als zinloos ervaren indien ze maar 3% kans hebben op het vinden van werk? Zo ja, bent u bereid om de sollicitatieplicht voor oudere werklozen te herzien en te onderzoeken of andere vormen mogelijk zijn om een bijdrage aan de maatschappij te leveren? Zo nee, waarom niet?
De kans op het vinden van werk is beduidend groter dan 3% en zal met de aantrekkende economie en de maatregelen van het kabinet naar verwachting verder toenemen. De verplichting om passende arbeid te vinden hoort bij de WW en is mijn inziens een redelijke eis. Wel kan deze verplichting op meerdere manieren ingevuld worden. Ik ben daar in mijn brief van 22 december 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 763) uitgebreid op in gegaan.
Deelt u de visie dat anders naar werk en inkomen moet worden gekeken, waarbij oudere werklozen ook op een andere manier een bijdrage aan de maatschappij kunnen leveren met een fatsoenlijk inkomen? Zo ja, bent u bereid hiertoe een voorstel te doen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Klein is al eerder aangegeven hoe het kabinet aankijkt tegen een onvoorwaardelijk basisinkomen. 3 Het invoeren van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen realistische en economisch haalbare optie. Los van de kosten, neemt bij een hoog basisinkomen het arbeidsaanbod af en is bij een laag basisinkomen aanvullende inkomensondersteuning nodig. Een basisinkomen past niet bij de breed gedeelde politieke ambitie om de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid te verhogen. Ook voor oudere werklozen zet het kabinet zich in voor participatie. Een baan biedt mensen een sociaal netwerk, zelfvertrouwen en de mogelijkheden tot ontplooiing.
Bent u bereid gemeenten meer ruimte te geven om te experimenteren, bijvoorbeeld met regelarme bijstand?
Sinds kort bestaat de mogelijkheid voor gemeenten om door middel van experimenten te onderzoeken hoe de Participatiewet doeltreffender kan worden uitgevoerd met betrekking tot de arbeidsinschakeling. De mogelijkheden en voorwaarden om te experimenteren zijn geregeld in het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet (Stb. 2017, 69) en de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet (Stcrt. 2017, 10881), beiden in werking getreden op 1 april 2017.
Voorafgaande aan de publicatie is het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet besproken met uw Kamer, zowel tijdens het Algemeen Overleg van 27 oktober 2016 (Kamerstuk 34 352, nr. 49) als het daarop volgende VAO van 2 november 2016. Regelarme bijstand, in de vorm van een tijdelijke ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen, behoort tot de mogelijkheden.
Het bericht dat Duitsland het cabinekamperen verbiedt |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat Duitsland het zogenoemde cabinekamperen verbiedt?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat Duitsland nu reeds definitief een verbod heeft ingesteld op het doorbrengen van de normale weekendrust van 45 uur in de cabine van vrachtwagen?
Ik vind het belangrijk dat wij binnen Europa een level playing field bereiken en de interne markt versterken. Daarom zet ik mij in Europees verband in voor een eenduidige interpretatie van de wet- en regelgeving en van de harmonisatie in de handhaving. Een nationaal verbod op het doorbrengen van de normale weekendrust van 45 uur in de vrachtwagencabine zoals Duitsland nu heeft ingevoerd bevordert geen level playing field. Als Nederlandse Minister ga ik niet over de wetgeving in Duitsland. De Duitse wetgever maakt een eigen afweging, maar ik ben van mening dat dit op Europees niveau moet worden opgepakt, als onderdeel van het Mobility Package van de Europese Commissie.
Deelt u de gedachte dat de parkeeroverlast hier bijzonder groot kan worden (met name in de grensregio’s) nu een dergelijk verbod al in België en Frankrijk geldt en Nederland dit verbod niet kent? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen denkt u te gaan nemen om de overlast te beperken?
Op dit moment is nog niet duidelijk welke effecten het verbod in Duitsland zal hebben en waar eventuele effecten precies neer zullen slaan. Ik zal Rijkswaterstaat laten monitoren of de parkeerdruk langs autosnelwegen van en naar Duitsland een toename kent. Afhankelijk van de uitkomsten zal ik waar nodig eventuele maatregelen nemen.
Deelt u de gedachte dat dat zorgelijk is en dat cabinekamperen nu, onder deze omstandigheden, ook in Nederland verboden zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer op 19 januari jl. heb aangegeven zijn vrachtwagens tegenwoordig voldoende comfortabel ingericht om een prettige nachtrust te genieten. Bovendien laten chauffeurs hun lading vaak liever niet onbeheerd achter. Ik vind het belangrijk dat chauffeurs goede voorzieningen hebben, daarom is het Nederlandse beleid voor de lange rustperiode er op gericht om gebruik te maken van beveiligde truckparkings met goede voorzieningen op het onderliggend wegennet. Daarnaast is momenteel niet duidelijk of de huidige Europese regels het verblijf in de cabine gedurende de normale lange rust verbieden.
Wat vindt u van het feit dat Duitsland met aanvullende regels is gekomen die niet Europees zijn afgestemd?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u het standpunt dat het tijdstip ongemakkelijk is omdat de Europese Commissie binnenkort met voorstellen komt die verduidelijking moeten geven aan het verbod?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de visie dat er juist een gelijk speelveld nodig is in Europa en dat handhaving in de pas moet lopen met landen als Duitsland, België en Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de visie dat er een gelijk speelveld nodig is in Europa. Daarom heb ik in juli 2014 samen met andere Europese Ministers van transport een verklaring ondertekend waarin we de Europese Commissie op hebben geroepen over te gaan tot een meer uniforme interpretatie van de regelgeving en harmonisatie van de handhaving. Deze oproep heeft bijgedragen aan de totstandkoming van het Mobility Package en in dit kader zal ik deze boodschap blijven herhalen.
De demonstraties in Marokko |
|
Farid Azarkan (DENK), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Marokkanen demonsteren tegen achterstellen Rifgebergte»?1
Ja.
Wat is het standpunt van de Nederlandse regering over de onrust in Noord-Marokko?
Het recht op vreedzaam demonstreren is vastgelegd in internationale mensenrechtenverdragen en de Marokkaanse Grondwet. Vreedzame demonstraties zijn een democratische manier om bepaalde eisen en verlangens te presenteren richting de overheid. In het kader van de democratisering van Marokko, waarbij de Grondwet van 2011 een belangrijke mijlpaal was, is het belangrijk dat burgers worden betrokken bij het vormgeven van beleid voor hun eigen regio. Net als in andere landen, zijn democratische participatie en dialoog erg belangrijk om op korte en lange termijn aan de legitieme sociaaleconomische zorgen van de demonstranten tegemoet te komen.
Wat vindt u van het optreden van de Marokkaanse autoriteiten tegen de demonstranten?
Het overgrote deel van de demonstraties die sinds oktober plaatsvinden is vreedzaam verlopen, vanuit de demonstranten en de ordetroepen. Het is belangrijk dat alle geweldsincidenten, gepleegd door ordetroepen of anderen, zeer nauwkeurig worden onderzocht.
Hoeveel demonstranten zijn naar aanleiding van de demonstraties in Noord-Marokko opgepakt en hoeveel zitten er nog altijd in de gevangenis?
Het exacte aantal arrestaties is op dit moment niet te verifiëren. Zoals eerder gesteld worden de ontwikkelingen nauw gevolgd.
Wat is uw reactie op de toenemende spanningen in Nederland als gevolg van de situatie in Noord-Marokko?
Het kabinet begrijpt de gevoelde betrokkenheid van velen bij de ontwikkelingen in Marokko. Het debat over ontwikkelingen hier en in Marokko moet in Nederland in alle vrijheid en veiligheid gevoerd kunnen worden.
Is er in de afgelopen dagen contact geweest met de Marokkaanse autoriteiten? Zo ja, wat is er besproken? Zo nee, bent u van plan om dit alsnog te gaan doen?
