Het bericht dat bedrijven zelf feitenonderzoek kunnen doen naar fraude en corruptie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten in het Financieel Dagblad, waarin wordt geschreven over zelfonderzoek door bedrijven naar fraude en corruptie? Kunt u, aanvullend op uw antwoorden in het vragenuur, meer feitelijke informatie verstrekken over wat hier nu precies aan de hand is en waarom u deze werkwijze verdedigt?1 2 3
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten in het Financieel Dagblad. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft in het geciteerde artikel een beeld gegeven van ontwikkelingen ten aanzien van strafrechtelijke onderzoeken naar in het bijzonder complexe fraudegevallen. Daarin wordt kort en zakelijk weergegeven dat het OM in de toekomst vaker gebruik wil maken van zelfstandige onderzoeken van advocaten die door verdachte bedrijven zelf zijn ingehuurd, waarbij bepaalde, hieronder toegelichte randvoorwaarden in acht worden genomen. Tevens wordt door het OM bevestigd dat daarover gesprekken worden gevoerd met de advocatuur.
Het OM is en blijft verantwoordelijk voor een strafrechtelijk onderzoek en beslist over het inzetten van strafvorderlijke bevoegdheden en over de vervolging.
Bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) worden de aangeleverde onderzoeksresultaten gecontroleerd op diepgang, volledigheid en juistheid en het OM verifieert dat FIOD-onderzoek. De waarde van een door een bedrijf gedaan eigen feitenonderzoek hangt dus af van de diepgang, volledigheid en juistheid van het eigen feitenonderzoek. In zijn algemeenheid zal de waarde van zo’n onderzoek groter zijn, indien uit de opzet daarvan blijkt dat het onderzoek onafhankelijk heeft plaatsgevonden en niet te beperkt is geweest. Zelfmelding en medewerking aan het feitenonderzoek door bedrijven alsook door natuurlijke personen worden verder meegewogen bij de afdoening van de strafzaak door het OM. Overigens zal in de gevallen waarin in de media al melding is gemaakt van strafbaar handelen, een buitenlandse toezichthouder in actie is gekomen of in Nederland al een strafrechtelijk onderzoek is gestart, afhankelijk van de omstandigheden per geval worden beoordeeld of nog sprake kan zijn van zelfmelding.
Acht u het wenselijk dat in plaats van het openbaar ministerie (OM) advocaten feitenonderzoek doen naar fraude en corruptie bij bedrijven, terwijl zij door die bedrijven zelf worden betaald? Aan welke (tucht)rechtelijke regels moeten advocaten zich bij dergelijk onderzoek houden? Is er al ervaring met deze werkwijze in Nederland? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten?
Ik acht het van belang dat, indien advocaten en (forensisch) accountants feitenonderzoeken verrichten, voorop staat dat het OM dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang en volledigheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. In de regelgeving voor advocaten en accountants zijn geen specifieke voorschriften opgenomen met betrekking tot het doen van forensische onderzoeken. Zij dienen zich te houden aan de voor hen geldende beroeps- en gedragsregels op grond waarvan verplichtingen kunnen voortvloeien indien fraude door hen wordt geconstateerd. De naleving van deze regels wordt in beide gevallen geborgd door het voor de beroepsgroep geldende tuchtrecht.
Het komt al veel langer voor dat bedrijven zelf feitenonderzoek doen en de resultaten daarvan delen met het OM, bijvoorbeeld als zij zelf aangifte doen van geconstateerde misstanden. In die zin is geen sprake van een nieuwe werkwijze, maar is het een middel om op een zo effectief en efficiënt mogelijke wijze een complex strafrechtelijk onderzoek aan te pakken.
Wanneer is besloten over te gaan tot deze werkwijze? Is de Kamer hierover geïnformeerd? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord in de laatste alinea van de vorige vraag. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door middel van antwoorden van mijn ambtsvoorgangers op eerdere, vergelijkbare vragen van uw Kamer.4
Om hoeveel zaken gaat het waarbij het feitenonderzoek naar fraude en/of corruptie aan bedrijven zelf is overgelaten sinds met deze werkwijze is begonnen? Waarom geeft de coördinerend officier van justitie fraudeopsporing in antwoord op vragen van het Financieel Dagblad geen cijfers over het aantal zaken waarbij feitenonderzoek aan bedrijven zelf is overgelaten? Waarom is het OM hierover niet transparant?
Het aantal zaken waarin het feitenonderzoek naar fraude en/of corruptie door bedrijven op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld, wordt niet als zodanig geregistreerd bij het OM. Leidend is het aantal strafrechtelijke onderzoeken, het zelfmelden door een bedrijf wordt daarin meegenomen. Over het aantal strafrechtelijke onderzoeken in fraudezaken wordt sinds 2015 gerapporteerd door het OM en deze rapportages van het OM worden aan uw Kamer aangeboden.5
Vindt u het wenselijk dat fraude onderzocht wordt door advocaten(kantoren)? Zijn zij hier net zo bekwaam in als het OM? Moeten advocaten die dit soort onderzoek uitvoeren hiervoor een speciale opleiding of cursus volgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan bedrijven zelf om een al dan niet geschikte (externe) onderzoeker in te schakelen indien interne fraude wordt ontdekt. Dat kunnen zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven advocaten zijn, maar ook (forensisch) accountants. Het is aan de onderzoeker zelf om een afweging te maken of een opleiding of cursus voor het verrichten van feitenonderzoek gevolgd dient te worden. Voor het OM is zoals aangegeven op vraag 1 verder cruciaal of het feitenonderzoek waarde heeft voor het strafrechtelijk onderzoek.
Waarom worden frauduleuze en corrupte bedrijven beloond met strafvermindering als zij zelf advocaten inhuren om de frauduleuze en corrupte praktijken te constateren? Gaat hiervan het juiste signaal uit naar de samenleving volgens u? Zo ja, waarom denkt u dat?
De hoogte van de strafeis van het OM voor een verdachte is altijd afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval, Indien een verdachte meewerkt in een strafproces, bijvoorbeeld door tijdens een verhoor tekst en uitleg te geven over hetgeen hem wordt verweten, is dat een omstandigheid die door het OM in de regel positief wordt meegewogen bij het bepalen van de strafeis. Dat is niet nieuw, maar gangbare praktijk in de stafrechtspleging. Verder is de samenleving erbij gebaat dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt verkregen over vermeende strafbare feiten, waartegen handhavend door het OM wordt opgetreden.
Klopt het dat er op dit moment geen enkele formele richtlijn is die voorschrijft waar een feitenonderzoek precies aan moet voldoen en welke financiële sanctie-verlichtingen er mogelijk zijn? Acht u dit wenselijk? Zo ja, waarom?
Voorop staat dat het OM in het geval van een feitenonderzoek door de verdachte zelf, dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang en volledigheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. Of een door een bedrijf gedaan feitenonderzoek diepgaand en volledig genoeg is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Het ligt daarom niet in de rede een formele richtlijn voor te schrijven waaraan het feitenonderzoek moet voldoen. Wat betreft de straf(vermindering), daarvoor verwijs ik naar de antwoorden op vragen 6 en 8.
Hoe en door wie wordt bijvoorbeeld nu besloten aan welke eisen een onderzoek moet voldoen? Wie beslist uiteindelijk over welke vorm van straf(vermindering) er wordt toegepast?
Het OM beslist op welke wijze een strafrechtelijk onderzoek wordt ingericht. Wanneer een strafzaak aan de rechter wordt voorgelegd beslist de rechter over eventuele strafverminderende (of -verzwarende) omstandigheden. Indien een strafzaak tot een transactie leidt, doet het OM een transactie-aanbod waarbij dezelfde afwegingen worden gemaakt.
Het OM heeft aangegeven te onderzoeken of afwegingen met betrekking tot de hoogte van een strafeis uitgebreider dan voorheen kunnen worden opgenomen in het requisitoir. Een (hoge) transactie wordt al uitgebreid toegelicht in het persbericht en het feitenrelaas.
Hoe gaat het OM om met de noodzakelijke verificatie van de gerapporteerde feiten, als de advocaat met een beroep op verschoningsrecht geen inzage hoeft te geven in zijn reden van wetenschap? Kan het verschoningsrecht van advocaten een beperkende factor zijn bij de waarheidsvinding in dit soort onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals al eerder aangegeven staat voorop dat het OM in het geval van een feitenonderzoek door de verdachte zelf, dit onderzoek altijd door de FIOD zal laten controleren op diepgang, volledigheid en juistheid en het OM dat FIOD-onderzoek verifieert. Indien door een beroep op het verschoningsrecht van de advocaat de feiten zoals die in het overlegde onderzoek worden gepresenteerd niet kunnen worden gecontroleerd of geverifieerd, dan zal dit worden meegewogen in de waarde van het onderzoek. Tevens heeft het voorgaande invloed op de vraag of aanvullend strafrechtelijk onderzoek nodig is.
Welke eisen worden er op dit moment gesteld aan de onafhankelijkheid van advocaten die een feitenonderzoek uitvoeren? Mogen advocaten(kantoren) die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd? Zo ja, waarom acht u dit wenselijk?
Advocatenkantoren die worden ingehuurd voor een feitenonderzoek mogen ook andere werkzaamheden voor dat bedrijf hebben uitgevoerd. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 moeten zij zich daarbij houden aan de beroeps- en gedragsregels zoals onder andere neergelegd in de kernwaarden genoemd in artikel 10a van de Advocatenwet. Zo dienen zij bij het uitvoeren van het onderzoek voldoende onafhankelijkheid te betrachten ten opzichte van hun opdrachtgever.
Kunnen het OM en de Fiod altijd de juistheid en volledigheid van het aangeleverde dossier beoordelen en zelf nog aanvullend onderzoek doen? Zo ja, gebeurt dit ook? Hoe uitvoerig en zorgvuldig gebeurt dit? Als dit uitvoerig en zorgvuldig gebeurt, wat is dan precies de efficiencybesparing van deze constructie?
Allereerst verwijs ik hierbij naar het antwoord op vraag 1. De efficiëntie en tijdwinst van een zelfmelding bestaan eruit dat relevante gegevens direct voor de opsporing en dus het strafrechtelijk onderzoek beschikbaar en controleerbaar zijn.
Vindt u ook dat als het OM afspraken maakt met bedrijven voor eventuele strafverlichting als die bedrijven zelfonderzoek doen naar fraude en corruptie, die afspraken in ieder geval openbaar gemaakt moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Indien het OM een transactie sluit met een verdacht bedrijf, dan zal het OM zo transparant mogelijk zijn over onder meer de aard en omvang van de verdenking, de omstandigheden die hebben geleid tot de keuze voor een transactie en over de inhoud van de transactie zelf. Daartoe publiceert het OM een persbericht en een uitgebreid feitenrelaas. Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven heeft het OM aangegeven te onderzoeken of het mogelijk is de afwegingen met betrekking tot de hoogte van een straf voortaan uitgebreider op te nemen in een requisitoir.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Een gelijk speelveld voor alternatieve kredietverleners en banken bij de financiering van het midden- en kleinbedrijf |
|
Joost Sneller (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Creatief geld zoeken als de bank nee zegt»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat alternatieve, niet-bancaire kredietverleners ongeveer 1,5 miljard euro aan het midden- en kleinbedrijf (mkb) hebben verstrekt, terwijl de drie Nederlandse grootbanken gezamenlijk maar liefst 127 miljard euro bij het mkb hebben uitstaan?2
Ik heb kennis genomen van de cijfers in dit artikel, waaruit naar voren komt, dat voor het mkb bancaire financiering nog steeds de belangrijkste bron van externe financiering is. Non-bancaire financiering, waaronder leasing, factoring, crowdfunding private equity en venture capital, vormt vooralsnog een relatief beperkt deel van de mkb-financieringsmarkt. In de meest recente CBS Financieringsmonitor 2018 is evenwel te lezen dat leasing, factoring, private equity en crowdfunding tussen 2013 en 2017 fors zijn gegroeid. De mogelijkheden tot non-bancaire financiering voor het mkb nemen dus toe.
Wat zegt dit verschil in totale kredietverstrekking volgens u over de mogelijkheden tot alternatieve kredietverlening aan het mkb in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er door verschillende publieke instanties zoals de rijksoverheid, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Centraal Planbureau (CPB) en De Nederlandsche Bank (DNB) met verschillende definities voor mkb wordt gewerkt? Wat zegt dit over onze kennis van mkb-financiering? Bent u bereid om met deze instanties tot één geharmoniseerde definitie te komen van mkb?
Het klopt dat er verschillende definities zijn voor mkb. Door genoemde instanties wordt er naar gestreefd om dezelfde, internationale, definitie van het mkb te gebruiken. Deze definitie houdt in: bedrijven met maximaal 250 werkzame personen en een omzet kleiner dan of gelijk aan 50 miljoen euro ofwel een balanstotaal kleiner of gelijk aan 43 miljoen EUR. Hier kan in specifieke gevallen om verschillende redenen van worden afgeweken.
Een voorbeeld hiervan is de Financieringsmonitor van het CBS, die gebruikt deze mkb definitie en richt zich daarbinnen op de «business economy», ook een internationale definitie; het bedrijfsleven. Dit is in de Financieringsmonitor uitgebreid met de landbouwsector. De Financieringsmonitor van het CBS geeft inzicht in de financieringsbehoefte en toegang tot financiering van het Nederlandse mkb. Het is niet wenselijk om af te stappen van de huidige situatie waarin de genoemde instanties streven naar het gebruik van dezelfde internationale definitie waarbij het in gevallen nodig is hier van afwijken.
Hoe beoordeelt u de mate van professionaliteit van de alternatieve kredietverleningssector, mede gelet op de recente oprichting van de Stichting MKB Financiering, de door deze stichting opgestelde gedragscode en de opening van een onafhankelijk klachtenloket bij het Kifid?3
De alternatieve kredietverleningssector kenmerkt zich door grote verschillen tussen de aanbieders en de producten. Het gaat bovendien in sommige gevallen om (relatief) nieuwe initiatieven. Uit de CBS financieringsmonitor waar in het antwoord op vraag 3 naar wordt verwezen blijkt evenwel dat de markt voor non-bancaire financiering groeit. Hier past ook professionalisering van de sector bij. De oprichting van de stichting MKB Financering in 2018 met ondersteuning van het Ministerie van EZK en de werkzaamheden die zij ontplooit dragen hieraan bij. Zo heeft de stichting een gedragscode opgesteld met bepalingen over onder meer deskundigheid, professionaliteit, betrouwbaarheid en integriteit waaraan haar leden moeten voldoen en kunnen kleine ondernemingen die een klacht hebben over alternatieve financiers die de gedragscode hebben ondertekend hiervoor vanaf 1 juli 2019 terecht bij Kifid.
Kunt u in dit kader aangeven in hoeverre de motie-Sneller/Snels reeds is uitgevoerd en wanneer u verwacht deze motie geheel te hebben uitgevoerd?4
Ik ben bezig met een onderzoek naar de MKB-financieringsmarkt dat wordt uitgevoerd door middel van deskresearch en ook deels door interviews met vertegenwoordigers van onder meer mkb’ers, niet-bancaire financiers en toezichthouders. Dit onderzoek ziet primair op de beschikbaarheid van financiering, maar de voorwaarden waaronder die financieringen verstrekt worden houden hier nauw verband mee. In de interviews wordt daarom, mede met het oog op de motie Sneller/Snels, ook aandacht besteed aan excessieve voorwaarden die verbonden zijn aan niet-bancaire financieringen. Dit onderzoek zal op korte termijn afgerond zijn. Mede op basis van de resultaten zal worden bezien welk nader onderzoek nodig is ter uitvoering van de motie. De Minister van Financiën zal u naar verwachting in de tweede helft van dit jaar hierover kunnen rapporteren.
