De daling van het aantal kinderen met een risico op (taal)achterstand in de voorschoolse educatie in Amsterdam en Rotterdam |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Ouders halen massaal peuters van voorschool vanwege kosten»1 en «Voorschool mist 20 tot 25-procent van doelgroep»?2
Ja
Vindt u ook dat het van groot belang is om een zo groot mogelijk aantal doelgroepkinderen te bereiken met voorschoolse educatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om de terugloop in Amsterdam en Rotterdam te stoppen?
Het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden heeft prioriteit voor dit kabinet. Daarom wordt vanaf 2020 ook jaarlijks € 170 mln. extra geïnvesteerd in voorschoolse educatie. Wij houden de komende jaren de vinger aan de pols ten aanzien van het gebruik hiervan. U ontvangt nog dit najaar een brief over mijn voorstel voor de geïntensiveerde monitoring en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid.
De Inspectie van het Onderwijs brengt jaarlijks in beeld hoeveel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand gebruik maken van de voorschool. Over de bereikcijfers voor doelgroeppeuters over het jaar 2018 wordt door de Inspectie van het Onderwijs in 2020 bij de Staat van het Onderwijs gerapporteerd.
Staatssecretaris Van Ark zal begin volgend jaar onderzoek doen naar de stand van zaken van de harmonisatie. Onderdeel van dat onderzoek zal ook zijn om te kijken of er sprake is van vraaguitval als gevolg van de harmonisatie en zo ja, hoe breed dit probleem speelt en wat de oorzaken hiervan zijn. De resultaten van het onderzoek worden voorjaar 2019 verwacht.
Het kabinet kiest ervoor om met de verhoging van de kinderopvangtoeslag gericht de arbeidsmarktparticipatie te stimuleren en met de extra investeringen in voorschoolse educatie gericht het risico op onderwijsachterstanden terug te brengen. Het kabinet kiest daarbij dus voor gerichte instrumenten. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. Zij kunnen ervoor kiezen om peuters met een risico op een onderwijsachterstand een volledig gratis aanbod te doen of hier een (geringe) ouderbijdrage voor te vragen. Vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn er voldoende middelen om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand een aanbod voorschoolse educatie te doen.
Gemeenten kúnnen er voor kiezen ouders van kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kinderopvangtoeslag aan te laten vragen indien zij daarvoor in aanmerking komen. De regelgeving omtrent kinderopvangtoeslag is zo, dat ouders altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten betalen.
Als door gemeentelijke beleidskeuzes de toegankelijkheid van voorschoolse educatie onder druk komt te staan, vind ik dat onwenselijk. Een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie kan een reden voor gemeenten zijn om hun eigen beleidskeuzes tegen het licht te houden.
Mocht uit de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek blijken dat er sprake is van een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie, dan zal ik in gesprek gaan met de vertegenwoordigers van gemeenten en van kinderopvangorganisaties over de beleidskeuzes die gemeenten maken. Tevens zal ik hierover op korte termijn in gesprek gaan met de G4.
Hoe verhoudt deze daling van het aantal kinderen met een risico op (taal)achterstand in de voorschoolse educatie in Amsterdam en Rotterdam zich met de voornaamste ambitie van dit kabinet om kansenongelijkheid te bestrijden?3
Zie het antwoord op vraag 2. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er sprake is van vraaguitval en wat daarvan de oorzaken zijn.
Kunt u bevestigen dat artikel 1.13 van de Wet kinderopvang een paar groepen ouders benoemt, waarvoor het college van B&W een tegemoetkoming in de kosten kinderopvang mag bieden? Bent u bereid om verdere uitval in de voorschool tegen te gaan door deze gemeentelijke tegemoetkoming ook mogelijk te maken voor ouders met een laag inkomen, waarvan het kind naar de voorschool gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit kan ik bevestigen.
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2 hebben gemeenten al de mogelijkheid om met de middelen vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid kinderen met een risico op een onderwijsachterstand alle dagdelen voorschoolse educatie gratis of met een geringe ouderbijdrage aan te bieden.
Het bericht ‘Haperende ICT in de Zorg: verkeerde medicatie, foute beslissingen’ |
|
Sophie Hermans (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Haperende ICT in de Zorg: verkeerde medicatie, foute beslissingen»?1
Ja
Deelt u de mening dat als de NOS na een rondgang bijna tweehonderd reacties krijgt van zorgmedewerkers die voorbeelden geven van hachelijke situaties als gevolg van haperende ICT in de zorg, er sprake is van een ernstig en wijd verspreid probleem?
Ik wil graag dat zorgverleners afspraken maken over in welke taal en op welke manier ze aan elkaar (elektronisch) gegevens overdragen. Door de huidige digitaliseringslag wordt de noodzaak daartoe steeds meer en beter transparant. Ik vind inderdaad dat de mogelijkheden van ICT om de juiste informatie op het juiste moment bij de juiste zorgverlener te hebben nog beter benut kunnen worden.
Hoe kan het dat gebrekkige ICT in de gezondheidszorg zoveel voorkomt? Wie draagt de verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van ICT in zorgorganisaties? Wie draagt de verantwoordelijkheid voor het goed aansluiten van ICT tussen zorgorganisaties? Wie ziet toe op de kwaliteit in en tussen zorgorganisaties?
Ik constateer tot mijn genoegen dat zorgverleners steeds meer samen werken in ketens, daarbij worden patiënten overgedragen en ook hun gegevens. Die overdracht ging altijd op papier. Veel zorgprofessionals hebben hun eigen werk al gedigitaliseerd en daarom neemt de behoefte om dat ook elektronisch uit te wisselen met anderen sterk toe. Daardoor wordt meer dan voorheen duidelijk welke inhoudelijke en technische hiaat er bij overdracht nu is. Afspraken zijn nodig «in welke taal en op welke manier» we met elkaar praten zodat de verschillende beroepsgroepen elkaar begrijpen.
De zorgaanbieders zijn zelfstandige partijen die zelf verantwoordelijk zijn voor informatievoorziening en bijbehorende ICT. Daarbij zie ik het verbeteren van communicatie en informatieoverdracht als een gezamenlijke verantwoordelijkheid waaraan ik via het Informatieberaad een actieve bijdrage wil blijven leveren.
In het Informatieberaad worden afspraken gemaakt over terminologie in overdracht en waar nodig ook over de technische standaarden. Zo zijn er afspraken over een basisset van gegevens die met de patiënt meereist bij overdracht, over medicatie-informatie en over verpleegkundige overdracht.
ICT-leveranciers moeten die afspraken inbouwen in de systemen. De zorgverleners – vaak op koepelniveau – zijn daarvoor de contracterende partij. Of de overheid hierin meer regie zou moeten nemen is eerder aan de orde geweest in het Algemeen Overleg van 30 mei jl. en vormt ook onderwerp van de moties van het Kamerlid Ellemeet (Kamerstuk 29 515, nr. 427) en van het Kamerlid De Vries (29 515, nr. 432). Ik kom hier uitgebreid op terug in mijn tijdens dat AO toegezegde brief over elektronische gegevensuitwisseling in de zorg die u voor het einde van dit jaar een brief ontvangt. Ik zal u daarin ook informeren over de uitkomsten van het onderzoek dat VWS uitvoert naar de vraag of het nodig is het naleven van afspraken rondom elektronische gegevensuitwisseling wettelijk te verplichten, zoals eerder bijvoorbeeld al gebeurde bij de invoering van het Implantatenregister.
Kunt u aangeven in welke mate ICT-gerelateerde problemen in de verschillende zorgorganisaties (ziekenhuizen, verpleeghuizen, wijkverpleging, GGZ, etc.) aan de orde zijn?
Er is geen overzicht van hoe vaak bepaalde problemen per sector optreden, de indruk is dat bovengenoemd vraagstuk voor elke sector geldt.
Deelt u de mening dat een adequaat functionerende ICT in de zorg van cruciaal belang is voor de patiëntveiligheid? Zo ja, op welke wijze gaat u borgen dat de kwaliteit van de ICT op orde komt? Zo nee, waarom niet?
Goede informatieoverdracht is cruciaal voor patiëntveiligheid. De zorg is mensenwerk en veel overdracht gaat nog niet digitaal. De zorg kan nog veiliger worden als informatie digitaal kan worden uitgewisseld en beide kanten elkaar ook echt goed begrijpen.
Afspraken over digitale overdracht komen stap voor stap tot stand in het Informatieberaad. Zo zijn er afspraken over een basis gegevensset die met de patiënt meereist bij overdracht, over medicatie-informatie en over verpleegkundige overdracht. VWS levert op grond van de motie Tan2 (Eerste Kamerstuk 31 466, X) geen bijdrage aan de ICT infrastructuur. Zorgsectoren moeten daarvoor zelf of in samenwerking met andere zorginstellingen zorgen. Over de vraag of de overheid op dit punt meer regie zou moeten voeren kom ik terug in de brief die u aan het eind van dit jaar ontvangt over elektronische gegevensuitwisseling (zie ook antwoord 33Om tot versnelling van digitalisering te komen heeft het kabinet budget beschikbaar gesteld voor versnellingsprogramma’s voor informatie-uitwisseling in ondermeer ziekenhuizen, ggz, care sector, geboortezorg en huisartsenzorg. Instellingen die in dit kader nu subsidie ontvangen moeten uiterlijk 2020 resultaatsverplichtingen halen. Het resultaat houdt in dat mensen gestandaardiseerd over hun medische gegevens kunnen beschikken, conform de basisgegevensset zorg, dat het actuele medicatie overzicht zowel klinisch als poliklinisch voor behandeling gecontroleerd wordt en dat bij ontslag een geactualiseerd en volledig medicatie-informatie overzicht digitaal wordt meegegeven.
Beschikt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over voldoende kennis en kunde om te controleren of de ICT in de gezondheidszorg voldoende is? Zo ja, hoe kan het dat er bijna tweehonderd voorbeelden zijn van zorgmedewerkers die hachelijke situaties ervaren? Zo nee, waarom niet?
Het toenemend belang van ICT in de zorg heeft geleid tot een intensivering van het toezicht op dit punt. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2017 verkennende inspectiebezoeken over e-health bij zorgaanbieders gedaan. E-health omvat daarbij de zorg-ICT van de zorgaanbieder, zoals de elektronische patiëntendossiers die instellingen gebruiken en elektronische gegevensuitwisseling. De IGJ heeft hierover in mei 2018 een factsheet «Verkennend toezicht op e-health bij zorgaanbieders» gepubliceerd. Hieruit komt naar voren dat e-health in de zorginstellingen de bestuurlijke aandacht heeft, maar dat er wel aandachtspunten zijn. Dit zijn o.a. de onduidelijkheid van de inrichting van het besluitvorming over e-health, het ontbreken van een overkoepelende aanpak voor implementeren van nieuwe e-health toepassingen en de kleinschaligheid van elektronische gegevensuitwisseling. Ook is extra aandacht nodig voor informatiebeveiliging, aldus de factsheet. De IGJ blijft inspecties uitvoeren op het gebied van e-health. De IGJ maakt de resultaten van afzonderlijke inspectiebezoeken openbaar via haar website, zodat ook andere zorginstellingen hieruit lering kunnen trekken. Daarnaast voert de inspectie op basis van meldingen haar toezicht uit. Het is de verantwoordelijkheid van het veld en de bestuurders van de zorginstellingen om ICT op een juiste en veilige wijze in te zetten. Hiertoe zijn diverse richtlijnen en veldnormen beschikbaar, die in het toezicht zijn opgenomen. De 200 voorbeelden zijn niet gelieerd aan de inzet van de IGJ.
Kunt u de actuele stand van zaken rondom het halen van de deadlines van het «Versnellingsprogramma voor Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional» (VIPP) toelichten? Moet op basis van deze berichtgeving worden geconcludeerd dat de reeds verschoven deadline (van 1 juli naar 1 december) mogelijk niet gehaald gaat worden?
Nee dat laatste moet niet worden geconcludeerd. Op basis van de berichtgeving kan geconcludeerd worden dat deadlines van het VIPP-programma extra inzet vragen van het veld. Zij moeten een extra inspanning leveren om aan de resultaatsverplichtingen te kunnen voldoen. Dat is ook de intentie: door dit programma krijgen patiënten sneller en gestandaardiseerd toegang tot hun informatie. Eén deadline bleek te uitdagend, daarom is die verschoven naar een – naar verwachting – haalbare deadline. Tot slot is de realisatie van de doelstellingen voor een ieder transparant te volgen op https://www.vipp-programma.nl/over-vipp-monitor.
Heeft u in de afgelopen maand signalen of vragen gekregen van ziekenhuizen of andere zorgorganisaties voor hulp bij het wegnemen van belemmeringen in het proces van standaardiseren en digitale ontsluiting, aangezien u aangeeft dat zorgorganisaties die knelpunten ervaren bij het behalen van de VIPP-deadlines hulp kunnen vragen bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)?2
Ja. Ik heb nauw contact met de NVZ (Nederlandse Verenigingen van Ziekenhuizen) en de ZKN (Zelfstandige Klinieken Nederland) over het VIPP-programma. ZKN heeft bijvoorbeeld aangegeven dat een enkele ICT-leverancier van de zelfstandige klinieken onvoldoende wilde meewerken om de patiënt gestandaardiseerd over zijn gegevens te laten beschikken of de afspraken over een veilig medicatieproc5te implementeren. Om die reden is er een uitstelmogelijkheid geschapen voor klinieken die willen overstappen naar een ICT-leverancier die hen wel helpt bij het realiseren van de VIPP-doelstellingen. ZKN heeft daarnaast aangegeven dat ook voor zelfstandige klinieken de B1 deadline – dat daadwerkelijk per 1 januari 2019 bij 25% van de poliklinische patiënten en bij 70% van de klinische patiënten een actueel medicatieoverzicht wordt geraadpleegd waarbij de verstrekkingsinformatie van de apotheek geïntegreerd in het elektronisch patiëntendossier wordt weergegeven – lastig haalbaar is. Dit is zowel een technische uitdaging als een grote gedragsverandering voor de betrokken zorgverleners.
Wij zijn nog in gesprek over de vraag of er extra actie nodig is, en zo ja, welke. Ik wil niet te snel uitstel geven omdat ik van instellingen daadwerkelijk een extra inspanning verwacht. Uitstel van de deadline betekent dat het nog langer duurt voor de afspraken over een veilig medicatieproces worden geïmplementeerd in de praktijk.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van VWS?
Het bericht dat Nederlandse producenten misgrijpen bij grote defensie-orders |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse producenten misgrijpen bij grote defensie-orders?1
Ja.
Want is uw mening over de Nederlandse Vector, zijn prestaties en de manier waarop deze samenwerking met de commandotroepen tot stand is gekomen?
Het contract voor het Vector-voertuig is gesloten in 2013. Het betrof een volledig nieuw voertuigconcept waarvan het productierijp maken langer heeft geduurd dan verwacht. Op dit moment beschikt Defensie over ongeveer éénderde deel van de 75 aangeschafte voertuigen, waarvan thans een aantal door het Korps Commandotroepen worden gebruikt voor opleidings- en trainingsdoeleinden. Onder meer door de inbreng van kennis en ervaring van het Korps Commandotroepen kan Defensie naar verwachting vanaf 2019 beschikken over een uitermate geschikt gevechtsvoertuig.
Kunt u aangeven waarom militair materieel dat voor, door en met commandotroepen is ontwikkeld, nu de aanbesteding dreigt mis te lopen? Zo nee, waarom niet?