De afgelopen periode is er regelmatig en intensief contact geweest tussen ambassade Rabat en de Marokkaanse autoriteiten over de situatie in het Rif-gebied. Het kabinet volgt de situatie ter plaatse nauwlettend, mede vanwege de mogelijke gevolgen voor de veiligheidssituatie van Nederlanders in dit gebied en de situatie op het gebied van mensenrechten, waaronder het recht op vrijheid van meningsuiting. De post onderhoudt hiertoe contact met mensenrechtenorganisaties en contactpersonen ter plaatse.
Bestaat er voor Marokkaanse Nederlanders die zich op dit moment in Noord-Marokko bevinden, een gevaar? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Vooralsnog is er geen sprake van een algemeen toegenomen gevaar voor Nederlanders in dit gebied. Wel wordt in het reisadvies, net als in veel andere landen, in het algemeen aangeraden alert te zijn op demonstraties.
Op welke manier kan de Nederlandse regering een bijdrage leveren om de ontstane situatie in Noord-Marokko te de-escaleren?
De Nederlandse regering volgt de ontwikkelingen in Noord-Marokko met bijzondere belangstelling gezien de grote groep Nederlanders van Marokkaanse afkomst die er vandaan komt. Nederland levert een bijdrage via projecten in de regio, onder andere gericht op de aanpak van corruptie, de bescherming van kwetsbare vrouwen en het ontwikkelen van beleid t.a.v. de relatief grote groep migranten in de regio. Dit gebeurt i.s.m. lokale NGO’s en, in het geval van het laatste project, door een bijdrage aan de Internationale Organisatie voor Migratie. De aanpak van de ontstane situatie is de verantwoordelijkheid van Marokkaanse actoren: de overheid en demonstranten, met mogelijk een positieve rol voor lokale NGO’s.
Protesten in het noorden van Marokko |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marokkaanse politie arresteert leider van Rif-protest»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat Nasser Zafzafi en twintig andere demonstranten door de Marokkaanse autoriteiten zijn gearresteerd?
Ja, Nasser Zafzafi is op 29 mei jl. gearresteerd en de andere genoemde personen op 26 mei jl.
Is u bekend waarom zij zijn gearresteerd?
De aanklachten tegen de verschillende arrestanten verschillen.
Nasser Zafzafi is gearresteerd nadat hij de dienst in een moskee had onderbroken. Hij en zes anderen zijn onder meer aangeklaagd voor activiteiten die de staatsveiligheid en de territoriale integriteit van Marokko aantasten. De op 26 mei gearresteerde demonstranten zijn op 14 juni veroordeeld tot maximaal 18 maanden celstraf, voor onder meer geweld tegen ordetroepen en vernieling van publieke voorzieningen.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Marokkaanse autoriteiten tegen de demonstranten? Is dit proportioneel?
Het overgrote deel van de demonstraties die sinds oktober 2016 plaatsvinden is vreedzaam verlopen. Het is belangrijk dat alle geweldsincidenten, gepleegd door ordetroepen of anderen, zeer goed worden onderzocht.
Hoe beoordeelt u de eisen van de demonstranten? Deelt u de opvatting dat er sprake is van marginalisering van het Rif gebied in het noorden van Marokko?
De sociaaleconomische eisen van de demonstranten zijn legitiem, zoals ook regelmatig benadrukt door de Marokkaanse regering. De afgelopen jaren is in de regio geïnvesteerd. Verdere verbetering van sociaaleconomische kansen en openbare voorzieningen is belangrijk.
Bent u bereid opheldering bij uw Marokkaanse collega’s te vragen over de arrestatie van de demonstranten en aan te dringen op een eerlijk proces in het geval het tot vervolging komt? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op de vragen van het lid Van den Hul is aangegeven, wordt de situatie nauwlettend gevolgd. Het is uiteraard van groot belang dat al deze processen eerlijk verlopen.
Kent u het bericht «Marokkaans Nederlandse organisaties: Geen inmenging door Marokkaanse overheid in Nederland»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat op 15 mei een aantal Marokkaanse moskeeën en andere organisaties deel hebben genomen aan een bijeenkomst in Utrecht in opdracht van de Marokkaanse overheid met de bedoeling een verkeerd beeld te schetsen over de situatie in de Rif en om weerstand te creëren tegen die opstanden, zoals meerdere Marokkaans Nederlandse organisaties beweren? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
Uit de media is vernomen dat deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Het kabinet is niet bekend dat hier sprake was van betrokkenheid van de Marokkaanse autoriteiten.
Zo ja, bent u bereid met uw collega’s in Marokko contact op te nemen om deze bemoeienis te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Arbeidsinspectie komt controleurs tekort’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Arbeidsinspectie komt controleurs tekort» naar aanleiding van het rapport van het Inspectie Control Framework?1
Ja.
Kunt u een inschatting maken van de gevolgen van de ondermaatse controle? Hoeveel ongelukken zouden er voorkomen kunnen worden als de controle adequaat was?
Op deze vraag is in aantallen mensenlevens of aantallen ongevallen geen cijfermatig antwoord te geven. Er is geen één op één verband tussen controle en het voorkomen van ongevallen. Cijfermatig is wel aan te geven dat de naleving van wettelijke bepalingen door bedrijven verbetert door de op preventie gerichte risico-gestuurde Inspectieprogramma’s.2 Verbeterde naleving vermindert logischerwijs het risico op ongevallen.
In haar jaarverslag 2016 heeft de Inspectie een analyse gemaakt van de toename van het aantal arbeidsongevallen. In het Inspectie Control Framework (ICF) dat op 16 mei 20173 aan uw Kamer is aangeboden, is vastgesteld dat bij het taakveld toezicht en opsporing inzake arbeidsomstandigheden de workload toeneemt. Dit komt door het toegenomen aantal onderzoeken naar arbeidsongevallen door onder andere vergroting van de omvang en diversiteit van economie en beroepsbevolking. Dit gaat, bij gelijkblijvende capaciteit, ten koste van op preventie gerichte programma’s. Een belangrijke keuze die voorligt, is of die gestage verschuiving acceptabel is of dat een mechanisme wenselijk is om periodiek de balans te herstellen tussen het reactieve werk (ongevalsonderzoek) en risicogestuurde programma’s. Voor een nadere beschouwing verwijs ik naar mijn brief van 16 mei 2017 en de daarbij gevoegde scenario’s.
Waarom heeft u niet eerder gesignaleerd dat controle op arbeidsuitbuiting en veiligheid ontoereikend was?
Uw Kamer heeft mij bij motie4 verzocht om te onderzoeken of de capaciteit van de Inspectie SZW toereikend is. Het afgelopen jaar heb ik bij diverse gelegenheden hieraan aandacht besteed.
In mijn brief van 23 september 20165 over de bijstelling van het Jaarplan van de Inspectie SZW heb ik uw Kamer onder andere geïnformeerd over de sterke toename van het aantal meldingen van ongevallen dat heeft geleid tot meer ongevalonderzoeken en de gevolgen daarvan voor de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW. In het jaarplan 2017 en het jaarverslag 2016 is de Inspectie eveneens ingegaan op die ontwikkelingen.
In mijn brief van 30 november 20166 ben ik naar aanleiding van de genoemde motie ingegaan op de toereikendheid van de capaciteit en heb ik u het rapport van ABD top consult aangeboden. Ik heb u in deze brief gemeld dat het niet mogelijk is een eenduidig en kwantitatief onderbouwd antwoord te geven op de vraag of de capaciteit van de Inspectie toereikend is, omdat daarvoor niet de juiste informatie beschikbaar is én omdat een politiek vastgestelde norm ontbreekt. ABD top consult heeft de aanbeveling gedaan een Inspectie Control Framework te ontwikkelen. Bij brief van 16 mei 2017 heb ik u het ICF aangeboden, alsmede een viertal scenario’s voor politieke besluitvorming over de capaciteit.