Zou u nader kunnen toelichten waarom het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat enerzijds zegt alternatieve financiers te willen stimuleren, maar de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) anderzijds de meeste subsidie- en financieringsregelingen verplicht via een bank laat lopen?5
In de diverse financieringsregelingen van EZK wordt samengewerkt met marktpartijen. Voor een aantal regelingen, zoals de BMKB en de GO zijn dit voornamelijk banken en voor andere regelingen zijn dit andere financiers. Zo wordt in de Seed Capital regeling samengewerkt met Venture Capital fondsen en in de Seed Business Angel regeling met business angels. De Groeifaciliteit wordt vooral gebruikt door private equity partijen. De BMKB is sinds 2017 permanent is opengesteld voor niet-bancaire financiers, die hiervoor in aanmerking komen.
Zo maakt een niet-bancaire partij als Qredits actief gebruik van de BMKB. De verschillende financieringsregelingen sluiten aan op de verschillende levensfasen van bedrijven en verschillende categorieën financiers met de daarbij behorende risico’s.
Kunt u voorts verklaren waarom bij de stimuleringsregeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor nieuwe vormen van wonen en zorg voor ouderen de regering wederom expliciet een rol voor de banken ziet en niet voor alternatieve kredietverleners?6
De Stimuleringsregeling Wonen en Zorg is sinds 4 april 2019 opengesteld. Ambitie was om de regeling zo snel als mogelijk open te stellen, en daarmee bewonersinitiatieven en sociale ondernemers zo snel mogelijk de kans te bieden om projecten financierbaar te krijgen. Er is daarbij in eerste instantie gekozen om de Regeling alleen open te stellen voor de banken. De banken worden door toezichthouders nauwlettend gevolgd waardoor de toetreding tot de regeling relatief eenvoudig is en in een kort tijdsbestek kon worden gerealiseerd. De toetreding van alternatieve financiers vraagt een uitgebreider voorbereidings- en toetredingstraject, waarvoor meer tijd nodig is. Het Ministerie van VWS verkent de mogelijkheden om de regeling open te stellen voor niet-bancaire financiers. In dat licht zijn inmiddels gesprekken gestart.
Deelt u de mening dat – waar mogelijk – een gelijk speelveld voor alternatieve kredietverleners en banken zou moeten worden nagestreefd? Hoe verhouden de voorgaande voorbeelden van overheidsbeleid zich volgens u tot dat streven?
Van belang is dat mkb’ers een voldoende divers financieringslandschap ter beschikking staat dat voorziet in hun legitieme kredietbehoeften. Het kabinet zet onder meer in op de kapitaalmarktenunie die hieraan zal bijdragen. Zoals omschreven in het antwoord op vraag 7 wordt er binnen de financieringsregelingen met verschillende financiers samengewerkt.
Wat betreft stimulering van mkb-financiering wordt er waar mogelijk een gelijk speelveld nagestreefd, daarbij zal ook rekening worden gehouden met de financiële risico’s voor de Staat. Op dit moment werk ik, zoals vermeld in het antwoord 6, aan een onderzoek naar de werking van de mkb-financieringsmarkt, waarin ook de evaluaties van de EZK financieringsregelingen worden meegenomen, dit onderzoek kan aanleiding vormen voor eventuele aanpassingen van deze regelingen. Binnenkort wordt het onderzoek afgerond. EZK organiseert begin juli 2019 in het kader van dit onderzoek een aantal expertmeetings. Deze expertgesprekken dienen als input voor de EZK analyse van de mkb-financieringsmarkt en wat nodig is voor een optimale werking van die markt. In het najaar 2019 wordt deze analyse samen met het onderzoek naar de werking van de mkb-financieringsmarkt, aangeboden aan uw Kamer.
Bent u bereid alle huidige regelingen door te lichten op een gelijk speelveld voor bancaire en niet-bancaire kredietverleners?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in de toekomst meer rekening te houden met de potentiële rol van alternatieve financiers bij subsidie- en financieringsregelingen van het Rijk? Zo ja, hoe gaat u dit borgen?
Zie antwoord vraag 9.
De impact van de vernietiging van de PAS door de Raad van State op de besluitvorming omtrent Lelystad Airport |
|
Cem Laçin (SP), Suzanne Kröger (GL), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Tegenstanders Lelystad Airport blij met stikstofuitspraak: «Hoop voor bewoners Veluwe»?1
Ja.
Wat zijn de gevolgen van de Programma Aanpak Stikstof-uitspraak (PAS) van de Raad van State voor de status van Lelystad Airport als «prioritair project»?
De uitspraak van de Raad van State heeft betrekking op het Programma Aanpak Stikstof. Uit de uitspraak volgt onder meer dat het programma niet als basis voor toestemmingsverlening en de vrijstelling van de vergunningplicht kan dienen. De reservering van ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten zoals Lelystad Airport is daarmee komen te vervallen.
Er wordt door de Minister van LNV in brede zin onderzocht op welke wijze er recht gedaan kan worden aan de bescherming van Natura 2000-gebieden en tegelijkertijd ruimte geboden kan worden aan economische ontwikkelingen. Ook wordt bezien wat de uitspraak betekent voor Luchthaven Lelystad. Zodra hierover meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Kunt u een volledige tijdlijn verschaffen van alle aan stikstof en PAS-gerelateerde procedures en besluitvorming in het dossier Lelystad Airport tot nu toe en in de toekomst?
De stikstofdepositie als gevolg van de uitbreiding van Luchthaven Lelystad is in het kader van het MER 2014 in beeld gebracht. Voor Lelystad Airport is sinds de inwerkingtreding van het PAS op 1 juli 2015 ontwikkelingsruimte gereserveerd.
Deze ruimte is gereserveerd in segment 1 (ontwikkelingsruimte voor prioritaire projecten). In 2016 is door de luchthaven Lelystad een melding ingediend, omdat de depositiebijdrage als gevolg van het project lager was dan de grenswaarde van 1 mol/ha/j. Nadien kon het project Lelystad Airport van de prioritaire projectenlijst worden afgevoerd. In het kader van de actualisatie van het MER in 2018 zijn ook de stikstofdepositieberekeningen geactualiseerd met de laatste versie van het rekenmodel AERIUS-Calculator. Aangezien dit leidde tot wijzigingen in de berekende stikstofdepositie, is Lelystad Airport opnieuw als prioritair project opgenomen (Regeling van Minister LNV 19 april 2019, nr. WJZ/19102683 tot wijziging regels toedeling en reservering ontwikkelingsruimte, Staatscourant 2019, 23195), zodat een aangepaste melding kon worden ingediend. Begin mei 2019 heeft Lelystad Airport een aangepaste melding ingediend bij LNV. Op dit moment wordt bezien wat de uitspraak betekent voor de uitbreiding van Luchthaven Lelystad.
Kunt u in dit feitenrelaas duidelijk maken welke veranderingen er exact zijn opgetreden na het wegvallen van de PAS?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u een volledig overzicht verschaffen van alle relevante wetgeving en procedures waar, nu de PAS is weggevallen, de toekomstige besluitvorming rond Lelystad Airport op gebaseerd zal zijn?
Er moet worden voldaan aan de Wet Natuurbescherming. De Raad van State heeft geoordeeld dat de Passende Beoordeling, conform het PAS, niet in overeenstemming is met de Habitatrichtlijn. Wat de consequenties van de uitspraak van de RvS precies zijn, wordt op dit moment nog onderzocht.
Klopt het dat er, alvorens een besluit genomen kan worden over de toekomst van Lelystad Airport, een nieuwe vergunning moet worden aangevraagd op basis van de Wet natuurbescherming? Zo nee, hoe zit het dan?
De Raad van State heeft geoordeeld dat de Passende Beoordeling, conform het PAS, niet in overeenstemming is met de Habitatrichtlijn. Dit betekent dat de uitbreiding van Lelystad Airport niet onder de vrijstelling van de vergunningplicht valt. Zoals aangegeven wordt op dit moment nog onderzocht wat de consequenties zijn van deze uitspraak.
Erkent u dat er, alvorens een besluit genomen kan worden over de toekomst van Lelystad Airport, eerst nieuw onderzoek gedaan moet worden naar de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden in de omgeving van Lelystad Airport en onder de laagvliegroutes? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven is het antwoord op vraag 2, wordt op dit moment nog onderzocht wat de consequenties zijn van deze uitspraak. Zodra bekend is wat dit betekent voor Luchthaven Lelystad zal ik u nader informeren.
Deelt u de mening dat het in niemands voordeel is als er weer grote twijfels zullen ontstaan bij de kwaliteit van een luchtvaartrapport? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeken moeten zorgvuldig worden uitgevoerd. De consequenties van de uitspraak van de Raad van State op het verdere proces worden nog in beeld gebracht. Deze zorgvuldigheid is nodig, juist om tot een goede oplossing te komen die recht doet aan de bescherming van Natura-2000 gebieden en tegelijkertijd ruimte kan bieden aan economische ontwikkelingen. Daarom heb ik uw Kamer per brief, getiteld Nota van Antwoord ingediende zienswijze ontwerpwijzigingsbesluit van 2 juli 2019, geïnformeerd dat de opening van Lelystad Airport voor handelsverkeer in april 2020 niet langer haalbaar is.
Deelt u de mening dat het daarom belangrijk is om alle tijd te nemen die nodig is om hier een goed en gedegen onderzoek naar te verrichten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Hoge parkeertarieven bij ziekenhuizen |
|
Simon Geleijnse (50PLUS), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen van 23 april 2019 over het bericht «Patiënt ziek van parkeerkosten»?1
Ja.
Kunt u aangeven of er ziekenhuizen zijn die winst maken op de inkomsten van hun parkeergelegenheid? Zo ja, hoeveel winst maken die ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik houd geen overzicht bij van de opbrengsten van parkeertarieven bij ziekenhuizen en of ziekenhuizen daar geld aan overhouden. Ik heb hierin geen rol. Parkeerbeleid is de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen en gemeenten.
Kunt u ook een overzicht geven van de opbrengsten van de parkeergelegenheden van ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u er kijk op of ziekenhuizen patiënten en bezoekers goed en actief informeren over de mogelijkheden die er zijn om bij veelvuldig gebruik en langdurig verblijf de parkeerkosten te beperken? Zo nee, bent u bereid te laten onderzoeken of dit gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet in detail bekend of, en op welke wijze, elk ziekenhuis patiënten (actief) informeert over de mogelijkheden om parkeerkosten te beperken. Ik ben niet voornemens hiertoe een uitgebreid onderzoek in te stellen. Ik ga ervan uit dat de diverse maatschappelijke signalen, de Kamervragen en het bestuurlijk aan de orde stellen van parkeertarieven door VWS ertoe leiden dat de ziekenhuizen de patiënten en bezoekers goed en actief informeren, voor zover zij dit niet al doen.
Kunt u aangeven of het feit dat ziekenhuizen en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) ambtelijk zijn gewezen op de terugkerende vragen over parkeertarieven iets heeft opgeleverd?
Zoals ik heb aangegeven bij de antwoorden van 23 april 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2709) is het onderwerp aan de orde gesteld in het bestuurlijk overleg MSZ. Ziekenhuizen zijn in het bestuurlijk overleg opgeroepen transparant te zijn over parkeertarieven en de mogelijkheden voor patiënten en bezoekers om de kosten ervan te beperken. Hierbij is relevant dat de NVZ reeds een bericht heeft geplaatst met een reactie op de berichten over parkeertarieven2.
Kunt u aangeven wanneer u de Kamer nader informeert over de uitkomsten van het contact met de koepels?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of de zorgverzekeraars van plan zijn actie te ondernemen om parkeerkosten te gaan beperken?
Ik heb de vragen en signalen over parkeertarieven bij ziekenhuizen onder de aandacht gebracht bij zorgverzekeraars. Het is aan de individuele zorgverzekeraars om hier eventueel iets mee te doen. Ik heb hierin verder geen rol. Parkeerbeleid is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen en gemeenten.
Hoe de sterke zekerheidsrechtelijke positie van banken alternatieve financiers belemmert |
|
Joost Sneller (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waarom banken bij faillissementen altijd aan het langste eind trekken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alternatieve kredietverleners een belangrijke rol kunnen vervullen in de financiering van ondernemers en dat een gelijk speelveld voor alternatieve kredietverleners en banken in beginsel het uitgangspunt zou moeten zijn?
Zoals ook benadrukt in de agenda Financiële Sector, hecht dit kabinet aan voldoende diversiteit in de financiële sector. Van belang is dat MKB bedrijven een voldoende divers financieringslandschap ter beschikking staat, dat voorziet in hun legitieme kredietbehoeften. Het kabinet zet onder meer in op de kapitaalmarktunie, die hieraan zal bijdragen.
Vormt de huidige financieringspraktijk waarbij banken veelvuldig gebruikmaken van de bankhypotheek, het bankpandrecht en de verzamelpandakte, in uw optiek een belemmering voor alternatieve kredietverleners, die in ruil voor kredietverschaffing ook zekerheid behoeven? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe deze belemmering wettelijk zou kunnen worden tegengegaan?
De vragen 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke beantwoording. Om te beoordelen of het wenselijk is beleidsvoornemens op dit terrein te ontwikkelen, in welke richting dan ook, is het noodzakelijk om een onderzoek te verrichten naar de wijze waarop de Nederlandse financieringspraktijk nu werkt. Wij zijn bereid om een opdracht tot een onderzoek daarnaar te geven, waarbij tevens, mede gelet op de op 18 juni door Uw Kamer aangenomen motie,2 de zekerheidsstelling bij MKB-financiering aan de orde zal komen. Ik zal Uw Kamer mededelen hoe de onderzoeksopdracht luidt en aan wie een dergelijke opdracht zal worden verstrekt, en Uw Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek.
Hoe kunnen alternatieve kredietverleners volgens u nog voldoende zekerheid voor kredietverstrekking verkrijgen, als potentiële kredietnemers reeds – overeenkomstig de huidige praktijk – pand- en hypotheekrechten op al hun bestaande en toekomstige activa hebben moeten vestigen ten behoeve van een bank?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt de positie van alternatieve kredietverleners meegenomen binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, meer in het bijzonder bij uw overweging of de positie van banken en andere crediteuren in faillissement aan herijking toe is?
In het kader van het laatste wetsvoorstel van het programma herijking faillissementsrecht is met vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk gesproken over voorstellen om de effectiviteit en de doelmatigheid van de afwikkeling van een faillissement te bevorderen.3 Er wordt onder meer bezien of de positie van zekerheidsgerechtigde schuldeisers herijkt moet worden. U zult binnenkort in de voortgangsbrief van het programma herijking faillissementsrecht door de Minister voor Rechtsbescherming worden geïnformeerd over de laatste stand van zaken.
Kunt u voorts aangeven of u nog voornemens bent het wetsvoorstel Wet opheffing verpandingsverboden in te dienen, nu de consultatieperiode van dit wetsvoorstel al ruim een half jaar gesloten is? Zo ja, wanneer bent u voornemens om dit voorstel in te dienen?
Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan de verwerking van de reacties die tijdens de consultatie en de daarop volgende expertmeeting van 23 mei jl. op het voorontwerp naar voren zijn gebracht. Het streven is om het wetsvoorstel aan te bieden aan de Afdeling advisering van de Raad van State kort na het zomerreces.