Met de C-brief van 3 juli 2015 (Kamerstuk 26 396, nr. 105) is de Kamer geïnformeerd over de verwervingsstrategie van het deelproject «Voertuig 12kN Air Assault», dat deel uitmaakt van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW). Zoals aangekondigd in deze brief wordt het project aanbesteed volgens de Aanbestedingswet Defensie en Veiligheid. Aangezien deze aanbesteding nog loopt, kan ik hierover geen mededelingen doen. Naar verwachting zal de Kamer nog dit jaar de D-brief van dit deelproject ontvangen.
Kunt u aangeven waarom Nederland niet opkomt voor haar eigen Nederlandse industrie en de «gekke Henkie» van de Europese Unie speelt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gooit u onze eigen industrie overboord?
In het vierde kwartaal van dit jaar zal de Kamer de Defensie Industrie Strategie ontvangen, opgesteld door de ministeries van Defensie en van Economische Zaken en Klimaat. In de Defensie Industrie Strategie geven we weer op welk gebied we zelfstandig over kennis en capaciteiten moeten kunnen beschikken om het nationaal veiligheidsbelang te kunnen verzekeren. Het bedrijfsleven en de kennisinstituten vervullen daarin een belangrijke rol, niet alleen in de ontwikkeling van nieuw materieel, maar ook als samenwerkingspartner voor de instandhouding.
Uiteindelijk gaat het erom dat Defensie het beste materieel voor de beste prijs kan verkrijgen. De Aanbestedingswet Defensie en Veiligheid biedt hiervoor het wettelijk kader. Elk aanbestedingstraject kent zijn eigen dynamiek en alle keuzes in een aanbestedingstraject worden, met inachtneming van de vigerende aanbestedingsrechtelijke kaders, zo zorgvuldig mogelijk gemaakt. Vanzelfsprekend worden – indien van toepassing – aanbiedingen van de Nederlandse industrie daarbij betrokken.
Indien het Ministerie van Defensie van plan is een aanbesteding te starten, wordt per geval door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld of en in hoeverre industriële participatie door een te selecteren partij kan bijdragen aan de versterking van de kennis, capaciteiten en ervaring van de Nederlandse industrie.
Deelt u de mening dat Nederland artikel 3.4.6. (inzake geheime aanbesteding) ruimhartig moet interpreteren, zoals andere landen, bijvoorbeeld Frankrijk, ook doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het Regeerakkoord en de Defensienota is vermeld, interpreteren we bij aanbestedingstrajecten artikel 346 van het Verdrag over de Werking van de Europese Unie (VWEU) ruimhartig en laten we zo het nationaal veiligheidsbelang meewegen.
Witwaspraktijken van ING |
|
Mahir Alkaya (SP), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe is rekening gehouden met de in de noot genoemde afspraken het toezicht op het beleid om witwassen te voorkomen, te verbeteren?1
In het artikel van FTM wordt melding gemaakt van een boete die ING in 2012 heeft betaald aan de Amerikaanse autoriteiten, omdat ING in het buitenland sanctiewetgeving had overtreden. Het Nederlandse OM is niet bij de Amerikaanse schikking betrokken geweest. Na de publicatie van de Amerikaanse schikking heeft het Nederlandse OM – via de openbaar gemaakte informatie daarover – kennis genomen van deze schikking. Gelet op het feit dat de Amerikaanse schikking betrekking had op andere strafbare feiten dan die waarop het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek zag, heeft dit geen rol gespeeld bij het aanbieden van de Nederlandse transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.)
Bent u op de hoogte van het feit dat de heer Timmermans in het verleden één van de top-ING’ers was die verantwoordelijk was voor grootschalige integriteitsschendingen?
Het onderzoek van het OM biedt geen grond voor het aannemen van strafrechtelijk relevante verantwoordelijkheid van de top van de ING voor de feiten waarvoor de huidige transactie is afgesloten. Het past mij niet om mij uit te laten over eventuele integriteitschendingen die in het kader van een ander onderzoek, dat niet is verricht door het Nederlandse OM, aan het licht zouden zijn gekomen, zoals wordt aangegeven in het artikel van FTM.
Was u op de hoogte van de controlemechanismen op het moment dat de Minister van Justitie en Veiligheid toestemming gaf voor deze schikking?
De compliance-maatregelen die ING NL in de recente transactie ex artikel 74 Sr. heeft genomen om herhaling in de toekomst te voorkomen, zoals vermeld in het persbericht van het Openbaar Ministerie2, waren mij bekend.
Hoewel normaliter voorgenomen hoge transacties worden voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid, heeft deze zich ten aanzien van de voorgenomen transactie met ING verschoond, gezien zijn eerdere functie bij Allen & Overy. De voorgenomen transactie is dan ook door het OM aan mij voorgelegd en ik heb hiermee ingestemd.
Klopt het dat geen afspraken zijn gemaakt dat met deze schikking met ING geen natuurlijke personen vervolgd zouden worden? Zou dat nu alsnog tot de mogelijkheden behoren?
Zoals onder meer volgt uit de transactieovereenkomst die door het OM is gepubliceerd, zijn er in het kader van de transactie geen afspraken gemaakt over het niet vervolgen van natuurlijke personen.
Het OM heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om natuurlijke personen strafrechtelijk verantwoordelijk te kunnen houden. Daartoe hebben bijvoorbeeld vele doorzoekingen bij het kantoor van ING NL plaatsgevonden, zijn individuele e-mailboxen in beslag genomen en onderzocht en zijn de telefoons van meerdere natuurlijke personen, op alle niveaus binnen de bank, afgeluisterd. Echter, uit onderzoek van het OM is niet gebleken dat natuurlijke personen bewust hebben aangezet tot strafbare feiten of bewust nalatig zijn geweest om strafbare feiten te stoppen.
Indien er alsnog nieuwe feiten of omstandigheden bekend zouden worden op grond waarvan het Openbaar Ministerie individuele medewerkers van ING zou kunnen vervolgen, is vervolging van deze personen nog steeds mogelijk.
Onderschrijft u de stelling dat leidinggevenden van ING in landen als Frankrijk, België, Roemenië, Cuba en Curaçao opzettelijk de wet overtraden?
De in het artikel van FTM opgenomen stelling dat leidinggevenden van ING in landen buiten Nederland opzettelijk de wet overtreden, ziet op de feiten waarvoor de Amerikaanse autoriteiten in 2012 een schikking met ING hebben getroffen. Het Nederlandse OM is niet bij de Amerikaanse schikking betrokken geweest.
Het past mij niet om mij uit te laten over een onderzoek dat door de Amerikaanse autoriteiten is verricht en waarbij het Nederlandse OM niet betrokken was.
Heeft u vermoedens om te bevestigen dat die overtredingen niet alleen bij kantoren in het buitenland plaatsvonden, maar dat ook bij de afdeling ING Wholesale op het Amsterdamse hoofdkantoor medewerkers jarenlang bezig waren met het vervalsen van stukken en het verhullen van de identiteiten van klanten?
De in het artikel van FTM opgenomen stelling dat de afdeling Wholesale op het Amsterdamse hoofdkantoor betrokken was bij strafbare gedragingen ziet op de feiten waarvoor de Amerikaanse autoriteiten in 2012 een schikking met ING hebben getroffen.
De Amerikaanse autoriteiten hebben ten tijde van hun onderzoek naar ING geen informatie gedeeld met het Nederlandse OM. Na de publicatie van de schikking is het Nederlandse OM bekend geworden met de schikking en heeft het OM geen aanleiding gezien strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Wat is uw reactie op het artikel in het Advocatenblad inclusief de beweringen over de betrokkenheid van voormalig advocaat Grapperhaus bij de witwaspraktijken van ING in 2012?2
Hetgeen in het artikel wordt gesuggereerd, dient geheel voor rekening van de betreffende auteur te komen. Zoals reeds aangegeven worden voorgenomen hoge transacties normaliter aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd.
Het kantoor van Minister Grapperhaus stond ING als raadsman bij in het kader van de onderhavige rechtsvervolging. Ofschoon Grapperhaus daar destijds niet zelf als advocaat bij betrokken was, heeft hij toch gemeend zich te moeten verschonen. De voorgenomen transactie is dan ook door het OM aan mij voorgelegd en ik heb hiermee ingestemd.
Het bericht dat de gemeente Eindhoven huishoudelijke hulp niet levert (wat al erg is) maar dat er daarenboven notabene een verplichte eigen bijdrage moet worden betaald |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven hoeft betaalde Wmo-zorg niet te leveren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen die na een omslachtig indicatieproces huishoudelijke hulp toegekend hebben gekregen, zij deze juist ook in vakantietijd moeten krijgen, te meer omdat mantelzorgers dan ook vaak op vakantie zijn? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Bent u bereid dit in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) recht te zetten zodat dit niet meer kan gebeuren?
Van het eenzijdig (tijdelijk) terugbrengen van de omvang van de ondersteuning, met als gevolg dat deze niet langer als passend kan worden aangemerkt, mag geen sprake zijn. Een ieder die daarop is aangewezen, dient de zorg en ondersteuning te krijgen die passend is. Dit stevig in de wet verankerde uitgangspunt geldt voor het gehele jaar, dus ook in de zomerperiode. Een aanpassing van de Wmo 2015 is dan ook niet aan de orde. Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 hiervoor verantwoordelijk. Het gemeentebestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit, waaronder te rekenen de continuïteit van de voorzieningen. Deze kwaliteitseisen dienen adequaat te worden doorvertaald in afspraken met de betrokken aanbieders. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de adequate uitvoering van de wet en het gemeentelijk beleid.
Ik vind het daarbij erg belangrijk dat de communicatie met cliënten over hun ondersteuning in de zomerperiode zorgvuldig verloopt. Het komt voor dat cliënten zelf aangeven geen vervanging te wensen tijden de vakantie van hun vaste hulp. Deze wens wordt als regel gerespecteerd. Daar waar dit niet zo is dient sprake te zijn van een goede afstemming over vervanging. Er kan in een goed gesprek met cliënten een beroep worden gedaan op hun flexibiliteit en worden afgesproken dat er een vervangende hulp wordt ingezet en/of dat de ondersteuning op een ander moment wordt geboden.
Ik heb contact opgenomen met de gemeente Eindhoven. De gemeente laat weten met de aanbieders te hebben afgesproken dat er voor en met elke cliënt zorgvuldige afspraken worden gemaakt over de ondersteuning in de vakantieperiode. Met aanbieders is daarnaast afgesproken dat er voor inwoners, waarvan op basis van hun cliëntprofiel geconcludeerd kan worden dat zij niet zonder huishoudelijke ondersteuning kunnen, altijd voor vervanging wordt gezorgd. De gemeente laat weten dat in de afgelopen vakantieperiode (maanden juli en augustus) in ongeveer 90% van alle gevallen een vorm van vervanging heeft plaatsgevonden. Door enkele aanbieders is in 100% van alle gevallen vervanging geboden, dit is tevens een garantie die deze aanbieders zelf geven.
De gemeente geeft ook aan dat de communicatie van aanbieders met de cliënten nog voor verbetering vatbaar is. Over deze verbeterpunten en het beleid van vervanging gedurende de vakantie voert de gemeente Eindhoven het gesprek met de aanbieder. De gemeenteraad van Eindhoven heeft het vraagstuk van continuïteit van ondersteuning gedurende de zomerperiode geagendeerd voor een volgende gemeenteraadsvergadering.
Op grond van de door de gemeente Eindhoven aangereikte informatie, concludeer ik dat het (benodigde) gesprek van de betrokken partijen over de uitvoering van de Wmo 2015 op dit moment op lokaal niveau plaatsvindt.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zorgvragers verplicht een eigen bijdrage moeten betalen als zijn geen huishoudelijke hulp krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Bent u bereid dit in de Wmo 2015 recht te zetten zodat dit niet meer kan gebeuren? Zo nee, waarom niet?
De gemeente kan een voorziening op grond van de Wmo 2015 op verschillende manieren bekostigen. Afhankelijk van de bekostigingsmethode, kan ook de wijze waarop de eigen bijdrage wordt vastgesteld variëren. Ik zet hieronder uiteen hoe dit werkt. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2 staat daarbij voorop dat de communicatie met cliënten over hun ondersteuning in de zomerperiode en de berekening van de bijbehorende eigen bijdrage, zorgvuldig verloopt.
Een gemeente kan kiezen voor (1) financiering op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning of (2) financiering op basis van een vooraf afgesproken prestatie waar de aanbieder een som geld voor krijgt (dit resultaat kan dan voor zowel een individu als een groep individuen zijn overeengekomen).
Als de gemeente heeft gekozen voor financiering op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning, ontvangt het CAK die gegevens met bijbehorende tarieven. De kostprijs kan in dat geval per bijdrageperiode fluctueren naar gelang de afgenomen ondersteuning. Als in de zomer bijvoorbeeld vanwege vakantie van de cliënt – na goed overleg – geen of minder huishoudelijke hulp wordt gewenst, zal de cliënt in dat geval niets of respectievelijk minder betalen.
Als de gemeente heeft gekozen voor resultaatfinanciering, waar in Eindhoven sprake van is, werkt dit anders. De gemeente geeft dan al direct de kostprijs voor het gehele jaar door aan het CAK met al dan niet het aantal bijdrageperioden waarover een eigen bijdrage moet worden geïnd. De prijs van de maatwerkvoorziening is bij resultaatfinanciering immers al op voorhand helder. Het CAK berekent op grond van de totale kostprijs de kostprijs per bijdrageperiode. Een cliënt betaalt dan nooit meer dan de aan een bijdrageperiode toegerekende kostprijs. Zolang de maximale periodebijdrage niet wordt overschreden, die wordt bepaald op basis van AOW-gerechtigheid, huishoudensamenstelling en inkomen, zal de eigen bijdrage gelijk zijn aan de kostprijs. Als er sprake is van een hogere kostprijs, dan wordt de bijdrage tot aan de, voor betrokkene geldende, maximale periodebijdrage in rekening gebracht.
Bij resultaatfinanciering kan het voorkomen dat een cliënt gedurende een bijdrageperiode meer betaalt dan hij of zij zou betalen voor dezelfde voorziening die wordt gefinancierd op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning. Het tegenovergestelde is overigens ook mogelijk. De cliënt betaalt bij resultaatfinanciering immers een vast bedrag per periode. In de zomerperiode in Eindhoven blijkt hier in situaties sprake van te zijn geweest.
Ik vind het belangrijk dat door de gemeente in de richting van cliënten duidelijk over de gevolgen van de veranderde inzet in de zomerperiode wordt gecommuniceerd. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2 ziet de gemeente Eindhoven ook dat er verbeterpunten zijn in het huidige proces zijn omtrent de communicatie met de cliënten. Specifiek voor het punt over de eigen bijdrage gaat de gemeente Eindhoven in gesprek met de inwoners die aangeven dat de eigen bijdrage niet correct is. In dat geval beoordeelt de gemeente of deze eigen bijdrage op de juiste manier is doorgegeven en wordt geïnd door het CAK. In een aantal gevallen heeft deze individuele beoordeling geleid tot een aanpassing van de hoogte van de eigen bijdrage.
Zoals u weet, ben ik voornemens per 2019 een abonnementstarief voor eigen bijdragen Wmo in te voeren. Met het abonnementstarief zal de discussie over de verhouding tussen een eigen bijdrage en de geleverde ondersteuning naar verwachting afnemen. Cliënten betalen op grond van het abonnementstarief straks allemaal een vast laag bedrag dat in de regel in geen verhouding staat tot de door de gemeente gemaakte kosten en de voorziening die iemand ontvangt. Voor verdere aanpassingen in de Wmo 2015 zie op dit moment geen aanleiding.