Waarom heeft u in zijn begroting niet geanticipeerd op de mogelijke uitkomst dat er een fors tekort bij de Inspectie SZW zou zijn, en daarvoor al middelen gereserveerd vooruitlopend op de uitkomsten van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat het met de werkdruk bij de Inspectie SZW zelf?
Het rapport van ABD topconsult geeft aan dat de druk op de Inspectie toeneemt onder meer als gevolg van de stijging van het aantal ongevallen, een toename van de complexiteit van arbeidsmarktfraude, een toenemende juridisering en het gegeven dat er tijdelijk extra budget is dat bij ongewijzigd beleid zal wegvallen na 2018. Deze aanzienlijke werkdruk is een van de redenen waarom de Inspectie haar werkzaamheden anders organiseert, zoals verwoord in de eerder genoemde brief van 23 september 2016 en in het Jaarverslag 2016 van de Inspectie SZW. Gelet op de toegenomen druk op de Inspectie SZW heeft het kabinet eind 2016 besloten een deel van de tijdelijk toegevoegde capaciteit structureel te maken.
Vindt u zijn advies om een volgend kabinet te laten besluiten of de capaciteit van de Inspectie SZW moet worden uitgebreid recht doen aan de ernst van de situatie?
Dit kabinet heeft besloten dat de overheid in principe niet mag groeien. Dit betekent dat de capaciteit van de Inspectie SZW niet zonder meer kan worden opgehoogd. Tegelijkertijd onderschrijf ik dat de afweging over de capaciteit van de Inspectie SZW van groot belang is. De in het ICF beschreven inzichten en risico’s faciliteren keuzes ten aanzien van de toereikendheid van de capaciteit van de Inspectie SZW. In mijn brieven van 30 november 2016 en 16 mei 2017 heb ik aangegeven dat ik het ICF beschouw als informatie voor uw Kamer en een nieuw kabinet op basis waarvan een besluit genomen kan worden over de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW en de overige schakels in de keten van handhaving.
Bent u bereid om nu al stappen te zetten om de capaciteit van de Inspectie SZW uit te breiden?
Zie antwoord vraag 6.
Drugsdumpingen en waterkwaliteit |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht « Zorgen om waterkwaliteit door toename «onzichtbare» drugslozingen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen jaren het aantal vastgestelde drugsdumpingen of drugslozingen is gestegen van 35 in 2010 naar 177 in 2016?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de meeste gevallen van drugsdumping of drugslozing plaatsvinden in Brabant, maar dat ook het aantal gevallen toeneemt in Limburg en Gelderland?
In Brabant en, in mindere mate, in Gelderland is een stijging te zien. In Limburg is een daling te zien. Onderstaande tabel geeft het aantal drugsafvaldumpingen per provincie in 2014, 2015 en 2016 dat is geregistreerd bij de politie.
Provincie
2014
2015
2016
Noord Brabant
77
47
101
Limburg
48
68
38
Gelderland
9
16
26
Opgemerkt moet worden dat de aantallen bij de politie geregistreerde dumpingen lager zijn dan het werkelijke aantal, omdat niet alle aangetroffen dumpingen worden gemeld. Daarnaast is er een ontwikkeling te zien naar alternatieve manieren van dumpen, waarover eerdere Kamervragen zijn beantwoord.2 Deze dumpingen komen veel minder vaak aan het licht.
Deelt u de mening dat drugsdumpingen en -lozingen in de leefomgeving voorkomen moeten worden en streng moeten worden bestraft vanwege de grote gevolgen voor mens, natuur en milieu?
Ja.
Kunt u aangeven of drugsdumpingen en -lozingen gevolgen hebben voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en voor de waterzuivering? Kunt u dit kwantificeren?
Ja. Zuivering van gemeentelijk afvalwater gebeurt op rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s). Rwzi’s zijn in de basis niet ontworpen om drugs(afval) te zuiveren. Bij een verstoring van het zuiveringsproces op een rwzi is de eerste focus van het waterschap om het proces te herstellen en de rwzi zo snel mogelijk weer draaiend te krijgen. Daarnaast wordt een onderzoek naar de oorzaak van de verstoring ingesteld. Specifiek kwantificeren van drugslozingen is lastig, aangezien het niet altijd (direct) duidelijk is of een verstoring van een rwzi door een lozing van drugsafval komt of dat sprake is van een ander incident met soortgelijke impact. In april 2016 en januari 2017 hebben lozingen van afvalstoffen van de productie van synthetische drugs in het gemeentelijk riool geleid tot een merkbare verstoring van de rwzi in Baarle-Nassau. Enkele dagen na de verstoring van de rwzi in 2017 werd door gezamenlijke inspanning van de Taskforce Brabant Zeeland, politie, gemeente en waterschap de bron van de verstoring van de rwzi, een drugslaboratorium, ontdekt en ontmanteld.
Voor zover bekend zijn bij de andere waterschappen geen drugsgerelateerde dumpingen op het riool geconstateerd die ook daadwerkelijk het functioneren van een rioolwaterzuivering hebben beïnvloed.
Bacteriën die worden gebruikt bij biologische waterzuivering zijn gevoelig voor grote veranderingen in de zuurgraad van het afvalwater, waardoor de werking van de rioolwaterzuivering vermindert of zelfs tijdelijk geheel komt stil te liggen. Er kunnen dan verontreinigende stoffen uit het riool, inclusief de afvalstoffen uit een drugslab, in het oppervlaktewater komen. Een lozing van een sterk zure of sterk basische stof in oppervlaktewater, zoals de stoffen in synthetisch drugsafval, kan een direct effect hebben op het leven in het oppervlaktewater. Dit effect is van tijdelijke aard.
Bent u ermee bekend dat de Adviescommissie Water heeft gesteld dat de aanpak van lozingen van drugsafval moet worden versterkt?2 In hoeverre hebben waterschappen en drinkwaterbedrijven te maken met verontreiniging van het oppervlaktewater?
Ja. De Adviescommissie Water stelde in haar advies van 19 mei 2016 dat een versterkte handhaving van het beleid noodzakelijk is, gezien het feit dat er zowel bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen als bij bemesting illegale activiteiten plaatsvinden, en dat de gevolgen van opkomende illegale activiteiten zoals het lozen van drugsafval nog onderbelicht is. Het huidige beeld is inmiddels als volgt.
Waterschappen worden incidenteel geconfronteerd met afval van de productie van synthetische drugs in of nabij oppervlaktewater. Deze dumpingen vinden vaak plaats op goed bereikbare plaatsen met een lage pakkans. Vooral lozingen van drugsafval zonder verpakking, of waarvan de verpakking van het drugsafval lekt, kunnen een verontreiniging van de (water)bodem of oppervlaktewater veroorzaken.
De waterschappen Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben in 2016 in totaal zeven dumpingen van synthetisch drugsafval in of nabij oppervlaktewater gehad.
Drinkwaterbedrijven monitoren de kwaliteit van hun bronnen en van ons drinkwater intensief. Dat zorgt ervoor dat stoffen tijdig worden opgemerkt en maatregelen kunnen worden genomen om te voorkomen dat ze in ons drinkwater komen.
Bij grondwaterwinningen wordt het grondwaterbeschermingsgebied specifiek gecontroleerd op illegale dumpingen. Indien nodig wordt vervuilde grond direct afgegraven waarmee verdere verspreiding wordt voorkomen.
Bij oppervlaktewaterwinningen, bijna alleen in grote wateren, worden zeer zelden concentraties van drugs (-afval) gerelateerde stoffen waargenomen. Enige jaren geleden is in de Maas een aantal keren aceton en MDMA aangetroffen in concentraties waarvoor de inname toen is gestopt. Verder zijn geen gevallen bekend.
Welke acties worden er door de landelijke overheid ondernomen om drugsdumpingen en -lozingen in de leefomgeving te voorkomen?