Kunt u uiteenzetten in welke Europese landen een verpandingsverbod wel respectievelijk niet is toegestaan, en welke redenen daaraan steeds ten grondslag liggen?
Op deze termijn bleek een uitputtend rechtsvergelijkend overzicht zonder uitvoerig onderzoek niet haalbaar. Wel is navraag gedaan bij andere Europese lidstaten naar de situatie in hun land. Dit levert het volgende beeld op. In verschillende lidstaten zijn beperkingen gesteld aan de mogelijkheid onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen overeen te komen. Dit geldt in ieder geval voor Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk. Als reden hiervoor wordt met name gegeven dat ondernemingen door dergelijke bedingen worden beperkt in hun financieringsmogelijkheden.
In o.a. Bulgarije, Malta en Spanje zijn dergelijke bedingen, op grond van de contractvrijheid, wel onbeperkt toelaatbaar. Dit geldt ook voor Tsjechië, maar wetgeving om hier voor bepaalde vorderingen verandering in te brengen, wordt overwogen.
Het feit dat onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen inmiddels in meerdere lidstaten aan banden zijn gelegd of wetgeving daartoe wordt overwogen, is een extra reden om ook in Nederland wetgeving op dit punt te entameren. Voorkomen moet worden dat Nederlandse bedrijven minder financieringsmogelijkheden ten dienste staan dan bedrijven in de ons omringende landen.
Het bericht 'Betoging Pegida in Eindhoven opnieuw verboden' |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Betoging Pegida in Eindhoven opnieuw verboden»?1
Ja.
Sinds wanneer bepalen gewelddadige moslims wie er mag protesteren in Nederland?
Het in goede banen leiden van demonstraties is een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). Op de burgemeester rust een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging te beschermen tegen «vijandelijke elementen» of tegenbetogingen. Belangen van anderen dan de demonstranten, zoals die van inwoners en omstanders, mogen op zichzelf niet leiden tot het beperken van een demonstratie. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van een (vreedzame) demonstratie een uiterst middel is en uitsluitend aan de orde is als dat noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van een demonstratie mag nooit een reden zijn voor beperkende maatregelen, ook niet als deze door sommigen als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend wordt ervaren. Het strafrecht stelt wel grenzen aan gedragingen van demonstranten, bijvoorbeeld wanneer er discriminerende uitlatingen worden gedaan of geweld wordt gebruikt.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstuk 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, staan burgemeesters soms, met name bij risicovolle demonstraties waar de verantwoordelijkheid van burgemeesters voor het borgen van het belang van de openbare orde en veiligheid en het beschermen van burgers die niet demonstreren sterk wordt gevoeld, voor ingewikkelde beslissingen. Die beslissingen vragen om maatwerk en om inschattingen van de plaatselijke openbare orde. Dat kan er in uitzonderlijke omstandigheden toe leiden dat een demonstratie niet kan plaatsvinden op de plaats waar de demonstranten dat willen of in het uiterste geval helemaal niet kan plaatsvinden, ondanks het uitgangspunt dat het demonstratierecht zoveel mogelijk moet worden beschermd en dat dreigen met tegenreacties niet mag lonen. Ik wil er hier nog op wijzen dat burgemeesters dergelijke beslissingen – zeker in situaties die zich kenmerken door grote polarisatie – niet lichtvaardig nemen, en ik vind het onacceptabel hoe de betrokken bestuurders in deze kwestie worden geïntimideerd en bedreigd.
Er vinden per jaar duizenden demonstraties in Nederland plaats. Gemeenten weten daar doorgaans goed mee om te gaan. Zoals ik in mijn hiervoor genoemde brief van 13 juli 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 34 324, nr. 3) heb aangegeven, is het zeker geen algemeen gebruik om demonstraties te beperken of te verbieden. Het betreft uiteindelijk maatwerk en een inschatting van de burgemeester als het lokale gezag, die nauw samenhangt met zijn kennis van de plaatselijke situatie en de openbare orde. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daar in te treden.
Over het demonstratierecht zijn inmiddels de nodige handvatten voor gemeenten verschenen. Zo heb ik eind vorig jaar aan alle gemeenten de handreiking demonstratierecht «Demonstreren bijkans heilig» toegezonden, opgesteld door de gemeente Amsterdam in samenwerking met de politie en het Openbaar Ministerie. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld ook gebruik maken van het meest recente rapport van de Nationale ombudsman over dit onderwerp, «Demonstreren, een schurend grondrecht».
Gelet op het vorengaande zie ik geen reden om alle burgemeesters een brief te sturen over het toepasselijke wettelijke kader voor demonstraties.
Bent u bereid alle burgemeesters een brief te sturen om ze eraan te herinneren dat in Nederland onze eigen wetten gelden, en niet de sharia? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De financiële gevolgen voor de Rijksbegroting van de ingetrokken wetswijziging van de rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Studenten heffen het glas na overwinning over studierente»?1
Ja.
Klopt het dat met de intrekking van de wetswijziging van de rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs er een gat van 226 miljoen euro (oplopend tot 2060) is geslagen in de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Kunt u inzichtelijk maken hoe de opbouw van dit tekort er tot 2060 uitziet?
De gederfde rente-inkomsten op de rijksbegroting beginnen in 2025 met € 1mln en lopen op naar € 226 miljoen in 2060.
Deelt u nog steeds de door u in diverse debatten, waaronder het debat van 5 december 2018, gedeelde opvatting dat de opbrengsten van deze maatregel toebehoren aan de algemene middelen?2
De maatregel was inderdaad bedoeld om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verbeteren.
Kunt u nader, en met concrete voorbeelden, toelichten wat u in datzelfde debat bedoelde toen u zei dat het op orde brengen van de begroting via de route van Financiën, dit «buitengewoon goed voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is.»?
Het kabinet heeft afgesproken om de totale overheidsfinanciën op orde te brengen. Onhoudbare overheidsfinanciën zorgen vroeg of laat voor benodigde bezuinigingsmaatregelen, bijvoorbeeld generieke taakstellingen op de Rijksbegroting. OCW is een groot onderdeel van de totale rijksbegroting en draagt dus ook een groot aandeel bij aan eventuele generieke taakstellingen. Vandaar heeft OCW een belang bij houdbare overheidsfinanciën.
Deelt u de mening dat de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, onder meer vanwege een doelmatigheidskorting, al onverantwoord onder druk staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, erkent u dat een extra bezuiniging onwenselijk is?
De doelmatigheidskorting was een erfenis van het vorige kabinet. Dit kabinet heeft deze doelmatigheidskorting deels teruggedraaid en bovendien in het regeerakkoord zeer fors geïntensiveerd op de OCW-begroting (€ 1,6 miljard in 2019). Ook dit voorjaar is er weer generaal budget toegevoegd aan de OCW-begroting (€ 96 miljoen in 2019).
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat het niet wijzigen van de rentemaatstaf voor studieleningen, niet leidt tot extra bezuinigingen in het onderwijs?
De wijze waarop wordt omgegaan met de gederfde inkomsten als gevolg van het niet wijzigen van de rentemaatstaf wordt in de augustusbesluitvorming bezien. Hier wordt u met Prinsjesdag over geïnformeerd.
Klopt het dat het kabinet in augustus dit jaar met een plan komt om het tekort van 226 miljoen euro te dichten? Bent u bereid de Kamer voorafgaand aan het debat over de Voorjaarsnota te informeren over denkbare scenario’s?
De gederfde inkomsten als gevolg van het niet wijzigen van de rentemaatstaf worden inderdaad betrokken in de augustusbesluitvorming. Hier wil ik niet op vooruit lopen.
De dyslexie-industrie |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow The Money over de dyslexie-industrie?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van het percentage kinderen met een dyslexieverklaring door de jaren heen sinds 2005? Klopt het dat dit percentage jaarlijks toeneemt, waardoor het percentage kinderen met een dergelijke verklaring inmiddels twee- tot driemaal zo hoog ligt als op basis van wetenschappelijke studies mag worden verwacht?
Leerlingen in de leeftijd van 7 tot en met 12 jaar, die onvoldoende baat hebben bij de intensieve ondersteuning vanuit school, kunnen worden doorverwezen voor onderzoek naar de diagnose dyslexie. Als leerlingen gediagnosticeerd worden met dyslexie, dit kan alleen door een gz-psycholoog of orthopedagoog-generalist met kennis van dyslexie, krijgen zij een dyslexieverklaring. Als er bij deze leerlingen met dyslexie géén sprake is van co-morbiditeit die invloed kan hebben op lees- en spelvaardigheid (zoals ADHD), krijgen zij de diagnose Ernstige Enkelvoudige Dyslexie (EED) en komen zij in aanmerking voor dyslexiezorg in het kader van de Jeugdwet.
Leerlingen van 13 jaar en ouder komen niet in aanmerking voor dyslexiezorg in het kader van de Jeugdwet. Zij krijgen wel ondersteuning vanuit het onderwijs indien zij een dyslexieverklaring hebben, bijvoorbeeld extra tijd om toetsen te maken en/of groter lettertype.
Op basis van onderzoek van Blomert (2005) is een prevalentieschatting gemaakt voor ernstige lees- en/of spellingsproblemen, namelijk 8,8 procent. Slechts een deel hiervan is dyslectisch, dit prevalentiecijfer wordt geschat op 3,6 procent.2
Uit cijfers van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat het aantal leerlingen dat met een dyslexieverklaring op een aangepaste wijze examen doet de laatste jaren is afgenomen. In 2016 was het aantal leerlingen dat op een aangepaste wijze examen deed vanwege dyslexie 20.933, terwijl dit in 2019 is afgenomen tot 15.932 leerlingen (zie tabel 1). In 2018 waren er circa 200.000 examenkandidaten, waarmee er circa 8% van de eindexamenkandidaten afwijkend examen doet vanwege dyslexie. Het lijkt er op dat het reeds eerder ingezette beleid op het terrein van dyslexie zijn vruchten afwerpt. Toch zijn wij nog niet tevreden.
Examenjaar
Aantal meldingen
2013
17.350
2014
18.969
2015
20.544
2016
20.933
2017
16.725
2018
15.539
2019
15.932
Scholen hebben de verplichting om aan de Inspectie van het Onderwijs te melden wanneer een leerling op afwijkende wijze deelneemt aan het examen.
Om onterechte dyslexieverklaringen én verwijzingen te verminderen hebben wij gezamenlijke maatregelen ingezet. Zo is in eerdere brieven3 aangekondigd dat beroepsgroepen in de zorg met subsidie van OCW en VWS zijn gestart met de ontwikkeling van een brede vakinhoudelijke richtlijn dyslexie. Deze richtlijn moet eraan bijdragen dat de kwaliteit van EED diagnose zal verbeteren.
Ook wordt werk gemaakt van voorlichting en ondersteuning richting samenwerkingsverbanden en scholen om te zorgen voor goed lees- en spellingsonderwijs en de juiste ondersteuning aan de betreffende leerlingen. Hiervoor wordt het Stimuleringsprogramma Preventieve & Integrale Aanpak Dyslexie & Hulpmiddelen Onderwijs door het Ministerie van OCW gesubsidieerd. Dit moet eraan bijdragen dat (individuele) ondersteuning vanuit school verbetert en zodoende minder leerlingen doorverwezen worden voor dyslexieonderzoek.
In de kamerbrief over passend onderwijs is aangekondigd dat wij, naast de reeds eerder ingezette maatregelen, gemeenten en samenwerkingsverbanden gaan ondersteunen bij de invulling van een gezamenlijke poortwachtersfunctie. Het gaat dan veelal om een orthopedagoog die een schifting maakt tussen de leerlingen die voldoen aan de kenmerken van EED en in het kader van de Jeugdwet moeten worden geholpen of dat onderwijs een taak heeft om de juiste ondersteuning te bieden. Hiertoe gaan wij dit jaar een handreiking ontwikkelen.
Er is momenteel onvoldoende zicht op aantallen en uitgaven voor EED voor kinderen onder de 13 jaar. Wij gaan daarom naast dit alles dit jaar nader onderzoek laten doen naar cijfers rond dyslexie en de samenwerking in de dyslexieketen. Dit onderzoek geeft ons scherper zicht op de ontwikkelingen rondom dyslexie. In het onderzoek worden zowel de zorg, het onderwijs (aantal dyslexieverklaringen) en de gemeenten (uitgaven aan dyslexie) meegenomen.
Wat is uw reactie op de kritiek op de gebruikte definities van dyslexie in het protocol van de Stichting Dyslexie Nederland, die er toe leiden dat er altijd per definitie een (grote) groep kinderen met dyslexie zal zijn?
Volgens het door u aangehaalde protocol moeten er diverse stappen worden doorlopen bij het bepalen of een kind al dan niet dyslexie heeft en behandeling gewenst is. Een eerste stap is bepalen of er sprake is van ernstige lees- en spellingproblemen bij de leerling. Dit wordt gedaan door, zoals in het artikel genoemd, te kijken of een leerlingen behoort tot de laagste 10% van het normgemiddelde lezen of onder de 16% op lezen scoort én bij de laagste 10% op het normgemiddelde spellen. Vervolgens wordt bij deze kinderen differentiaal diagnostisch onderzoek uitgevoerd en gekeken of er sprake is van een dyslexie typerend cognitief profiel. Tot slot wordt er gekeken of er sprake kan zijn van alternatieve verklaringen (zoals co-morbiditeit of aandoeningen die contra-indicatief zijn voor dyslexie) alvorens er overgegaan wordt tot het al dan niet diagnosticeren van dyslexie.
Het is dus niet zo dat kinderen die behoren tot de laagste 10% van het normgemiddelde lezen of onder de 16% op lezen scoort én bij de laagste 10% op het normgemiddelde spellen automatisch gediagnosticeerd worden met dyslexie. In de vervolgstappen voor diagnostiek wordt diepgaander gekeken naar het individuele kind.
Wat is uw reactie op de kritiek uit het eerder genoemde artikel op het «Protocol Diagnose en Behandeling Dyslexie» (PDBD), waarbij gesteld wordt dat het overgrote deel van de testen in dat protocol wetenschappelijk bezien flauwekul en totaal overbodig zijn?
De meningen in het veld over het meten van het IQ voor een dyslexiediagnose zijn verdeeld. In het kader van de ontwikkeling van de brede richtlijn dyslexie wordt gekeken naar alle (nieuwe) wetenschappelijke inzichten.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van jongeren is om een groep die als zwakkere lezers en spellers te kwalificeren is – als gevolg van statistische wetmatigheden en/of het afnemen van niet-wetenschappelijke testen – automatisch als dyslectisch te bestempelen?
Kinderen zijn er niet bij gebaat om automatisch gelabeld te worden. In het geval van dyslexie wordt dit ook niet gedaan. Zie beantwoording van vraag 3.
Bent u bekend met het Pygmalion-effect? Dat kinderen die wijsgemaakt is dat ze een hersenafwijking hebben zich naar hun diagnose gaan gedragen? En dat docenten en ouders door diezelfde diagnose hun verwachtingen naar beneden bijstellen? Deelt u de mening dat het overdadig uitdelen van het stempel «dyslectisch» op jongeren dit Pygmalion-effect versterkt, en daarmee alleen maar schadelijk is voor deze jongeren?
Wij zijn bekend met dit effect. Het is daarom van groot belang dat alleen kinderen die daadwerkelijk dyslexie hebben, hier de juiste behandeling en begeleiding voor krijgen. Om de kwaliteit van de diagnose te versterken hebben wij daarom de beroepsgroepen in de zorg gevraagd om een richtlijn te ontwikkelen.