Heeft de gemeente Eindhoven voor elke cliënt afzonderlijk bekeken of deze wel drie weken zonder hulp kan of hebben ze deze beslissing generiek genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zit het met de boodschappenhulp voor mensen met visuele beperkingen, hoogbejaarden en mensen in rolstoelen? Is die ook tijdens de vakantieperiode voor drie weken geschrapt? Zo ja, deze mensen kunnen toch niet zonder eten en drinken komen te zitten?
De gemeente Eindhoven heeft mij desgevraagd laten weten dat de boodschappenhulp voor Wmo-cliënten altijd overgenomen wordt bij vakantie of in andere gevallen waarin de reguliere boodschappenhulp afwezig is.
Realiseert u zich dat het doorgaans zorgvragers met een klein inkomen zijn die nu wel verplicht de eigen bijdrage moeten betalen voor huishoudelijke hulp? Deelt u de mening dat dit onverteerbaar is?
Zie antwoord vraag 3.
Voeren meer gemeenten ditzelfde beleid met betrekking tot de gehanteerde vakantieregeling uit? Zo ja, welke gemeenten?
Ik beschik niet over een overzicht van gemeenten die specifiek beleid voor de vakantieperiode hebben vastgesteld. De wettelijke uitgangspunten zoals ik die heb verwoord in mijn antwoord op vraag 2 zijn voor elke gemeente van toepassing. Dit impliceert dat er in elke gemeente sprake dient te zijn van passende ondersteuning van hen die daarop zijn aangewezen, ook tijdens vakantieperioden. Gemeenten beschikken niet over de beleidsruimte om afbreuk aan dit uitgangspunt te doen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Wmo op 26 september 2018 beantwoorden?
U bent in de aanloop naar het AO op 26 september per brief erover geïnformeerd dat de vragen niet voor het algemeen overleg Wmo op 26 september konden worden beantwoord.2 De reden hiervoor was dat informatie van de zijde van de gemeente Eindhoven noodzakelijk was voor een adequate beantwoording.
De uitzending ‘De bijenredders’ |
|
Arne Weverling (VVD), Helma Lodders |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending «De bijenredders» van Brandpunt+ van 11 september 2018?1
Ja.
Deelt u na het zien van deze en een tweetal eerdere verhalen dat de varroamijt, wereldwijd, een belangrijke oorzaak is van de bijensterfte? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de varroamijt een belangrijke oorzaak is van wintersterfte onder honingbijen.
Bent u bekend met het onderzoek van bijenexpert, de heer Fernhout? Zo ja, wat vindt u van dit onderzoek?
Ik ben bekend met het onderzoek en de aanpak van de heer Fernhout en Arista Bee Research, de organisatie die zich hiermee bezig houdt. Deze aanpak klinkt veelbelovend en is een goed voorbeeld van hoe partijen gezamenlijk succesvol kunnen zijn.
Bent u bekend met het project waarbij de varroamijt wereldwijd wordt aangepakt door de inzet van een superbij? Wat vindt u van dit project waarbij Nederland als epicentrum fungeert voor dit megaproject?
Ik ben bekend met dit project. Ik waardeer het dat Arista Bee Research Nederland heeft uitgekozen om de door Arista ontwikkelde varroa-resistente honingbij in de imkerpraktijk te introduceren.
Deelt u de mening dat de honingbij onmisbaar is voor de bestuiving van onze gewassen voor de voedselproductie, natuur en biodiversiteit? Zo ja, deelt u de mening dat dit onderzoek en de wereldwijde aanpak, zoals nu gestart is, van grote toegevoegde waarde kan zijn om de honingbij te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van de vragenstellers over het belang van honingbijen voor de bestuiving van gewassen. Kennis en onderzoek is voor een duurzame en toekomstbestendige imkerij met minder bijensterfte van belang. Mijn departement zet daarom al vele jaren in op onderzoek en kennisverspreiding, in samenspraak met de imkerij. Het genoemde onderzoek en de aanpak van Arista Bee Research kunnen van belang zijn voor de bescherming van de honingbij. Ik volg dit initiatief daarom met interesse.
Op welke manier heeft u, of gaat u, dit onderzoek en het project betrekken in de Nederlandse aanpak (Nationale bijenstrategie) om de (winter)sterfte van de honingbij te keren?
Arista Bee Research heeft zich 20 september jl. tijdens de jaarlijkse bijeenkomst met de partners van de Nationale Bijenstrategie aangesloten bij de bijenstrategie met haar initiatief gericht op varroa-resistente honingbijen. De verdere ontwikkeling van dit initiatief wordt mede daardoor nu ook gevolgd via de uitvoering van de Nationale Bijenstrategie.
Op welke manier is dit onderzoek en het project betrokken bij het Actieprogramma Bijengezondheid? Bent u bereid om de informatie over dit project actief te delen met de deelnemers van het Actieprogramma Bijengezondheid? Zo nee, waarom niet?
Het Actieprogramma Bijengezondheid is opgesteld door vertegenwoordigers van bedrijfsleven, imkerij, natuur- en milieuorganisaties, wetenschappers en burgers, gefaciliteerd door mijn ministerie. Dit programma is gericht op de gezondheid van honingbijen met daarin aandacht voor vier factoren die daarop van invloed zijn, namelijk ziekten en plagen van bijen, (gebrek aan) voedselaanbod en biodiversiteit, gewasbeschermingsmiddelen en imkerpraktijk. Arista Bee Research heeft niet deelgenomen aan de ontwikkeling van dit actieprogramma.
Eind 2013 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken het Actieprogramma Bijengezondheid aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 27 858, nr. 224) en daarbij aangegeven dat de maatschappelijke partners aan zet zijn om dit programma, inclusief het zogenoemde Bijenberaad, uit te voeren en de uitvoering te bewaken. Het Bijenberaad heeft sindsdien een aantal keer een follow-up bijeenkomst met de betroken partijen georganiseerd.
In de periode daarna is gebleken dat het ook niet goed gaat met de wilde bestuivers en dat het van belang is de inzet te verbreden en verdiepen naar alle bestuivers. Daarom heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken uw Kamer eind 2016 laten weten samen met maatschappelijke partijen en wetenschappers een Nationale Bijenstrategie te willen ontwikkelen (Kamerstuk 31 532, nr. 174). Deze bijenstrategie heb ik uw Kamer begin 2018, mede namens de betrokken partners, aangeboden (Kamerstuk 33 576, nr. 122). Het netwerk van partners van de bijenstrategie is deels vergelijkbaar met dat van het actieprogramma. Door de bijenstrategie heeft een verbreding plaatsgevonden van honingbijen naar alle bestuivers, en een uitbreiding met nieuwe partners. Zo ook heeft Arista Bee Research zich aangesloten bij de bijenstrategie (zie mijn antwoord op vraag 6). Informatie over bijvoorbeeld de aanpak van Arista Bee Research wordt op deze wijze actief gedeeld met de betrokken en nieuwe partners.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen en financiële tegemoetkoming (per maatregel) die de afgelopen vijf jaar zijn ingezet om het tij te keren?
Kennisontwikkeling en -verspreiding is voor een duurzame en toekomstbestendige imkerij met minder bijensterfte van cruciaal belang. Om de imkerij in Nederland te ondersteunen in het verbeteren van de bijengezondheid en bestrijden van de varroamijt heeft mijn departement de afgelopen vijf jaar ingezet op onderzoek naar de factoren achter (winter)bijensterfte, ontwikkeling van protocollen voor bestrijding van de varroamijt, surveillance van de bijengezondheid, onderzoek naar ziekten en plagen van honingbijen, zoals Amerikaans Vuilbroed, Kleine Bijenkastkever en Aziatische hoornaar (invasieve exoot), ontwikkeling van een kennisagenda weerbare honingbij (van bestrijding van varroamijt naar meer weerbare honingbijen), onderzoek van de verschillende initiatieven gericht op robuuste en weerbare honingbijen en kennisverspreiding, zoals symposia, instructiefilmpjes, artikelen, diagnose bijenziekten.
De inzet op kennisontwikkeling en -verspreiding in de afgelopen jaren is gerealiseerd via de Bijenmakelaar (2014–2016), met een bijdrage van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) van 50%, maximaal 300.000 euro voor 3 jaar, het Surveillanceprogramma Bijengezondheid, een vierjarig programma van totaal 1,2 miljoen euro, door LNV en het bedrijfsleven op 51–49%-basis gefinancierd, en twee edities van het Nationaal Honingprogramma (2014–2016, 2017–2019), ongeveer 1 miljoen euro per programma, door LNV en de Europese Commissie op 50–50%-basis gefinancierd.
Deelt u de mening dat bij nader inzien, met de kennis van nu, de aanpak van de varroamijt in de Nationale bijenstrategie onderbelicht is gebleven? Zo nee, op basis van welke argumenten trekt u deze conclusie?
Zoals ik in mijn antwoord 7 heb aangegeven krijgen de honingbijen, bijengezondheid en daarmee de varroamijt al vele jaren de aandacht.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat het draagvlak voor de aanpak van de varroamijt nationaal en internationaal vergroot wordt?
In afstemming met relevante partijen blijf ik inzetten op kennisontwikkeling en -verspreiding. De inzet is de laatste jaren meer gericht op nieuwe inzichten rond robuuste, weerbare honingbijen, waarbij varroa-resistente bijenvolken centraal staan. Daarbij staan niet alleen de bijenvolken zelf centraal, maar ook de opschaling van de mogelijkheden naar toepassing in de praktijk. Om toepassing van nieuwe handelingsperspectieven in de imkerpraktijk te bevorderen, worden uitkomsten van bijenonderzoek ook gepubliceerd en in het internationale netwerk van (honingbijen)wetenschappers gedeeld. Daarnaast kan het netwerk van de Coalition of the Willing on Pollinators benut worden om kennis te delen.
Op welke manieren en momenten is de aanpak van de varroamijt op Landbouw- en Visserijraad geagendeerd door Nederland? Indien dit niet door Nederland is geagendeerd, waarom niet?
Op diverse momenten is op de Landbouw- en Visserijraad gesproken over bijengezondheid en bijensterfte.
Deelt u de mening dat het bagatelliseren van de varroamijt (ook door tegenstanders van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen) heel snel verleden tijd moet zijn omdat de aanpak van deze varroamijt «als dat goed en gecoördineerd gebeurt» volgens deskundigen de honingbij misschien al binnen tien jaar gered kan worden?
Deskundigen geven aan dat, naast het goed bestrijden van de varroamijt en andere bijenziekten en -plagen, het van belang is dat we in Nederland ons blijven inzetten voor voldoende voedsel voor bijen, verminderen van gebruik van schadelijke (gewasbeschermings)middelen en optimaliseren van de imkerpraktijk. Daar is mijn inzet ook op gericht.
Welke rol ziet u voor u zelf, uw ministerie, de deelnemers van het Actieprogramma Bijengezondheid, de wetenschap en het bedrijfsleven?
Alle door u genoemde partijen hebben een rol bij het meer weerbaar maken van de honingbij en het verder professionaliseren van de imkerij, en dat vraagt tevens goede samenwerking. Ik acht het van belang dat allen daar serieus invulling aan geven gelet op de belangrijke betekenis van de honingbij voor de bestuiving van onze voedselgewassen en de natuur en biodiversiteit. In het Actieprogramma Bijengezondheid en de Nationale Bijenstrategie is concreet aangegeven wie op welke actiepunten aangesproken kan worden en is afgesproken wie welke rol heeft bij het verder brengen daarvan.
Bent u bereid met de nieuwe inzichten de aanpak van de varroamijt tot speerpunt te maken van uw beleid? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van de varroamijt is een van de speerpunten in het onderzoek en mijn beleid. Ik zal het beleid gericht op het verminderen van bijensterfte onder honingbijen, het ontwikkelen van meer weerbare (varroa-resistente) honingbijen en het optimaliseren van de imkerpraktijk voortzetten. Daar hoort het benutten van nieuwe inzichten en het afstemmen van maatregelen op de behoefte van de imkerij bij.
Wilt u deze vragen per vraag beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de rijksoverheid al in september 2016 op de hoogte was van een sterke stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken-type W? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er pas een jaar later besluiten genomen zijn over vaccineren?
De rijksoverheid was in september 2016 op de hoogte van een stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken type W. De aantallen waar het hier over gaat, waren nog erg klein en namen de ene maand toe, maar een volgende maand weer af. De meningokokkenbacterie is onvoorspelbaar en het was daarom ook onduidelijk of deze groei wel of niet door zou zetten. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België en Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename. De gevallen van meningokokken W-ziekte waren daarnaast verspreid over vrijwel alle leeftijdsgroepen waardoor het onduidelijk was wat de beste vaccinatiestrategie zou moeten zijn. In de zomer van 2017 werd steeds meer duidelijk dat de toename van meningokokken W zou doorzetten. Dit is de reden dat een jaar na het signaleren van de eerste ziektegevallen besloten is tot het nemen van maatregelen.
Hieronder is een tijdlijn opgenomen (figuur 1) met hierin het aantal gevallen van meningokokken W-ziekte per maand en de overleggen/besluiten die plaatsvonden bij zowel RIVM als VWS.
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister (of Staatssecretaris) om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Op 25 september 2017 is de Kamer geïnformeerd over de toename van meningokokken W en de maatregelen die zijn genomen. De adviezen van OMT en BAO zijn bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 279). Op 26 april 2018 is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van deze maatregelen (Kamerstuk 32 793, nr. 299). Op 16 juli 2018 is de Kamer geïnformeerd over de uitbreiding van de eerder genomen maatregelen. Ook hierbij zijn de adviezen van OMT en BAO bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 322).
Welke risicoanalyses zijn er na de melding uit september 2016 gemaakt en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welk afwegingskader wordt gehanteerd na meldingen over mogelijke uitbraak van infectieziekten zoals meningokokken?
Zoals in antwoord 2 en 3 beschreven, vindt overleg en signalering plaats op verschillende niveaus waarbij deskundigen onder leiding van het RIVM tot een advies komen, waarna door het Ministerie van VWS de beleidsafweging wordt gemaakt. Er is dus geen sprake van één afwegingskader. Wanneer er een outbreak managementteam door RIVM wordt gehouden met deskundigen, wordt doorgaans eerst het feitelijke beeld besproken. Hierbij kan gedacht worden aan wat bekend is over de epidemiologische situatie, het verwachte effect van vaccinatie van verschillende cohorten en de beschikbaarheid van vaccin. Verder wordt een duiding gegeven aan de ontwikkelingen en vindt er discussie plaats over interventiemogelijkheden. Ook wordt nagedacht over publiciteit en communicatie.
In een bestuurlijk afstemmingsoverleg dat hierop kan volgen, worden de geadviseerde maatregelen op bestuurlijk niveau getoetst op wenselijkheid en haalbaarheid. Vaste leden van het bestuurlijk afstemmingsoverleg zijn de IGJ, de VNG en GGD-GHOR Nederland. Voor het BAO over meningokokken W waren ook de bestuurders van ActiZ, de jeugd- en kinderartsen en de Meningitis stichting uitgenodigd.
In welke mate wordt de productiecapaciteit van vaccinproducenten meegenomen in het afwegingskader?
Via een marktconsultatie wordt de beschikbaarheid van het vaccin voor zover mogelijk in beeld gebracht. De beschikbaarheid van het vaccin wordt meegenomen op het moment dat afgewogen wordt welke maatregelen getroffen kunnen worden om een uitbraak te bestrijden.