De belangrijkste actie om te voorkomen dat dumpingen en lozingen van afval afkomstig van de productie van synthetische drugs plaatsvinden, bestaat uit het opsporen van de bron van het afval, namelijk de productiefaciliteit (laboratoria) waar het afval ontstaat. Als er desondanks toch drugsafval wordt gedumpt, moet dit, na het veiligstellen van informatie die van belang is voor de opsporing, zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. Er bestaat een samenwerking tussen OM, waterschappen, bedrijven, politie en onderzoeksinstituten. De samenwerking is erop gericht om schade aan het rioolstelsel te voorkomen en dumpingen te kunnen detecteren. Naast de intensieve en veelvuldige actie die plaatsvindt vanuit de opsporingsdiensten en het OM, wordt vanuit het bestuurlijk bevoegd gezag -via toezicht en controle- geïnvesteerd in het traceren van de bron, omdat een laboratorium kan worden gezien als een inrichting waar een verboden activiteit wordt ontplooid, in de zin van de Wet milieubeheer.
Welke samenwerkingsafspraken worden gemaakt om het toezicht in het buitengebied te versterken? Bent u daarbij betrokken? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende samenwerkingsafspraken ten aanzien van het toezicht in het buitengebied. Net als op straat, is ook in het buitengebied goede samenwerking en afstemming noodzakelijk tussen de politie, gemeenten, provincies en de boa’s van andere organisaties. Dit betekent dat er in de lokale driehoeken aandacht is voor de handhavingsinzet in deze gebieden en dat de werkgevers van de boa’s in de buitengebieden worden betrokken bij overleg hierover. Daarnaast is er structureel overleg op lokaal niveau tussen gemeente, politie, OM en de boa-werkgevers hetgeen de samenwerking bevordert en bijdraagt aan een effectieve, lokale veiligheidszorg. Hiertoe worden ook handhavingsbeleid en handhavingsplannen vastgesteld. Een voorbeeld is het handhavingsteam «Samen Sterk in Brabant.» De gezamenlijke inzet draagt onmiskenbaar bij aan de veiligheid en leefbaarheid en het natuurbehoud in de buitengebieden. Mijn betrokkenheid beperkt zich tot het kennen van de afspraken, hetgeen voldoende is.
Ziet u mogelijkheden om samenwerking verder te bevorderen om het toezicht in het buitengebied te versterken? Zo ja, op welke wijze?
Ik acht de inspanningen die momenteel verricht worden ten aanzien van het toezicht in het buitengebied voldoende. Deze inspanningen zullen voortgezet worden.
Deelt u de mening van de schrijvers van het artikel «Drugsafval in Brabant», dat de registratie van drugsdumpingen en -lozingen beter kan?3
Ik erken het belang van goede registratie, zowel ten behoeve van het verkrijgen van een volledig beeld als ten behoeve van het opsporen van de daders. De Nationale Politie investeert sinds 2014 in een betere registratie en werkt aan versterking van het bewustzijn bij de betrokken instanties en partijen over het belang van het melden van drugsdumpingen. Hiermee is er een verbeterd beeld bij de Nationale Politie over de omvang en draagt dit bij aan de opsporing. Dit laat onverlet dat dumpingen onopgemerkt kunnen blijven of niet gemeld worden bij de politie. Grondeigenaren, alerte burgers en ketenpartners kunnen drugsdumpingen melden bij het milieupunt van de gemeente of bij de politie via 0900–8844 (of 112 als elke seconde telt). De verschillende samenwerkingsverbanden tussen politie, OM, gemeenten, provincie, waterschappen, drinkwaterbedrijven en buitengewoon opsporingsambtenaren dragen bij aan een betere bewustwording en registratie.
Bent u bereid om de gebrekkige registratie van drugsdumpingen en -lozingen te verbeteren in samenwerking met OM, politie, gemeenten, provincie, waterschappen, drinkwaterbedrijven en buitengewoon opsporingsambtenaren?
Zie antwoord vraag 10.
Zou een betere registratie ook niet bijdragen aan het verkrijgen van meer informatie, zodat deze criminelen gepakt kunnen worden?
Zie antwoord vraag 10.
Noord-Koreaanse dwangarbeiders in Europa |
|
Sadet Karabulut (SP), Han ten Broeke (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koreanen uitgebuit in Europa»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat Kim Jong-un de Noord-Koreaanse staatskas met miljarden euro’s spekt door zijn burgers dwangarbeid te laten verrichten in het buitenland, waaronder Europa?
Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 31 mei jl. (nr. 31052017dao) heeft de zorgelijke positie van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten in het buitenland de specifieke aandacht van het Kabinet, niet alleen vanuit het oogpunt van mogelijke schending van internationale mensenrechtennormen maar ook vanwege de mogelijk daarmee gepaard gaande geldstromen (precieze bedragen zijn niet bekend en schattingen lopen uiteen) naar de Noord-Koreaanse staat die mogelijk ten goede komen aan het Noord-Koreaanse nucleaire en ballistische programma. In VNVR-resolutie 2321 (2016) van 30 november jl. sprak de VN-Veiligheidsraad hier ook zorg over uit en riep het lidstaten op tot waakzaamheid ten aanzien van deze praktijk. Op Nederlands initiatief is deze oproep tot waakzaamheid ook opgenomen in de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 17 juli jl. VNVR-resolutie 2371 (2017) van 5 augustus jl. verbeidt daarenboven landen het aantal werkvergunningen voor Noord-Koreaanse werknemers uit te breiden. Nederland zet zich in EU-verband in om te komen tot een eenheid in de uitvoering van de genoemde VNVR-resolutie.
Blijft u bij uw eerdere uitspraken – in antwoord op eerdere vragen – dat in Polen geen gevallen van illegaal werk of mensenhandel zijn aangetroffen, noch overtredingen die het kenmerk hebben van dwangarbeid? Hoe beziet u die eerdere uitspraken in het licht van hetgeen de onderzoeksgroep Leiden Asia Centre op basis van onderzoek constateert, zijnde dat die uitspraken niet kloppen en er in de hele Europese Unie (EU) waarschijnlijk enkele duizenden Noord-Koreanen aan het werk zijn, van wie de meesten in Polen? Graag een toelichting.
In mijn brief d.d. 27 maart jl. met antwoorden op eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1513) heb ik aangegeven dat de Poolse autoriteiten geen gevallen van illegaal werk of mensenhandel hebben aangetroffen, noch overtredingen die het kenmerk hebben van dwangarbeid. Het onderzoek van de onderzoeksgroep Leiden Asia Centre is onlangs hernieuwd onder de aandacht van de Poolse autoriteiten gebracht. De Poolse autoriteiten, gewezen op de verschillen met de uitkomsten van het onderzoek, blijven bij de eerder gegeven conclusie. Nederland heeft dit ook bij Polen bilateraal onder de aandacht gebracht. Tijdens de Internationale Arbeidsconferentie (IAC) die van 5 tot en met 16 juni heeft plaatsgevonden is, naar aanleiding van een klacht van de vakbond Solidarnosc, in relatie tot IAO-verdrag No. 29 (verbod op dwangarbeid) gesproken over de situatie van Noord-Koreaanse gastarbeiders in Polen. De Poolse regering is verzocht om een grotere inzet op de bescherming van migranten, het verstrekken van informatie over de maatregelen die zijn getroffen om gevallen van gedwongen arbeid te identificeren, het nemen van onmiddellijke maatregelen tegen de schuldigen en ervoor te zorgen dat geïdentificeerde slachtoffers toegang hebben tot bescherming en compensatie. De Poolse overheid heeft toegelicht signalen van illegaal werk en overtredingen die het kenmerk hebben van dwangarbeid door Noord-Koreanen in Polen serieus te nemen. Als er onregelmatigheden zijn, dan worden die bestraft. De Poolse overheid investeert in voorlichtingscampagnes en trainingen om gedwongen arbeid te voorkomen en tegen te gaan. Polen wil ook de dialoog met Noord-Korea aangaan.
Bent u bekend met de praktijken waarbij detacheringsbureaus in Polen (die voor 50 procent in handen zijn van een Noord-Koreaan) voor klussen zorgen, waarna mensen met legale contracten aan de slag kunnen in de tuinbouw of op een scheepswerf? Bent u eveneens bekend met de berichten dat paspoorten daarbij in een kluis worden bewaard om zo mensen gedwongen vast te houden? Graag een reactie.
Dergelijke beweringen zijn mij bekend. Voorts is mij bekend dat er Europese subsidie is verstrekt aan Poolse bedrijven. In eerste instantie is de lidstaat verantwoordelijk voor de controle op de rechtmatigheid van de bestedingen mede in relatie tot wet- en regelgeving. In tweede instantie is er een rol voor de Europese Commissie als toezichthoudende instantie. Als EU-geld niet volgens de geldende regels wordt besteed kan de Europese Commissie geld terugvorderen.
Kunt u bevestigen dat dit soort constructies zelfs gefinancierd worden met Europese subsidies? Zo ja, hoe is dit mogelijk, ook in het licht van EU-sancties die zijn ingesteld tegen Noord Korea?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat Noord-Koreaanse arbeiders – al of niet onder dwang – hebben gewerkt aan NAVO-schepen? Zo ja, hoe is dat mogelijk gezien de enorme veiligheidsrisico’s die daarmee gepaard gaan, ook omdat bijna alle (dwang)arbeiders volgens onderzoek van het Leiden Asia Centre lid van de partij van het regime zijn?
De NAVO beschikt als organisatie niet over eigen schepen. Het gaat om schepen die door de individuele NAVO-bondgenoten aan het Bondgenootschap beschikbaar worden gesteld en waarvoor de NAVO-bondgenoten verantwoordelijkheid dragen ook in relatie tot veiligheidsrisico's. Voor zover kon worden nagegaan, hebben er op de werf CRIST in Polen geen Noord-Koreaanse arbeiders werkzaamheden uitgevoerd aan schepen van de Koninklijke Marine.
Is het bekend of er dergelijke veiligheidsrisico’s zijn gelopen? En zijn er reeds maatregelen genomen of aangescherpt om dat in de toekomst te voorkomen? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 6.
Welke stappen heeft het kabinet tot nu toe genomen – ook naar aanleiding van de bevindingen van het Leiden Asia Centre – om de werkelijke omvang van dwangarbeid vanuit Noord-Korea in de EU te achterhalen? Welke maatregelen heeft u hiertegen genomen/bent u van plan te nemen? Graag een toelichting.
Diverse onderzoeken spreken over enkele honderden Noord-Koreaanse burgers die werkzaam zijn in de Europese Unie. In de meest recente Europese mensenhandel cijfers worden alle niet-EU landen waarvan in 2013–2014 vijftig of meer slachtoffers zijn aangetroffen in de EU genoemd. Noord-Korea staat daar niet bij.2
Voor de stappen die het kabinet onderneemt, verwijs ik u naar de eerder genoemde brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 31 mei jl.
Het kabinet blijft zich inzetten om de problematiek van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten en de omvang daarvan in internationaal verband aan de orde te stellen.
De onrustige situatie in Marokko |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de diverse berichten over de onrustige situatie in Marokko?1
Ja.
Heeft u inmiddels contact opgenomen met uw Marokkaanse ambtsgenoot om uw zorgen over mogelijke schendingen van het recht op demonstratie over te brengen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen periode is er zeer regelmatig en intensief contact geweest tussen ambassade Rabat en de Marokkaanse autoriteiten over de situatie in het Rif-gebied. Tevens heeft de ambassade nauw contact met de meest betrokken EU-lidstaten over de situatie in Al Hoceima en omgeving. De Nederlandse ambassadeur heeft het gebied reeds enkele malen bezocht.
Ook op politiek niveau heeft het kabinet contact met de Marokkaanse regering over de ontwikkelingen in het Rif.
Het kabinet volgt de situatie ter plaatse nauwlettend, inclusief de berichten over mogelijke schendingen van het recht op demonstratie. De ambassade onderhoudt hiertoe contact met mensenrechtenorganisaties en contactpersonen ter plaatse.
In reactie op klachten van slechte en/of gewelddadige behandeling van de opgepakte demonstranten heeft de Marokkaanse regering een onderzoek aangekondigd. Het kabinet ziet uit naar de resultaten van het onderzoek. Verder zijn verschillende NGO’s waarmee de ambassade regulier contact heeft recent naar het gebied gegaan om de situatie te monitoren.
Wat kunt u doen in bilateraal en multilateraal verband om te voorkomen dat de oplopende spanning in Marokko escaleert?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inmiddels al contact gehad met uw Europese ambtsgenoten en/of met de Hoge Vertegenwoordiger van de EU, Mogherini, om te onderzoeken of er vanuit de EU iets kan worden ondernomen om te voorkomen dat de oplopende spanning in Marokko escaleert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is hier iets concreets uitgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
De 1f-status van alle oud-medewerkers van Afghaanse geheime dienst |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Kamerleden, graaf dieper in zaak over oud-leden Afghaanse geheime dienst» van Katinka Simonse («Tinkebell»), gepubliceerd op 12 mei jl. op One World?1
Ja.
Is het waar dat, zoals in het artikel staat vermeld, Tweede Kamerleden inzage hebben gehad in de aan het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (hierna: het ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken, inclusief de bronnen die het roulatiesysteem zouden bevestigen?
Naar aanleiding van informatie van de UNHCR (Note on Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978–1992 uit 2008) over de organisatiestructuur van de KhAD/WAD en het bestaan van een roulatiesysteem, heeft het kabinet overlegd met de UNHCR en daarnaast (vertrouwelijk) onderzoek gedaan naar reeds bestaande aanvullende bronnen. Dit heeft geresulteerd in de conclusie van het kabinet dat de informatie van UNHCR de informatie van het ambtsbericht niet weerlegt. De Kamer is hierover bericht in brieven van 2 oktober 2009 en 7 januari 2010.2 In laatstgenoemde brief heeft de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken alle leden van de toenmalige vaste Kamercommissie (voor Justitie) uitgenodigd tot vertrouwelijke inzage van de onderliggende stukken van het met UNHCR gevoerde overleg en het door het kabinet verrichte aanvullende onderzoek. Nadat de toenmalige Minister van Justitie deze uitnodiging tijdens een algemeen overleg in de Kamer op 24 maart 2010 heeft herhaald, hebben een toenmalig Kamerlid van de VVD fractie en een medewerker van een lid van de SP fractie in mei 2010 vertrouwelijke inzage gehad in de onderliggende stukken. In 2014 hebben leden van de PvdA en VVD fracties inzage gehad in onderliggende stukken. Het is het kabinet niet bekend of en op welke wijze zij na inzage de betrouwbaarheid van deze bronnen hebben geverifieerd.
Wanneer en bij welke gelegenheid en op welke voorwaarden is dit gebeurd en op welke wijze hebben zij de betrouwbaarheid van deze bronnen geverifieerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent U bereid om thans inzage in de onderliggende stukken van het ambtsbericht te verlenen aan de huidige zittende Kamerleden die daarom verzoeken?
Zoals aangegeven hebben enkele Kamerleden gebruik gemaakt van het aanbod tot vertrouwelijke inzage van de onderliggende stukken van het met de UNHCR gevoerde overleg en het door het kabinet verrichte aanvullende onderzoek. Daarbij heeft de Raad van State, de hoogste nationale rechter in vreemdelingenzaken, op basis van inzage van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende bronnen, bij herhaling geoordeeld dat de informatie in het ambtsbericht wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken én dat sindsdien ter weerlegging van het ambtsbericht aangedragen informatie geen aanknopingspunten biedt voor een andere conclusie. De Raad van State heeft zich hierbij ook uitgesproken over de notitie van de UNHCR uit 2008 (uitspraken 24 september 2009, 200901907/1 en 13 april 2012, 20110699/1 en 201100658/1).
Als er nieuwe en/of meer informatie beschikbaar is met betrekking tot ambtsberichten, wordt bezien welke waarde aan die informatie moet worden toegekend en op welke wijze deze vervolgens dient te worden betrokken bij de beoordeling om de juistheid van het beleid en besluitvorming te garanderen. Het kabinet zal eventuele concrete inzageverzoeken van Kamerleden welwillend en op hun merites beoordelen in het licht van noodzaak en tegen de achtergrond van de verantwoordelijkheid van het kabinet om zorgvuldig om te gaan met het vertrouwelijke karakter van de bronnen.
Zo nee: wat is daarvan de reden en waarom kon dit 17 jaar geleden wel? Indien die reden is gelegen in bronbescherming: waarom is dat thans – na ruim zeventien jaar – nog actueel? Zijn er mogelijkheden om de belangen van inzage en bronbescherming met elkaar te verenigen?
Zie antwoord vraag 4.
Indien u geen inzage wenst te geven in de onderliggende stukken: op welke wijze stelt u voor dat er een inhoudelijke discussie over het ambtsbericht kan worden gevoerd wanneer belangrijke informatie wordt achtergehouden?
Zie antwoord vraag 4.
De brand bij de olieraffinaderij Isla op Curaçao |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Antje Diertens (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Isla tast nog in het duister», «brand in olieraffinaderij Isla» en het Inspectierapport van de Isla?1
Ja.
Op welke manier en door wie wordt het onderzoek uitgevoerd waarmee moet worden vastgesteld of er bij de brand schadelijke stoffen zijn vrijgekomen die van invloed kunnen zijn op de gezondheid van de omwonenden?
Zoals ook in voorgaande beantwoording van vragen van Uw kamer betreffende de Isla-raffinaderij is aangegeven, berust de verantwoordelijkheid voor de Isla-raffinaderij bij het land Curaçao. Ik ben dan ook niet in de positie om inhoudelijke antwoorden te geven op vragen die betrekking hebben op het beleid, de uitvoering en de handhaving in relatie tot de Isla-raffinaderij of de communicatie met omwonenden.
De toenmalige regering van Curaçao onder leiding van Minister-President Whiteman heeft een inspectie en audit van de Isla-raffinaderij, de CRU-centrale en Aqualectra laten uitvoeren. Daarbij is gebruik gemaakt van extern ingehuurde expertise. Mijn departement heeft op verzoek van Curaçao daarbij assistentie verleend.
De resultaten van de inspectie en audit zijn door de huidige regering van Curaçao onder leiding van Minister-President Rhuggenaath aan de betrokken ondernemingen ter kennis gebracht. Het inzicht in de situatie zoals een inspectie en audit oplevert vormt een basis voor maatregelen. In het licht van het voorgaande constateer ik dat het land Curaçao daadwerkelijk invulling geeft aan haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de Isla-raffinaderij en de milieu hygiënische en gezondheidsaspecten die met de Isla-raffinaderij, de CRU en Aqualectra samenhangen.
Op welk «eerste onderzoek» baseren de lokale autoriteiten en de woordvoerder van de Isla zich wanneer zij stellen dat er geen sprake is van risico’s voor de volksgezondheid als gevolg van de brand?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of het bekend is of de rookpluimen door toedoen van de brand veel meer fijnstof dan gewoonlijk bevatten, met schadelijke gevolgen bij het inademen? Zo ja, waarom is dit dan niet meegenomen als risico voor de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 2.
Volgens de woordvoerder van de Isla is de brand ontstaan bij de Crude Distiller en is er benzine verbrand; kan worden uitgesloten dat er bij de brand ook andere brandstoffen zijn verbrand of verdampt, waardoor bijvoorbeeld vluchtige organische koolwaterstoffen zoals het kankerverwekkende benzeen zijn ontstaan?
Zie antwoord vraag 2.
De woordvoerder van de Isla geeft aan dat er geen reden is tot zorg omdat de stoffen die zijn vrij gekomen normaal gesproken ook worden verbrand bij het affakkelen; kunt u bevestigen dat bij het affakkelen bij de Isla ook schadelijke stoffen vrij kunnen komen? In hoeverre kan er sprake zijn van een toename in de kwantiteit van deze stoffen tijdens de brand?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier en op welk moment zijn omwonenden van de Isla raffinaderij door de Curaçaose overheid en door het management van de Isla op de hoogte gesteld van brand? Hoe wordt geverifieerd of alle communicatie die de omwonenden over de gezondheidsrisico’s ontvangen correct is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier en door wie wordt het onderzoek uitgevoerd naar de oorzaak van de brand? Wordt dit alleen door de Isla zelf gedaan, of zullen hier ook externen bij betrokken zijn? Zo ja, wie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak zijn er veiligheidsincidenten bij de Isla geweest en hoe verhoudt dit zich tot raffinaderijen elders in de wereld? Is er sprake van een structureel veiligheidsprobleem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat uit het Inspectierapport van de Isla raffinaderij onder begeleiding van Fluor blijkt dat de Isla raffinaderij milieuproblematiek alleen maar benadert vanuit het risico op het «overtreden van de aan de vergunning gebonden eisen» in plaats van dat er een generieke benadering wordt gehanteerd waarbij milieuschade in kosten wordt vertaald?
Zie antwoord vraag 2.
Uit het Inspectierapport van Fluor blijkt dat de Isla raffinaderij op meerdere punten, waaronder het structureel affakkelen, niet aan de huidige vergunningsvereisten voldoet; is het bekend hoe lang de Isla zich al niet aan deze vergunningsvereisten houdt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het Inspectierapport van Fluor doet meerdere aanbevelingen zowel voor de korte als voor de lange termijn waarmee de Isla wél aan de vergunningseisen kan gaan voldoen; kunt u aangeven op welke manier en met welke tijdslijn de overheid van Curaçao handhaaft dat de Isla de aanbevelingen van het Inspectierapport ook daadwerkelijk doorvoert?
Zie antwoord vraag 2.
Welke acties heeft de Curaçaose overheid tot nu toe ondernomen om de overtredingen van de Isla raffinaderij te handhaven en ervoor te zorgen dat de Isla raffinaderij zich aan de minimale vergunningseisen gaat houden?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt door de Curaçaose overheid opnieuw een inspectie uitgevoerd en geëvalueerd of de Isla raffinaderij de aanbevelingen van het Inspectierapport van Fluor heeft opgevolgd en wél aan alle vergunningvereisten voldoet?
Zie antwoord vraag 2.
Indien de Isla raffinaderij in gebreke blijft en de vigerende wet- en regelgeving blijft overtreden, op welk moment gaat de Curaçaose overheid daar dan consequenties aan verbinden door middel van sancties of het stil leggen van de operaties? Welk kader wordt daarvoor gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben relevante Nederlandse inspectiediensten zoals de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) voldoende capaciteit om hun kennis, expertise en ervaring over hoe handhaving voorspoedig te laten verlopen, beschikbaar te stellen aan de Curaçaose overheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u in dat geval dit aanbod te doen richting de Curaçaose overheid?
Eerst op basis van een concreet verzoek van de Curaçaose autoriteiten kan worden bepaald welke expertise vanuit onder andere de ILT benodigd zou zijn en of deze in voldoende mate aanwezig is. In het kader van de reactie op zo’n verzoek kan ook aandacht worden besteed aan de achtergronden van het incident, de gezondheids- en milieuaspecten ervan en de visie op vergunningverlening en handhaving. Op basis van een eerder verzoek van de Curaçaose regering wordt nu reeds assistentie verleend en ik heb in beginsel de bereidheid deze assistentie desgevraagd te continueren.
Kunt u alle gestelde vragen afzonderlijk beantwoorden?
Omdat de verantwoordelijkheid voor de Isla-raffinaderij bij het land Curaçao berust, zijn de vragen niet afzonderlijk beantwoord.
Het idee om een EU-missie naar het zuiden van Libië te sturen |
|
Jasper van Dijk (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is inmiddels al meer duidelijk over de inhoud van het Duits-Italiaanse voorstel voor een EU-missie in het Zuiden van Libië? Zo ja, kunt u hierover uitweiden en hierbij specifiek aandacht geven aan de manier waarop de mensenrechten gewaarborgd zijn?
Duitsland en Italië hebben geen formeel voorstel ingediend. In hun brief van 11 mei 2017 aan de eerste vicevoorzitter van de Europese Commissie Timmermans, de EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini en de EU Commissaris Avramopoulos, pleitten de Duitse en Italiaanse ministers van Binnenlandse Zaken in algemene termen voor een EU-missie in het zuiden van Libië. Sindsdien hebben Duitsland noch Italië hier nader invulling aan gegeven. Ook is er geen voorstel van de EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini voor een dergelijke missie gepresenteerd. De mogelijkheden voor inzet van de EU op de grens van Libië en Niger worden nog onderzocht.
Klopt het dat u al heeft aangegeven positief tegenover het idee te staan om een EU-missie naar het zuiden van Libië te sturen1, terwijl nog niet duidelijk is hoe dat wordt vormgegeven? Waarom heeft u dat gedaan?
Het is van belang dat de EU zijn inspanningen intensiveert om te voorkomen dat duizenden migranten hun leven riskeren op een gevaarlijke tocht door Libië en met de oversteek over de Middellandse Zee. De inspanningen moeten onder meer zijn gericht op een sterkere controle van de Libische landgrenzen. Ik vind dat daarvoor elke mogelijkheid moet worden bezien, ook een missie in het zuiden van Libië. Het spreekt voor zich dat daarbij alles afhangt van de vraag hoe zo’n missie zou worden vormgegeven, gelet op de moeilijke omstandigheden waarin gewerkt zou moeten worden.
Bouwt dit voorstel voort op het eerdere twaalfpuntenakkoord tussen Italië en Libië?2 Zo nee, hoe verhouden deze twee voorstellen zich tot elkaar?
De brief van de Italiaanse en Duitse ministers van Binnenlandse Zaken bevat geen verwijzing naar het eerdere akkoord tussen Italië en Libië. Zowel de brief met een pleidooi voor een sterkere inzet in het zuiden van Libië als het twaalfpuntenakkoord tussen Italië en Libië, passen binnen de bredere Italiaanse strategie voor het tegengaan van irreguliere migratie via Libië, die ook door de Europese Raad wordt ondersteund (Kamerstuk 21 501–20, nr. 1192).
Zou een grensmissie op de grens van Libië en Niger mogelijk zijn of zal de staf dan ook volledig in Niger moeten huisvesten zoals ook het geval is bij de civiele EUBAM-missie waarvan de staf in Tunesië verblijft?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer verwacht u dat het Duits-Italiaanse voorstel zal worden ingediend en hoe hebben andere lidstaten gereageerd op het Duits-Italiaanse voorstel?
Zie antwoord vraag 1.
Waaruit bestaan de verschillende EU-missies in Libië, Mali en Niger momenteel en hoe functioneren deze missies? Richten deze missies zich ook op het tegenhouden van vluchtelingen? Kunt u hierbij specifiek ingaan hoe de mensenrechten gewaarborgd worden?
De EU is in de genoemde landen met vier missies actief: EUBAM Libya, EUCAP Sahel Niger, EUCAP Sahel Mali en EUTM Mali. EUBAM Libya werd in 2013 gestart om de Libische autoriteiten te ondersteunen bij de versterking van de grensbewaking maar was vanwege de verslechtering van de politieke en veiligheidssituatie in 2014 gedwongen zijn adviestaken te staken en zich naar Tunesië te verplaatsen. De missie is per 4 augustus 2016 omgevormd tot een planningsmissie om voorbereidingen te treffen voor het ontplooien van een mogelijke brede EU-missie voor capaciteitsopbouw op het vlak van politie, justitie en grensbewaking. EUBAM Libya heeft het afgelopen jaar vorderingen gemaakt met het in kaart brengen van de Libische civiele veiligheidsstructuren en hun functioneren. De EU beraadt zich momenteel op de verlenging en versterking van zijn mandaat. Het waarborgen van mensenrechten zal naar verwachting onderdeel zijn van het capaciteitsopbouwprogramma dat te zijner tijd door de missie wordt voorgesteld.
EUCAP Sahel Niger richt zich op de ondersteuning van de Nigerese veiligheidsactoren bij de aanpak van terrorisme en georganiseerde misdaad. Vanaf 2014 is de bestrijding van irreguliere migratie onderdeel van het mandaat. In 2016 heeft de missie een buitenpost in Agadez geopend, een belangrijk regionaal knooppunt voor irreguliere migratie. Ondanks de moeizame veiligheidssituatie werkt de missie aan gerichte trainingen en advies om de capaciteit van de Nigerese veiligheidsdiensten te versterken. Ook speelt de missie een belangrijke rol bij het in kaart brengen van de migratieroutes van Niger naar Libië en heeft de missie de Nigerese autoriteiten ondersteund bij het opstellen van een strategie om irreguliere migratie tegen te gaan. Deze inspanningen hebben er mede aan bijgedragen dat een toenemend aantal irreguliere migranten bij Agadez belet wordt om door te reizen en met ondersteuning van de IOM vrijwillig terugkeert naar land van herkomst.
EUTM Mali traint en adviseert de Malinese strijdkrachten en levert een bijdrage aan het verbeteren van de veiligheidssituatie in Mali, een belangrijke randvoorwaarde om de irreguliere migratiestromen terug te kunnen dringen. De missie heeft inmiddels meer dan 10.000 Malinese militairen getraind. Het mandaat van EUCAP Sahel Mali bestaat uit het trainen en adviseren van de interne veiligheidsdiensten, namelijk de politie, gendarmerie en de nationale garde. Ondanks de moeilijke omstandigheden draagt de missie bij aan de versterking van de veiligheidssectoren. De missie is in toenemende mate actief in de regio’s Ségou, Sikasso en Kayes en is nauw betrokken geweest bij het opstellen van de geïntegreerde veiligheidsstrategie voor Centraal Mali (PSIRC). Recent zijn er ook experts op het gebied van grensmanagement aan de missie toegevoegd en heeft de missie de Malinese autoriteiten ondersteund bij het opstellen van een plan van aanpak op het gebied van grensbeheer.
EUCAP Sahel Mali en EUTM Mali worden de komende tijd verder opengesteld voor deelnemers uit de G5 Sahel landen – Mauritanië, Tsjaad, Burkina Faso, Niger en Mali – met als doel deze landen beter in staat te stellen gecoördineerde grensoperaties uit te voeren en terrorisme, grensoverschrijdende criminaliteit en irreguliere migratie aan te pakken. Ook worden EU-experts in de G5 landen geplaatst, met als opdracht de capaciteitsproblemen van de veiligheidsdiensten in kaart te brengen, onder andere op het gebied van grensmanagement en irreguliere migratie. De G5 Sahel landen hebben begin 2017 besloten tot de oprichting van een Joint Force om gezamenlijk terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit te bestrijden. De EU heeft steun voor dit initiatief uitgesproken en Frankrijk heeft zich sterk gemaakt voor een steunverklaring door de VN Veiligheidsraad voor dit initiatief. Op 21 juni 2017 nam de VN Veiligheidsraad unaniem de resolutie 2359 aan.
Zowel bij de trainings- als adviestaken van EUCAP Sahel Niger, EUCAP Sahel Mali en EUTM wordt expliciet aandacht besteed aan mensenrechten. EUCAP Sahel Mali en EUTM Mali geven onder andere advies aan de Malinese veiligheidsactoren om te waarborgen dat de documenten waarin de juridische kaders zijn vastgelegd waarbinnen de veiligheidsdiensten opereren, voldoen aan de internationale normen. EUCAP Sahel Niger houdt zich in Agadez onder andere bezig met het verbeteren van de kennis over, en toepassing van, mensenrechten in de strafrechtelijke keten.
Wat vindt u van de mogelijkheid om bestaande EU-missies in Libië, Mali en Niger om wapenhandel en criminaliteit te bestrijden te intensiveren zoals geopperd door Mogherini?
De veiligheidsuitdagingen in deze regio, waaronder wapenhandel, terrorisme en mensensmokkel, zijn groot en hangen nauw met elkaar samen. De EU-missies richten zich op de versterking van de capaciteit van de lokale veiligheidsactoren om deze het hoofd te bieden. Het is goed dat de EU waar mogelijk zijn inspanningen intensiveert om de lokale veiligheidsactoren te ondersteunen.
Hoe evalueert u de maritieme missie Sophia?
De maritieme EU-operatie Sophia richt zich op het ontwrichten van mensensmokkelnetwerken in de Middellandse Zee voor de kust van Libië. Sinds 2016 heeft de operatie ook de taak gekregen om de Libische kustwacht te trainen en het VN-wapenembargo op basis van VN Veiligheidsraadresolutie 2292 te handhaven. De operatie heeft sinds 2015 meer dan 109 verdachten van mensensmokkel opgepakt, 443 boten vernietigd en 36.600 mensen in nood gered. De resultaten die de EU-operatie in de internationale wateren boekt om mensensmokkel tegen te gaan moeten gepaard gaan met een versterkt optreden van de Libische autoriteiten in de Libische territoriale wateren. Sinds september vorig jaar richt Sophia zich daarom ook op de training van de Libische kustwacht. Ook beraadt de EU zich momenteel op de wijze waarop zij de Libische kustwacht kan ondersteunen met materieel.
Welke stappen heeft u ondernomen naar aanleiding van het rapport van de Verenigde Naties «detained and dehumanised» waarin staat beschreven dat migranten stelselmatig worden opgesloten, (seksueel) gemarteld en gedwongen arbeid verrichten?3
Het rapport «Detained and dehumanised» van de United Nations Support Mission in Libya (UNSMIL) van december 2016 geeft een indringend beeld van de kwetsbare situatie van veel migranten in Libië. Het bevestigt bestaande zorgen van het kabinet en de EU. Mensensmokkelaars en milities maken gebruik van het conflict, de instabiliteit en het gebrek aan effectief overheidsgezag in Libië, om migranten uit te buiten. Migranten worden in Libië regelmatig het slachtoffer van afpersing, dwangarbeid, foltering, seksueel geweld en misbruik. De beste kans om deze misstanden aan te pakken is door stabiliteit te bevorderen en effectief overheidsgezag te vestigen. De inzet van de EU en Nederland zijn daar primair op gericht, al is duidelijk dat dit een zaak van lange adem is.
Omdat irreguliere migratie in Libië strafbaar is, kunnen migranten in Libië worden vastgezet in detentiecentra. Een deel van deze centra wordt beheerd door het Directorate for Combatting Illegal Migration (DCIM). De inzet van de EU is erop gericht om de omstandigheden in de door DCIM beheerde detentiecentra fors te verbeteren. In april 2017 is EUR 90 miljoen beschikbaar gemaakt vanuit het EU Trustfonds voor Afrika en Migratie voor programma’s in Libië, o.a. voor bescherming van migranten en vluchtelingen. Deze programma’s worden grotendeels uitgevoerd door VN-organisaties. IOM en UNHCR hebben in principe goede toegang tot deze centra. Mede door hun inzet zijn de omstandigheden in de door DCIM beheerde centra het afgelopen jaar verbeterd, onder meer op het gebied van voedselvoorziening. Ook wordt met de Libische autoriteiten gewerkt aan een deugdelijk registratiesysteem, zodat duidelijk is waar migranten precies verblijven, bijvoorbeeld na redding door de Libische kustwacht. Er is nog een lange weg te gaan voordat de detentiecentra voldoen aan internationale mensenrechtennormen. In lijn met de motie Voordewind zal het kabinet consequent blijven pleiten voor het ontwikkelen van humane opvang voor migranten (Kamerstuk 21501–20 nr. 1189). Hierbij zal er specifieke aandacht moeten zijn voor kwetsbare groepen zoals vrouwen en kinderen en voor mensen/vluchtelingen die internationale bescherming behoeven.
De EU heeft ook financiering beschikbaar gesteld voor het uitbreiden van het vrijwillige terugkeerprogramma van IOM naar herkomstlanden, mede om migranten een uitweg te geven uit de detentiecentra. Daar waar IOM in heel 2016 2.775 migranten vanuit Libië terugbracht naar herkomstlanden, waren dat er tot en met 21 juni 2017 al 5.002.
Daarnaast is de inzet van de EU erop gericht om te voorkomen dat migranten überhaupt door Libië reizen en daardoor in deze omstandigheden terechtkomen, o.a. door verbeterd grensbeheer in buurlanden en aan de zuidgrens, het uitvoeren van informatiecampagnes (o.m. over de omstandigheden in Libië), versterkte vluchtelingenopvang in de regio en via een effectieve aanpak van de grondoorzaken van migratie, zodat migranten een toekomstperspectief hebben in hun herkomstland of in de regio.
Tenslotte vraagt Nederland in multilaterale fora aandacht voor de omstandigheden van migranten in Libië. Zo heeft Nederland afgelopen maart in de zitting van de Mensenrechtenraad van de Vereinigde Naties alle Libische fracties en de regering opgeroepen om de mensenrechtensituatie te verbeteren met daarbij speciale aandacht voor vrouwen, kinderen, migranten en mensenrechtenverdedigers. Nederland heeft daarnaast gepleit voor effectieve monitoring van de omstandigheden van migranten door OHCHR en UNSMIL.
Wordt aan dergelijke praktijken ook binnen missie Sophia aandacht geschonken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De EU operatie Sophia besteedt binnen zijn trainingsprogramma voor de Libische kustwacht structureel aandacht aan internationale rechtstandaarden. Zo bevat elk van de trainingspakketten lessen over mensenrechten, die door vertegenwoordigers van UNHCR worden gegeven.
Deelt u de mening dat aan het respecteren van mensenrechten een groter belang toekomt dan aan het assisteren bij grensbewaking?
Het respecteren van mensenrechten moet een integraal onderdeel zijn van alle steun die de EU geeft. Om de wetteloosheid in Libië tegen te gaan is het van groot belang te werken aan het bevorderen van stabiliteit en het vestigen van effectief overheidsgezag. Daar hoort ook het werken met de Libische kust- en grenswacht bij. In de huidige en toekomstige training van en samenwerking met deze organisaties wordt expliciet aandacht besteed aan respect voor mensenrechten.
Deelt u de mening dat er nooit slechts kan worden ingezet op grensbewaking maar dit altijd gepaard moet gaan met het verbeteren van de omstandigheden die maken dat mensen de landen van herkomst willen verlaten?
Ja, zowel de EU als Nederland zetten in op een geïntegreerde benadering langs de gehele route. In landen van herkomst wordt, met middelen uit het EU Trustfonds voor Afrika en Migratie en via bilaterale programma’s fors geïnvesteerd in de aanpak van grondoorzaken van migratie, bijvoorbeeld door werkgelegenheid voor jongeren te creëren en hen zo een perspectief te geven in hun eigen land of regio, verbeterd grensbeheer in transitlanden, versterkte opvang in de regio, effectieve bescherming van de EU-buitengrenzen, een goed functionerend gemeenschappelijk Europees asielsysteem en een effectieve nationale asielprocedure, inclusief een effectief terugkeerbeleid.
Deelt u, in het licht van de aanhoudende berichten over mensenrechtenschendingen jegens vluchtelingen, de mening dat het onwaarschijnlijk is dat de Libische grenswacht de grenzen op een manier zullen bewaken die de mensenrechten van iedereen bewaakt? Zo nee, waarom heeft u er toch vertrouwen in dat Libië dit op een menswaardige manier kan doen?
Zie antwoord vraag 11.