Klopt het dat het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (NKD) in 2016 is opgericht met onder andere als doel om de kwaliteit van diagnostiek en behandeling van EED te bewaken en bevorderen en tevens om overheden te adviseren?
Het NKD is door de sector zelf opgericht met als doel het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van diagnostiek en behandeling van EED, inclusief de raakvlakken zoals lichte dyslexie, lees- en spellingsproblemen en ernstige meervoudige dyslexie. De stichting Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie vervult geen wettelijke taak.
Klopt het dat van de tien leden van de wetenschappelijke adviesraad van het NKD er drie leden direct verbonden zijn aan RID, een van de grootste aanbieders van dyslexie-zorg in Nederland en twee leden bij andere dyslexiebedrijven werken?
Dit klopt gedeeltelijk. De samenstelling en het reglement van de wetenschappelijk advies raad, staan op de website: https://www.nkd.nl/over-nkd/organisatie/. De helft van de leden wordt benoemd op voordracht van de Stichting Dyslexie Nederland, de andere helft op voordracht van het NKD. De leden van deze raad oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijke titel.
De leden van de wetenschappelijke advies raad staan op de website. In totaal hebben vier leden een relatie met een aanbieder van dyslexiezorg.
Klopt het dat alle leden van de bestuurlijke adviesraad van het NKD verbonden zijn aan dyslexie-instituten?
Van de negen leden zijn er acht verbonden aan een dyslexiepraktijk. Daarnaast heeft één lid een eigen bedrijf. De leden van de adviesraad oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijk titel. De samenstelling en het reglement van de Bestuurlijke Advies Raad Dyslexie staan op de website: https://www.nkd.nl/over-nkd/organisatie/.
Klopt het dat er van de zeven leden van de Kwaliteitscommissie van het NKD maar liefst vijf verbonden zijn aan een dyslexiebehandelaar?
Dit klopt. De kwaliteitscommissie bestaat uit vertegenwoordigers van aangesloten praktijken, die staan voor een gezamenlijke visie op het protocol, diagnostiek, behandeling en advies. De leden van de kwaliteitscommissie oefenen hun taken uit zonder last of ruggenspraak en op persoonlijke titel.
De taak van de kwaliteitscommissie is gevraagd en ongevraagd adviseren en ondersteunen van het bestuur omtrent kwaliteitsborging. Ook worden zij ingezet om (nieuwe) auditoren van onafhankelijke auditorganisatie KIWA te voorzien van dyslexie-inhoudelijke kennis.
Wat vindt u van deze bestuurlijke en persoonlijke verwevenheid van diverse aanbieders van dyslexiezorg methet NKD, dat zich als onafhankelijk kwaliteitsinstituut voordoet?
Net als in vele andere branches is het NKD een branchevereniging die ernaar streeft de kwaliteit in de eigen sector te waarborgen en te stimuleren, bijvoorbeeld door kwaliteitseisen op te leggen en audits te laten uitvoeren. Gezien deze rol en de kennis waarover het NKD beschikt, is het wat ons betreft een belangrijke gesprekspartner maar geen onafhankelijk kwaliteitsinstituut. Het betreft een private bracheorganisatie. Wij begrijpen daarom dat het NKD mensen aantrekt die op de hoogte zijn van de ontwikkelingen en kennis hebben over dyslexie, en daarmee veelal zelf (ook) werkzaam zijn binnen de sector.
Kunt u aangeven hoeveel (en welke) gemeenten en samenwerkingsverbanden voor toegang tot de dyslexiezorg poortwachters aanstellen, die door het NKD zijn of worden getraind?
Voor ondersteuning en zorg rond EED is een goede samenwerking tussen onderwijs en jeugdhulp van groot belang. Een poortwachter (aangesteld door een samenwerkingsverband en/of een gemeente) kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. Het is aan poortwachters hoe zij zich laten informeren om deze taak goed in te kunnen vullen. Een (informatieve) poortwachtersbijeenkomst vanuit het NKD kan hier onderdeel van zijn. Het NKD organiseert eens per jaar een dergelijke poortwachtersbijeenkomst. Het is aan poortwachters of zij hier aan deelnemen. Het aantal deelnemers en namen van individuele deelnemers zijn bij ons niet bekend.
Trainingen die zich erop richten om kinderen zo snel mogelijk te verwijzen naar de zwaarste vorm van dyslexieondersteuning vinden wij absoluut onwenselijk.
Wat vindt u er van dat zogenaamd «onafhankelijke» adviseurs van het NKD gemeenteambtenaren (poortwachters) adviseren over de toeleiding naar dyslexiezorg, terwijl die zorg vervolgens wordt aangeboden door bij het NKD aangesloten dyslexiebehandelaars?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het adviseren van gemeenten over toeleiding naar dyslexiezorg, het stellen van een diagnose voor dyslexie, het uitvoeren van een behandeling van dyslexie en het bepalen of die behandeling van dyslexie heeft gewerkt, in feite indirect door dezelfde bedrijven wordt uitgevoerd en daarmee een lucratief verdienmodel is geworden?
Wij zijn het met u eens dat er een duidelijke rol- en verantwoordelijkheidsverdeling moet zijn tussen de partijen. Op het snijvlak van EED en extra ondersteuning vanuit school, is het van belang dat er heldere procesafspraken gemaakt worden tussen de gemeente en het onderwijs. Aanbieders hebben in het maken van deze procesafspraken (e.g. de toeleiding naar EED-zorg) geen besluitvormende rol.
Het is overigens niet ongebruikelijk dat het stellen van een diagnose, het uitvoeren van een behandeling en de evaluatie hiervan uitgevoerd wordt door één en dezelfde zorgaanbieder. Uiteraard in nauw overleg met andere betrokkenen zoals de gemeenten en/of het onderwijs.
Deelt u de mening dat dit verdienmodel zowel schadelijk is voor jongeren die onterecht een label opgeplakt krijgen, als schadelijk is omdat geld bestemd voor jeugdhulp niet bij echt hulpbehoevende jongeren terecht komt?
Wij vinden het van belang dat kinderen met een ondersteuningsvraag, bijvoorbeeld vanwege dyslexie, de juiste hulp krijgen. Op dit moment is niet bekend hoeveel gemeenten uitgeven aan behandeling van EED. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 gaan wij dit nader onderzoeken.
Wat kunt u doen om dit voor jongeren zo schadelijke verdienmodel te slopen?
Zie beantwoording vraag 2.
Het overlijden van gijzelaar Ewold Horn in de Filipijnen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ex-gijzelaar Abu Sayyaf: Ewolds dood bewijst ontbreken van dialoog met ontvoerders»?1
Ja
Was u op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in de ontvoeringszaak?
De lokale autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de oplossing van een ontvoeringszaak op hun grondgebied. Binnen dat kader was ik ook in deze zaak zoveel als mogelijk op de hoogte.
Was u op de hoogte van de op handen zijnde bevrijdingsactie van het Filipijnse leger? Zo ja, wanneer en door wie bent u hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Wat was de laatste informatie die u hebt ontvangen?
In het belang van de bilaterale relatie en de noodzakelijke vertrouwelijkheid van de aanpak bij internationale ontvoeringszaken kan ik hier verder niet op ingaan.
Welke stappen heeft u de afgelopen zeven jaar gezet om Horn vrij te krijgen? Kunt u een toelichting geven?
Bij de ontvoering van Nederlanders in het buitenland gelden de volgende kaders:
Om de slagkracht van de Nederlandse overheid in deze en toekomstige zaken niet te schaden, in het belang van de relaties met derde landen en internationale organisaties en dus voor de veiligheid van alle Nederlanders in het buitenland, doe ik geen nadere mededelingen over deze zaak en de inspanningen van de Nederlandse overheid daarin.
Is er sprake geweest van dialoog met de terreurgroep Abu Sayyaf? Zo ja, hoe verliep die dialoog en wat hielden de contacten in? Van wanneer dateert het laatste contact? Zo nee, hoe werd over de vrijlating onderhandeld?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend waarom andere gijzelaars wel vrijgekomen zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van Australiër Warren Rodwell en de Filipijnse Victor Tayler, die laten doorschemeren dat Nederland in gebreke is gebleven met betrekking tot de vrijlating van Horn?
Deze uitspraken zijn gedaan zonder kennis van de inspanningen op de zaak.
Lange rijen bij de Roemeense stembureaus in Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat vele Roemenen in Nederland en in andere EU-lidstaten hun stem niet konden uitbrengen tijdens de verkiezingen voor het Europees parlement en het gehouden referendum?1
Ja.
Bent u van mening dat er in Nederland te weinig locaties en faciliteiten door de Roemeense autoriteiten beschikbaar gesteld zijn, zodat bijvoorbeeld in Diemen en Den Haag vele Roemenen hun stem niet konden uitbrengen? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Bij de Europese Parlementsverkiezingen in Nederland van mei jl. konden Roemeense burgers stemmen op stemlocaties in Den Haag, Diemen en Eindhoven, beschikbaar gesteld door de Roemeense autoriteiten. Naast de EP-verkiezingen konden de Roemeense burgers tevens stemmen voor een referendum over justitie en anti-corruptie. Hierdoor was per kiezer extra tijd nodig voor de formaliteiten. Met de grote Roemeense diaspora in Europa en de relatief hoge opkomst onder deze burgers heeft dit bij de stembusgang in meerdere Europese landen tot rijen voor de stembureaus en incidenten geleid, waaronder in Nederland.
Door het gebrek aan capaciteit en het trage stemproces stonden er ’s avonds ook bij de Roemeense stemlocaties in Nederland nog lange wachtrijen. Bij het sluiten van de stemlocatie in Den Haag hadden nog niet alle wachtenden kunnen stemmen en klommen sommige boze Roemeense burgers over de hekken van de Roemeense ambassade. In de situatie die hierdoor ontstond was de ME genoodzaakt om in te grijpen om de openbare orde en de veiligheid van de Roemeense ambassade en het ambassadepersoneel te waarborgen.
De Roemeense wetgeving regelt op welke wijze Roemenen in het buitenland mogen stemmen en het is aan de Roemeense overheid om daar uitvoering aan te geven. Het is voor Nederland van groot belang dat alle burgers de mogelijkheid hebben om hun stemrecht in de praktijk te brengen. Dat geldt ook voor de Roemeense burgers in Nederland.
Deelt u de mening dat op deze manier een aantal Roemenen een fundamenteel recht als het stemrecht ontzegd is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat door deze handelwijze van de Roemeense autoriteiten druk kwam te staan op de openbare orde en veiligheid in de betrokken Nederlandse gemeenten? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze problematiek en hoe dit te voorkomen bij de Roemeense ambassadeur aan te kaarten en daarbij bovendien het fundamentele recht om te stemmen te benadrukken?
In de dagen en weken na deze incidenten zijn er meerdere gesprekken geweest met de Roemeense ambassadeur op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ook de burgemeesters van Den Haag en Diemen hebben contact gehad met de Roemeense ambassadeur. Minister Blok heeft zelf ook zijn Roemeense EU-counterpart aangesproken over deze kwestie.
Tijdens deze gesprekken heeft Nederland zijn onvrede over de gang van zaken overgebracht en benadrukt dat deze voorvallen zich niet mogen herhalen. De Roemeense autoriteiten dienen in het vervolg te zorgen voor voldoende capaciteit, stemlocaties en personeel, zodat iedere burger die dat wil kan stemmen en er geen risico’s voor de openbare orde kunnen ontstaan. Nederland heeft daarbij aangeboden om de Roemeense autoriteiten waar mogelijk te assisteren.
De Roemeense ambassadeur heeft zich begripvol en coöperatief opgesteld en beterschap beloofd. De Roemeense autoriteiten hebben ook publiekelijk aangekondigd dat ze bezig zijn met een onderzoek en maatregelen om de stembusgang in het buitenland beter te laten verlopen, bijvoorbeeld door vervroegd stemmen mogelijk te maken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijft de aankomende tijd met de Roemeense ambassade en autoriteiten in gesprek om te zorgen voor een goede opvolging, mede met het oog op de Roemeense presidentiële verkiezingen later dit jaar.
Gezien de inzet van de Roemeense regering om deze problemen bij volgende verkiezingen te voorkomen en de bereidheid hierover met Nederland in gesprek te zijn ziet het kabinet op dit moment geen noodzaak om de gang van zaken te agenderen in Europees verband.
Bent u tevens bereid, al dan niet gezamenlijk met andere Europese collega’s, deze gang van zaken tijdens de Raad Algemene Zaken aan te kaarten en uw Roemeense collega in dit Europese verband om uitleg verzoeken?
Zie antwoord vraag 5.
Het schenden van de beantwoordingstermijn van schriftelijke vragen |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de beantwoordingstermijn van mijn Kamervragen over het bericht dat achttien nieuwe marechausseevoertuigen onveilig zijn (2019Z09223), is verstreken en u geen opgave van vertragingsreden hebt medegedeeld?
Kunt u aangeven waarom u deze vragen niet hebt beantwoord? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven waarom u geen opgave van vertragingsreden hebt medegedeeld? Zo nee, waarom niet?
Waarom laat u de Kamer en het defensiepersoneel in onzekerheid verkeren door het niet beantwoorden van deze vragen?
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk alsnog te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Geweld tegen demonstranten in Soedan |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van Amnesty International over het recente dodelijke geweld van het Soedanese leger tegen vreedzame demonstranten?1
Ja.
Wat is uw beeld van de feiten? Klopt het dat tientallen burgers zijn omgekomen en velen gewond zijn geraakt?
In de vroege ochtend van 3 juni zijn de Rapid Support Forces (RSF) begonnen met de gewelddadige ontruiming van de sit-in in Khartoem, waarbij met scherp op vreedzame demonstranten is geschoten. Ook in de dagen na de ontruiming van de sit-in is er melding gemaakt van geweld tegen burgers. Hierbij zijn meer dan 100 doden en tot wel 500 gewonden gevallen. Geweld tegen vreedzame demonstranten is onacceptabel.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat de internationale gemeenschap gerichte sancties tegen de verantwoordelijken voor dit bloedbad moet overwegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid in internationaal verband hiervoor steun uit te spreken?
De ontwikkelingen in Soedan zijn zeer zorgwekkend en staan hoog op de Nederlandse en Europese agenda. Via sociale media heb ik meerdere malen mijn zorgen uitgesproken over de situatie in Soedan en opgeroepen tot een spoedige overdracht van de macht aan een burgerregering. Zoals ik uw kamer mededeelde tijdens het AO RBZ van 6 juni, heb ik telefonisch contact gehad met de Commissaris voor Vrede en Veiligheid van de Afrikaanse Unie (AU), dhr. Chergui, en steun uitgesproken voor de ferme positie die de AU heeft ingenomen. De Peace and Security Council van de AU heeft op 6 juni jl. besloten dat Soedan van alle AU-activiteiten is uitgesloten zolang er geen civiele transitieregering is en daarbij tevens aangekondigd dat de AU mogelijk meer maatregelen zal treffen indien deze transitie wordt belemmerd.