Deelt u de mening dat verschillende medewerkers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) elkaar tegen lijken te spreken als het gaat om de risico’s van meningokokken-type W en de mogelijke uitbraak in Nederland? Hoe kan dit worden verklaard?
Nee, die mening deel ik niet. De adviezen zoals mijn ambtsvoorganger in juni 2017 en ik in juli 2018 van RIVM hebben ontvangen zijn eenduidig. Zoals ook in eerdere antwoorden aangegeven zijn aan deze adviezen verschillende overlegmomenten op verschillende niveaus vooraf gegaan, waarbij de ernst en ontwikkeling van de toename van meningokokken W is besproken.
Wat heeft het RIVM gedaan tussen de melding van GlaxoSmithKline (GSK), de uitbraak in het Verenigd Koninkrijk en het besluit in september 2017?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een indicatie geven van de termijn waarop voldoende vaccins beschikbaar zullen zijn?
Er is voldoende vaccin beschikbaar om eind 2019 de geboortecohorten 2001 t/m 2005 volledig te hebben gevaccineerd.
Welke afspraken zijn hierover inmiddels gemaakt met de producenten?
Recent is de aanbestedingsprocedure afgerond en is het contract getekend voor de vaccins voor de campagne zoals die volgend jaar uitgevoerd wordt, waarbij jongeren opgeroepen worden die geboren zijn na 1 januari 2001 en voor mei 2004 en iedereen geboren in 2005.
Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat er in de toekomst wel voldoende vaccins beschikbaar zijn bij uitbraak van een ernstige infectieziekte?
Een belangrijk kenmerk van uitbraken van infectieziekten is dat niet goed te voorspellen is wanneer en in welke omvang ze optreden en door welke ziekteverwekker ze worden veroorzaakt. De overheid heeft verantwoordelijkheid om bij een uitbraak snel te acteren en zorgvuldig aan te besteden. Om die reden bestaat er een wettelijk vastgelegde adviesstructuur met OMT/BAO om snel te kunnen reageren zodra een uitbraak zich voordoet.
Ontwikkeling van vaccins, die doorgaans beperkt houdbaar zijn, is aan de markt. De productie kent een lange doorlooptijd, die kan oplopen tot een jaar. De overheid heeft geen invloed op de daadwerkelijke productie van fabrikanten, anders dan via inkopen.
Heeft, zoals het artikel doet vermoeden, de kritiek naar aanleiding van het op te grote schaal inkopen van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, invloed gehad op de besluitvorming?
De kritiek naar aanleiding van de inkoop van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, heeft geen enkele invloed gehad op de besluitvorming.
Het bericht ‘Hoe onafhankelijk is Yvon Jaspers?’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoe onafhankelijk is Yvon Jaspers?»?1
Ja.
Klopt het dat journalist/presentatrice Jaspers de KRO-NCRV-serie «Onze Boerderij» maakt, terwijl de presentatrice tegelijkertijd onder contract staat bij de beursgenoteerde veevoerfabrikant For Farmers? Hoe valt dit te rijmen met de wettelijke opdracht dat de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) in een media-aanbod moet voorzien dat onafhankelijk is van commerciële invloeden?
Naar aanleiding van de recente berichten in de media over de nevenfunctie van deze presentatrice, onderzoekt het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) de afspraken met deze presentatrice ten aanzien van dit programma. Het Commissariaat verricht dit onderzoek mede op grond van de artikelen 2.142a en 2.178 Mediawet, zoals uitgewerkt in de beleidsregels Governance en Interne Beheersing2 van het Commissariaat, en artikel 2.141 (het zogenaamde dienstbaarheidsverbod), zoals nader toegelicht in de Praktijkhandreiking Dienstbaarheidsverbod3 van het Commissariaat. Er kan niet worden vooruitgelopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Zodra de uitkomsten van dit onderzoek gereed zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u van mening dat hier sprake is van belangenverstrengeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de reactie van KRO-NCRV dat het tv-programma «Onze Boerderij» niet gesponsord is door veevoerfabrikant For Farmers, ondanks dat de doelstelling van het tv-programma in lijn is met de commerciële werkzaamheden van presentatrice Jaspers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat presentatoren in dienst van de NPO betaalde nevenfuncties hebben bij commerciële bedrijven? Wie controleert of er bij dergelijke constructies geen sprake is van belangenverstrengeling?
In eerste instantie is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van de betreffende publieke omroep zelf om vast te leggen wanneer sprake is van belangenverstrengeling en hoe hiermee wordt omgegaan. Het Commissariaat houdt toezicht op de naleving van de bepalingen uit de Mediawet ten aanzien van governance en interne beheersing. In de beleidsregels Governance en Interne Beheersing4 geeft het Commissariaat aan dat publieke omroepen transparant moeten zijn over mogelijke belangenverstrengeling.
Verder hebben de publieke omroepen zich te houden aan de Governancecode Publieke Omroep 2018.5 Daarin staan regels over integer handelen zoals hoe de besluitvorming door het bestuur van een landelijke publieke omroep over belangenverstrengeling in de dagelijkse praktijk plaatsvindt en hoe stakeholders moeten worden geïnformeerd.6
Welke regels en richtlijnen gelden momenteel voor medewerkers van de publieke omroep als het gaat om het verrichten van bezoldigde nevenfuncties?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan om met omroep KRO-NCRV deze kwestie te bespreken en eventuele regelgeving of richtlijnen aan te scherpen mocht dit nodig zijn?
Graag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2 tot en met 6.
De opmerkingen van president van De Nederlandsche Bank |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het interview met de president van De Nederlandsche Bank (DNB)?1
Ja.
Bent u het eens met zijn opmerking dat banken nog steeds te hoge rendementseisen stellen? Zijn deze rendementseisen in uw optiek ook onrealistisch?
De winstgevendheid van ondernemingen wordt vaak uitgedrukt als het rendement dat een onderneming maakt in verhouding tot het eigen vermogen waarover een onderneming beschikt. Dit wordt ook wel Return on Equity (RoE) genoemd. In de nasleep van de crisis is het rendement op eigen vermogen van banken gedaald.2 Dit kwam onder meer door lagere economische groei en hogere kapitaaleisen. Momenteel bevindt Nederland zich in een periode van economische groei, waarvan ook banken profiteren. Het herstel van de winstgevendheid van banken is ook het resultaat van het afstoten van minder winstgevende activiteiten en het snijden in kosten. Door de risicogewogen eisen in het kapitaaleisenraamwerk krijgen risicovolle beleggingen en investeringen een hoger risicogewicht. Een bank die meer risicovolle activiteiten ontplooit dient hiervoor meer eigen vermogen aan te houden als buffer voor mogelijke tegenvallers. Het is de verantwoordelijkheid van banken om, binnen de prudentiële kaders, een gezonde risico-rendement verhouding na te streven. Het is aan DNB, als onafhankelijke toezichthouder, om toezicht te houden op de risico’s van individuele banken. Ik vind buffers van groot belang voor de financiële stabiliteit. Mede door Nederlandse inzet zijn in het akkoord van de Ecofin-raad van mei 2018 dan ook de eisen voor buffers verder aangescherpt.
Bent u het eens met zijn bewering dat er nog steeds te risicovol gezocht wordt naar rendement? Leiden deze hoge rendementseisen tot (te) risicovolle beleggingen en investeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de suggestie om rendementseisen te begrenzen? Zijn hiervoor mogelijkheden binnen het huidige stelsel en wat is de rol van het toezicht hierbij?
De toezichthouder en regelgever kunnen geen maximum opleggen aan de winsten die banken mogen behalen. Het is ook de vraag in hoeverre een maximering van de winsten helpt bij het tegengaan van risico’s voor het systeem. Winsten kunnen ook worden ingezet om aan kapitaaleisen te voldoen en additionele buffers aan te leggen.
In de regelgeving is wel vastgelegd dat de hoeveelheid eigen vermogen die banken dienen aan te houden afhankelijk is van de onderliggende risico's. Ook kan de toezichthouder aanvullende eisen opleggen aan individuele banken indien er sprake is van een verhoogd risicoprofiel.3 Een bank die meer risicovolle activiteiten ontplooit zal daardoor meer eigen vermogen moeten aanhouden.
Wat is de rol van het huidige staande beleid in het tegengaan van deze risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de eigen verantwoordelijkheid van de banken in het stellen van realistische rendementseisen? Wijst u in gesprekken met de financiële sector banken op het belang van het stellen van realistische rendementseisen, om zo niet de fouten van 2007 te herhalen?
De hoge rendementen van voor de crisis werden onder meer veroorzaakt door het bestaan van verkeerde prikkels in de financiële sector en het feit dat banken opereerden met minder eigen vermogen. Deze factoren zijn sinds de crisis afgenomen of door beleid ingeperkt. In mijn gesprekken met de banken wijs ik dan ook vooral op het belang van het aanhouden van hoge buffers.
Is de door de president van DNB beschreven trend van (te) hoge rendementseisen specifiek Nederlands of is er een bredere trend zichtbaar?
De rendementen van Nederlandse banken zijn hoger dan in Europa. Het rendement op eigen vermogen voor banken in de EU bedroeg 5,8% over het jaar 2017. In Nederland was dit 9,1%.4 Dit komt onder andere doordat een aantal Europese banken nog kampt met structurele problemen rondom winstgevendheid en te hoge operationele kosten. Ook zit een aantal Europese banken – als gevolg van economische tegenslagen – met portefeuilles die niet goed renderen. Tot slot spelen factoren mee zoals de mate van concurrentie in de sector.
Welke stappen zet en heeft het kabinet gezet om te risicovol gedrag te ontmoedigen en de bankensector fundamenteel te versterken?
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de bancaire sector weerbaarder te maken. Zo zijn de risicogewogen en ongewogen kapitaaleisen aangescherpt.5 Naast deze aanscherping hebben aandeelhouders eerder te maken met dividendrestricties. Ook hebben aandeelhouders door de introductie van nieuwe regels eerder te maken met bail-in. Hierdoor vallen de risico’s waar ze horen te vallen, namelijk bij de verschaffers van kapitaal. Tegelijk wordt hiermee te risicovol gedrag ontmoedigd.
Het bericht dat het COA te kampen heeft met overcapaciteit aan AZC's in Nederland |
|
Maarten Groothuizen (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Laatste asielzoekers verlaten AZC Goes»?1
Ja.
Kunt u een schematische overzicht geven van de asielzoekerscentra (AZC’s) die sluiten omwille van overcapaciteit?
Om de opvangcapaciteit in lijn te brengen met de toenmalige prognoses heeft het COA op 29 maart 2018 het besluit genomen de opvangcapaciteit terug te brengen tot 27.000 plaatsen. Dit besluit had consequenties voor elf locaties: Balk, Musselkanaal, Veenhuizen, Alkmaar, Zeewolde, Nijmegen (Stieltjesstraat), Utrecht (Einsteindreef), Zeist, Goes, Maastricht (Malberg) en Sweikhuizen. Overigens heeft het COA op 1 oktober jongstleden aangegeven dat de bezetting sinds twee jaar van krimp weer aan het stijgen is, wat consequenties heeft voor de opvangcapaciteit.
Kunt u toelichten wat het beleid van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) is als het gaat om het sluiten van AZC’s? Welke elementen wegen mee in het al dan niet sluiten van een AZC?
Bij het openen en sluiten van locaties baseert het COA de locatiekeuze op een aantal uitgangspunten die in overleg met betrokken samenwerkingspartners in de migratieketen en daarbuiten, zoals de Verenging van Nederlandse gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO), zijn opgesteld. Het gaat hier om de volgende uitgangspunten: spreiding, flexibiliteit, kwaliteit en duurzaamheid, ketenbelang en financiële haalbaarheid.
Periodiek neemt het COA een besluit om de opvangcapaciteit op- dan wel af te schalen of om het huidige aantal opvangplaatsen te behouden. Dit besluit wordt gebaseerd op de actuele ontwikkelingen met betrekking tot de asielinstroom en de uitstroom van vergunninghouders naar Nederlandse gemeenten.
Deelt u de mening dat een intensieve samenwerking tussen een AZC, de gemeente en maatschappelijke partners de integratie kan bevorderen? Zo ja, vindt u dat integratieperspectief mee moet wegen bij de keuze voor het al dan niet openhouden van een locatie?
Ja. De verblijftijd van kansrijke asielzoekers in de opvang dient zo optimaal mogelijk te worden benut. Door bijvoorbeeld het leren van de Nederlandse taal en het doen van vrijwilligerswerk, worden de bewoners die daarvoor in aanmerking komen, goed voorbereid op hun inburgering. Hiervoor zijn ook succesvolle (lokale) samenwerkingsverbanden opgezet met gemeenten en maatschappelijke partners.
Door de ministeries JenV en SZW, VNG en het COA wordt op dit moment verkend of en hoe integratie en participatie kan worden meegenomen bij het al dan niet openhouden van een locatie.
Heeft u standaard overleg met de gastgemeente van een AZC alvorens een locatie te sluiten?
Ja. Na een besluit van het COA over welke locaties gaan sluiten wordt overleg gevoerd met de betreffende gemeente. In gezamenlijkheid wordt een plan opgesteld om het sluitingsproces in goede banen te leiden.
In hoeverre sluit het beleid van het COA met betrekking tot het sluiten van de AZC’s aan op het (nieuwe) inburgeringsbeleid (voorinburgering in een AZC)?
Vergunninghouders kunnen in de COA-opvang het programma Voorbereiding op inburgering (V-inburgering) volgen. Dit programma biedt kennis en handvatten voor het zelfstandig wonen en leven in Nederland. Dit programma staat los van het beleid van het al dan niet sluiten van een opvanglocatie.
Ik ben me ervan bewust dat integratie over het algemeen sneller gaat als de vergunninghouder al in de gemeente waar het AZC staat, een lokaal netwerk heeft kunnen opbouwen en bekend is bij de gemeente. Een goede spreiding van AZC locaties over het land, die aansluit bij de taakstelling vergunninghouders, kan (vroege) integratie en participatie bevorderen.
De huidige spreiding van de AZC’s is nog niet volledig in lijn met de spreiding van de taakstelling van de gemeenten. De verkenning, zoals bij het antwoord op vraag vier is vermeld, zal daarom vooral gericht zijn om te kijken of de spreiding van de AZC’s beter kan aansluiten bij de spreiding van de taakstelling van de gemeenten.
Kunt u toelichten wat het sociaal-maatschappelijk effect van het sluiten en openen van AZC’s zijn op gemeenten, vrijwilligers en omwonenden?
De ervaring leert dat zowel het openen als het sluiten van een COA-locatie lokaal impact kan hebben. De mate waarin dit speelt is afhankelijk van de lokale situatie. Daarom zet het COA bij zowel het sluiten als het openen van locaties in op nauw overleg met betreffende gemeente en andere lokaal betrokken partijen.
De brandbrief van rechters en officieren van Justitie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief «Samen werken aan recht en veiligheid – Rechtspraak in zwaar weer» van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak?1
De zorgen die in de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) worden geuit neem ik serieus en vormen onderwerp van gesprekken die ik met de Raad voor de rechtspraak voer. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven de signalen in de brief te herkennen.