Ook in EU-verband is Nederland actief met betrekking tot de situatie in Soedan. Zo heeft Nederland samen met like-minded EU-lidstaten aangestuurd op een verklaring van alle EU-lidstaten (EU28), waarin de gewelddadigheden van 3 juni jl. sterk worden veroordeeld. In de EU28 verklaring houdt de EU de Transitional Military Council(TMC) verantwoordelijk voor het geweld sinds 3 juni en roept op tot onafhankelijk en transparant onderzoek naar de gebeurtenissen. Elke vorm van geweld tegen het Soedanese volk is onacceptabel en de daders moeten hiervoor verantwoordelijk worden gehouden. Daarnaast heeft de EU in meerdere verklaringen de noodzaak uitgesproken van een snelle overdracht van de macht aan een civiele overgangsregering. Nederland pleit voor een actieve ondersteunende rol van de EU in aanloop naar en tijdens het transitieproces in Soedan.
Bij de Raad Buitenlandse Zaken op 17 juni jl. heeft Nederland in dit verband een pleidooi gehouden voor een EU mensenrechten-sanctieregime en onderstreept dat de EU in geval van een verdere geweldsescalatie het opleggen van sancties zou moeten overwegen. Nederland benadrukte voorts het belang van bewijsvergaring en riep de Soedanese autoriteiten op samen te werken met het Internationaal Strafhof.
Tot slot zal Nederland zijn zorgen over de situatie in Soedan ook uiten in de 41e sessie van de Mensenrechtenraad, die van 24 juni tot 12 juli zal plaatsvinden.
Deelt u de opvatting dat het van groot belang is dat de macht in Soedan wordt overgeheveld van het leger van dat land naar de bevolking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe dringt u hierop aan?
Zie antwoord vraag 3.
Het selectief toepassen van Nederlandse grondrechten |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Halsema beperkt Michael Jacobs op de Dam»1, «burgemeester van Eindhoven verbiedt Pegida-demonstratie tijdens suikerfeest»2 en «Eis: grijp in bij verstoren Israël-demo»?3
Ja.
Hoeveel is het recht op demonstratie nog waard als demonstraties worden verboden wanneer er protest tegen deze demonstraties komt? Hoe ziet u dit in het licht van artikel 1 en artikel 9 van de Grondwet?
Het in goede banen leiden van demonstraties is een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). Op de burgemeester rust een positieve verplichting om noodzakelijke en passende maatregelen te nemen – bijvoorbeeld politiebescherming – om een vreedzame betoging te beschermen tegen «vijandelijke elementen» of tegenbetogingen. Belangen van anderen dan de demonstranten, zoals die van inwoners en omstanders, mogen op zichzelf niet leiden tot het beperken van een demonstratie. Daarbij geldt dat het verbieden of beëindigen van een (vreedzame) demonstratie een uiterst middel is en uitsluitend aan de orde is als dat noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De inhoud van een demonstratie mag nooit een reden zijn voor beperkende maatregelen, ook niet als deze door sommigen als hinderlijk, aanstootgevend of choquerend wordt ervaren.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 13 juli 2018 (Kamerstuk 34 324, nr. 3) heb uiteengezet, staan burgemeesters soms, met name bij risicovolle demonstraties waar de verantwoordelijkheid van burgemeesters voor het borgen van het belang van de openbare orde en veiligheid en het beschermen van burgers die niet demonstreren sterk wordt gevoeld, voor ingewikkelde beslissingen. Die beslissingen vragen om maatwerk en om inschattingen van de plaatselijke openbare orde. Dat kan er in uitzonderlijke omstandigheden toe leiden dat een demonstratie niet kan plaatsvinden op de plaats waar de demonstranten dat willen of in het uiterste geval helemaal niet kan plaatsvinden, ondanks het uitgangspunt dat het demonstratierecht zoveel mogelijk moet worden beschermd en dat dreigen met tegenreacties niet mag lonen.
Zie verder het antwoord op de vragen 3, 4 en 5.
Hoe valt de trend om demonstraties te verbieden te rijmen met uw vroegere – maar alsnog recente- opvatting dat het recht om te demonstreren «bijkans heilig» is?4
Er vinden per jaar duizenden demonstraties in Nederland plaats. Gemeenten weten daar doorgaans goed mee om te gaan. Zoals ik in mijn hiervoor genoemde brief van 13 juli 2018 heb aangegeven, is het zeker geen algemeen gebruik om demonstraties te beperken of te verbieden. Het betreft uiteindelijk maatwerk en een inschatting van het lokale gezag, die nauw samenhangen met kennis van de plaatselijke situatie en de openbare orde. De burgemeester legt over zijn beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daar in te treden.
Deelt u de mening dat door het handelen van de Nederlandse overheid en door Nederlandse bestuurders -mede onder uw verantwoordelijkheid- de Nederlandse Grondwet ondergeschikt wordt gemaakt aan het «recht van de sterkste»? Deelt u de mening dat dit niet acceptabel is?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom worden Blokkeerfriezen hard aangepakt en komen mensen die demonstraties voor Israël of tegen de islam onmogelijk maken, er gewoon mee weg? Hoe ziet u dit in het licht van artikel 1 en artikel 9 van de Grondwet?
Het grondrecht om te demonstreren geldt voor iedereen, ongeacht de boodschap.
Zoals hiervoor vermeld kan het soms gerechtvaardigd zijn om een demonstratie te beperken of in het uiterste geval te verbieden. De burgemeester is bij uitstek degene die daarover kan beslissen, aangezien hij of zij kennis heeft van de lokale situatie en contact heeft met de driehoek.
Daarnaast is het verstoren van een demonstratie expliciet strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht (artikel 143). Ook overigens stelt het strafrecht grenzen aan gedragingen van (tegen)demonstranten, bijvoorbeeld als er discriminerende uitlatingen worden gedaan of geweld wordt gebruikt. Het Openbaar Ministerie kan als daar aanleiding toe is – achteraf – tot vervolging overgaan. Bij de beslissing om al dan niet te vervolgen wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen (tegen)demonstranten en de boodschap die wordt uitgedragen.
Het bericht 'Politie jaagt nabestaanden onnodig op kosten na een overlijden: Bedragen lopen op tot zeshonderd euro'. |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie jaagt nabestaanden onnodig op kosten na een overlijden: Bedragen lopen op tot zeshonderd euro»?1
Ja.
Bent u bekend met de antwoorden (ontvangen op 12 december 2017) van de Minister van Medische Zorg en Sport op Kamervragen van mijzelf en het lid Van den Berg van 7 november 2017? Kunt u de vragen die ik u bij deze gelegenheid stel in samenhang beantwoorden met de antwoorden van 12 december 2017?2
Ja.
Klopt het dat vervoer van een stoffelijk overschot door de politie naar een mortuarium is aanbesteed aan externe partijen? Zo ja, kunt u aangeven welke partijen dat zijn? Zijn daar landelijke of regionale afspraken over gemaakt? Indien dit proces niet is aanbesteed, hoe heeft de politie vervoer van een stoffelijk overschot naar een mortuarium dan geregeld?
Ja. In 2017 voerde de politie een Europese aanbesteding uit voor het vervoer van stoffelijke overschotten van de vindplaats naar een (politie)mortuarium, en vanaf een (politie)mortuarium naar een locatie voor radiologie of het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en vice versa. Deze aanbesteding resulteerde in 22 raamovereenkomsten met regionale vervoerders.
Heeft de aanbesteding enkel betrekking op het vervoer van een stoffelijk overschot in het geval van niet-natuurlijk overlijden? Klopt het dat dit soms pas in het mortuarium kan worden vastgesteld? In hoeverre valt, vanaf het moment dat in het mortuarium een natuurlijk overlijden wordt vastgesteld, het verdere transport van een stoffelijk overschot onder de aanbesteding?
De Wet op de lijkbezorging bevat geen afspraken over de kostenverdeling tussen de politie, gemeentes en nabestaanden na het aantreffen van een stoffelijk overschot. Daarom hebben deskundigen een schema voor kostenverdeling opgesteld, dat door de Vereniging Nederlandse Gemeenten is vastgesteld.3 De aanbesteding heeft enkel betrekking op het vervoer van een stoffelijk overschot in het geval van niet-natuurlijk overlijden, omdat alleen in deze gevallen de vervoers- en mortuariumkosten op grond van het voorgenoemde schema voor rekening van de politie komen.
In de praktijk brengen de gecontracteerde vervoerders ook in sommige gevallen van natuurlijk overlijden het stoffelijke overschot over naar een (politie)mortuarium. Dit gebeurt als de gemeentelijke lijkschouwer heeft vastgesteld dat er sprake is van natuurlijk overlijden, maar de nabestaanden niet (direct) beschikbaar zijn. De politie is in dit geval zaakwaarnemer en geeft gecontracteerde vervoerders opdracht tot het overbrengen van het stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium. Een stoffelijk overschot kan immers niet onbeheerd worden achtergelaten in de openbare ruimte. Om doelmatigheidsreden maakt de politie gebruik van gecontracteerde vervoerders. De vervoerskosten naar het (politie)mortuarium worden in dit geval gedragen door de gemeente waarin het stoffelijk overschot is aangetroffen. Vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk is, worden de mortuariumkosten doorbelast aan de nabestaanden, of, als die er niet zijn, aan de gemeente.
Het klopt dat de doodsoorzaak in sommige gevallen pas in een mortuarium kan worden vastgesteld. De gemeentelijk lijkschouwer bepaalt wanneer een stoffelijk overschot in een mortuarium moet worden geschouwd. De vervoerskosten naar het (politie)mortuarium worden in dit geval gedragen door de gemeente. Indien in het (politie)mortuarium wordt vastgesteld dat er sprake is van natuurlijk overlijden, worden de mortuariumkosten die zijn gemaakt vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk was doorbelast aan de nabestaanden.
Klopt het dat indien na vervoer naar een mortuarium een natuurlijk overlijden is vastgesteld, de nabestaanden geconfronteerd kunnen worden met hoge kosten die met het vervoer van het stoffelijk overschot gemoeid zijn? Houdt de politie daar rekening mee bij de keuze om het stoffelijk overschot al dan niet te vervoeren naar een mortuarium?
Niet de politie, maar de gemeentelijk lijkschouwer bepaalt of het noodzakelijk is om een stoffelijk overschot in een (politie)mortuarium te schouwen om uit te sluiten dat er sprake is van een niet-natuurlijke doodsoorzaak. Indien het stoffelijk overschot niet ter plaatste kan worden geschouwd, wordt er in de praktijk gebruik gemaakt van de vervoerders die door de politie zijn gecontracteerd en wordt het stoffelijk overschot in een politiemortuarium geschouwd. De (hulp)officier van justitie moet toestemming geven voor het vervoer van een stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium.
Ook als ter plaatse een natuurlijke dood is vastgesteld, maar de nabestaanden niet (direct) bereikbaar zijn, geeft de politie als zaakwaarnemer een gecontracteerde vervoerder opdracht tot het overbrengen van het stoffelijk overschot naar een (politie)mortuarium.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, draagt de gemeente de kosten voor het vervoer naar het (politie)mortuarium als de gemeentelijk lijkschouwer heeft bepaald dat het stoffelijk overschot niet ter plaatse kan worden geschouwd. Ook in het geval dat nabestaanden niet (direct) beschikbaar zijn bij een ter plaatse vastgestelde natuurlijke dood, worden de vervoerskosten naar het (politie)mortuarium gedragen door de gemeente. In de twee voorgenoemde gevallen worden markconforme mortuariumkosten doorbelast aan de nabestaanden vanaf het moment dat overdracht vanuit het (politie)mortuarium mogelijk is. Ik begrijp dat de nabestaanden dit in sommige gevallen als vervelend kunnen ervaren.
Wat zijn de mogelijkheden om bij een volgende aanbesteding ook kosten voor vervoer van het stoffelijk overschot in het geval van een bij nader inzien vastgesteld natuurlijk overlijden mee te kunnen nemen? Zijn er mogelijkheden om via zo’n hernieuwde aanbesteding de kosten voor nabestaanden zo beperkt mogelijk te houden?
De volgende aanbesteding is voorzien in 2025. Net als de huidige aanbesteding zal de volgende aanbesteding worden gebaseerd op het dan geldende systeem voor de kostenverdeling tussen de politie, gemeentes en nabestaanden bij het vervoer van overledenen.
De erkenning van gevangenisstraffen uit andere EU-landen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van de Nederlander de heer H., die in Hongarije is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarvan de overname van de executie van die straf door Nederland, waarmee Nederland inmiddels heeft ingestemd, door Hongarije wordt geweigerd?1
Ja.
Klopt het dat op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (de WETS) uitgangspunt is dat lidstaten van de Europese Unie (EU) mee moeten werken aan de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in het land van herkomst van de veroordeelde?
Kaderbesluit 2008/909/JBZ (het Kaderbesluit) strekt ertoe de resocialisatie te bevorderen van veroordeelden die zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende sanctie in een andere lidstaat binnen de Europese Unie dan waar zij onderdaan van zijn en/of voorafgaand aan hun veroordeling rechtmatig verbleven.2 Dit wordt bewerkstelligd door de tenuitvoerlegging van die sanctie over te dragen aan laatstbedoelde lidstaat.
In het Kaderbesluit wordt het uitgangspunt gehanteerd dat lidstaten verplicht zijn een vonnis van een staat van veroordeling te erkennen na ontvangst van een verzoek daartoe. Dit is evenwel alleen het geval indien de veroordeelde onderdaan is van eerstgenoemde lidstaat en daar ook woonde voorafgaand aan de veroordeling. Er bestaat in beginsel geen verplichting voor de staat van veroordeling om een verzoek tot erkenning in te dienen. Dit is alleen anders indien een veroordeelde door de staat waarvan hij onderdaan is, ter fine van strafvervolging, is overgeleverd aan de staat van veroordeling en hierbij een terugkeergarantie is afgegeven. Van belang hierbij is nog dat – met uitzondering van zaken met een terugkeergarantie – het voor een staat van veroordeling mogelijk is om op elk moment, tot aan de daadwerkelijke overdracht van de veroordeelde, een verzoek tot overdracht in te trekken. Hiervoor hoeft geen sprake te zijn van een specifieke omstandigheid. Gedacht hierbij kan worden aan de situatie waarin de staat van tenuitvoerlegging aangeeft dat na overdracht de strafduur zal worden aangepast en de staat van veroordeling de aangepaste strafduur onvoldoende recht vindt doen aan het gepleegde delict.
De WETS betreft de implementatie van bovengenoemd Kaderbesluit in Nederland en geeft daarmee weer hoe de Nederlandse procedures rondom overname en overdracht van sancties zijn georganiseerd. Er kan dan ook niet worden gesteld dat de WETS Nederland verplicht tot erkenning en tenuitvoerlegging van sancties.
Klopt het dat de WETS-procedure in deze zaak heel erg lang heeft geduurd en dat Hongarije uiteindelijk in deze kwestie de overname van de executie van de gevangenisstraf door Nederland weigert?
Zoals reeds in het antwoord op de vragen 2 en 5 kort is aangestipt, kan op grond van het Kaderbesluit een straf door de staat van tenuitvoerlegging worden aangepast. Dit is ten eerste het geval indien de duur van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het wettelijke strafmaximum voor het desbetreffende strafbare feit in de staat van tenuitvoerlegging overstijgt. Ten tweede kan dit aan de orde zijn indien de aard van de opgelegde sanctie onverenigbaar is met het recht van de staat van tenuitvoerlegging. In die gevallen dient de duur van de straf te worden aangepast om het buitenlandse vonnis in Nederland ten uitvoer te kunnen leggen. Het komt voor dat, net als in de bedoelde casus, een staat van veroordeling de overdracht niet wenst voort te zetten op het moment dat de strafduur wordt verlaagd naar het Nederlandse strafmaximum. Ik beschik niet over cijfers die aantonen hoe vaak dit voorkomt. Ten aanzien van voormelde casus is nog relevant te melden dat mij niet is gebleken dat deze procedure erg lang heeft geduurd.
Hoe lang duren deze procedures gemiddeld en hoe lang mogen deze procedures naar uw mening maximaal duren?
In de WETS zijn verschillende termijnen opgenomen. Zo heeft de beoogde staat van tenuitvoerlegging negentig dagen na ontvangst van het verzoek de tijd om een beslissing te nemen over de erkenning van de rechterlijke uitspraak. Daarnaast moet de veroordeelde, na erkenning van de beslissing, binnen dertig dagen naar de uitvoerende lidstaat worden overgebracht. Deze termijnen gelden, met dien verstande dat het eventueel overschrijden van deze termijnen niet betekent dat een verplichting tot erkenning komt te vervallen. De gestelde termijnen brengen mee dat is voorzien in een erkenningsprocedure die in beginsel binnen deze termijn kan worden afgerond. Dat dit niet altijd mogelijk is, door bijvoorbeeld de noodzaak om aanvullende informatie op te vragen bij de veroordelende lidstaat of wegens het opstellen van een sociale rapportage bij terugkeergaranties, blijkt wel uit het feit dat in de jaren 2016 en 2017 slechts in circa de helft van de zaken die door Nederland zijn overgedragen aan andere lidstaten binnen de daarvoor gestelde termijn zijn afgerond.
Welke weigeringsgronden hebben EU-lidstaten op grond waarvan voorkomen wordt dat Nederlanders in het eigen land hun gevangenisstraf uit mogen zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Komt het vaker voor dat de veroordelende lidstaat het niet eens is met de aanpassing van de straf door Nederland, met als gevolg dat de overname niet door gaat?
Zie antwoord vraag 3.
Welke gevolgen heeft een dergelijke opstelling van de staat van veroordeling voor de resocialisatieperspectieven van een veroordeelde wanneer deze uiteindelijk in Nederland terugkeert?
Indien een Nederlander in het buitenland wordt opgepakt op verdenking van een strafbaar feit, wordt deze door een medewerker van de Nederlandse ambassade bezocht en geïnformeerd over het bestaan van Bureau Buitenland. Dit onderdeel van Reclassering Nederland werkt op vrijwillige basis en begeleidt verdachten en veroordeelden die onderdaan zijn van Nederland en die na hun detentie terugkeren naar Nederland. Lokaal woonachtige Nederlandse reclasseringsvrijwilligers bezoeken deze verdachten en veroordeelden in opdracht van Reclassering Nederland. De begeleiding is gericht op het beïnvloeden van de kans op recidive en op het beperken van detentieschade. Dit wordt bewerkstelligd door te helpen met het reflecteren op het eigen gedrag, na te denken over de toekomst, versterken van het sociale netwerk in Nederland en het aansporen tot het inwinnen van informatie over alles wat zij moeten regelen als zij vrijkomen. In het geval dat een veroordeelde, om welke reden dan ook, zijn gehele sanctie ondergaat in het buitenland, speelt Bureau Buitenland ook een rol in die zin dat de veroordeelde verwezen wordt naar de gemeentelijke nazorg en eventueel reguliere hulpverleningsorganisatie, waarbij – indien de veroordeelde daar toestemming voor heeft gegeven – ook informatie over de veroordeelde wordt overgedragen. Alhoewel het uiteraard behulpzaam bij de resocialisatie is als een veroordeelde een gedeelte van zijn sanctie in Nederland ondergaat, ben ik van mening dat door de inzet van Bureau Buitenland en de nazorg door gemeenten een veroordeelde goed in staat wordt gesteld om op een goede wijze in de Nederlandse maatschappij terug te keren.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat andere lidstaten van de EU, op grond van de bestaande afspraken, er aan meewerken dat straffen die door Nederland erkend zijn ook in Nederland ten uitvoer gelegd kunnen worden? Bent u bereid over deze kwestie, en indien nodig ook in soortgelijke gevallen, uw buitenlandse ambtgenoten hierop aan te spreken?
Zoals is opgenomen in het antwoord op de vragen 2 en 5 bestaat er geen verplichting voor een staat van veroordeling om een verzoek tot overdracht in te dienen en is het mogelijk om een dergelijk verzoek in te trekken, behoudens de gevallen waarin eerdergenoemde terugkeergarantie aan de orde is. Uit het enkele feit dat er geen verzoek wordt ingediend, dan wel een verzoek wordt ingetrokken kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de lidstaten het Kaderbesluit niet naar behoren uitvoeren. Ik zie dan ook geen aanleiding om hierover te spreken met mijn ambtsgenoten. De centrale autoriteit overlegt overigens op regelmatige basis over individuele gevallen met de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.
Het bericht ‘Beleggers kopen Groningen op’. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Beleggers kopen Groningen op»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht?
Aanleiding voor het bericht is recent onderzoek van het Kadaster «Kopen om te verhuren»2. Dit onderzoek laat zien dat in de meeste grote steden en studentensteden het aantal particuliere huurwoningen3 is toegenomen. De toename is in Groningen met 1,8% van de woningvoorraad het sterkste. In het bericht wordt een relatie gelegd tussen de activiteiten van beleggers, de positie van koopstarters en een teruglopende corporatievoorraad.
Een directe relatie tussen de activiteiten van beleggers en een dalende voorraad corporatiewoningen zie ik niet. De ontwikkeling van de corporatievoorraad is afhankelijk van het saldo van nieuwbouw, sloop en verkoop van woningen. Corporaties bepalen zelf of zij woningen verkopen. Het merendeel van de verkochte woningen komt bij eigenaar-bewoners terecht.
Het Kadaster concludeert in de tegelijk gepubliceerde onderzoeksspecial «Koopstarters en particuliere investeerders in studentensteden»4 dat koopstarters en beleggers slechts in beperkte mate met elkaar concurreren, omdat deze twee groepen zich op verschillende woningsegmenten richten. In Groningen richten zowel beleggers als starters zich veelal op appartementen, maar zijn starters ook erg geïnteresseerd in rijwoningen (in 42 procent van de gevallen). In het segment van appartementen tot 80 m² lijken starters de meeste concurrentie te ervaren van investeerders. Om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van particuliere beleggers op de woningmarkt, onderzoek ik samen met onder andere het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group in hoeverre sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Hierbij wordt ook specifiek naar de Groningen gekeken. Wanneer er sprake is van een positief prijseffect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. De uitkomsten van dit onderzoek worden deze zomer verwacht.
Erkent u dat er sprake is van woningnood? Hoe groot is de woningnood in Groningen? Wat gaat u eraan doen om dit probleem op te lossen?
De stad Groningen behoort tot de gebieden met de meeste spanning op de woningmarkt. Recentelijk heb ik uw Kamer de Inventarisatie Plancapaciteit mei 2019 toegezonden. Het woningtekort in het functionele woningmarktgebied Groningen wordt geraamd op 11 duizend woningen. Dit is 3,5 procent van de voorraad. Deze krapte concentreert zich voor een groot deel in de stad Groningen.
Gelet op de huidige krapte en de voorspelde huishoudensgroei staat Groningen voor een grote woningbouwopgave. Daarnaast staat de betaalbaarheid door de krapte onder druk en zien we excessen zoals huisjesmelkerij.
Begin dit jaar heb ik met Groningen de eerste woondeal getekend. Deze deal bevat afspraken om tot 2030 20.000 woningen bij te bouwen. Hiervoor zijn afspraken gemaakt over het monitoren van plancapaciteit en de gerealiseerde productie en het versneld realiseren van bouwplannen. Ook zijn er afspraken gemaakt over intensieve samenwerking rondom de ontwikkeling van het voormalige Suikerfabriekterrein en de Eemskanaalzone, twee gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor het halen van de ambitie. Tenslotte zijn er afspraken gemaakt om de werking van de woningmarkt op korte termijn te verbeteren. Ik heb bijvoorbeeld afspraken gemaakt over studentenhuisvesting en ik heb middelen beschikbaar gesteld aan Groningen om de gemeente te ondersteunen bij de invoering en uitvoering van een nieuw vergunningsstelsel bedoeld om malafide verhuurders aan te pakken.
Deelt u de analyse dat door de woningnood beleggers onacceptabel hoge rendementen kunnen behalen door hoge huren te vragen aan huurders?
Met name in de grote steden stijgen de prijzen van huurwoningen snel, waardoor ze in sommige gevallen nooit in het middenhuursegment terecht komen of bij mutatie stijgen naar een dure huur. Schaarste leidt ertoe dat sommige verhuurders een excessief hoge huur (kunnen) vragen. Uw Kamer heeft mij daarom gevraagd om een noodknop middenhuur uit te werken die excessieve prijsstijgingen in de middenhuur tegengaat5. Voor de zomer informeer ik uw Kamer over de verdere uitwerking van de noodknop.
Klopt het dat het aandeel van starters in transacties is gedaald van 39 procent naar 26 procent? Wat vindt u ervan dat door het opkopen van de bestaande woningvoorraad door beleggers starters steeds minder kansen krijgen om een huis te kopen of te huren in Groningen?
De onderzoeksspecial van het Kadaster naar Koopstarters en particuliere investeerders in studentensteden6 heeft meer inzicht gegeven in de mate waarin koopstarters en beleggers met elkaar concurreren. Het onderzoek laat zien dat deze particuliere beleggers relatief vaak woningen aankopen in studentensteden. Uit het onderzoek blijkt verder dat in de meeste studentensteden koopstarters en particuliere beleggers elkaar in beperkte mate tegenkomen op de woningmarkt, omdat zij zich op verschillende woningsegmenten richten. Desondanks kunnen starters in sommige steden en in bepaalde segmenten concurrentie van particuliere beleggers ondervinden.
Ik zie ook dat het op sommige plekken in het land lastig is om een passende woning te vinden. Ik zet mij dan ook in om het woningaanbod te vergroten. Hierbij heb ik specifiek aandacht voor het middenhuursegment. Fatsoenlijke beleggers kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Wanneer fatsoenlijke huurprijzen worden gevraagd, kunnen deze huurwoningen ook toegang bieden voor starters die willen huren. Hierbij geldt dat verhuurders die excessief gedrag vertonen moeten worden tegengegaan. Ook neem ik de berichtgeving dat starters steeds minder kansen krijgen om een huis te kopen of te huren door de opkomst van beleggers serieus. Om te bepalen of bijsturing vanuit het Rijk noodzakelijk en proportioneel is, moet het effect van beleggers op de woningmarkt scherp in beeld zijn. Zoals eerdergenoemd, ben ik samen met onder andere het Kadaster en de Amsterdam Business School Finance Group bezig om in kaart brengen wat de toename van particuliere beleggers die actief zijn op de woningmarkt doet met de prijzen van woningen in stedelijke gebieden, waaronder Groningen. Een mogelijk positief prijseffect kan wijzen op verdringing van starters waardoor starters minder kansen krijgen om een huis te kopen.
Dat het aandeel van starters in alle transacties in Groningen daalt van 39 procent naar 26 procent kan ik niet verifiëren. Op landelijk niveau is het aandeel starters sinds 2009 tot begin 2018 gedaald. Daarentegen is het aantal transacties door starters is in deze periode wel toegenomen. Dit is mogelijk doordat het aantal woningtransacties de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Doordat het aantal transacties van doorstromers en particuliere verhuurders sterker is gestegen, daalt het aandeel starters.7
Wat vindt u ervan dat het woningaanbod in de sociale huursector krimpt? Welke gevolgen heeft dit voor de betaalbaarheid van wonen in Groningen, met name voor studenten, lagere inkomens en middeninkomens? Welke maatregelen kunt u of kan de gemeente treffen om de betaalbaarheid te waarborgen?
Zoals hierboven aangegeven staat de stad Groningen, gelet op de huidige krapte en de voorspelde huishoudensgroei, voor een grote woningbouwopgave. Daarnaast staat de betaalbaarheid door de krapte onder druk. Daarom heb ik begin dit jaar met Groningen een woondeal getekend, waarin is afgesproken versneld 20.000 woningen te realiseren. Ik heb in de deal ook afspraken gemaakt om de werking van de woningmarkt op korte termijn te verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van studentenhuisvesting. Verder zal ik samen met de regio de beschikbare investeringscapaciteit van corporaties verkennen in relatie tot de grote opgaven op het gebied van onder andere betaalbaarheid en woningbouwproductie. Samen onderzoeken we welke maatregelen bij deze opgaven kunnen helpen. Te denken valt aan samenwerkingsvormen tussen gemeente, corporaties en particulieren. Hierbij moet de eigen verantwoordelijkheid in acht worden genomen en het moet binnen de kaders van de Woningwet passen.
Er zijn meer maatregelen om te zorgen dat de betaalbaarheid gewaarborgd wordt, die ingezet kunnen worden door gemeenten en corporaties. Zo kunnen gemeenten in geval van schaarste op basis van een aantal criteria een huisvestingsverordening opstellen, waarin zij de ruimte hebben om voorrang te geven aan het huisvesten van bepaalde groepen. Bovendien kunnen gemeenten periodiek prestatieafspraken maken met corporaties en huurdersorganisaties over bijvoorbeeld nieuwbouw en beschikbaarheid van betaalbare woningen voor bijvoorbeeld lagere inkomens, studenten en middeninkomens. Ook kunnen zij afspraken maken met andere verhuurders. Zoals in mijn brief van 22 februari beschreven, wil ik regionale excessen in huurprijzen tegengaan en werk ik daarom aan de «noodknop middenhuur» en het maximeren van het aandeel dat de WOZ-waarde kan hebben in het totaal aantal punten volgens het woonwaarderingsstelsel.
Bent u bereid te onderzoeken of gemeenten meer ruimte kunnen krijgen voor toepassing van eigen regels voor wonen in hun gemeente? Ziet u daarbij ook ruimte om bijvoorbeeld inkomensgrenzen of maximale huurprijzen te stellen?
Zoals ik mijn brief Aanpak Goed Verhuurderschap van 9 november jl. heb toegezegd, verken ik met te betrokken partijen hoe op een gerichte wijze met aanvullende wettelijke maatregel tegen de malafide verhuurder kan worden opgetreden met inbegrip van de nodige sanctionering. In dat licht heb ik, zoals in de brief van 6 juni jl. aangegeven, begin dit jaar met vijf grote gemeenten afspraken gemaakt over het opzetten van een pilot. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang van deze pilots. Om woningmarkten beter in balans te brengen wordt het wettelijk differentiëren van huur- en inkomensgrenzen in de DAEB naar regio of gemeente soms aangedragen. Dit zou een grote wijziging ten opzichte van het bestaande stelsel zijn. Zoals aangegeven in de brief evaluatie Woningwet 2015 ben ik bereid de mogelijkheden hiertoe te onderzoeken, maar zet ik vraagtekens bij de effectiviteit en noodzaak. Differentiatie naar regio of gemeente zal moeilijk uitvoerbaar en handhaafbaar zijn, omdat regio’s moeten worden afgebakend of onderhevig zijn aan periodiek wijzigende lokale afspraken. Daarom kijk ik eerst naar het differentiëren van huur- en inkomensgrenzen naar huishoudsamenstelling. Zoals in mijn antwoord op vraag 6 beschreven werk ik momenteel de maatregelen uit om excessieve huurprijsstijgingen tegen te gaan waardoor woningen betaalbaar gehouden worden, specifiek in regio’s met een krappe woningmarkt.