De Nederlandse rechtspraak is van hoog niveau, ook internationaal gezien. Maar de ontwikkelingen van de laatste tijd, zoals in de brief van de NVvR aangegeven, geven aan dat bestendiging daarvan niet vanzelf gaat. Om de positie van de rechtspraak te borgen, lopen verschillende verbetertrajecten. Ik heb naar aanleiding van de evaluatie van de Wet herziening gerechtelijke kaart (HGK) en de problemen rond de digitalisering aangegeven dat de rechtspraak kampt met financiële en governance problemen. Over de financiële problemen zond ik uw Kamer op 16 april 2018 een uitgebreide brief.2 Op de governance problemen ben ik ingegaan in mijn reactie op het rapport over de evaluatie van de Wet HGK van 16 april 2018 en in de brief aan uw Kamer over de reset van de digitalisering van de rechtspraak van 16 april 2018.3 In deze brieven zijn de maatregelen opgenomen die ik de komende tijd tref ten aanzien van deze problematiek. Ook de Raad heeft daarin een belangrijke rol.
De NVvR geeft aan dat een deel van de oplossing van de problemen die nu spelen in de rechtspraak, gezocht moet worden in verbetering van het besturingsmodel en heeft hiertoe een werkgroep ingesteld die oplossingsrichtingen zal formuleren. Ik vind het goed dat de NVvR hierin initiatief toont en verwacht dat dit een bijdrage zal kunnen leveren aan de versterking van de rechtspraak. Ik ga hierover, zoals aangeboden door de NVvR, graag het gesprek aan.
Heeft u begrip voor de zorgen van de rechters en officieren van justitie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat het voor hen steeds moeilijker wordt hun werk goed te doen en dat de rechtspraak als pijler onder de democratische rechtsstaat onder druk staat en dreigt te worden uitgehold?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat de kwaliteit van de rechtspraak steeds meer in het gedrang komt door het nijpende tekort aan rechters en officieren van justitie en hun ondersteuning, hun structurele overbelasting en de gebrekkige ICT-voorzieningen?
De kwaliteit van de rechtspraak dient te allen tijde geborgd te zijn. Om te voorkomen dat die in de toekomst in het gedrang komt is in het lopende prijsakkoord 2017–2019 een bedrag oplopend van € 10 mln. in 2017 naar € 35 miljoen structureel vanaf 2020 toegevoegd ten behoeve van de invoering van de professionele standaarden. Met dit geld kunnen extra rechters worden aangetrokken. In 2017 is het aantal rechters met 167 toegenomen en ook het aantal juridische ondersteuners is licht gestegen, terwijl de instroom van zaken afneemt.
Ook het personeelsbestand van het Openbaar Ministerie is sinds eind 2016 licht aan het stijgen. Maar terwijl de geregistreerde criminaliteit afneemt en het aantal zaken daalt, is het tegelijkertijd ook zo dat medewerkers meer werkdruk ervaren. Daarom doen het Openbaar Ministerie en het WODC onderzoek naar de werklast en de verklarende factoren. Vooralsnog lijkt het er op dat verklarende factoren moeten worden gezocht in onder andere de toegenomen eisen van strafvordering, de meer integrale en preventieve werkwijze die het OM is hanteert en wellicht in de toegenomen complexiteit van strafzaken. Na uitkomst van de onderzoeken later dit jaar bespreek ik met het College van procureurs-generaal welke conclusies kunnen worden getrokken en welke maatregelen kunnen worden getroffen.
Goede ICT-voorzieningen voor zowel rechtspraak als het Openbaar Ministerie hebben prioriteit. In de strafrechtsketen wordt daar – met een financiële injectie vanuit het Regeerakkoord – volop geïnvesteerd. De digitalisering van de rechtspraak in andere rechtsgebieden zal op een beheerste en verantwoorde wijze worden voortgezet.
Hiermee is niet gezegd dat binnen de rechtspraak geen problemen kunnen worden ervaren. Het is primair aan de Raad voor de rechtspraak en de gerechten samen om daaraan het hoofd te bieden. Ik spreek hier regelmatig over met de Raad en de verschillende onderwerpen komen samen in de trajecten voor de digitalisering en de financiering die de komende maanden veelvuldig op de agenda staan.
Vindt u het aanvaardbaar dat de langdurige onzekerheid over de beschikbare middelen tot grote terughoudendheid bij het werven van nieuwe magistraten heeft geleid, er geen buffer van het eigen vermogen meer is, waardoor moeilijk geïnvesteerd kan worden in kwaliteit en verbeteringen in de rechtspraak?
Ik herken mij noch in het beeld van langdurige onzekerheid, noch in de daaraan in de vraag verbonden gevolgen. Zoals gezegd is in het prijsakkoord 2017–2019 een tegemoetkoming voor professionele standaarden opgenomen oplopend tot € 35 miljoen per jaar. Daarmee is in de afgelopen periode uitbreiding van de rechterlijke capaciteit gerealiseerd. Ik verwacht dat de effecten daarvan merkbaar zullen worden. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de digitalisering en daarvoor heeft de rechtspraak reserves aangewend. Ook vanuit mijn ministerie is daarvoor een aanzienlijk extra budget toegekend (€ 25 miljoen structureel in 2016 en in prijsakkoord 2017–2019 een reeks van € 21, 15 en 10 miljoen). In een gezonde financiële situatie kunnen volumeschommelingen worden opgevangen met de egalisatiereserve en kan eigen vermogen worden aangewend voor investeringen. Een gezonde (rechtspraak)organisatie met een toekomstbestendige financiering vind ik belangrijk. Daarom vind ik het goed dat in opdracht van de rechtspraak een onafhankelijk onderzoek plaatsvindt om te zien in hoeverre binnen de rechtspraak oplossingen mogelijk zijn en hoe begrotingsevenwicht kan worden bereikt. In de begroting van het ministerie voor 2019 zijn middelen opgenomen om het negatieve eigen vermogen van de rechtspraak weer aan te vullen.
Met welke maatregelen gaat u er voor zorgen dat bij een teruglopend aantal zaken niet direct de financiële problemen verergeren omdat de vaste lasten gelijk blijven?
Bij teruglopende aantallen zaken is de rechtspraak niet in staat de uitgaven daar direct op aan te passen. Dat zorgt voor frictiekosten. Daarnaast leiden teruglopende aantallen zaken ook tot een geringer budget voor ICT-voorzieningen en innovatie, omdat dit onderdeel uitmaakt van de integrale prijzen. Deze problematiek is eerder door de Raad aangekaart. Ik ben hierover in overleg met de Raad en waar mogelijk wordt dit meegenomen in de gesprekken over de prijzen voor de periode 2020–2022 die binnenkort zullen starten.
Zal de aangekondigde doorlichting van de bedrijfsvoering van de rechtspraak vooral financieel-economische adviezen met als doel kostenvermindering bevatten of biedt de onderzoeksopdracht volgens u voldoende ruimte om de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat voorop te plaatsen?
De doorlichting waarvoor de Raad voor de rechtspraak de opdracht heeft gegeven richt zich op drie gebieden:
Deze onderzoeksopdracht heeft niet alleen een financieel-economische invalshoek, maar biedt tevens voldoende ruimte om recht te doen aan de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat.
Het artikel ‘1700 illegale geiten ontdekt bij boer in Waalre’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «1.700 illegale geiten ontdekt bij boer in Waalre»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien de gevolgen van geitenhouderijen op volksgezondheid, het verbod op het openen van nieuwe geitenhouderijen strikt gehandhaafd moet worden?
Op dit moment geldt er in vier provincies (Noord-Brabant, Gelderland, Utrecht en Overijssel) en in de gemeente Nederweert (provincie Limburg) een verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van bedrijven met geiten. Aanleiding voor de ingestelde verboden is de verhoogde kans op longontstekingen, zoals is gebleken uit het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (zie Kamerstuk 28 973, nrs. 181 en 192). De oorzaak van dit verhoogde risico is nog onbekend. Hier wordt momenteel vervolgstudie naar verricht. Tot de uitkomst hiervan bekend is, hebben genoemde provincies en gemeente op grond van hun bevoegdheden uit voorzorg een verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding uitgevaardigd. Het is aan de bevoegde instanties om op de naleving van dit verbod toe te zien.
Klopt het dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) verantwoordelijk zijn voor het controleren van de dieren, bijvoorbeeld of deze zijn geënt, geoormerkt en geregistreerd, en voor het bijhouden van geboorte- en sterftegevallen? Klopt het dat de gemeente/provincie verantwoordelijk is voor handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) en de Wet milieubeheer, oftewel de vraag of dieren überhaupt aanwezig mogen zijn op een bedrijf of in een bepaald gebied?
De NVWA houdt in de geitensector toezicht op de naleving van regelgeving aangaande identificatie en registratie (I&R), transport en reiniging/ontsmetting, de voor geiten geldende verplichting tot vaccinatie tegen Q-koorts, dierenwelzijn, diergezondheid en gebruik van diergeneesmiddelen. De houder van de geiten is verantwoordelijk voor tijdige registratie van geboorte- en sterftegevallen in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R), dat wordt beheerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). De NVWA voert risicogebaseerd inspecties uit of aan die verplichting voldaan wordt.
Veelal is de gemeente het bevoegd gezag voor omgevingsvergunningen en meldingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) en de Wet milieubeheer. Voor de omgevingsvergunning geldt een verplichte aanvraag met hierin het aantal te houden dieren, voor het Activiteitenbesluit geldt een meldingsplicht. In sommige gevallen (grote bedrijven) is de provincie het bevoegd gezag. Bijgevolg zijn deze overheden ook verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op naleving door geitenhouders van deze wetgeving.
Kunt u toelichten waarom de RVO en NVWA wel controleren of de dieren, hun manier van transport, en de stal waar zij naartoe worden gebracht, aan alle geldende wet- en regelgeving voldoen, maar waarom zij niet controleren of deze dieren überhaupt op deze plek mogen verblijven? Kunt u toelichten waarom bijna alle factoren bij een transport van A naar B worden gecontroleerd door bovengenoemde instanties, behalve de vraag of zij überhaupt op bestemming B mogen verblijven?
Welke diercategorieën en hoeveel dieren van een diercategorie op een locatie en in een stal gehouden mogen worden, is onderwerp van het omgevingsrecht. De gemeente dan wel de provincie is verantwoordelijk voor het toezicht hierop. RVO.nl en de NVWA hebben geen bevoegdheid om hier op te controleren.
Deelt u de mening dat de handhavende functie van de gemeente ernstig gehinderd wordt door het feit dat zij niet op de hoogte worden gesteld van nieuwe dieren in hun gemeente? Bent u bereid toe te lichten waarom deze informatie niet gedeeld wordt?
Ik deel die mening niet. De formele wetgever heeft weloverwogen bepaalde taken en bevoegdheden betreffende ruimtelijke ordening en milieu neergelegd bij lagere overheden, onder meer inzake het verlenen van en de controle en handhaving op de omgevingsvergunning voor veehouderijbedrijven. In het geval van de veehouder in Waalre heeft het bevoegd gezag handelend opgetreden. Ik constateer dat de controle en handhaving goed heeft gefunctioneerd. Ten algemene heb ik geen aanwijzingen dat gemeenten en provincies over onvoldoende instrumenten en bevoegdheden beschikken om de controle en handhaving op de omgevingsvergunningen van veehouderijbedrijven adequaat vorm te geven.
Ten aanzien van het delen van gegevens met gemeenten over alle diertransporten van en naar veehouderijbedrijven en het koppelen van deze gegevens aan omgevingsvergunningen staat niet op voorhand vast dat dit leidt tot een verbetering van de huidige controle en handhaving op de omgevingsvergunning, zoals deze wordt uitgevoerd door gemeenten en provincies. Daarnaast wijs ik uw Kamer op het gegeven dat het verstrekken van informatie aan derden gehouden is aan de wettelijke vereisten betreffende de bescherming van persoonsgegevens en de randvoorwaarden dan wel beperkingen die daarmee samenhangen. De gegevens over aantallen aan- dan wel afgevoerde dieren zullen veelal als persoonsgegevens moeten worden aangemerkt.
In het licht van de wettelijke vereisten betreffende de bescherming van persoonsgegevens en vanuit het oogpunt van doelmatigheid is de benodigde investering en uitvoeringslast, om overdracht en koppeling van gegevens van alle diertransporten aan de bij gemeenten geregistreerde omgevingsvergunningen mogelijk te maken, niet wenselijk.
Ziet u mogelijkheden voor een systeem waarbij een gemeente door de NVWA en/of RVO op de hoogte wordt gesteld van nieuwe dieren die in hun gebied worden ingebracht, zodat de gemeente aan de hand van die informatie kan controleren of deze dieren daar volgens de WABO en Wet milieubeheer mogen verblijven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
In hoeverre kunt u garanderen dat er geen andere illegale geitenhouderijen in de provincie Noord-Brabant voorkomen? In hoeverre kunt u garanderen dat er geen andere dieren illegaal in deze provincie worden gehouden? In hoeverre kunt u garanderen dat er geen dieren illegaal worden gehouden in de rest van Nederland?
Dat kan ik niet garanderen. Zoals ik u in het antwoord op vraag 5 heb geschetst ligt de bevoegdheid voor het uitvoeren van controle en handhaving van omgevingsvergunningen bij gemeenten en provincies.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de informatieketen tussen verschillende instanties – RVO, NVWA, gemeenten en provincies – gesloten kan worden opdat fraude sneller ontdekt wordt?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid een landelijk onderzoek te starten waarbij gecontroleerd wordt of alle dieren die in ons land aanwezig zijn ook daadwerkelijk aanwezig zijn op locaties die voldoen aan de WABO en Wet milieubeheer?
Zoals ik u in het antwoord op vraag 5 heb geschetst ligt de bevoegdheid voor het uitvoeren van controle en handhaving van omgevingsvergunningen bij gemeenten en provincies. Om die reden ben ik niet bereid een dergelijk onderzoek uit te voeren.
Illegale boetes door huisbazen |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Nijmeegse huisbaas deelt illegale boetes uit»?1
Ja.
Is het waar dat de huisbaas boetes uitdeelt van 50 tot 100 euro als fietsen verkeerd staan gestald of sleutels zijn vergeten?
Uit het door u aangehaalde krantenartikel maak ik op dat de verhuurder boetes uitdeelt als fietsen verkeerd staan en een financiële vergoeding vraagt als de huurder zijn sleutel is vergeten en de verhuurder de huurder helpt zijn woning binnen te komen.
Het is verhuurders toegestaan om in hun huurcontracten dan wel in de algemene voorwaarden bij de huurcontracten boetebepalingen op te nemen voor gevallen de huurder bepaalde afspraken omtrent «huisregels» niet nakomen. De hoogte van de boete hoeft niet gelijk te zijn aan de gemaakte kosten. De huurder tekent hier bij het aangaan van de huurovereenkomst ook voor, dus is het voor hem ook geen verrassing. Uiteraard dienen de regels redelijk te zijn. Zo is – in het kader van veiligheid van bewoners – een verbod op fietsen op de galerij redelijk als die de uitgang of vluchtwegen blokkeren, zeker als huurders voor het stallen daarvan een berging hebben. Bij herhaalde overtredingen van de algemene voorwaarden kan de verhuurder, in het uiterste geval, bij de (kanton)rechter een ontbinding van het huurcontract aanvragen.
Indien er geen afspraken zijn gemaakt mag de verhuurder geen boete uitdelen. Wel mag de verhuurder een vergoeding vragen als blijkt dat hij de fietsen, ondanks waarschuwingen, in het kader van veiligheid en overlast heeft moeten verplaatsen. De vergoeding dient dan – anders dan bij een boete – wel in redelijke verhouding te staan tot de gemaakte kosten voor het verplaatsen van de fiets. De verhuurder is immers wettelijk verplicht om maatregelen te treffen als de (verkeerd gestalde) fietsen overlast of gevaar veroorzaken, zoals de doorgang versperren dan wel de uitgang of vluchtwegen blokkeren. Als de verhuurder hiertegen geen actie onderneemt kunnen de bewoners, omwonenden, gemeente en brandweer de verhuurder hierop aanspreken c.q. aansprakelijk stellen. Ik heb geen gegevens over de kostprijs van het verzetten van een fiets. De huurder kan de hoogte van de in rekening gebrachte kosten eventueel door de rechter laten toetsen.
De kostprijs van het laten maken van een nieuwe sleutel is afhankelijk van het type slot en sleutel en kan variëren van enkele euro’s tot ca. € 200. Overigens zijn huurders zelf verantwoordelijk voor de sleutels die zij van de verhuurder overhandigd hebben gekregen. En ook voor het zich toegang tot hun woning kunnen verschaffen in het geval dat zij hun sleutel verliezen of vergeten. Dat kan door een reservesleutel bij een vertrouwd persoon achter te laten of door zelf een slotenmaker in te schakelen. Als een verhuurder op verzoek van huurders extra sleutels levert, is het niet onredelijk dat verhuurders daarvoor een vergoeding vragen.
Mogen huisbazen boetes uitdelen aan huurders? Zo nee, wat doet het kabinet eraan om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de kostprijs van het verzetten van een fiets? Wat is de kostprijs van het laten maken van een nieuwe sleutel? Staan de boetes in verhouding tot die kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het gebruikelijk dat boetebedingen in contracten worden opgenomen? Onder welke voorwaarden mag dit en hoe vaak komt dit voor?
Het is wel gebruikelijk dat boetebedingen in contracten c.q. algemene voorwaarden worden opgenomen. De Raad voor Onroerende Zaken stelt bijvoorbeeld in zijn Handleiding Woonruimte 2017 en modelovereenkomsten boetebedragen voor als de huurder tekortschiet in de nakoming van zijn verplichting(en) op grond van de in de huurovereenkomst gemaakte afspraken. Ook Aedes heeft in haar modelovereenkomsten dergelijke boetebepalingen opgenomen.
Het is toegestaan om boetebedingen in huurcontracten op te nemen, mits het gaat om redelijke boetebedragen en redelijke voorwaarden waaraan huurders zouden moeten voldoen om een boete te voorkomen. Bijvoorbeeld om illegale onderverhuur door de huurder te voorkomen.
Gelet op het voorgaande zijn redelijke boetebedingen in huurovereenkomsten gebruikelijk en toegestaan. Verder zijn partijen vrij om een huur boven het woningwaarderingsstelsel af te spreken. Met de maximale huurprijsgrens op grond van het woningwaarderingsstelsel wordt beoogd de huurder te beschermen tegen het huurprijsniveau bij schaarste. Huurders kunnen dan ook altijd – binnen 6 maanden na aanvang van de huurovereenkomst – bij de Huurcommissie de huurprijs laten toetsen. Het vragen van onrechtmatige bemiddelingskosten is wel bij wet verboden. Ik ben bezig om de aanpak hiervan te verbeteren, zoals ook wordt verzocht in de motie Kops (32 847, nr. 324).
Ziet u ook dat er steeds meer misbruik wordt gemaakt van de afhankelijke positie van huurders door het vragen van te hoge huren, dubbele courtages en nu weer illegale boetes? Welke acties onderneemt u om hiertegen op te treden?
Zie antwoord vraag 5.
De uitlatingen van een Nederlandse diplomaat over het opgeven van het veto op het gebied van buitenland beleid |
|
Vicky Maeijer (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Small states reluctant to give up EU foreign policy veto»?1
Ja.
Bent u bekend met de Nederlandse diplomaat die in het artikel wordt geciteerd?
Ja.
Sprak deze diplomaat namens de Nederlandse regering?
Ja.
Is dit het standpunt van de Nederlandse regering: «(w)e understand the imperative that the EU acts with one voice. Fast and effective decision-making is a prerequisite for that, so we're starting out with a positive attitude»? Zo nee, wat is dan wel het standpunt van Nederland?
Het kabinet is voor een efficiënte en slagvaardige Unie en zal voorstellen die daaraan kunnen bijdragen met een positieve grondhouding bekijken. Het kabinet zal de Tweede Kamer door middel van een BNC-fiche informeren over zijn standpunt ten aanzien van de Mededeling2 die de Europese Commissie op 12 september jongstleden over dit onderwerp publiceerde.
Bent u van plan om in Brussel duidelijk te maken dat Nederland geenzins van plan is, op welk dossier dan ook, veto's in te leveren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 vermeld, zal de Tweede Kamer door middel van een BNC-fiche op de hoogte worden gesteld van het kabinetsstandpunt ten aanzien van de Commissiemededeling.
Het bericht dat een school een blaastest invoert voor dronken leerlingen |
|
Peter Kwint (SP), Henk van Gerven |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat er steeds vaker dronken leerlingen in de klas zitten op een school in Asten-Someren en de school daarom een blaastest invoert voor dronken leerlingen?1
Ik vind het bericht verontrustend. Het spreekt me aan dat de school actief optreedt. Het inzetten van een vrijwillige blaastest kan daar onderdeel van uitmaken. Het gebruiken van een vrijwillige blaastest is de keuze van het schoolbestuur.
Zijn er bij u meer signalen bekend van scholen in het land waar leerlingen met een te hoog alcoholpromillage in de klas zitten? Zo ja, op hoeveel scholen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Mij hebben niet eerder signalen bereikt van leerlingen die onder invloed van alcohol in de klas zitten. Het alcoholgebruik onder jongeren wordt periodiek gemonitord. Nader onderzoek naar leerlingen onder invloed van alcohol op scholen heeft daarom weinig toegevoegde waarde en acht ik niet zinvol.
Op welke wijze(n) wordt vanuit de rijksoverheid voorlichting gegeven aan jongeren en hun ouders over alcoholgebruik en -misbruik en de gevolgen daarvan? Bent u van mening dat deze voorlichting voldoende is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid wil jongeren tegen alcoholgebruik en -misbruik beschermen. Dit gebeurt via wetgeving en voorlichting. Als het om wetgeving gaat zijn jongeren onder de 18 jaar strafbaar bij het bezit van alcohol in het openbaar. Ook mag aan minderjarigen geen alcohol worden verkocht. Dit is niet anders in of rond een school. Daarnaast worden jongeren en hun ouders voorgelicht over de risico’s van alcohol met campagnes en voorlichting. De afgelopen jaren is via de NIX18 campagne van het Ministerie van VWS ingezet om bij jongeren en hun ouders een nieuwe norm rond alcohol te realiseren. Deze norm laat zien dat niet drinken en roken tot je 18e normaal is. De alom bekende Bob-campagne2, is er op gericht dat alcohol en verkeer niet samengaan. Het Trimbos-instituut verzorgt in opdracht van de overheid het schoolpreventieprogramma «De Gezonde School en Genotmiddelen» over roken, alcohol en drugs. Dit lesprogramma is gericht op voorlichting aan leerlingen in het basisonderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Naast voorlichting aan leerlingen is er aandacht voor een goed schoolbeleid, de rol van de ouders, signalering van problematisch alcoholgebruik en worden er preventielessen aangeboden door verschillende (verslavingszorg)instellingen. Deze aanpak op school maakt jongeren weerbaar op het gebied van alcohol, roken en drugs. Deze voorlichting en preventie werpen hun vruchten af. Het kabinet blijft zich ervoor inzetten dat niet drinken voor 18 jaar de norm is.
Zijn de organisatoren van de genoemde bierfeesten en horecaondernemers in de betreffende gemeente al aangesproken op het feit dat ze blijkbaar ook alcohol schenken aan minderjarigen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Het toezicht en de handhaving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij de verkoop van alcohol is belegd bij gemeenten.Het is daarom aan gemeenten om organisatoren van bierfeesten en horecaondernemers hierop aan te spreken en handhavend op te treden op basis van signalen die zij krijgen.
Op welke wijze(n) gaat u ervoor zorgen dat er strenger toezicht gehouden gaat worden op feesten waar minderjarigen aanwezig zijn en waar alcohol geschonken wordt, aangezien dit blijkbaar nogal eens mis gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie(s) gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat dit probleem wordt aangepakt en er niet meer gevallen van scholen met leerlingen in de klas met te veel alcohol op ontstaan?
Zoals aangegeven zijn er voor gemeenten en schoolbesturen middelen om dit aan te pakken. Ik ben daarbij uiteraard altijd bereid om met hen mee te denken als ik daar vanuit mijn verantwoordelijkheid iets kan betekenen.
Eind oktober beoog ik een nationaal preventieakkoord te ondertekenen met diverse partijen. Ik wil graag samen met partijen komen tot een ambitieuze aanpak om het problematisch alcoholgebruik te verminderen. Daarbij richt ik me ook op het tegengaan en verminderen van alcoholgebruik binnen school en studie. Dit moet onder andere voorkomen dat leerlingen onder schooltijd met alcohol op in de klas zitten. Ook ouders hebben een belangrijke rol bij het stellen van de sociale norm dat «niet drinken tot je 18e» normaal is, het weerbaarder maken van hun kinderen en het vroeg signaleren van problemen. De komende jaren zal ik mij blijven inzetten voor deze sociale norm door te investeren in de NIX18 campagne.
Het bericht ‘Graaf Huyn College sluit bouwafdeling’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Graaf Huyn College sluit bouwafdeling»?1
Ja.
Wat vindt u van deze sluiting? Kunt u bevestigen dat leerlingenkrimp de oorzaak is, of spelen er ook andere factoren een rol?
Het bestuur – in dit geval Limburgs Voortgezet Onderwijs – gaat over het onderwijsaanbod van een school. Het onderwijsaanbod van een school moet passen bij de regio: bij de regionale arbeidsmarkt, het mbo-aanbod én bij de verwachte leerlingenaantallen. Schoolbesturen in een regio hebben dan ook de gezamenlijke opgave om te komen tot een dekkend en kwalitatief hoogstaand onderwijsaanbod. Om die reden is de inzet door dit Kabinet van de extra middelen voor het technisch vmbo gebonden aan een regionaal plan voor het technisch onderwijsaanbod. Het technisch vmbo krijgt extra geld omdat dat hard nodig is, maar daarbij moeten we er wel voor zorgen dat het geld niet wordt uitgegeven aan afdelingen die over een paar jaar toch gesloten worden, omdat de leerlingenaantallen dalen. In dit soort situaties moeten schoolbesturen dus gezamenlijk stevige keuzes maken.
In dit specifieke geval geldt dat het Graaf Huyn College de afgelopen vijf jaar nog geen krimp had in het profiel Bouwen, wonen en interieur (BWI): het leerlingenaantal steeg van 19 naar 25 in 2017. Dit jaar, zo geeft de school aan, telt het profiel echter slechts 8 leerlingen. De prognoses geven bovendien aan dat het Graaf Huyn College de komende jaren te maken krijgt met stevige leerlingendaling. De bovenbouw van het vmbo van de school zal namelijk de komende vijf jaar naar verwachting met 23% krimpen.
Navraag bij het Graaf Huyn College levert op dat het sluiten van het profiel BWI uitkomst is geweest van een brede afweging, waarbij het gehele onderwijsaanbod (profielen vmbo, maar ook bijvoorbeeld extra vakken in havo en vwo) is bezien in het licht van de leerlingendaling. De uitkomst van deze afweging leidt in dit geval ook niet tot het verdwijnen van het profiel BWI uit de regio. Het Graaf Huyn College behoudt zelf beroepsgerichte keuzevakken op het gebied van bouw, naast het techniekprofiel Produceren, installeren en energie (PIE). Bovendien is in het nabijgelegen Sittard ook nog een school die BWI aanbiedt. Zowel op schoolniveau als op regionaal niveau wordt dus gezorgd voor een aanbod van vakken op het gebied van bouw.
Zijn er gesprekken geweest met het ministerie over de voorgenomen sluiting? Zo ja, wat was de insteek van deze gesprekken en is gekeken of het toch mogelijk is dat de bouwafdeling openblijft, bijvoorbeeld door het starten van een samenwerking met andere scholen?
Nee.
Indien er geen gesprekken zijn geweest, wat was de reden hiervoor?
Het Graaf Huyn College heeft geen contact gezocht met het ministerie over de voorgenomen sluiting en is daartoe ook niet verplicht. Zodoende is de voorgenomen sluiting niet besproken met het ministerie.
Kunt u aangeven wat de sluiting van de afdeling bouw van deze school betekent voor het overgebleven aanbod op het gebied van bouw in deze regio en de omliggende regio’s?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u tevens aangeven of er in Nederland de afgelopen jaren vaker bouwafdelingen zijn gesloten? Lag hieraan ook leerlingenkrimp ten grondslag of speelden er ook andere factoren zoals bijvoorbeeld minder belangstelling voor een baan of opleiding in de bouw?
Na een aantal jaren van daling is het aantal vestigingen dat het profiel BWI of een van de voorgangers van dit profiel aanbood de laatste twee jaar weer toegenomen: in schooljaar 2012–2013 waren dat er 172, in schooljaar 2017–2018 waren het er 169, met als dieptepunt 132 in schooljaar 2015–2016.2 Ik heb geen gegevens over de redenen voor de toe- en afname van het aantal vestigingen. Dat leerlingendaling, of anticipatie daarop, daar een rol in speelt, ligt voor de hand, evenals de mate waarin de bouw aantrekkelijk wordt geacht door leerlingen en de mate waarin zij een baan in die branche verwachten te vinden.
Kunt u tevens aangeven of er andere bouwafdelingen bij scholen in Nederland ook te kampen hebben met een dusdanig teruglopend leerlingenaantal, waardoor ook voor hen sluiting een mogelijke optie zou kunnen zijn in de nabije toekomst?
Kijkend naar de afgelopen vijf jaar is er nog geen sterke daling te zien in het aantal leerlingen dat BWI volgt. Wel zijn de meeste afdelingen aan de kleine kant: ongeveer twee derde van de afdelingen is kleiner dan 40 leerlingen in de bovenbouw van de beroepsgerichte leerwegen. In de kaarten uit de bijlage3 van de voortgangsrapportage leerlingendaling is de spreiding van die afdelingen te zien, waarbij is aangegeven welke afdelingen minder dan 40 leerlingen tellen (de kaart is ook hieronder afgedrukt). Of dat vervolgens ook betekent of zij in de nabije toekomst zullen gaan sluiten, is niet te zeggen. Dat hangt sterk af van de specifieke situatie voor elke vestiging, waaronder het aanbod van andere vmbo-vestigingen in de regio en de vraag op de arbeidsmarkt.
De investering in het technisch vmbo heeft als doel om een dekkend en doelmatig aanbod van technische profielen te realiseren. Dat dat niet hoeft te betekenen dat alle vestigingen ook behouden moeten blijven, mag uit het volgende duidelijk worden. Gemiddeld telde een BWI-afdeling 25 leerlingen op 1 oktober 2017. Op datzelfde moment was het gemiddelde aantal BWI-leerlingen per gemeente 35. Dat kan betekenen dat er in een aantal gemeenten meerdere kleinere BWI-afdelingen staan. Daar kan het BWI-onderwijs sterker gemaakt worden door het maken van (gezamenlijke) scherpe keuzes.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als er te weinig arbeidskrachten voor de bouw worden opgeleid gezien de bouwopgave waar Nederland voor staat? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om samen met Bouwend Nederland en de scholen met een bouwafdeling te kijken hoe sluiting van deze afdelingen kan worden voorkomen?
Ja, ik deel die zorgen. Om het technisch vmbo, waaronder het profiel BWI, te stimuleren, heeft het kabinet structureel € 100 mln. vrijgemaakt. Deze middelen, die ingezet worden op basis van regionale plannen die vmbo-scholen maken samen met het mbo en het bedrijfsleven, kunnen ervoor zorgen dat afdelingen niet gesloten hoeven te worden. Dat moet dan wel gebeuren op basis van een realistische verwachting van de vraag van de arbeidsmarkt én de leerlingenaantallen. Ook met extra geld blijft van kracht dat het soms nodig is om een afdeling te sluiten: het is verspilling om middelen in te zetten voor een afdeling die na een paar jaar tóch moet sluiten omdat er geen leerlingen zijn. Het Graaf Huyn College heeft, zoals wettelijk is voorgeschreven, de sluiting met de medezeggenschap besproken. Daarnaast is het van belang dat goede afstemming met de regio plaatsvindt: waar de behoefte aan technici schreeuwend is, is het niet logisch een afdeling techniek te sluiten. Daarom maakt een regio idealiter een gezamenlijke en integrale afweging over het onderwijsaanbod. Het is dan ook mooi dat in Zuid-Limburg alle techniek-vmbo’s en -mbo’s samenwerken in een gezamenlijk aanbod van technische profielen. Het was logisch geweest als de sluiting van de afdeling in Geleen ook was afgestemd in dit grotere geheel. Dat lijkt echter niet gebeurd te zijn.
Kunt u aangeven in hoeverre de investering van 100 miljoen euro ten behoeve van een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch beroepsonderwijs uit het Regeerakkoord, waarvan onlangs de eerste contouren zijn geschetst, dit soort sluitingen kan voorkomen? Wat is de reden dat het Graaf Huyn College aangeeft dat het in hun geval de sluiting niet kan voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 8. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 al heb opgemerkt, is bij het Graaf Huyn College een brede afweging gemaakt over het onderwijsaanbod. Men was van mening dat het niet verstandig is om twee dure technische profielen (BWI en PIE) in de lucht te houden met in totaal op dit moment circa 50 leerlingen. Gezien de verwachte krimp achtte men het ook niet verantwoord om de beide profielen overeind te houden met de extra middelen uit de investering van € 100 mln.
Het bericht ‘Honderdduizenden senioren lopen risico geld te laten liggen’ |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek «(Onder)benutting zorgtoeslag en huurtoeslag door senioren», waaruit blijkt dat één op tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen en één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen op dit moment geen huur- of zorgtoeslag, terwijl zij daar eigenlijk wel recht op hebben? Is hier nadere informatie over beschikbaar? In hoeverre gaat het hierbij om oudere migranten? In hoeverre gaat het hier om alleenstaande ouderen?
Het IBO sociale huur uit 2016 spreekt van een percentage van 17% aan niet-gebruik van huurtoeslag. Voor het niet-gebruik van zorgtoeslag is een percentage uit een onderzoek uit 2011 beschikbaar, namelijk 17%. Bij burgers met een inkomen tot maximaal 120% van het minimumloon blijkt het percentage niet-gebruik van zorgtoeslag 8% te zijn. De reeds hierboven genoemde onderzoeken uit 2016 en 2011 laten zien dat zelfstandigen, in loondienst werkenden en gepensioneerden een relatief groter aandeel niet-gebruik kennen dan bijvoorbeeld uitkeringsgerechtigden. De gegevens van het CBS in de rapportage van Regioplan laten overigens zien dat de groep eenpersoonshuishoudens vaker gebruik maakt van toeslagen dan de meerpersoonshuishoudens. Over de groep oudere migranten en alleenstaande ouderen, waar u in uw vraag aan refereert, zijn in voornoemde onderzoeken geen gegevens voorhanden.
Zoals hiervoor in de antwoorden op vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) al is aangegeven zal in het komende IBO onderzoek worden gedaan naar de actuele stand van zaken rond het niet-gebruik van toeslagen.
Kan het niet-gebruik van toeslagen samenhangen met grote inkomensveranderingen, zoals bijvoorbeeld pensionering of werkloosheid?
Dat is mogelijk. Dat kan dan te maken hebben met de onbekendheid met de toeslagen of dat burgers eerst enige tijd nodig hebben om hun nieuwe financiële situatie te overzien.
Op welke wijze worden 55-plussers die mogelijk recht hebben op toeslag benaderd of eventueel geattendeerd op dat zij mogelijk recht op toeslag hebben?
Burgers worden tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen, zoals het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bereiken geattendeerd op de mogelijke gevolgen hiervan voor hun toeslagen.
Zijn er mogelijkheden om de groep ouderen die mogelijk onterecht geen toeslag krijgt actiever te benaderen?
Aan de hand van de conclusies van het in de Miljoenennota 2019 aangekondigde IBO-onderzoek, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van is, zal het kabinet bezien op welke wijze het niet-gebruik verder kan worden teruggedrongen.
Welke acties heeft het kabinet ondernomen sinds het bericht van 31 augustus 2016 dat «Ouderen honderden euro's extraatjes laten liggen»2 om te zorgen dat ouderen actiever worden benaderd?
Zoals in de brief van 15 december 2016 naar aanleiding van soortgelijke berichtgeving is verwoord, zijn deze berichten een teken dat het stimuleren van het gebruik van toeslagen permanent aandacht en inzet vergt3. In deze brief en in antwoord 8 van de bovenstaande vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is aan gegeven op welke wijze het kabinet het gebruik van toeslagen stimuleert, bijvoorbeeld door middel van informatie op websites, massamediale campagnes en social media.
Welke andere groepen, naast ouderen, maken relatief vaak geen gebruik van de toeslagen terwijl zij daar wel recht op hebben? In hoeverre gaat dit bijvoorbeeld om (financieel) laaggeletterden?
Uit het hiervoor aangehaalde onderzoek uit 2011 blijkt dat zelfstandigen en werkenden met een laag inkomen relatief vaak tot de niet-ontvangers behoren. Op basis van dit onderzoek is destijds door het kabinet geconcludeerd dat de groep bijstandsgerechtigden de toeslagen goed weet te vinden4. Het niet-gebruik ligt bij deze groep relatief laag.
Er zijn op dit moment geen gegevens bekend over het niet-gebruik onder de groep laaggeletterden. Voor ondersteuning van een toeslagaanvraag kan deze groep terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Duidt het feit, zoals dat uit de Juninota van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) blijkt, dat ook het aantal aanvragen voor toeslagen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) lager is dan verwacht3 mogelijk op niet-gebruik van deze toeslagen in gevallen waar er wel recht op aanvulling is?
De toeslag wordt niet op grond van de Wajong, maar op grond van de Toeslagenwet verstrekt. Het klopt dat het aantal toeslagen lager is dan verwacht. Dit hoeft echter niet te betekenen dat sprake is van niet-gebruik in gevallen waar recht is op de toeslag. Of iemand recht heeft op een toeslag heeft namelijk te maken met de leefsituatie van de betrokkene. Inkomsten van de betrokkene en van de eventuele partner of de persoon waarmee de betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft, worden meegenomen bij het bepalen of een betrokkene recht heeft op de toeslag.
Waar is de raming voor het aantal rechthebbenden op een aanvulling vanuit de Toeslagenwet gebaseerd?
De raming voor het aantal rechthebbenden op een toeslag vanuit de Toeslagenwet is gebaseerd op verwacht gebruik, waarin (voorziene) wijzigingen in de wet en voorwaarden van de wet worden meegenomen.
Op welke manier worden Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet benaderd? Op welke manier heeft het UWV dat tot nu toe gedaan?
Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet worden meerdere malen benaderd door UWV via verschillende kanalen.
In de effectueringsbrief die iedere Wajonger met arbeidsvermogen heeft ontvangen, heeft UWV erop gewezen dat er mogelijk recht is op een toeslag conform de Toeslagenwet. Daarnaast zijn er sessies met stakeholders geweest, waarin geattendeerd is op de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen. Op UWV.nl en UWV perspectief online zijn artikelen en content geplaatst over het mogelijke recht op toeslag. Ook als een Wajonger telefonisch contact met UWV opneemt over de effectuering van de Wajong of de uitkeringsverlaging zal UWV (nog steeds) wijzen op het mogelijk recht op Toeslagenwet.
Recent (juli 2018) is er nogmaals een brief uitgegaan naar alle Wajongers die mogelijk recht hebben op de Toeslagenwet.
Wat is de aansluiting tussen het verwachte en daadwerkelijke gebruik van de Toeslagenwet bij andere regelingen van het UWV?
In de andere regelingen van het UWV hebben geen wijzigingen in de hoogte van de uitkering en voorwaarden in relatie tot de Toeslagenwet plaatsgevonden. De ramingen en het daadwerkelijke gebruik liggen daarom dicht bij elkaar.
Op welke wijze neemt u, volgend op uw toezegging tijdens het AO van 26 juni 2018 over de herziening van het belastingstelsel4, het probleem van niet-gebruikers mee in het brede onderzoek naar de toekomst van het toeslagenstelsel?
Zoals hiervoor reeds is aangegeven vormt het onderzoek naar het niet-gebruik onderdeel van een bredere IBO onderzoek naar het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 staat aangekondigd.
Het rapport 'Opgesloten en uitgezet' van Amnesty International |
|
Antje Diertens (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Opgesloten en uitgezet» van Amnesty International?
Ja
Hoeveel Venezolanen zijn er op dit moment op Curaçao en hoeveel zijn er op Aruba en Bonaire?
Zoals gesteld in het antwoord op de Kamervragen van het lid Bosman (VVD) d.d. 22 mei 20181, hebben de autoriteiten van Aruba gemeld dat er in 2017 bijna 3000 mensen met de Venezolaanse nationaliteit, niet zijnde een dubbele nationaliteit, waren ingeschreven in het bevolkingsregister. In het bevolkingsregister van Curaçao stonden 3832 personen met de Venezolaanse nationaliteit ingeschreven. Op Bonaire is de afdeling Burgerzaken van het Openbaar Lichaam Bonaire verantwoordelijk voor de «Basisadministratie persoonsgegevens». Uit hun gegevens blijkt dat er 751 personen met de Venezolaanse nationaliteit stonden ingeschreven op Bonaire. Concrete gegevens over het aantal illegale Venezolanen op deze eilanden zijn mij niet bekend.
Hoeveel mensen op Curaçao zijn door de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR geregistreerd? Hoeveel daarvan hebben de Venezolaanse nationaliteit?
UNHCR heeft laten weten dat het aantal door UNHCR op Curaçao geregistreerde personen met de Venezolaanse nationaliteit, inclusief het aantal personen met de Venezolaanse nationaliteit die het voornemen hebben geuit om asiel aan te vragen, neerkomt op een totaal van 679 personen sinds 2014 (stand op 31 december 2017).2 Het gaat daarbij – zo laat UNHCR weten – niet alleen om Venezolanen die officieel zijn geregistreerd in het registratiesysteem van UNHCR, maar ook om personen die het Refugee Status Determination formulier bij de UNHCR hebben ingediend en om personen die anderszins de wens kenbaar hebben gemaakt om asiel aan te vragen, maar die zich nog niet hebben geregistreerd bij UNHCR. De autoriteiten van Curaçao geven aan dat zij – op basis van een lijst die zij hebben ontvangen van UNHCR – uitgaan van 312 personen, waarvan 180 Venezolaan zijn. Het gaat hierbij echter alleen om personen die UNHCR heeft geregistreerd op Curaçao tijdens bezoeken in het laatste kwartaal van 2017.
Hoeveel mensen zijn sinds 2015 vanaf Curaçao hergevestigd door de UNHCR? Hoeveel mensen wachten op hervestiging?
UNHCR geeft aan dat tussen 2015–2018, 11 personen (5 zaken) daadwerkelijk hervestigd zijn vanaf Curaçao. Daarnaast zijn tussen 2015–2017 nog eens 34 personen (19 zaken) voorgedragen voor hervestiging bij derde landen. Bijna al deze voordrachten zijn gedaan in 2016/2017. Op dit moment hebben hervestigingslanden 5 zaken geaccepteerd voor hervestiging. De betreffende personen zullen mogelijk nog dit jaar vertrekken naar het ontvangende land. UNHCR stelt dat er nog diverse zaken in afwachting zijn van verdere afhandeling door de International Organization for Migration (IOM) en/of ontvangende landen.
Klopt het dat de autoriteiten op Curaçao in juli 2017 hebben besloten het registratieproces en de procedure over te nemen van UNHCR?
Zoals beschreven in de Kamerbrief3 van 4 september 2017, als ook gesteld in antwoord op vragen van het lid Bosman (VVD)4 van 22 mei 2018, is de Toelatingsorganisatie van Curaçao sinds juli 2017 verantwoordelijk voor de registratie en doorgeleiding van asielaanvragen richting de UNHCR, een taak die voorheen belegd was bij het Rode Kruis. De asielprocedure zelf, inclusief de rol van UNHCR, is verder ongewijzigd.
Waarom hebben de autoriteiten deze procedure niet gepubliceerd? Hoe beoordeelt u dat?
De autoriteiten van Curaçao hebben aangegeven dat de procedure is gepubliceerd. De procedure staat beschreven op de website van de overheid van Curaçao.5 Daarnaast hebben zij op 21 juni 2018 in een openbare informatiesessie de maatschappij geïnformeerd over de procedure.
Voldoet de procedure die is vastgelegd in het besluit van juli 2017 aan de relevante internationale verdragen? Zo nee, op welke punten niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
De toets op artikel 3 EVRM is een absolute verplichting. Dit betekent dat de autoriteiten van Curaçao altijd de toets op artikel 3 EVRM moeten verrichten als een migrant een verzoek om bescherming indient. In dit verband maakt het niet uit dat de migrant illegaal of legaal Curaçao is ingereisd of al enige tijd (illegaal) verblijft op Curaçao. De bestaande artikel 3 EVRM procedure van Curaçao moet mogelijk worden aangepast, omdat op basis van informatie van de Curaçaose autoriteiten een persoon die al enige tijd (illegaal) in Curaçao verblijft volgens de huidige artikel 3 EVRM procedure geen beroep lijkt te kunnen doen op deze procedure. Hierover worden momenteel, onder andere door JenV, gesprekken gevoerd met Curaçao.
Zijn de autoriteiten op Curaçao, naar uw oordeel, in staat deze procedure correct uit te voeren?
Ja. De Toelatingsorganisatie in Curaçao beoordeelt onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van Curaçao de aanvraag en bepaalt of betrokkene in aanmerking komt voor bescherming op grond van een artikel 3 EVRM procedure.
Hoe beoordeelt u de samenwerking tussen Curaçao en de UNHCR? Welke mogelijkheden tot verbetering ziet u?
Hoe beoordeelt u het gegeven dat in de praktijk mensen niet worden geïnformeerd over hun rechtspositie en rechtsmiddelen? Wat kunt u doen teneinde dat te verbeteren?
De rechtszekerheid is een verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Het kabinet acht het van belang dat in het kader van goed en deugdelijk bestuur de landen in het Koninkrijk de nodige procedures hebben ingericht zodat zij aan deze normen voldoen.
Klopt het dat een delegatie van de Immigratie en Naturalisatie Dienst, Curaçao heeft bezocht? Wat waren de bevindingen en wat gaat u daarmee doen?
Begin juni 2018 hebben diverse Nederlandse diensten en departementen, waaronder de IND, een werkbezoek gebracht aan Curaçao, gericht op de doorontwikkeling van het Curaçaose migratiebeleid en de processen voor de afhandeling van grotere aantallen migranten. Op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao hebben experts van de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid in augustus tevens een meerdaags vervolgbezoek gebracht aan Curaçao. Dit bezoek richtte zich op het optimaliseren van de artikel 3 EVRM aanvraagprocedure van Curaçao. Tijdens dit werkbezoek zijn het juridisch kader en de toetsingscriteria inzake artikel 3 EVRM toegelicht en is door Curaçao toegezegd dat zij op basis van deze informatie zullen bezien of bepaalde elementen van de procedure aangepast moeten worden.
Op welke manier ondersteunt Nederland, Curaçao bij het beoordelen van asielverzoeken?
Zie antwoord vraag 11.
Welke rol ziet u voor Nederland, gelet op artikel 46 van het Statuut?
Artikel 46 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden heeft betrekking op het kiesrecht in de landen. Nederland heeft daarbij geen rol.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de asielprocedure in Curaçao en in hoeverre deze in lijn is met lokale en internationale regelgeving? Zo nee, waarom niet?
De staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk staan mij niet toe om eenzijdig onderzoek te laten verrichten naar zaken die betrekking hebben op een autonome verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Deze bevoegdheid is voorbehouden aan de regering van Curaçao zelf. Wel biedt Nederland reeds op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao ondersteuning bij het verder optimaliseren van de door Curaçao gehanteerde artikel 3 EVRM procedure.
Hoe beoordeelt u de omstandigheden in de SDKK-gevangenis waar Venezolanen in detentie zitten? Zijn deze omstandigheden in overeenstemming met de lokale en de internationale regelgeving?
De sanctietoepassing valt onder de autonome verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Verder verwijs ik u kortheidshalve naar het inspectierapport uit 2017 van de Raad voor de Rechtshandhaving met betrekking tot de Penitentiaire inrichting Curaçao.
Welke stappen kunt u nemen teneinde de detentie-omstandigheden onafhankelijk te laten onderzoeken? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording bij vraag 14.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat kinderen worden gescheiden van hun moeder voorafgaande aan uitzetting? Is dit in overeenstemming met de lokale en de internationale regelgeving? Welke stappen kunt u nemen teneinde dit te verbeteren?
Allereerst wijs ik er op dat migratiebeleid een landsaangelegenheid is. Op basis van de internationale regelgeving is het mogelijk dat kinderen gescheiden worden opgevangen van hun ouders voorafgaande aan uitzetting. De afweging voor het nemen van deze maatregel zal altijd op basis van een individuele beoordeling moeten worden gemaakt.
Hoe beoordeelt u de berichten over ongeoorloofde psychische druk en fysiek geweld? Worden deze incidenten onafhankelijk onderzocht? Zo nee, waarom niet? Welke stappen kunt u zetten teneinde een dergelijk onafhankelijk onderzoek te bewerkstelligen?
Zie de beantwoording bij vraag 14.
Het bericht ‘Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden» van 10 september 2018?1
Ja.
Indien er zich nieuwe feiten voordoen in afgesloten opsporingsonderzoeken naar mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zou het dan niet standaard moeten worden dat het openbaar ministerie (OM) de zaak heropent of heroverweegt?
Het (wettelijk) in algemene zin voorschrijven dat de officier van justitie een onderzoek moet starten of stoppen past niet in ons strafrechtelijk systeem. Het opsporingsonderzoek vindt plaats onder gezag van de officier van justitie; hij waardeert de resultaten daarvan en neemt een beslissing over het instellen of afzien van vervolging. Dat komt voort uit het opportuniteitsbeginsel dat wij in Nederland hanteren. Daarin verschilt Nederland met bijvoorbeeld Duitsland waar het legaliteitsbeginsel geldt. Op basis daarvan is het Duitse OM verplicht in alle gevallen door de politie onderzochte strafbare feiten te vervolgen.
In afgesloten zaken waarin nieuwe feiten (waaronder ook begrepen ontdekte fouten in het eerdere onderzoek) aan het licht komen zal de officier van justitie moeten beslissen, of deze zodanig serieus zijn dat het onderzoek moet worden heropend. Als het gaat om opheldering van een ernstig strafbaar feit, zal hij daartoe in het algemeen overgaan. Als aan een gewezen verdachte al een kennisgeving van niet-vervolging is verzonden en nieuwe bezwaren tegen hem zijn gerezen, moet de officier van justitie voor de heropening van het onderzoek een machtiging vragen aan de rechter-commissaris. Het kan voorkomen dat ervoor wordt gekozen een nieuw onderzoeksteam te formeren, maar dat is lang niet altijd noodzakelijk. Dat ligt – los van praktische elementen – aan de aard van het onderzoek en de nieuwe feiten of vermeende fouten in het eerdere onderzoek.
Indien kan worden aangetoond door nieuwe feiten dat het onderzoek van de politie en het OM mogelijk onzorgvuldig is uitgevoerd, zou het dan standaard moeten worden dat het OM de zaak heropent of heroverweegt en zou er in die gevallen een nieuw onderzoeksteam nodig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat u tegenover een onderzoekplicht van het OM bij mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zoals bijvoorbeeld in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het geconstateerde tekortschietende toezicht op strafvorderlijk optreden, nu in een rapport in opdracht van het WODC de onderzoekers concluderen dat het in Nederland ontbreekt aan een centrale externe instantie die toezicht houdt op het optreden van justitie en politie?2 Bent u bereid het onderzoeksrapport snel naar de Tweede Kamer te sturen, voorzien van een reactie daarop?
Op 7 maart 2018 heb ik uw kamer een brief3 gestuurd over het toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden in reactie op een artikel in het NJB «Is het totaal meer dan de som der delen?»4, waarin de auteur voortborduurt op het WODC-rapport «Toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden». Zowel in de eerder genoemde brief als in het algemeen overleg Strafrechtelijke onderwerpen op 18 april 20185 heb ik u geschetst op welke wijze dit onderwerp wordt betrokken bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Inmiddels heb ik de consultatie-adviezen ontvangen over de boeken 3–6 van het nieuwe Wetboek, die relevant zijn voor het vraagstuk rondom het toezicht op strafvordering overheidsoptreden. Momenteel bestudeer ik de adviezen en zal deze betrekken bij nadere voorbereiding van het wetboek.
In de voortgangsrapportages modernisering Sv wordt een overzicht gegeven van alle onderzoeken die in het kader van de modernisering worden gedaan. Als een onderzoek is afgerond wordt in de rapportages vermeld op welke wijze de resultaten worden meegenomen in de wetgeving, onder vermelding van de vindplaats van het rapport. Dat is ook gedaan met het onderhavige WODC-rapport.
In hoeverre geldt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, ook voor nabestaanden?
Artikel 6 EVRM is er specifiek op gericht om de persoon tegen wie vervolging is ingesteld een eerlijk proces te geven. Dat betekent dat artikel 6 EVRM bescherming biedt aan de verdachte.
De vergoeding van het medicijn Translarna |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het medicijn Translarna (ataluren) voor een specifieke groep kinderen met spierdystrofie van Duchenne door een nonsense mutatie in het dystrofinegen? Hoeveel kinderen in ons land gebruiken dit medicijn? Klopt het dat de fabrikant PTC Therapeutics gestopt is met het gratis verstrekken van dit medicijn? Kunt u aangeven sinds wanneer het middel beschikbaar is en wat de reden ervan is dat de fabrikant de gratis verstrekking beëindigt?
Ja, daar ben ik mee bekend. In Nederland zijn er 11 kinderen van vijf jaar en ouder die de ziekte hebben. Van hen worden er momenteel drie behandeld met Translarna, gratis verstrekt door de fabrikant. Fabrikant PTC Therapeutics heeft mij laten weten per 1 oktober te stoppen met het gratis verstrekken van Translarna. De fabrikant geeft aan dat hij niet langer bereid is Translarna gratis te verstrekken omdat Nederland tot de conclusie is gekomen het geneesmiddel niet te kunnen vergoeden (zie mijn antwoord op vraag 4 voor verdere toelichting).
Kunt u aangeven waarom de fabrikant geen verlenging heeft aangevraagd voor het «compassionate-use-»programma, of verlenging inderdaad mogelijk was en tegen welke vergoeding?
Een «compassionate-use»-programma is van toepassing bij een (nog) niet geregistreerd geneesmiddel. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) kan dan toestemming verlenen voor het in de handel brengen van dat geneesmiddel in schrijnende gevallen. De fabrikant kan het geneesmiddel dan beschikbaar stellen voor de patiënten. Voor het geneesmiddel Translarna is door het CBG in het verleden geen «compassionate use»-programma goedgekeurd. Nu Translarna is geregistreerd komt het niet meer in aanmerking voor «compassionate-use». Het staat de fabrikant wel vrij om een geneesmiddel dat niet vergoed wordt, gratis te verstrekken.
Is u bekend dat het European Medicines Agency (EMA) en het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) positief hebben geadviseerd over het medicijn en onlangs op basis van nieuwe studies zelfs hebben aanbevolen om het medicijn ook voor kinderen jonger dan 5 jaar aan te bieden?
Het is mij bekend dat de CHMP op 23 juli 2018 de toepassing van Translarna bij kinderen van 2 tot 5 jaar heeft goedgekeurd. Deze beslissing is gebaseerd op resultaten van een studie met als hoofddoel verzameling van veiligheidsinformatie. Daarnaast verzamelde de studie gegevens over klinische effecten, maar op dat punt vertoonde de studie volgens de CHMP tekortkomingen. De CHMP concludeerde op basis van de studie dat het veiligheidsprofiel voor kinderen van 2 tot 5 jaar niet afwijkt ten opzichte van kinderen boven 5 jaar. Omdat het ziekteproces onafhankelijk is van de leeftijd van een kind en het aannemelijk is dat de veiligheid en de werkzaamheid van Translarna voor jonge en oudere kinderen vergelijkbaar zijn, heeft de CHMP toepassing bij kinderen van 2 tot 5 jaar goedgekeurd. Gezien de tekortkomingen stelde de CHMP echter tevens vast dat de nieuwe studieresultaten op zich geen bewijs vormen voor de werkzaamheid van Translarna. Er is geen uitsluitsel over de grootte van het effect, de klinische relevantie van dat effect en de mogelijk daaraan gerelateerde voordelen van behandeling met Translarna op de lange termijn. Om die reden heeft de EMA aan Translarna een status van voorwaardelijke markttoelating toegekend en deze geldt nog steeds.
Kunt u aangeven waarom het Zorginstituut negatief heeft geadviseerd over het medicijn Translarna (ataluren)? Deelt u de mening dat de gehanteerde criteria voor (voorwaardelijke) toelating tot het basispakket onvoldoende geschikt zijn voor een weesgeneesmiddel zoals Translarna, waar slechts een beperkte groep kinderen gebruik van maakt?
Het Zorginstituut heeft de studies met Translarna beoordeeld en vastgesteld dat deze onvoldoende bewijs leveren voor een gunstig effect van Translarna op uitstel van verlies van het loopvermogen. Ook hebben de studies geen bevestiging gegeven van het theoretisch veronderstelde werkingsmechanisme van het geneesmiddel. Om die reden kan Translarna volgens hen niet worden opgenomen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) van het basispakket. De huidige procedure voor voorwaardelijke toelating is op een aantal punten minder geschikt voor opname van weesgeneesmiddelen tot het basispakket. Om die reden werk ik momenteel een aparte regeling uit voor snellere toegang tot (wees)geneesmiddelen die door het Europees Medicijnagentschap (EMA) voorwaardelijk of met minder bewijs tot de markt zijn toegelaten. Zie ook mijn antwoorden op vragen 7 en 8.
Klopt het dat Translarna in 22 landen in Europa wel wordt vergoed en dat de onderhandelingen met de medicijnfabrikant in België en Ierland nog gaande zijn? Kunt u verklaren waarom het medicijn in 22 landen wél wordt vergoed en in ons land niet? Ziet u mogelijkheden om aan te sluiten bij de onderhandelingen die in België (en/of Ierland) worden gevoerd?
Van de fabrikant van Translarna ontving ik een lijst met 17 Europese landen waar Translarna beschikbaar is. Dit hoeft niet te betekenen dat het middel in die landen per definitie is opgenomen in het verzekerde pakket. Van vergoeding lijkt in 12 landen sprake te zijn. Navraag bij mijn collega’s in België en Ierland leert me dat de fabrikant daar momenteel niet in onderhandeling is over de prijs van Translarna. Elk land bepaalt afzonderlijk, volgens eigen procedures en aan de hand van eigen criteria of een geneesmiddel wel of niet voor vergoeding in aanmerking komt. Op basis van het advies van Zorginstituut Nederland zie ik geen reden om tot onderhandeling over te gaan, of om aan te sluiten bij onderhandelingen in andere landen. Onderhandelingen zijn bedoeld voor geneesmiddelen waarbij de kosten een bezwaar vormen maar waarbij de klinische effectiviteit met voldoende bewijs is vastgesteld. Helaas is dat bij Translarna nog niet het geval (zie ook mijn antwoorden op vragen 3 en 4).
eelt u de mening dat naar Translarna voldoende praktijkonderzoek is gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is mij niet bekend dat er gegevens beschikbaar zijn over praktijkonderzoek met Translarna, anders dan de gegevens die reeds zijn meegenomen in de beoordeling door de EMA.
Herinnert u zich uw toezegging om een aparte regeling uit te werken voor weesgeneesmiddelen waarvan de effectiviteit nog ter discussie staat, maar die door specifieke groepen patiënten als effectief worden ervaren? Kunt u aangeven wanneer die regeling gereed is?
Medio mei 2018 heb ik u geïnformeerd dat ik een aparte regeling uitwerk voor de versnelde toegang tot geneesmiddelen die met minder of ander type bewijs op de markt komen, als opvolger van de huidige regeling voor voorwaardelijke pakkettoelating (Kamerbrieven II 2017/2018, 29 689, nr. 905). Ik ben hiermee bezig en zal u, zoals toegezegd, voor het einde van dit jaar informeren over de verdere uitwerking hiervan. Zie ook mijn antwoorden op vragen 4 en 8.
Denkt u dat de groep kinderen met spierdystrofie van Duchenne een beroep kunnen doen op deze regeling?
De regeling voor versnelde toegang tot geneesmiddelen zal zich richten op geneesmiddelen die met minder of ander type bewijs op de markt komen, zoals weesgeneesmiddelen en middelen die door de EMA voorwaardelijk tot de markt worden toegelaten (zie ook mijn antwoorden op vragen 4 en 7). Het is nog te vroeg om te zeggen welke specifieke middelen al dan niet in aanmerking komen voor de nieuwe regeling. Ik kan daarom op voorhand geen uitspraak doen of Translarna voldoet aan de criteria voor opname in de nieuwe regeling.
Bent u bereid in overleg te treden met de fabrikant om verstrekking te bepleiten in de tussenliggende periode om te voorkomen dat kinderen onnodig achteruit gaan in hun ziekte?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 is Translarna afgewezen voor vergoeding in Nederland. Het medicijn heeft een therapeutische minderwaarde vanwege onvoldoende bewijs voor een klinisch relevant effect (loopvermogen, spierkracht) ten opzichte van placebo. Ik zal de fabrikant daarom ook niet aansporen om door te gaan met het gratis verstrekken van het afgewezen medicijn. Het staat de fabrikant vrij om dit op eigen initiatief wel te doen, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2.