Waarom voert u geen verlaging van de overdrachtsbelasting naar nul procent voor starters en een verhoging naar 10 procent voor beleggers in nu blijkt dat beleggers de huurprijzen opdrijven en starters daardoor moeilijker een betaalbare huurwoning kunnen vinden?
Ik ben mij ervan bewust dat de krappe woningmarkt op sommige plekken in het land tot problemen leidt en zet mij in om deze problemen aan te pakken. Ik snap wat u beoogt met dit voorstel, maar heb er mijn twijfels over of een hogere overdrachtsbelasting voor beleggers daadwerkelijk zal leiden tot lagere huurprijzen. Het is namelijk aannemelijk dat de verhuurder de hogere overdrachtsbelasting doorbelast naar huurders in de vorm van hogere huren. Tegelijkertijd begrijp ik de achterliggende gedachte en verken ik, mede in het kader van de motie Dik-Faber/Ronnes8, samen met de Staatssecretaris van Financiën of een differentiatie van de overdrachtsbelasting voor starters en voor beleggers op een doelmatige, doeltreffende en uitvoerbare wijze mogelijk is.
Waarom bent u niet bereid de stijging van de huurprijzen te maximeren tot 3 procent bovenop de inflatie, en de huurprijzen te bevriezen als de prijzen met (meer dan) 30 procent zijn gestegen de afgelopen vijf jaar?
Het lid Nijboer refereert in zijn vraagstelling aan de amendementen die hij heeft ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel maatregelen middenhuur in de Tweede Kamer. Zoals ik toen ook aangaf en in antwoord op eerdere schriftelijke vragen, zijn het lid Nijboer en ik het eens over het feit dat we huurders met een middeninkomen willen beschermen en excessieve huren in de vrije sector willen tegengaan. We verschillen in de aanpak daarvoor.
Het lid Nijboer gaat in zijn voorstellen een stuk verder dan ik wil gaan. Zijn voorstellen betekenen dat in bestaande huurcontracten wordt ingebroken om een huurbevriezing te realiseren of is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Het betekent dat er toezicht gehouden moet worden op alle huurprijsverhogingen in Nederland. Het gaat immers om wat voor huurprijsstijging er daadwerkelijk wordt doorgevoerd en niet alleen om wat er contractueel is afgesproken.
Ik ben bezig met de uitwerking van de noodknop om excessen aan te pakken en richt mij daarop op het middenhuursegment. Met de noodknop maak ik onderscheid tussen nette verhuurders en speculanten. Ook is de noodknop alleen van toepassing voor gemeenten met grote schaarste aan middenhuur. Voor de zomer presenteer ik de verdere uitwerking van de noodknop.
Het bericht ‘Wereld niet roken dag: de rampzalige rookcultuur bij Defensie’. |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht het bericht «Wereld niet roken dag: de rampzalige rookcultuur bij Defensie»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Conform de Tabaks- en Rookwarenwet is roken in voertuigen en werkruimtes expliciet verboden bij Defensie. Het al dan niet roken op daarvoor toegestane plekken, is echter een eigen keuze van de medewerker. Onderzoek naar het rookgedrag van militairen vind ik daarom niet nodig. Wel wordt roken op diverse manieren ontmoedigd en is tabaksontmoediging onderdeel van het algemene gezondheidsbeleid (zie het antwoord op vraag 3 en 4). Defensie biedt dan ook hulp als medewerkers willen stoppen met roken.
Wat is uw reactie op de zinsnede «veel jongeren komen binnen als niet-roker, om vervolgens de dienst vijf, tien of veertig jaar later als verstokte roker te verlaten. Defensie maakt van gezonde niet-rokers verslaafde, ongezonde rokers»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat tabaksontmoediging een onmisbaar onderdeel van de beleidsnota over een gezonde leefstijl – «Duurzaam inzetbaar Defensie» – zou moeten zijn? Is u bekend waarom rookpreventie door Defensie niet is opgenomen in deze beleidsnota? Had Defensie eerder niet beloofd het rookgedrag in haar gelederen te gaan terugdringen? Zou rookpreventie volgens u alsnog een plaats moeten krijgen in deze beleidsnota? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Het programma «Duurzaam Gezond Inzetbaar» heeft een onderdeel dat Health and Readinessheet. Binnen dit onderdeel van het programma wordt de hulp van leefstijlcoaches aangeboden. Dit gebeurt in twee pilots: voor de staf van de Koninklijke Landmacht en voor de Bestuursstaf. Deze leefstijlcoaches ondersteunen ook mensen die willen stoppen met roken. De resultaten van deze pilots zijn nog niet beschikbaar.
Tabaksontmoediging is echter niet alleen een onderdeel van het programma «Duurzaam Gezond Inzetbaar». Het roken wordt op diverse manieren ontmoedigd bij Defensie en ontmoediging is onderdeel van het algemene gezondheidsbeleid. Dat beleid bestaat uit wet- en (interne) regelgeving, voorbeeldgedrag, ontmoedigingsmaatregelen en hulp bij het stoppen met roken.
De wet- en regelgeving (Tabaks- en rookwarenwet) met betrekking tot roken is ongeclausuleerd van toepassing binnen Defensie. Het toezicht op de naleving ervan vindt zowel intern (door bijvoorbeeld commandanten van kazernes) als extern (door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) plaats. Er geldt een algeheel verbod op de verkoop van sigaretten op defensielocaties in Nederland, met uitzondering van een aantal locaties die onder internationale of binationale verdragen vallen zoals Brunssum (NAVO) en Eibergen (Duits-Nederlands). Op dergelijke locaties gelden afwijkende regelingen ten aanzien van de aankoopmogelijkheden van tabakswaren. Verder geldt het rookverbod bij Defensie niet alleen voor tabaksproducten maar ook voor aanverwante producten zoals bijvoorbeeld de e-sigaret en de shishapen. Op het intranetportaal is voor medewerkers informatie te vinden over het rookbeleid bij Defensie.
Er wordt hulp geboden aan diegenen die willen stoppen met roken. Deze hulp werd aanvankelijk aangeboden op een zogeheten rookpoli bij het Centraal Militair Hospitaal (CMH) in Utrecht. Deze poli is om diverse redenen gesloten, onder andere omdat de reisafstand voor medewerkers vaak te groot was waardoor een adequate frequente begeleiding niet mogelijk was. Om deze drempel om hulp te kunnen ontvangen bij het stoppen met roken weg te nemen is de ondersteuning bij het stoppen met roken inmiddels ondergebracht bij de eerstelijns gezondheidscentra van Defensie door heel het land. Bij het CMH zijn daarnaast nog steeds longartsen aanwezig die bij medische noodzaak ondersteuning kunnen bieden.
Op welke wijze wordt roken op dit moment ontmoedigd binnen Defensie? Per wanneer is de rookstoppoli van Defensie opgeheven?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat zoveel defensiemedewerkers zouden roken? Wat vindt u ervan dat jonge mensen (waaronder stagiaires) blootgesteld worden aan groepsdruk, rokende docenten, roken tijdens de lessen en in busjes en werkruimtes?
Zie antwoord vraag 1.
Is Defensie een specifieke doelgroep binnen het Preventieakkoord? Zo ja, op welke wijze wordt aan deze doelgroep specifieke aandacht besteed?
In het Preventieakkoord is voor de rijksoverheid zelf afgesproken dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) onderzoekt hoe de Rijkskantoren in 2021 rookvrij kunnen worden gemaakt. De afspraken gelden ook voor de rijkskantoren waarin Defensie is gehuisvest. Defensie biedt medewerkers een rookvrije werkomgeving, weliswaar met daarin specifiek aangewezen rookruimtes. Medewerkers die willen stoppen met roken wordt effectieve en toegankelijke stoppen-met-rokenzorg en -ondersteuning geboden.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel militairen, en bij welk krijgsmachtonderdeel in Nederland, roken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het correct dat op de NAVO-basis te Brunssum een pakje Marlboro van 20 sigaretten slechts € 1,60 kost? Hoe draagt deze zeer lage prijs volgens u bij aan een ontmoedigingsbeleid op het gebied van roken? Bent u van mening dat deze prijsdrempel om te gaan roken veel hoger moet komen te liggen?
Voor militairen die geplaatst zijn bij de NAVO-basis te Brunssum, geldt dat er geen belasting hoeft te worden betaald over sigaretten. Daardoor is de prijs van een pakje lager dan in de reguliere verkoop. De prijs wordt vastgesteld door de commerciële concessionaris op het hoofdkwartier in Brunssum en varieert daar tussen de € 2,50 en € 3,50 per pakje.
Deze regelgeving is gebaseerd op diverse overeenkomsten, waaronder het NAVO Status of Forces Agreement(SOFA), waarin staat dat «members of the force» belasting- en accijnsvrije artikelen kunnen kopen in het gastland. De NAVO SOFA wordt aangevuld met het NAVO Paris Protocol, van toepassing op militaire hoofdkwartieren (en daarmee op de basis in Brunssum). De afspraken met de NAVO, die gelden voor alle bondgenoten, zijn niet zonder meer eenzijdig aan te passen. Nederland heeft deze overeenkomsten met de NAVO uitgewerkt in nationale regelgeving en heeft besloten om bepaalde privileges ook te verlenen aan Nederlandse militairen die werkzaam zijn op de basis in Brunssum. Het Nederlandse rookbeleid op de NAVO-basis te Brunssum wordt strikt gehanteerd. Er zijn aangewezen rookruimtes, daarbuiten mag niet worden gerookt.
Op welke wijze wordt illegale handel met deze spotgoedkope sigaretten (waarop geen accijns wordt geheven) bestreden? Is Defensie er inmiddels van doordrongen dat het doorverkopen van deze sigaretten volgens het reglement voor douanevrijstelling op NAVO-bases verboden is?2
Defensie is zich ervan bewust dat het doorverkopen van sigaretten niet is toegestaan. Wanneer er signalen zijn van strafrechtelijke overtredingen op het gebied van het ontduiken van accijns of van illegale handel in of smokkel van sigaretten dan zal de Koninklijke Marechaussee, al dan niet in samenwerking met de Douane of andere ketenpartners, uiteraard optreden.
Het bericht dat Mitros bouwafspraken niet nakomt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Mitros komt afspraken niet na?»1 en «Wethouder Diepenveen neemt het op voor Mitros ondanks schending bouwafspraak»?2
Ja
Wat is uw reactie op de berichten?
Huurdersorganisaties, gemeente en corporatie maken jaarlijks prestatieafspraken met elkaar over de lokale volkshuisvestelijke aangelegenheden, onder meer over nieuwbouw en verkoop van woningen. Het is een aangelegenheid van die partijen hoe zij de uitvoering van onderling gemaakte prestatieafspraken beoordelen.
Deelt u de mening dat deze woningen bij voorkeur in handen moeten blijven van een woningcorporatie en als dat niet gebeurt in eerste instantie aan bewoners aangeboden zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De afweging of een verkoop van een corporatiewoning gewenst is, wordt in eerste instantie door lokale partijen gemaakt. Hierover kunnen ook prestatieafspraken worden gemaakt. Lokale partijen kunnen hierin de balans tussen het verkopen van woningen en passende nieuwbouw betrekken.
Daarbij geldt dat de verkopen van woningen door woningcorporaties zijn gebonden aan wettelijke regels. In de situatie van verkoop van blijvend gereguleerde woningen moeten de woningen in eerste instantie aan de zittende huurders en andere toegelaten instellingen worden aangeboden. In de situatie van verkoop van te liberaliseren en geliberaliseerde woningen geldt deze aanbiedingsplicht niet.
Wat vindt u ervan dat Mitros huurwoningen pas voor bedragen ver boven de WOZ-waarde wil verkopen aan huurders, terwijl beleggers veel minder betalen?
Over zaken als verkoopvoorwaarden van woningen kunnen gemeenten en huurdersorganisaties prestatieafspraken maken met corporaties. Deze partijen moeten onderling beoordelen wat zij billijk achten. Het is niet aan mij om over de verkoopvoorwaarden oordelen te hebben.
De Autoriteit woningcorporaties toetst of de feitelijke verkopen en daarbij gestelde voorwaarden voldoen aan de wettelijke regels. In de verkoopregels is onder andere opgenomen dat een blijvend gereguleerde woning in eerste instantie aan de zittende huurders en andere toegelaten instellingen moet worden aangeboden tegen een prijs van niet meer dan de marktwaarde vrij van huur en gebruik of de WOZ-waarde. Corporaties kunnen deze woningen ook met korting verkopen aan bijvoorbeeld eigen huurders. Voor te liberaliseren en geliberaliseerde woningen geldt geen aanbiedingsplicht aan zittende huurders en andere toegelaten instellingen, waardoor ook de omschreven condities niet van toepassing zijn. Voor verkopen aan beleggers geldt dat deze woningen tegen minimaal de marktwaarde moeten worden verkocht. Indien het verkopen van woningen in verhuurde staat betreft, geldt hier voor de marktwaarde in verhuurde staat, welke doorgaans lager ligt dan de marktwaarde vrij van huur en gebruik.
Vindt u dat Mitros en de gemeente Utrecht zouden moeten overgaan tot een stop op de verkoop van sociale huurwoningen, nu blijkt dat Mitros de bouwafspraken niet nakomt en het geld uit de verkoop van sociale huurwoningen niet nodig heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen om de bouw van sociale huurwoningen, in Utrecht en elders, te bevorderen nu betaalbare huisvesting in het gedrang komt?
Er is in Nederland een tekort aan woningen. Dit betreft niet alleen sociale huurwoningen, maar ook huurwoningen in het middensegment en koopwoningen. De situatie is niet overal hetzelfde maar verschilt per regio en segment. In de Staat van de Woningmarkt 2019 die in het najaar van 2019 verschijnt, zal ik de resultaten presenteren van de uitsplitsing van het actuele woningtekort naar segmenten van de woningmarkt.
Wát er gebouwd moet worden, is een vraag die lokaal moet worden beantwoord. Lokale partijen hebben het beste zicht op wat er in hun regio/gemeente gebouwd moet worden en ook of de verkoop van (sommige typen van) corporatiewoningen daarbinnen past. Ik merk hierbij op dat verkoop van sociale huurwoningen niet betekent dat deze woningen voor de volkshuisvesting verloren gaan, maar dat zij een nieuwe functie kunnen vervullen in een ander woningmarktsegment. Met de opbrengsten kunnen nieuwe passende sociale huurwoningen worden gebouwd of bestaande worden opgeknapt en verduurzaamd.
Om het woningtekort te verminderen zoek ik de samenwerking met de medeoverheden en met de landelijke vertegenwoordigers van partijen die bij de woningbouw in den brede zijn betrokken. Dit heeft geresulteerd in afspraken in het Interbestuurlijk Programma en de Nationale woonagenda. Ook sluit ik woondeals met de regio’s en gemeenten waar de vraag naar uitbreiding van het aantal woningen relatief het grootst is. Zo is op 24 juni de woondeal met de regio Utrecht (MRU) getekend, waarin afspraken zijn gemaakt om de nieuwbouw van enkele tienduizenden woningen in de regio te versnellen.
Nederlandse verzekeraars die meer kunnen doen om medicijnen betaalbaar te maken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Taming Big Pharma»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat toegang tot betaalbare medicijnen onderdeel uitmaken van het universele recht op gezondheid?
Ja, toegang tot medicijnen is een onderdeel van het universele recht op gezondheid volgens zowel de United Nations High Commissioner for Human Rights (OHCHR) als de World Health Organisation (WHO).
Deelt u de mening dat institutionele beleggers invloed kunnen uitoefenen op farmaceutische bedrijven en op deze manier kunnen bijdragen aan het betaalbaar maken van medicijnen en eerlijke belastingbetaling door farmaceuten?
Institutionele beleggers, waaronder verzekeraars, zijn verantwoordelijk voor hun eigen beleggingsbeleid en bepalen zelf in welke bedrijven belegd wordt. Het kabinet verwacht van institutionele beleggers echter wel dat zij daarbij invulling geven aan hun responsibility to respect onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen). Daarnaast zijn er binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant Verzekeringssector afspraken gemaakt met de overheid, de verzekeringssector (via Verbond van Verzekeraars en Zorgverzekeraars Nederland), vakbond FNV en niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) over de naleving van de OESO-richtlijnen en UNGP’s en over de gezamenlijke inzet om IMVO-risico’s aan te pakken en te voorkomen. Gezondheid (waaronder toegang tot medicijnen) is een van de thema’s waar convenantspartijen gezamenlijk zoeken naar mogelijkheden voor structurele verbeteringen.
Volgens de OESO-richtlijnen wordt van institutionele beleggers verwacht dat zij hun invloed aanwenden bij bedrijven waarin zij investeren. Dit kunnen zij bijvoorbeeld doen door algemene aandeelhoudersvergaderingen bij te wonen en via spreektijd en stemrecht hun opvattingen over MVO-thema’s, zoals het naleven van de belastingwetten en -regelgeving, uit te dragen. Ook kunnen zij informatie opvragen bij en contact leggen met de bedrijven waarin ze investeren om hun verwachtingen duidelijk te maken.
Dit is tevens wat de Access to Medicine Foundation, met steun vanuit de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, beoogt met zijn Investeerdersverklaring. Inmiddels hebben 90 investeerders, die gezamenlijk activa van meer dan USD 12 biljoen beheren, de Investeerdersverklaring ondertekend. Hiermee zeggen zij toe de resultaten uit de Index te gebruiken bij zowel hun investeringsbeslissingen, als in hun engagement met bedrijven (als ze eenmaal in deze bedrijven hebben belegd). Het kabinet moedigt Nederlandse verzekeraars die dit nog niet hebben gedaan, aan de Investeerdersverklaring te ondertekenen en opvolging te geven aan de daarbij behorende verplichtingen.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse verzekeraars als Aegon en Allianz in 2019 tezamen voor maar liefst 11 miljard euro hebben belegd in farmaceutische bedrijven zonder hen aan te sporen hoge medicijnprijzen terug te dringen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 6 zijn verzekeraars zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Dit geldt ook voor de twee Nederlandse verzekeraars Aegon en Allianz. Aegon en Allianz zijn beiden lid van het Verbond van Verzekeraars, een van de IMVO-convenantspartijen. Daarnaast heeft Aegon N.V. bij de ondertekening van het IMVO-convenant Verzekeringssector een intentieverklaring ondertekend. Hierin verklaart Aegon N.V. de geest en de doelstellingen van het IMVO-convenant te ondersteunen en te trachten daarbij zoveel mogelijk in lijn met de doelstellingen en afspraken te handelen. De verzekeraar heeft verklaard open te staan voor inzet, samenwerking en kennisdeling bij de uitvoering van het IMVO-convenant. Binnen het IMVO-convenant wordt gekeken hoe investeerders hun invloed kunnen gebruiken.
Daarnaast moedigt het kabinet Nederlandse verzekeraars, waaronder Aegon N.V. en Allianz N.V. aan om de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Foundation te ondertekenen. Aegon heeft in een reactie aangegeven dat het een engagement programma voert met farmaceutische bedrijven, waarbij het de dialoog aangaat met deze bedrijven en onder andere excessieve prijsverhogingen voor medicijnen, frauduleuze accountingpraktijken en de promotie van patiëntenprogramma’s voor mensen met lage inkomens bespreekt. Ook heeft Aegon aangegeven dat de Access to Medicine Index nog niet meegenomen wordt in het screeningsproces, maar dat het dit wel aan het onderzoeken is.
Wat vindt u ervan dat vijf van de negen onderzochte verzekeraars geen concrete actie ondernemen tegen oneerlijke belastingbetaling door farmaceuten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 6 zijn verzekeraars zelf verantwoordelijk voor hun beleggingsbeleid. Farmaceutische bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor hun belastingafdracht. Het kabinet moedigt verzekeraars aan om, conform de afspraken binnen het IMVO-convenant, farmaceutische bedrijven aan te spreken, wanneer uit de IMVO-risicoanalyse die deel uitmaakt van de gepaste zorgvuldigheid naar voren komt dat zij niet handelen volgens hoofdstuk XI uit de OESO-richtlijnen. Dit hoofdstuk ziet op de verantwoordelijkheid van bedrijven met betrekking tot belastingafdrachten.
Vindt u ook dat de druk van verzekeraars op farmaceuten om betaalbare medicijnen te maken en eerlijk belasting te betalen omhoog moet? Zo ja, bent u bereid om er bij Nederlandse verzekeraars op aan te dringen om de investeerdersverklaring van Access to Medicine Index te tekenen en druk uit te oefenen op de farmaceutische bedrijven waarin zij investeren? Kunt u een toelichting geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is dat Nederlandse investeerders transparant zijn over hun investeringen? Zo ja, bent u bereid om maatregelen te nemen die transparantie bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het wenselijk dat Nederlandse investeerders transparant zijn over hun investeringen. De afspraken in het IMVO-convenant Verzekeringssector zien toe op de invulling van het beleggingsbeleid en het toepassen van gepaste zorgvuldigheid conform OESO-richtlijnen en de UNGP’s. Transparantie is een belangrijk onderdeel van het IMVO-convenant Verzekeringssector. Zo werkt de overheid, in samenwerking met NGO’s en verzekeraars, aan het opstellen van ESG-themakaders die handvatten bieden voor verzekeraars om hun due diligence uit te voeren. Transparantie is hier een onderdeel van. De hogergenoemde Access to Medicine Index is eveneens bedoeld om transparantie over de activiteiten van farmaceuten te bevorderen. Ik zie momenteel dan ook geen aanleiding tot het nemen van extra maatregelen.
De faciliteiten van jongerenorganisaties |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het belangrijk is om niet alleen over jongeren te spreken, maar ook met hen? Zo ja, deelt u dan de mening dat bestuurders van jongerenorganisaties redelijke faciliteiten verdienen zodat zij in staat zijn de belangen van hun achterban te vertegenwoordigen?
Ja, het is belangrijk dat jongeren gehoord worden en dat relevante jongerenorganisaties in staat worden gesteld om de belangen van hun achterban te vertegenwoordigen.
Zijn er algemene richtlijnen over het betrekken van jongeren bij beleid dat over hen gaat op de diverse ministeries? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
In de artikelen 3 en 12 van het VN-Kinderrechtenverdrag is vastgelegd dat het belang van het kind de eerste overweging dient te zijn bij beleid dat hen betreft en dat zij het recht hebben gehoord te worden. Het Kinderrechtenverdrag vormt de basis van het jeugdbeleid van het kabinet. De Minister van VWS is eerstverantwoordelijk voor het jeugdbeleid van het kabinet en heeft twee keer per jaar overleg met de Nationale Jeugdraad (NJR) om actuele zaken te bespreken.
NJR organiseert jaarlijks het Nationaal Jeugddebat in de Tweede Kamer om met bewindslieden en Kamerleden te discussiëren over zaken die jongeren aangaan.
Ieder departement is verder zelf verantwoordelijk voor het raadplegen en betrekken van jongeren en andere betrokkenen bij beleid dat hen aangaat.
VWS verstrekt een structurele subsidie aan de Nationale Jeugdraad NJR om via projecten en activiteiten vorm te geven aan de participatie van kinderen en jongeren.
BZK is, in het kader van het advies van de staatscommissie Remkes, bezig met het organiseren van een jongerenparlement waar de vraag aan de orde komt hoe de betrokkenheid van jongeren voor en bij de nationale politiek kan worden vergroot en hoe zij ervaringen op kunnen doen met een dergelijk instrument.
Via een subsidieregeling van OCW worden LAKS (voortgezet onderwijs) en JOB (MBO) structureel gesubsidieerd. Deze partijen zijn betrokken bij belangrijke beleidsbeslissingen voor hun sector. Ook voeren zij om het jaar een monitor uit over de tevredenheid van de leerlingen/studenten met hun onderwijs en organiseert LAKS jaarlijks een Examenklachtenlijn.
Is er een overzicht van jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid? Zo ja, zou u dat kunnen toesturen?
Nee, er is geen afzonderlijk overzicht van jongerenorganisaties die faciliteiten of subsidie krijgen van de landelijke overheid.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 krijgt de Nationale Jeugdraad een structurele subsidie om de participatie van kinderen en jongeren te bevorderen. Voor OCW en VWS geldt dat alle subsidieregelingen die door DUS-I worden uitgevoerd op de website van DUS-I https://www.dus-i.nl/subsidies staan vermeld, inclusief informatie over de doelgroep en de wijze van aanvragen.
In de toekomst kunnen deze subsidies via het Subsidieplatform worden aangevraagd en is het ook de bedoeling om de doelgroepen te attenderen op nieuwe regelingen via het Subsidieplatform.
Bestaat er een overzicht van subsidiemogelijkheden bij het Rijk waarvan jongerenorganisaties gebruik kunnen maken? Zo ja, wat onderneemt u om dit overzicht bekendheid te geven? Zo nee, zou u bereid zijn een dergelijk overzicht te maken, bij te houden en bekend te maken, of dit te laten doen?
Via internet kunnen jongerenorganisaties inzicht krijgen in de subsidiemogelijkheden. OCW en VWS werken samen in een subsidieportaal, DUS-i. Via dit portaal kunnen aan OCW gerelateerde instellingen (niet zijnde cultuurinstellingen) en aan VWS-gerelateerde instellingen hun aanvraag voor subsidie doen. Voor de toekomst is het voornemen dat instellingen bij het inloggen op het portaal inzicht krijgen in de subsidieregelingen waarvan ze gebruik kunnen maken.
Klopt het dat vanaf 2004 het landelijk jeugdwerk door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is wegbezuinigd, met uitzondering van de Nationale Jeugdraad? Zo ja, om hoeveel geld ging dit?
Destijds zijn, in het kader van de operatie Herstructurering Landelijke Organisaties (HLO), de structurele instandhoudingssubsidies van een groot aantal identiteitsgebonden landelijke organisaties beëindigd, waaronder de subsidies aan een aantal landelijke jongerenorganisaties. Deze operatie was niet specifiek gericht op landelijk jeugdwerk en/of landelijke jongerenorganisaties.
Hoe is de verdeling van bestuursbeurzen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), en kunt u ons een overzicht geven van de beurzen per organisatie?
De Minister van OCW kan voor een student, die bestuurslid is van een politieke jongerenorganisatie van enige omvang of van een landelijke organisatie van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit en die daartoe daadwerkelijke activiteiten ontplooit, voorzieningen voor financiële ondersteuning treffen (artikel 7.51k WHW). Voorts treft de Minister een regeling ter financiële ondersteuning van de vertegenwoordigers van belangenorganisaties zoals bedoeld in artikel 3.3 lid 2 WHW. Deze financiële ondersteuning wordt ingevuld door uitkering van bestuursbeurzen, de voorwaarden zijn neergelegd in de Regeling financiën hoger onderwijs (artikel 11 tot en met 13). Hieruit volgt dat er maximaal 40 politieke jongerenorganisaties of landelijke organisaties van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooien aanspraak kunnen maken op een bestuursbeurs voor een vertegenwoordiger die studeert in het bekostigd hoger onderwijs. Voor vertegenwoordigers van belangenorganisaties voor studenten (ISO en LSVb) zijn elk vijf bestuursbeurzen voor vertegenwoordigers beschikbaar.
In totaal 35 organisaties maken aanspraak op financiële ondersteuning voor hun bestuursleden. Voorbeelden van dergelijke organisaties zijn naast de belangenorganisaties het ISO en de LSVb onder meer diverse jongerenorganisaties van politieke partijen, de Koninklijke Nederlandse Farmaceutische Studenten Vereniging en Jongeren Milieu Actief.
De complete lijst treft u hieronder:
Landelijk Studenten Vakbond
Interstedelijk Studenten Overleg
MORGEN (voorheen LHUMP)
Stichting Studenten Overleg Medezeggenschap
Integrand Nederland
Landelijke Kamer van Verenigingen
Landelijk Studenten Rechtsbureau
Stichting Landelijk Overleg Fracties
Studentensport Nederland, Sportcentrum Olympos
Koninklijke Nederlandse Pharmaceutische Studenten Vereniging
Dwars, GroenLinkse Jongerenorganisatie
Christen Democratisch Jongeren Appèl
ELSA the Netherlands
Stichting Jason
Jonge Socialisten in de PvdA
Jonge Democraten (D66)
Studentenverenigingen voor Internationale Betrekkingen
Nederlands Instituut van Psychologen SPS-NIP
IFMSA-NL (Internal Fed. of Med. Stud. Assoc. The Netherlands)
Nederlandse Jeugdbond van Natuurstudie
Civitas Studiosorum in Fundamento Reformato
Pink!, politieke jongerenorganisatie Partij voor de Dieren
Ichtus Landelijk Verenigde Christenstudenten
Stichting Unipartners Nederland
Jongeren Organisatie Vrijheid en Democratie
PerspectieF Christenunie jongeren
ESN Nederland (Erasmus Student Network NL)
SGP-Jongeren
Stichting AIESEC Nederland
CNV Jongeren
Jongeren in de Natuur
Nederlandse Debatbond
Jongeren Milieu Actief
KIVI Engineering Society
Vereniging Chirurgie voor Medisch Studenten
Wat zijn de criteria voor de verdeling van bestuursbeurzen bij het Ministerie van OCW en BZK?
De criteria voor verdeling van bestuursbeurzen door de Minister van OCW vloeien voort uit de wet en zijn uitgewerkt in artikel 11 tot en met 13 van de regeling financiën hoger onderwijs. Aan de organisatie worden samengevat een aantal voorwaarden gesteld alvorens een vertegenwoordiger aanspraak kan maken op toekenning van een bestuursbeurs:
BZK verstrekt geen bestuursbeurzen.
Waarom zijn de bestuursbeurzen wel beschikbaar voor onderwijsgerelateerde en politieke jongerenorganisaties, maar veelal niet voor andere, algemene jongerenorganisaties?
In het verleden is in overleg met de studentenorganisaties en uw Kamer besloten om het aantal bestuursbeurzen te verdubbelen en tegelijkertijd de reikwijdte van het wetsartikel over bestuursbeurzen aan te passen door bestuursbeurzen te bestemmen voor bestuurders van voor het hoger onderwijs relevante organisaties. Zo werd een versnippering bij de uitkering tegengegaan. Ik zie geen reden om van deze lijn af te wijken en onderwijsmiddelen in te zetten voor het ondersteunen van organisaties die geen relatie hebben met het hoger onderwijs.
Bent u bereid om bij het verlenen van subsidies voor zaken die betrekking hebben op jongeren mee te laten wegen of jongeren betrokken zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Indien en voor zover relevant is dit uiteraard het overwegen waard. Een belangrijke borging dat jongeren ook daadwerkelijk worden betrokken is de wettelijke eis dat een bestuursbeurs alleen kan worden uitgekeerd aan een vertegenwoordiger van een organisatie die daadwerkelijk voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit.