Het bericht 'Deeltijdbaan met bijstand werkt niet' |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Deeltijdbaan met bijstand werkt niet»?1
De in het artikel in Trouw geschetste knelpunten zijn mij bekend. Samen met Divosa werk ik in het project Simpel Switchen in de Participatieketen aan de in het artikel geschetste knelpunten, waaronder het wegnemen of verminderen van inkomensonzekerheid.
Erkent u dat het mensen in de bijstand niet makkelijk wordt gemaakt om te gaan werken in deeltijd of in een baan met flexibele uren?
Het is geen kwestie van «niet makkelijk maken». Het uitgangspunt van de sociale zekerheid is dat de bijstand fungeert als een vangnet. Dit vangnet is bedoeld om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Onderdeel van dit vangnet is dat daar verplichtingen tegenover staan zoals het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Wanneer het inkomen uit deze arbeid lager is dan de bijstandsnorm heeft men recht op aanvullende algemene bijstand. Bij het vaststellen van de hoogte van de (aanvullende) bijstand wordt rekening gehouden met de inkomsten uit arbeid en (indien van toepassing) de vrijlating van inkomsten.
Ik ben mij ervan bewust dat dit voor mensen met een deeltijdbaan, gecombineerd met een bijstandsuitkering, tot complexe situaties en inkomensonzekerheid kan leiden, zeker wanneer sprake is van wisselende inkomsten. Dit kan mensen bij voorbaat ervan weerhouden om (meer uren) te gaan werken. Daarom werk ik in het project Simpel Switchen in de Participatieketen samen met Divosa en gemeenten aan oplossingsrichtingen om deeltijdwerken met een aanvullende bijstandsuitkering minder complex te maken.
Bent u bereid de bijverdienmogelijkheden te verruimen zodat alle mensen in de bijstand een percentage kunnen houden van hetgeen zij bijverdienen?
De Participatiewet kent vanwege het vangnetkarakter een vrijlating van inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 215,– per maand voor een periode van maximaal zes maanden. Deze zes maanden hoeven niet aaneengesloten te zijn en kunnen voor verschillende periodes van arbeidsinkomsten worden ingezet. Voor een alleenstaande ouder geldt een vrijlating van inkomsten uit arbeid tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 134,35 per maand voor een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden. In het kader van de experimenten Participatiewet konden de aangewezen gemeenten een ruimere vrijlating van inkomsten toepassen. De vrijlating in het experiment bedroeg 50% van het inkomen tot maximaal € 199,– per maand gedurende 24 maanden (Staatsblad 2017, 69). Uw Kamer wordt t.z.t. geïnformeerd over de doeltreffendheid en de effecten van de experimenten Participatiewet in de praktijk.
Wanneer komt u met oplossingen voor de mensen die naast de bijstand in deeltijd werken en problemen hebben met verschillende uitbetalingsdata, wisselende inkomsten, de dreiging van het wegvallen van toeslagen en een gebrek aan overzicht over het inkomen?
In de Voortgangsbrief Simpel Switchen van 20 november 20192 heb ik uw Kamer geïnformeerd over verschillende oplossingsrichtingen, zoals de Rekentool Simpel Switchen. Deze rekentool helpt gemeenten en UWV om voor uitkeringsgerechtigden transparant te maken wat werken in combinatie met onder andere een bijstandsuitkering of een Wajonguitkering voor het gezinsinkomen betekent. Naar verwachting is de rekentool in het voorjaar van 2020 beschikbaar. De rekentool is behalve een hulpmiddel voor de klantmanager, ook beschikbaar voor onafhankelijke cliëntenondersteuning.
Ook het aspect van de toeslagen heb ik benoemd in bovengenoemde voortgangsbrief. In het IBO Toeslagen is gezocht naar verbeteringen binnen het bestaande toeslagenstelsel en naar alternatieven voor het huidige stelsel van toeslagen. Het aspect van een toekenning op maandbasis in plaats van op jaarbasis is in het IBO aan de orde geweest. Het IBO en de kabinetsreactie op het IBO worden binnenkort naar uw Kamer gezonden.
Erkent u dat mensen in de bijstand die halverwege het jaar een baan vinden het risico lopen hun toeslagen over het gehele jaar te verliezen, waardoor zij er feitelijk niet op vooruit gaan en zelfs vaak in de schulden terecht komen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken of toeslagen voortaan per maand toegekend kunnen worden, zodat een bijstandsgerechtigde die bijvoorbeeld op 1 juni een baan krijgt, niet voor het hele jaar zijn toeslagen verliest, maar tot juni zijn toeslagen behoudt omdat dit dan wordt gebaseerd op het maandinkomen?
Zie antwoord vraag 4.
De situatie dat Oeigoeren in China het slachtoffer zijn geworden van dwangarbeid en andere mensenrechtenschendingen. |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China dwingt 80.000 Oeigoeren tot werk in fabrieken van bekende merken»?1
Ja.
Bent u bekend met het rapport van Australische onderzoekers waaruit blijkt dat 80.000 Oeigoeren verplicht worden ingezet in fabrieken van grote bedrijven?2
Ja.
Klopt het dat tienduizenden Oeigoeren worden gedwongen om arbeid te verrichten in fabrieken van bekende merken? Zo ja, deelt u de mening dat dit in strijd is met de mensenrechten en dat dit op het hoogst mogelijke niveau bestreden moet worden?
Het rapport doet de schatting dat tussen 2017 en 2019 80.000 mensen naar Chinese fabrieken buiten Xinjiang zijn gebracht onder omstandigheden die «sterk lijken op dwangarbeid». Het rapport baseert zich op openbare Chinese bronnen, satellietbeelden, wetenschappelijk onderzoek en verslaggeving ter plekke.
Acht van de elf ILO-indicatoren van dwangarbeid zijn volgens het rapport mogelijk van toepassing op de Oeigoerse fabrieksarbeiders:
Het kabinet keurt, waar dan ook ter wereld, gedwongen arbeid in alle gevallen af. Het verbod op dwangarbeid maakt deel uit van de fundamentele arbeidsnormen van de ILO, waar ook China aan gehouden is. Het kabinet kan de conclusies van het ASPI-rapport niet op basis van eigenstandige informatie bevestigen maar ziet voldoende aanleiding om dit in EU- en VN-verband aan de orde te stellen.
Om welke merken gaat het?
Volgens het ASPI-rapport zou het gaan om: Abercrombie & Fitch, Acer, Adidas, Alstom, Amazon, Apple, ASUS, BAIC Motor, BMW, Bombardier, Bosch, BYD, Calvin Klein, Candy, Carter’s, Cerruti 1881, Changan Automobile, Cisco, CRRC, Dell, Electrolux, Fila, Founder Group, GAC Group (automobiles), Gap, Geely Auto, General Motors, Google, Goertek, H&M, Haier, Hart Schaffner Marx, Hisense, Hitachi, HP, HTC, Huawei, iFlyTek, Jack & Jones, Jaguar, Japan Display Inc., L.L.Bean, Lacoste, Land Rover, Lenovo, LG, Li-Ning, Mayor, Meizu, Mercedes-Benz, MG, Microsoft, Mitsubishi, Mitsumi, Nike, Nintendo, Nokia, The North Face, Oculus, Oppo, Panasonic, Polo Ralph Lauren, Puma, Roewe, SAIC Motor, Samsung, SGMW, Sharp, Siemens, Skechers, Sony, TDK, Tommy Hilfiger, Toshiba, Tsinghua Tongfang, Uniqlo, Victoria’s Secret, Vivo, Volkswagen, Xiaomi, Zara, Zegna en ZTE. Het kabinet kan dit niet op basis van eigenstandige informatie bevestigen noch ontkrachten.
Zijn er producten die door middel van dwangarbeid in China zijn geproduceerd op de Nederlandse markt gekomen? Zo ja, bent u bereid om deze producten van de markt te laten halen?
Het kabinet kan niet met zekerheid vaststellen noch uitsluiten dat er producten op de Nederlandse markt zijn die geproduceerd zijn door middel van dwangarbeid. Ook aan de grens is dit niet vast te stellen.
Het kabinet verwacht van bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) onderschrijven en daarmee misstanden in hun gehele productieketen, zoals waar volgens het rapport sprake van is in Xinjiang, voorkomen en/of aanpakken. Het is aan bedrijven zelf om in dit kader met gepaste zorgvuldigheid te ondernemen, door de internationale ketens in kaart te brengen, risico’s – zoals mensenrechtenschendingen – te identificeren en hier gepaste actie op te ondernemen. Het is van belang dat bedrijven zich specifiek bewust zijn van het risico op dwangarbeid in Xinjiang en daarnaar handelen.
Voor 25 maart 2020 stond een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, RVO en andere stakeholders te organiseren kennissessie voor Nederlandse bedrijven over mensenrechten, ketentransparantie en mogelijke risico’s bij het ondernemen in China gepland. In verband met de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus is besloten om deze bijeenkomst tot nader order uit te stellen. Zodra de situatie het toelaat, zal deze alsnog plaatsvinden. Het onderwerp dwangarbeid en de situatie van de Oeigoeren zullen hierbij expliciet aan de orde komen. Ook zullen de conclusies van het ASPI-rapport worden besproken. Voor ondernemers is op de website van de RVO informatie beschikbaar over maatschappelijk verantwoord ondernemen, zowel in algemene zin, als toegespitst op China.
Hoe reëel is het dat desbetreffende bedrijven niet op de hoogte zijn geweest van de mensenrechtenschendingen in de fabrieken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke sancties kunnen vanuit de Europese Unie of Nederland genomen worden tegen desbetreffende 27 fabrieken waar door middel van dwangarbeid goederen worden gemaakt voor bekende merken?
Op dit moment is er geen EU-raadsbesluit op basis waarvan sancties ingesteld kunnen worden tegen bedrijven die betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen in China. Er lijkt onder de EU-lidstaten geen draagvlak te bestaan om dergelijke sancties in te stellen.
Het kabinet blijft zich inzetten om bedrijven te wijzen op hun verantwoordelijkheid om internationaal maatschappelijk verantwoord te ondernemen, conform de OESO-Richtlijnen. Met betrekking tot ondernemen in China heeft het kabinet, in lijn met de motie Voordewind (35207–22), extra middelen vrijgemaakt om in te zetten op bewustwording en het vergroten van kennis ten aanzien van China onder bedrijven en stakeholders (zoals de regionale ontwikkelingsmaatschappijen) in Nederland, en maakt kennis over de mensenrechtensituatie in China daar een integraal onderdeel van. Zo is bijvoorbeeld het Convenant Duurzame Kleding en Textiel hierover geïnformeerd, opdat het convenant haar leden kan inlichten over de risico’s op dwangarbeid in China.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en 6 zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken met andere belanghebbenden een kennissessie voor Nederlandse bedrijven organiseren over mensenrechten, ketentransparantie en risico’s bij het ondernemen in China. Het onderwerp dwangarbeid en de situatie met betrekking tot de Oeigoeren komen daarbij expliciet aan de orde. De conclusies van het ASPI-rapport zullen daar ook worden besproken. Voor ondernemers is op de website van de RVO informatie beschikbaar over maatschappelijk verantwoord ondernemen, zowel in algemene zin, als toegespitst op China.
Hoe is het mogelijk dat tussen 2017 en 2019 zeker 80.000 Oeigoeren vanuit de westelijke autonome regio Xinjiang werden overgeplaatst naar fabrieken in andere delen van het land om dwangarbeid te verrichten, maar dat dit nu pas bekend wordt?
Het ASPI-rapport is het eerste rapport dat systematisch op basis van openbare Chinese bronnen, satellietbeelden, wetenschappelijk onderzoek en verslaggeving ter plekke onderzoek doet naar dwangarbeid onder Oeigoeren buiten Xinjiang.
Was de Nederlandse regering al eerder bekend met de dwangarbeid in desbetreffende fabrieken? Zo ja, sinds wanneer?
Nee.
Welke concrete acties gaat u in bilateraal en multilateraal verband ondernemen om de overduidelijke mensenrechtenschendingen tegen de Oeigoeren te stoppen met betrekking tot dwangarbeid?
Het kabinet blijft bereid om zowel bilateraal als multilateraal aandacht te vragen voor de mensenrechten van Oeigoeren en andere moslimminderheden in China. Zo heeft het kabinet er conform de motie Van Helvert c.s. (32 735, nr. 281) reeds voor gezorgd dat de EU op 10 maart jl. in de VN-mensenrechtenraad zorgen over dwangarbeid door Oeigoeren heeft uitgesproken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederlandse bedrijven en consumenten ervan op de hoogte gesteld worden dat bij producten uit China de mogelijkheid bestaat dat er sprake is van dwangarbeid?
Zie het antwoord op vraag 5 en 6.
Heeft u de veroordeling door de Kamer van de grootschalige internering en onderdrukking van de Oeigoeren door de Chinese overheid reeds overgebracht aan de Chinese autoriteiten, zoals in motie-Kuzu (Kamerstuk 32 735, nr. 275) aan u is gevraagd? Zo nee, waarom nog niet en wanneer gaat u dit wel doen? Zo ja, wanneer en hoe heeft u dit gedaan?
Ja. De veroordeling door het parlement is overgebracht aan de Chinese autoriteiten.
Heeft u de Chinese regering, zoals in motie-Kuzu (Kamerstuk 32 735, nr. 276) aan u is gevraagd, zowel bilateraal als in internationaal verband, opgeroepen om de heropvoedingskampen voor Oeigoeren te sluiten en de onderdrukking van de Oeigoeren te stoppen? Zo ja, wanneer en hoe heeft u dit gedaan? Zo nee, waarom heeft u dit nog niet gedaan en wanneer gaat u dit wel doen?
Het kabinet spant zich samen met EU-partners in om tijdens de VN-Mensenrechtenraad gepaste aandacht te besteden aan de mensenrechtensituatie in Xinjiang. Nederland heeft deze maand, onder agendapunt 4 van de VN-Mensenrechtenraad, op nationale titel onder andere zorgen uitgesproken over de vrijheid van religie van moslims in China. Daarnaast heeft de EU, mede dankzij aandringen van Nederland, in duidelijke termen zorgen uitgesproken over onder andere de politieke heropvoedingskampen in Xinjiang.
Ook vóór het indienen van de motie Kuzu heeft het kabinet zich ingespannen voor de mensenrechten van Oeigoeren in China. Zo heeft premier Rutte op 29 mei 2019 de mensenrechten van de Oeigoeren opgebracht in zijn gesprek met de Chinese vicepresident Wang Qishan, heeft Nederland in juni 2019 een gezamenlijke brief aan de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad onderschreven, en zich in oktober 2019 met succes ingezet voor de totstandkoming van een gezamenlijke verklaring over Xinjiang in de Derde Commissie van de AVVN.
De economische gevolgen van het Corona virus |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de maatregelen die de Duitse regering neemt om de negatieve gevolgen van het coronavirus voor de economie te beperken?1
Ja, wij zijn bekend met de maatregelen die de Duitse regering neemt.
Kunt u een analyse sturen van de gevolgen van het coronavirus op de korte en middellange termijn voor de Nederlandse economie?
Het kabinet houdt de economische ontwikkelingen vanzelfsprekend nauwlettend in de gaten. Het zijn roerige tijden en de ontwikkelingen volgen elkaar snel op. Gegeven deze hoge mate van onzekerheid, en het feit dat de impact van het coronavirus op de Nederlandse economie van een veelvoud van factoren afhangt, waaronder vraag- en aanbodfactoren, is het lastig om een robuuste inschatting te maken van de precieze economische gevolgen op de korte en middellange termijn. Het kabinet houdt rekening met majeure vraag- en aanbodeffecten op korte termijn. De effecten op de middellange termijn hangen samen met de mogelijkheden om het virus in te dammen. Op donderdag 26 maart publiceert het CPB verschillende scenario’s voor de gevolgen van de coronacrisis op de Nederlandse economie en overheidsfinanciën.
Wie heeft er vanuit het kabinet de leiding in de bestrijding van de negatieve economische gevolgen van het coronavirus op de economie?
De financiële, budgettaire en economische gevolgen van het coronavirus op de Nederlandse, Europese en mondiale economie zijn veelomvattend en raken niet alleen aan de beleidsterreinen van de Ministers van Economische Zaken en Klimaat, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën, maar hebben betrekking op de gehele rijksoverheid. Het kabinet trekt eendrachtig en gezamenlijk op in de bestrijding van de gevolgen van het coronavirus. De reguliere verdeling van verantwoordelijkheden tussen de verschillende departementen blijft daarbij het uitgangspunt.
Op welke manier kunnen de negatieve effecten van het coronavirus in deze omstandigheden zo goed mogelijk worden opgevangen, aangezien dit voor zowel vraag- als aanboduitval zorgt?
Het coronavirus heeft gevolgen voor zowel de aanbod- als de vraagzijde van de economie. Aan de aanbodzijde kunnen door de lange, mondiaal georganiseerde toeleveringsketens ondernemers in de problemen raken als er bijvoorbeeld sprake is van vertraging in de toelevering van grondstoffen of halffabricaten. Tegelijkertijd kan er een effect optreden aan de vraagzijde van de economie, als gevolg van bijvoorbeeld groeiende onzekerheid, volatiliteit op financiële markten, reisrestricties en economische problemen in andere delen van de wereld. De mogelijkheden om de economische vraag te stimuleren worden op korte termijn bovendien beperkt door en zijn ondergeschikt aan de noodzakelijke maatregelen die zijn genomen om verspreiding van het virus in te dammen. Het kabinet heeft in deze uitzonderlijke situatie met het pakket maatregelen dat is aangekondigd in de Kamerbrieven van 12 en 17 maart jongstleden de prioriteit gegeven aan het behoud van banen en inkomen en het beperken van onnodige faillissementen van Nederlandse bedrijven als gevolg van de crisis.2 Het kabinet heeft vertrouwen in deze maatregelen. Echter, ook met deze maatregelen is de verwachting dat de economische gevolgen merkbaar zullen zijn. Het kabinet houdt de situatie nauwlettend in de gaten en zal noodzakelijke en passende vervolgmaatregelen treffen indoen de situatie daartoe noopt.
Bent u bereid te kijken of de huidige werktijdverkortingsregeling voldoet in het licht van de huidige omstandigheden? In hoeverre is uitbreiding van de regeling nodig, overweegt u een vorm van deeltijd-WW in te voeren?
Het kabinet vindt het van belang dat alle bedrijven die getroffen worden door de gevolgen van de uitbraak van het coronavirus en aan alle voorwaarden voldoen, in aanmerking kunnen komen voor werktijdverkorting. De bestaande werktijdsverkortingsregeling was niet berekend op het ongekende grote beroep dat op de regeling gedaan werd. De regeling is daarom ingetrokken, en is vervangen door de nieuwe tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkbehoud (NOW). De nieuwe regeling wordt uitgevoerd door UWV en stelt in staat om sneller aan meer aanvragen te voldoen dan bij de werktijdsverkortingsregeling het geval was. Werkgevers kunnen een aanvraag indienen voor een ruime tegemoetkoming in de loonkosten en hiervoor van UWV een voorschot ontvangen. Hiermee kunnen zij werknemers met een vast en met een flexibel contract gewoon doorbetalen.
In hoeverre bent u bereid de ruimte op de begroting en de staatsbalans te gebruiken om negatieve economische gevolgen van het coronavirus te beperken in het licht van dat in de afgelopen jaren de staatsschuld in zeer hoog tempo is afgelost?
De Nederlandse overheidsfinanciën staan er goed voor, mede door de inspanningen van dit kabinet en het vorige kabinet om de overheidsschuld van Nederland terug te dringen na de kredietcrisis en de daaropvolgende Europese schuldencrisis. Dit betekent dat nu alle maatregelen die nodig zijn kunnen worden genomen. Het kabinet hanteert daarbij geen limiet. De Nederlandse begrotingssystematiek is gericht op het automatisch stabiliseren van de economie, zodat er bij economische tegenslag niet hoeft te worden bezuinigd omwille van de overheidsfinanciën. Daarnaast heeft het kabinet, in anticipatie van de economische gevolgen van het coronavirus, een massief en breed pakket aangekondigd die een budgettair beslag kennen. De budgettaire gevolgen van deze maatregelen zijn in incidentele suppletoire begrotingswetten aan uw Kamer voorgelegd. Het kabinet volgt de ontwikkelingen nauwlettend en is daarbij voortdurend in gesprek met werkgevers- en werknemersorganisaties, bedrijven en financiers om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen doen als de situatie daarom vraagt.
Wat zijn de gevolgen van de slechte beursresultaten voor pensioenfondsen? Overweegt u maatregelen om de directe gevolgen hiervan te beperken, totdat we weten in hoeverre het een tijdelijke dip betreft?
De dekkingsgraden van Nederlandse pensioenfondsen zijn sterk afhankelijk van de economische ontwikkelingen in de wereld. De beurzen krijgen nu een flinke klap te verduren en dat heeft gevolgen voor de financiële positie van pensioenfondsen. Het kabinet houdt de situatie dan ook goed in de gaten en staat nauw in contact met betrokken partijen over ontwikkelingen in de sector. Tegelijkertijd is nog onzeker in hoeverre effecten blijvend zijn. De situatie op financiële markten is nu nog erg volatiel. Pensioenfondsen worden vanzelfsprekend niet op basis van ontwikkelingen op korte termijn afgerekend, maar zoals gebruikelijk wordt de stand eind december opgemaakt.
Overweegt u maatregelen om de vraagzijde in de economie te stimuleren, bijvoorbeeld met een koopkrachtimpuls voor alle Nederlanders?
Het kabinet heeft een noodpakket met maatregelen aangekondigd in de Kamerbrieven van 12 en 17 maart die zijn gericht op behoud van banen, inkomen en het beperken van onnodige faillissementen van Nederlandse bedrijven als gevolg van het coronavirus. Om de vraagzijde te stimuleren wordt, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 17 maart, daarnaast gebruik gemaakt van automatische stabilisatoren in de Nederlandse begroting.3 Het kenmerk van automatische stabilisatie is dat het onmiddellijk en vanzelf gebeurt: het is niet nodig om bijvoorbeeld een wet aan te passen, een nieuwe begroting aan te nemen of een investeringsproject aan te besteden. Het is daarmee tijdig en trefzeker, en daarnaast ook tijdelijk: als de economie weer hersteld is, hoeven maatregelen niet te worden stopgezet of teruggedraaid.
Wanneer verwacht u eindelijk de eerste uitgaven te doen uit het groots aangekondigde «WopkeWiebes» investeringsfonds?
Op dit moment is het kabinet volop bezig met het bestrijden van de effecten en gevolgen van het coronavirus. Daar gaat nu alle aandacht naar toe.
Deelt u de analyse dat het instrumentarium van de Europese Centrale Bank (ECB) al volop in gebruik is, dus dat overheden nu aan zet zijn om een recessie zo veel als mogelijk af te wenden en de eventuele effecten te beperken?
Zoals aangegeven in de kabinetsbrief van 17 maart jongstleden is de uitbraak van het coronavirus mondiaal en zijn de economische effecten van de uitbraak dat ook. Het mitigeren van deze effecten vereist internationale samenwerking en coördinatie. Het kabinet hecht sterk aan samenwerking binnen de verschillende internationale gremia waarin dit wordt besproken. De afgelopen weken zijn in Europees verband verschillende maatregelen genomen. De ECB neemt in onafhankelijkheid beleidsmaatregelen om haar mandaat van prijsstabiliteit te bewerkstelligen.
De ECB richt zich daarbij op het behoud van ruime financiële condities om de risico’s voor prijsstabiliteit te beperken. De ECB stelt extra liquiditeit beschikbaar aan banken en koopt overheids- en bedrijfsobligaties aan. Ruime financiële omstandigheden en liquiditeit dragen eraan bij dat bedrijven over voldoende financiering beschikken tijdens de crisis. Overheden nemen gerichte maatregelen om de economie te ondersteunen. Sommige van deze maatregelen, zoals het verstrekken van kredietgaranties, versterken het effect van de beleidsmaatregelen van de ECB. Dergelijke garanties vergroten de kans dat banken de extra liquiditeit door zetten naar bedrijven in de huidige onzekerheid. Overheden nemen daarnaast maatregelen om de vaste kosten van bedrijven te reduceren en om inkomens van werknemers en zelfstandigen te ondersteunen. Deze maatregelen dragen bij aan het beperken van de effecten van het coronavirus.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen voor als de bouw (verder) stilvalt? Bent u bereid grootschalige investeringen in openbaar vervoer, energienetten en andere infrastructuur naar voren te halen?
De bouw is voor de Nederlandse economie een zeer belangrijke sector. Daarom heeft het Rijk nauw contact met de sector om signalen van vertraging vroeg op te vangen en gezamenlijk in te zetten op de voortgang van de bouwproductie in de komende weken en maanden, zodat de woningbouw en de verduurzaming van bestaande woningen verder kan. Het kabinet organiseert op korte termijn een overleg met betrokkenen om te bepalen welke acties nodig zijn om de continuïteit van het bouwproces, opdrachtgeverschap en vergunningverlening te borgen. Het naar voren halen van projecten zal ook onderdeel zijn van de gesprekken. Er komt een protocol om veilig en gezond door te werken. Ook brengt het kabinet in beeld welke wettelijke veranderingen op de sector afkomen, waar nog knelpunten zitten en hoe daarmee moet worden omgegaan. Met het Rijksvastgoedbedrijf, Rijkswaterstaat en I&W wordt gekeken hoe publiek opdrachtgeverschap zoveel mogelijk kan worden voortgezet en waar mogelijk projecten naar voren gehaald kunnen worden. Daarbij zal ook bij medeoverheden aandacht gevraagd worden voor continuering van besluitvormingsprocessen en vergunningprocedures. Verder kan de bouw gebruik maken van de aangekondigde generieke maatregelen, zoals de nieuwe Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) verruiming en versoepeling van de BMKB en de GO-regeling voor bankgaranties. Voor meer details wordt doorverwezen naar de Minister van Milieu en Wonen en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Ten aanzien van energienetten geldt dat investeringen in principe worden gedaan door desbetreffende bedrijven zelf, waaronder de netbeheerders voor elektriciteit en gas, en warmtebedrijven voor wat betreft warmtenetten. In het kader van de energietransitie valt te verwachten dat de komende jaren aanzienlijke investeringen zullen moeten worden gedaan. In navolging van het Klimaatakkoord werkt het kabinet onverminderd door aan een voorspoedige energietransitie, waar deze investeringen noodzakelijk en ondersteunend voor zijn. Evenwel is het zo dat de focus van onder andere de netbeheerders voor elektriciteit en gas momenteel is gericht op het verzekeren van de continuïteit van dienstverlening. In deze tijd is het nodig en noodzakelijk dat enkel hier de focus op ligt.
Wat zijn de effecten voor kleine zelfstandige ondernemers en het mkb? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om voor hen de pijn te verzachten?
In de brief die het Kabinet op 17 maart jongstleden aan uw Kamer heeft gestuurd zijn diverse maatregelen aangekondigd en beschreven.4 Kleine zelfstandige ondernemers en het mkb die in de problemen komen als gevolg van het corona-virus en de brede economische effecten ervan. Onderstaand wordt kort ingegaan op een aantal maatregelen die zelfstandige ondernemers en het mkb helpt deze uitzonderlijke crisis het hoofd te bieden. Voor meer detail wordt verwezen naar de Kamerbrief.
Het kabinet zet in op versoepeling en verruiming van de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 12 maart jongstleden.5 Met de BMKB staat de overheid voor een deel borg voor bedrijven die een lening willen afsluiten, maar aan de betrokken financier niet genoeg zekerheid kunnen bieden. Bedrijven die worden geraakt door de economische gevolgen van het coronavirus en daardoor in liquidtietsproblemen komen, kunnen tijdelijk rekenen op extra gunstige voorwaarden onder de BMKB.
Voorts komt het kabinet met een tijdelijke voorziening voor ondernemers. Door de maatregelen van het Rijk om de verspreiding van het corona-virus te beteugelen derven veel zelfstandigen, zoals in de culturele sector en de horeca, noodgedwongen inkomsten. Het kabinet wil ook deze groep ondersteunen, zodat zij daarna hun bedrijf kunnen voortzetten. Het kabinet komt daarom met een tijdelijke voorziening voor drie maanden die zo snel mogelijk ingaat. Zelfstandige ondernemers met financiële problemen kunnen een beroep doen op deze voorziening, die uitgevoerd wordt door gemeenten.
Ook heeft het kabinet een aantal fiscale maatregelen aangekondigd. In de eerste plaats zal de Belastingdienst bijzonder uitstel van betaling verlenen aan alle ondernemers die door de coronacrisis in liquiditeitsproblemen zijn gekomen of zullen komen. Dit is een tijdelijke regeling. Ondernemers kunnen met een brief uitstel van betaling van inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonbelasting aanvragen bij de Belastingdienst. Vanaf het moment dat de ondernemer zich meldt, wordt de inning van deze soorten belastingschulden direct stopgezet. Dat betekent dat de ondernemer feitelijk meteen uitstel van betaling krijgt. Voor uitstel langer dan drie maanden is aanvullende informatie nodig om te beoordelen of de financiële problemen hoofdzakelijk zijn veroorzaakt door de coronacrisis. De ondernemer kan de eerste drie maanden gebruiken om deze informatie te verstrekken. Het kabinet onderzoekt nu welke informatie nodig is en hoe deze zo eenvoudig mogelijk kan worden aangeleverd. Het doel daarbij is de administratieve lasten voor ondernemers zo veel mogelijk te beperken.
Daarnaast verlaagt het kabinet de invorderingsrente vanaf 23 maart 2020 tijdelijk van 4% naar 0,01%. Hierdoor wordt het makkelijker voor ondernemers om uitstel van betaling aan te vragen. Deze verlaging geldt voor alle rijksbelastingen en geldt voor zowel ondernemers als particulieren. Om ondernemers tegemoet te komen zal het kabinet het percentage van de belastingrente ook tijdelijk verlagen naar 0,01%. Belastingrente wordt normaal gesproken gerekend als een aanslag te laat kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld omdat de aangifte niet op tijd of niet voor het juiste bedrag wordt ingediend bij de Belastingdienst. Deze tijdelijke verlaging gaat in vanaf het moment dat dit uitvoeringstechnisch mogelijk is. Dit betekent dat voor alle belastingen, behalve voor de inkomstenbelasting, de tijdelijke verlaging van het tarief ingaat vanaf 1 juni 2020. Voor de inkomstenbelasting gaat dit in vanaf 1 juli 2020.Tot slot kunnen ondernemers die een lagere winst verwachten door de coronacrisis een verzoek indienen tot verlaging van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. Daardoor gaan ondernemers meteen minder belasting betalen. Als het bedrag van de nieuwe voorlopige aanslag lager is dan de belasting die de ondernemer in de eerste maanden van dit jaar al heeft betaald, krijgt de ondernemer het verschil uitbetaald.
Als noodvoorziening op de overige maatregelen komt het kabinet met een noodloket voor de tegemoetkoming in de vorm van een gift voor de eerste nood bij ondernemers die direct zijn getroffen door overheidsmaatregelen ter bestrijding van de coronacrisis en die hun omzet daardoor geheel of grotendeels zien verdwijnen.
In aanvulling op bovenstaande maatregelen heeft 19 maart jongstleden een gesprek plaatsgevonden tussen de Minister van Financiën en ABN AMRO, ING, Rabobank, Triodos en de Volksbank, en de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), over de gevolgen van het coronavirus voor de financiële sector en de reële economie. In het gesprek lichtten de banken hun regeling toe die is bedoeld om met name kleinere, in de aard gezonde, ondernemingen, door deze crisis te helpen. De vijf banken hebben hiertoe afgesproken dat deze ondernemingen zes maanden uitstel van de aflossingsverplichtingen kunnen krijgen. Voor meer informatie over het gesprek wordt verwezen naar het verslag dat aan uw Kamer is verzonden.6
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat door het (verder) stilvallen van de bouw de woningnood nog verder toeneemt?
Het op peil houden van de bouwproductie heeft prioriteit. Het tekort aan woningen is met 3,8% hoog. Iedere terugval, ook een tijdelijke, in de productie zal op de middellange termijn leiden tot een nog grotere bouwopgave. Juist daarom houdt het Rijk nauw contact met de sector om meteen actie te nemen wanneer er signalen zijn dat zaken vertragen. Op zeer korte termijn zal de Minister van Milieu en Wonen in een bestuurlijk overleg met sectorpartijen verder over spreken. Intussen lopen er al diverse acties met stakeholders, die bij zullen dragen aan het op peil houden van de bouwproductie. Zo werken Rijk en regio in de woondeals intensief samen aan de versnelling van geplande bouwprojecten en uitbreiding van de plancapaciteit. De financiële impuls van € 1 miljard voor de woningbouw die het kabinet afgelopen najaar beschikbaar heeft gesteld en de heffingsvermindering in de Verhuurderheffing (€ 100 miljoen jaarlijks) voor nieuwbouw zullen zal bijdragen aan de realisatie van tienduizenden extra woningen. Omdat er nog steeds een extra stap nodig is van alle partijen, heeft de Minister van Milieu en Wonen recent met gedeputeerden van twaalf provincies om tafel gezeten, naar aanleiding van de nieuwe bevolkingsprognose en de verwachte terugval van de bouwproductie. Daar is afgesproken dat Rijk en provincies in kaart gaan brengen hoe de bouwopgave er op regionaal niveau uitziet, en wat nodig is om de benodigde bouwplannen te realiseren.
Bent u bereid de Kamer mogelijke investerings- en stimuleringsmaatregelenpakketten te doen toekomen? Welke scenario’s heeft u daarvoor voorbereid?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Er is nu een noodpakket met maatregelen ter ondersteuning van de economie en banen gecommuniceerd. Hierin zitten ook diverse maatregelen die de vraagzijde van de economie ondersteunen. Het kabinet heeft vertrouwen in deze maatregelen. Dit laat onverlet dat de ontwikkelingen elkaar snel opvolgen. Zoals aangegeven is het hierdoor niet mogelijk om nu een robuuste economische inschatting te maken van de effecten op de korte termijn. Op donderdag 26 maart publiceert het CPB verschillende scenario’s voor de gevolgen van de coronacrisis op de Nederlandse economie en overheidsfinanciën. Als de situatie zich voordoet dat meer maatregelen nodig zijn uw Kamer daar vanzelfsprekend direct van op de hoogte worden gesteld.
Wat vindt u van de maatregelen van de Duitse regering en de Italiaanse regering? welke maatregelen worden er elders in Europa genomen?
Landen in Europa en de rest van de wereld nemen maatregelen om de economische impact van het coronavirus te mitigeren. Het kabinet monitort nauwgezet de maatregelen die andere landen nemen. Informatie en ideeën over maatregelen worden uitgewisseld uit via gremia zoals de Eurogroep, maar ook op ambtelijk niveau is er dagelijks contact. De maatregelen van Duitsland en Italië zijn grotendeels in lijn met wat Nederland doet en zijn met name gericht op het behoud van banen en inkomens en het ondersteunen van bedrijven en ondernemers, zoals door tegemoetkoming in de loonkosten, versoepelde belastingregels en extra kredietmogelijkheden. Daarbij geldt dat Nederland met name werk gerelateerde vangnetten al standaard heeft geregeld, terwijl dat voor verschillende andere Europese landen niet geldt. Ook heeft Nederland in vergelijking met veel andere landen een goede buffer om deze maatregelen te financieren en de economische schok op te vangen. Het kabinet zal de ontwikkelingen in andere landen goed blijven monitoren en waar nodig lering trekken uit maatregelen die elders worden getroffen.
Bent u bereid voor 1 april met stimuleringsvoorstellen te komen?
Het kabinet heeft, zoals bovenstaande al meermaals benoemd, op 17 maart een pakket aan maatregelen gepresenteerd. Het kabinet heeft vertrouwen in deze maatregelen. Tegelijkertijd laten de economische gevolgen zich slecht inschatten omdat de ontwikkelingen zich snel opstapelen. Het kabinet monitort de Nederlandse economie, financiële markten en internationale ontwikkelingen nauwlettend. De overheidsfinanciën staan er goed voor en het kabinet is bereid die maatregelen te treffen die nodig zijn om de economische gevolgen van het coronavirus het hoofd te bieden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het debat over de noodzakelijke maatregelen om de economische gevolgen van het coronavirus?
Het is niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor het debat.
Het bericht dat voormalige IS-strijders mogelijk zullen worden overgebracht naar een (te bouwen) instelling in de Ninevé vlakte |
|
Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat voormalig IS-strijders mogelijk zullen worden overgebracht naar een (te bouwen) instelling in de vlakte van Ninevé?1
Ja.
Heeft u contact gehad met uw Iraakse ambtsgenoot en/of de Koerdische autoriteiten over deze overplaatsing? Zo nee, waarom niet?
De in het artikel aangehaalde overplaatsing naar Irak betreft alleen mensen met de Iraakse nationaliteit. Een besluit van Irak om Iraakse staatsburgers vanuit opvangkamp Al-Hol over te plaatsen naar Irak betreft in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de Iraakse regering. Daaronder valt ook de zorgvuldige uitvoering van dit proces, de uiteindelijke berechting voor begane misdaden en re-integratie van onschuldigen, inclusief het grote aantal kinderen dat zich onder de Iraakse staatsburgers in Al-Hol bevindt. Het is uiteraard van belang dat terugkeer niet gepaard gaat met hernieuwde spanningen binnen en tussen gemeenschappen, of dat mensen geconfronteerd worden met trauma’s uit de ISIS-periode.
Nederland blijft met Irak, zowel bilateraal als in internationaal en EU-verband, en met humanitaire partners in gesprek over het lot van Iraakse IS-strijders en hun families en over berechting van IS-strijders in bredere zin. Het standpunt van het kabinet is dat er geen straffeloosheid mag zijn voor misdaden begaan door IS en dat voor de berechting van IS-strijders zoveel mogelijk een oplossing in de regio gevonden moet worden.
Kunt u zich voorstellen dat voor de inwoners van deze regio, die vooral bestaan uit Assyriërs en andere minderheden, de overplaatsing van IS-strijders naar de (te bouwen) instelling een onderwerp van zorg is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, en indien u hier nog geen contact over heeft gehad met uw Iraakse ambtsgenoot en/of de Koerdische autoriteiten, is dit aanleiding voor u deze zorgen over te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u deze ontwikkeling besproken met uw Europese collega’s? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn de Europese collega’s zich bewust van het effect van de overplaatsing van de voormalige IS-strijders naar dit gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Voelt u met uw Europese collega’s een bepaalde verantwoordelijkheid richting de inwoners in de vlakte van Ninevé, nu een deel van de voormalige IS-strijders (ongeveer 12.000 van de 30.000) in het Al-Hol-kamp dat overgeplaatst zal worden uit het buitenland afkomstig is, waaronder Europa? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier geeft u invulling aan deze verantwoordelijkheid?
Zoals gezegd maakt het artikel gewag van een overplaatsing van Iraakse staatsburgers. Een officieel besluit tot overplaatsing lijkt nog niet genomen. Het is tevens onbekend om hoeveel mensen de overplaatsing zou gaan. Zoals ook hierboven gemeld blijft Nederland, samen met diplomatieke en humanitaire partners, in gesprek met Irak over overplaatsingen en de gevolgen daarvan.
Welke rol speelt het voor u dat veel Iraakse christenen door de islamitische terreurorganisatie IS uit onder meer de vlakte van Ninevé zijn verdreven, daardoor in ballingschap leefden, en degenen die hebben gekozen voor terugkeer naar hun dorpen en steden in de vlakte van Ninevé nu (mogeljk) geconfronteerd worden met de voormalige IS-strijders, hun vrouwen en kinderen?
Het is van belang dat diegenen die verantwoordelijk zijn voor misdaden tijdens de ISIS-bezetting daarvoor berecht worden. Irak heeft aangegeven hiervoor de verantwoordelijkheid te zullen nemen. Daarnaast is het ook van belang dat een oplossing gevonden wordt voor de toekomst van de mensen die terugkeren en geen misdaden hebben begaan. Dit moet gebeuren op een manier die geen onnodige trauma’s oproept bij bestaande gemeenschappen.
De Europese Afrikastrategie |
|
Bente Becker (VVD), Arne Weverling (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe Europese Afrikastrategie en het onderliggende document «Towards a comprehensive Strategy with Africa», dat in de vorm van een Joint Communication op 9 maart 2020 naar het Europees Parlement en de Raad is gestuurd?1
Ja, het kabinet is bekend met de genoemde mededeling van de Europese Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger. Het in de mededeling geschetste beleidskader zal door de Commissie en EDEO in overleg met de Raad en met Afrikaanse partners nader worden ingevuld en geconcretiseerd, vandaar de titel «Naar een alomvattende Strategie met Afrika.»
Hoe past deze strategie volgens u in het buitenlandbeleid van de Europese Unie?
De mededeling vormt naar de mening van het kabinet een logische uitwerking van het buitenlandbeleid van de EU. De ambitie voor een nieuwe strategie vloeit voort uit de Strategische Agenda van de Europese Raad (Een Nieuwe Strategische Agenda 2019–20242) waarin de Raad een breed partnerschap met Afrika voorstelt. De mededeling vormt daarnaast een concrete uitwerking van het hoofdstuk «een sterker Europa in de wereld» uit het Commissiewerkprogramma voor 20203 en sluit aan bij het al langer bestaande buitenlandbeleid van de EU zoals onder meer vervat in de «Global Strategy» uit 20164 en de European Consensus on Development uit 20175. Het bouwt bovendien voort op andere bestaande kaders zoals de gezamenlijke slotverklaring van de 5e Afrikaanse Unie (AU) – EU Top in Abidjan in november 20176, het AU-EU Memorandum of Understanding on Peace, Security and Governance uit 20187 en de Afrikaans-Europese Alliantie voor Duurzame Investeringen en Banen uit 20188. Tevens past de mededeling binnen de bredere ambities van de Commissie zoals die op het gebied van het bereiken van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s), de plannen beschreven in de «Green Deal» en ambities op het gebied van het digitale tijdperk.
Hoe beoordeelt u paragraaf V over migratie, in het licht van het feit dat de Europese Commissie schrijft in de strategie op pagina 2 dat het document een reflectie is van de voorstellen die zij wil inbrengen bij de EU-Afrikaanse Unie top in oktober 2020, met als doel tot een gezamenlijk partnerschap te komen?
Het kabinet beoordeelt de paragraaf over migratie in de Commissiemededeling over de EU-Afrika Strategie als gebalanceerd en constateert dat de geïntegreerde benadering die is gekozen ten aanzien van migratie in lijn is met de Nederlandse integrale migratieagenda. Juist deze geïntegreerde aanpak is van belang om te kunnen komen tot inclusieve partnerschappen met Afrikaanse landen.
Welke elementen van de afgesproken aanpak in het regeerakkoord ten aanzien van het tegengaan van irreguliere migratie, waarbij gestreefd wordt naar een aanpak van «more for more, less for less» bij de samenwerking met landen van herkomst en transit, ziet u terug in de strategie van de Europese Commissie?
De Commissiemededeling over de EU-Afrika strategie verwijst naar de resultaten die reeds zijn behaald om irreguliere migratie naar Europa te verminderen maar onderstreept dat meer moet worden gedaan om irreguliere migratie – en het verlies van mensenlevens – tegen te gaan. Tevens wordt gesteld dat er meer nodig is om de diepere oorzaken van irreguliere migratie en gedwongen ontheemding aan te pakken. Ook verbetering van de samenwerking op terugkeer is een doelstelling die wordt benoemd in de migratieparagraaf. Juist de inzet op brede partnerschappen tussen EU landen en Afrikaanse landen biedt de mogelijkheid om al deze aspecten mee te nemen.
Deelt u de mening dat een aanpak van «more for more, less for less» effectiever is als samenwerking op het gebied van migratie voor de landen van herkomst en transit gekoppeld is aan mogelijke voor- en nadelen op andere beleidsterreinen, zoals investeringen en financiering door de EU in Afrika (p. 7)?
Het kabinet is van mening dat partnerschappen met Afrikaanse landen individueel maatwerk vergen en dus zal in elk specifiek geval moeten worden afgewogen welke (beleids-)instrumenten kunnen worden ingezet.
Deelt u de mening dat een dergelijke koppeling nu niet in de strategie zit? Zo ja, bent u bereid er bij de Europese Commissie voor te pleiten dat een dergelijke link alsnog op tafel komt bij de EU-Afrikaanse Unie top in oktober 2020?
Nee, die mening deelt het kabinet niet. De Commissiemededeling over de EU- Afrika strategie staat een dergelijke koppeling niet in de weg. De nieuwe strategie beoogt juist een veelomvattende aanpak waar de 5 partnerschappen, waaronder het partnerschap op het gebied van migratie, onderdeel van uitmaken. Op deze manier wordt migratie gekoppeld en moet per land worden bekeken wat effectief is.
Deelt u, in het kader van «more for more, less for less», de mening dat samenwerking bij legale migratie afhankelijk moet zijn van de samenwerking op het gebied van terugkeerbeleid en het tegengaan van irreguliere migratie, dit in het licht van het feit dat de Europese Commissie in de strategie schrijft dat de samenwerking tussen Europese en Afrikaanse landen bij het terugkeerbeleid en het tegengaan van irreguliere migratie beter moet, en vervolgens schrijft dat «parallel daaraan» (p. 14) er meer samengewerkt kan worden bij het faciliteren van legale migratie? Zo ja, bent u bereid er bij de Europese Commissie voor te pleiten dat een dergelijke link alsnog op tafel komt bij de EU-Afrikaanse Unie top in oktober 2020?
Deze mening deelt het kabinet ten dele. In het huidige Nederlandse reguliere migratiebeleid, dat gericht is op het aantrekken van hoogopgeleide en/of getalenteerde arbeidsmigranten, zijn het primair de werkgevers en instellingen voor hoger onderwijs die kennis-/arbeidsmigranten en studenten/onderzoekers werven uit derde landen. Zoals is aangegeven in de voortgangsbrief integrale migratieagenda9, kan vanuit het more for more-principe informatievoorziening over de bestaande mogelijkheden van arbeids- en studiemigratie gerichter worden ingezet ten behoeve van het bevorderen van terugkeer en het tegengaan van de irreguliere migratie, waardoor meer gebruik gemaakt kan worden van (bestaande) legale migratiemogelijkheden. Nederland pleit op Europees niveau reeds voor de implementatie van dit more for more/less for less principe.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans is dat er in de strategie van de Europese Commissie niets over het in Europees verband streven naar migratiedeals met derde landen voor «veilige havens», zoals afgesproken in het regeerakkoord, staat? Zo ja, bent u bereid er bij de Europese Commissie voor te pleiten dat een dergelijke link alsnog op tafel komt bij de EU-Afrikaanse Unie top in oktober 2020?
Individuele partnerschappen met derde landen bieden wel degelijk de mogelijkheid voor de EU en haar lidstaten om migratieafspraken te maken met Afrikaanse landen als onderdeel van een bredere relatie. Op de EU-Afrika top die vooralsnog staat gepland voor oktober 2020 zal op hoofdlijnen worden gesproken over alle onderdelen van de strategie.
Onderschrijft u de recente uitspraken van de president van de Europese Investeringsbank (EIB) Werner Hoyer, waarin hij heeft gezegd dat Europa haar naïviteit zou moeten verliezen over «open procurement» in ontwikkelingsrelaties?
Het kabinet begrijpt dat EIB President Hoyer op deze wijze is geciteerd in een artikel10 maar is niet bekend met de context waarin deze uitspraak zou zijn gedaan. Het kabinet onderschrijft deze stelling in ieder geval niet. De EIB hanteert strenge eisen op het gebied van milieu en sociale duurzaamheid om de ontwikkelingsimpact te vergroten en zodoende ook een gelijk speelveld te creëren voor de aanbieders. Voor projecten waarbij een overheidsinstelling de opdrachtgever is, is de EIB verplicht Europese aanbestedingsrichtlijnen te volgen. De richtlijnen zijn gebaseerd op kernprincipes als transparantie, gelijke beoordeling van aanbiedingen, open concurrentie en goed procedureel beheer. Dit zorgt ervoor dat bij publieke aanbestedingen wordt ingezet op het maximaliseren van value-for-money, waarbij naast prijs ook de kwaliteit zwaar meeweegt. Omdat de richtlijnen ook binnen de EU gelden, zijn Europese bedrijven over het algemeen goed gepositioneerd om mee te kunnen dingen.
Kunt u aangeven wat uw beleid is om te voorkomen dat de versterking van economische infrastructuur in Afrika – direct of indirect gefinancierd met Europees geld – alleen door Chinese staatsaannemers/staatsbedrijven wordt uitgevoerd, gezien het feit dat het aandeel van Europese aannemers in de aanleg van Afrikaanse infrastructuur ieder jaar daalt terwijl het aandeel van Chinese aannemers ieder jaar stijgt?
Zoals genoemd in de beantwoording op de vragen van het lid Van Haga (destijds VVD) van 25 april 201911, hebben Chinese partijen in het algemeen geen directe toegang tot instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden. In het geval van indirect beheer vertrouwt de Europese Commissie taken tot uitvoering van de begroting toe aan een organisatie wier financiële procedures positief zijn beoordeeld.12 Deze organisaties zijn vervolgens verantwoordelijk voor de organisatie van eventuele biedingsprocessen, waarop de regels en procedures van deze organisatie van toepassing zijn.13, 14 Indien deze partij een internationale en open procedure start, kunnen partijen uit alle landen meedingen mits er geen sprake is van bijvoorbeeld belangenverstrengeling of een uitzonderingsgrond van toepassing is (zoals geldende sancties). Het doel van een dergelijke open procedure is dat de aanbesteding gaat naar de partij die een kosteneffectief en kwalitatief hoogstaand voorstel heeft ingediend.
Het bijdragen aan duurzame ontwikkeling staat voor Nederland en de EU voorop. In dit kader is het wenselijk om samen te werken aan een breed pallet aan onderwerpen, zoals connectiviteit, klimaat en mensenrechten. Nederland zet, mede in EU-verband, in op een sterke en gelijkwaardige relatie met Afrikaanse landen. De EU is op dit moment de eerste partner van Afrikaanse landen op het gebied van handel, buitenlandse investeringen en ontwikkelingssamenwerking. In 2018, bedroeg handel tussen de 27 EU lidstaten en Afrika € 235 miljard, 32% van het totaal van Afrikaanse handelsstromen, waar de handel met China € 125 miljard (17% van het totaal) bedroeg. De omvang van rechtstreekse buitenlandse investeringen van EU lidstaten bedroeg in 2017 € 222 miljard, meer dan vijf keer de investeringen van China (€ 38 miljard). De EU en haar lidstaten zijn tevens de grootste donor van ontwikkelingshulp in Afrika. In 2018, bedroeg de officiële ontwikkelingshulp (ODA) van de EU en haar lidstaten aan Afrika € 19.6 miljard, 46% van het totaal.
Dient bij de financiering met OS-middelen van projecten in Afrika het principe van reciprociteit sterker te worden toegepast ten opzichte van landen als China die uitsluitend via gebonden hulp werken? Welke rol kan het vergroten van de beschikbaarheid van concessionele financiering hierin spelen?
Het kabinet is voorstander van ongebonden hulp, in lijn met afspraken in OESO-DAC verband. In het geval van ongebonden hulp worden aanbestedingen of subsidietenders niet alleen opengesteld voor bedrijven uit bepaalde landen (meestal alleen het donorland)15. Ongebonden hulp draagt niet alleen bij aan de kwaliteit en kosteneffectiviteit van hulp, maar ook aan verbeterde transparantie en verantwoording over de hulp. Nederland blijft zich daarom zowel binnen de OESO als in EU-verband inzetten voor ongebonden hulp.
Tegelijkertijd beoogt het kabinet om Nederlandse organisaties en bedrijven in te zetten bij het bereiken van ontwikkelingsdoelstellingen, zeker in die sectoren waarop zij een comparatief voordeel hebben vanwege de kennis en kunde waarover zij beschikken. Wat telt is dat er een gelijk speelveld is waar de beste uitvoerder, op prijs en kwaliteit, wint. Dit geldt voor Nederlandse bedrijven en organisaties, maar ook bijvoorbeeld voor bedrijven en organisaties uit de focusregio’s.
Nederland is geen voorstander van het gebruik van bilaterale of Europese concessionele financiering om hulp te binden. Concessionele financiering van multilaterale ontwikkelingsbanken als de Wereldbank kan wel een belangrijke rol spelen in de duurzame- en vanuit schuldenperspectief verantwoorde ontwikkeling van de armste landen. Daarom heeft het kabinet de 19e middelenaanvulling van International Development Association (IDA) – het lage-inkomenslandenloket van de Wereldbank – ondersteund, waarmee voor de periode 2020–2023 in totaal USD 82 miljard beschikbaar komt, waarvan USD 73,8 miljard concessioneel. USD 53 miljard is bestemd voor Afrika. Dit is echter geen gebonden hulp.
Het artikel ‘Vewin: Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging voor PFAS bieden onvoldoende bescherming voor drinkwater’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vewin: Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging voor PFAS bieden onvoldoende bescherming voor drinkwater»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) hogere Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreinigingen (INEV’s) adviseert voor de gehaltes PFOA en GenX in grondwater dat gebruikt wordt voor drinkwatervoorziening, dan voor drinkwater?
De richtwaarden voor drinkwater zijn bedoeld om de kwaliteit van drinkwater als eindproduct («uit de kraan») te garanderen. Hiervoor gelden strenge eisen, omdat ook rekening wordt gehouden met blootstelling via andere voedselbronnen.
INEV’s worden door de bevoegde overheden gebruikt om de ernst van een bodemverontreiniging te beoordelen. Dit is niet alleen gericht op drinkwater. Of en welke maatregelen worden genomen hangt onder meer af van de mate van vervuiling en de kosteneffectiviteit. Soms is een bodemsanering de oplossing, maar meestal zijn er andere oplossingen zoals een zuiveringsstap in de drinkwaterbereiding.
De richtwaarden en normen voor drinkwater zijn altijd van toepassing op water dat bedoeld is voor consumptie.
Staat u achter het advies van het RIVM? Kunt u uw antwoord duidelijk toelichten?
Ik neem het advies van het RIVM over. Het RIVM- advies is gebaseerd op de meest actuele kennis en sluit aan bij de Regelgeving omtrent verontreinigingen in grondwater en drinkwater.
Wat is de status van het advies van het RIVM? Kunt u uw antwoord toelichten?
INEV’s worden net als interventiewaarden door bevoegde gezagen gebruikt om de ernst van een bodemverontreiniging te kunnen beoordelen. INEV’s zijn een soort voorlopige interventiewaarden die door het RIVM op dezelfde manier worden berekend als interventiewaarden. Ze zijn voorlopig omdat er in de onderbouwing van de INEV nog informatie ontbreekt waardoor de waarde nog zou kunnen veranderen. In dit geval wordt een evaluatie verwacht van gezondheidskundige innamegrenzen door de Europese Voedselautoriteit (EFSA). Als de nieuwe informatie door de EFSA is gepubliceerd, zal het RIVM de wetenschappelijke onderbouwing van de EFSA-evaluatie beoordelen. Op basis van deze beoordeling zal worden besloten of er aanleiding is om de normafleiding aan te passen en zal het RIVM interventiewaarden berekenen.
Bent u het eens met de stelling dat het tegenstrijdig is dat op grond van de nu voorliggende INEV’s geconcludeerd zou kunnen worden dat er geen sprake is van verontreiniging van grondwater voor de drinkwatervoorziening, terwijl tegelijkertijd hiermee de indicatieve richtwaarden voor het drinkwater worden overschreden?
Nee, ik ben het niet eens met die stelling. INEV’s en drinkwaternormen kunnen niet gelijk gesteld worden, omdat zij andere beschermingsdoelen dienen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe oordeelt u over de stelling dat door dit verschil tussen INEV’s en drinkwaternormen ongewenste discussies kunnen ontstaan over de vraag of beschermende maatregelen voor de drinkwatervoorziening noodzakelijk zijn, terwijl normen zonder meer duidelijk én veilig moeten zijn?
De huidige INEV’s en drinkwaternormen zijn duidelijk én veilig. Zoals in mijn antwoord op vraag vijf is verwoord, hebben de INEV’s en drinkwaternormen andere beschermingsdoelen.
Waarom wordt een hogere waarde van deze persistente stoffen voorgesteld, terwijl al bekend is dat zij schadelijk zijn voor mens en milieu?
INEV’s liggen voor alle stoffen vaak (veel) hoger dan de hergebruikswaarden voor grond omdat ze een heel ander doel dienen. Op basis van de INEV’s kan de ernst van een bodemverontreiniging worden vastgesteld door bevoegde gezagen en vervolgens bepalen of en, indien ja, welke beheersmaatregelen nodig zijn. Voor hergebruikswaarden geldt dat die altijd en overal voor een veilig gebruik van de bodem mogelijk maken. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de blootstelling aan stoffen op andere wijzen dan via de bodem.
Bent u het eens dat eerst de omvang en locaties van de verontreiniging in kaart zou moeten worden gebracht, voordat er überhaupt normen worden vastgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
INEV’s of interventiewaarden zijn juist nodig om de ernst van een bodemverontreiniging vast te kunnen stellen. Zonder normen kunnen omvang en locaties van verontreiniging niet worden vastgesteld of in kaart worden gebracht. Er wordt op dit moment een inventarisatie gedaan van locaties waar PFAS is gebruikt en mogelijk in verhoogde concentraties kan worden aangetroffen, de zogenaamde aandachtlocaties. Aan de hand van deze inventarisatie kunnen de Wbb-bevoegde gezagen met de INEV’s in de hand beoordelen of er op desbetreffende locaties sprake is van een ernstige bodemverontreiniging.
Op basis van de beoordelingen van de Wbb-bevoegde gezagen wordt een overzicht opgesteld van de omvang en locaties van (ernstige) verontreinigingen in Nederland. Samen met de andere overheden zal op basis van deze beoordelingen een plan van aanpak voor de locaties met ernstige verontreiniging worden opgesteld. Ook in de voortgangsbrief PFAS van 13 februari 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 46) heb ik u aangegeven dat de resultaten van de inventarisatie van de aandachtslocaties (zogenaamde hotspots), onderzoeken van het RIVM naar deze INEV’s en de definitieve interventiewaarden, alsmede de bestuurlijke afspraken met medeoverheden over dit onderwerp in samenhang moeten worden beschouwd. De uitkomsten hiervan deel ik voor het einde van het jaar met u gelijktijdig met het definitieve handelingskader PFAS en de afspraken met decentrale overheden over eventuele financiële consequenties.
Bent u het eens met de stelling dat ten allen tijde voorkomen moet worden dat schadelijke stoffen in het drinkwater of grondwater terecht komen?
Het is inderdaad wenselijk dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat schadelijke stoffen in het drinkwater of grondwater terecht komen. Dit is een belangrijk uitgangspunt van de regelgeving.
Klopt het dat bevoegde gezagen pas bij overschrijding van de INEVs voor drinkwater verplicht zijn om te onderzoeken of maatregelen voor bescherming van de drinkwatervoorziening noodzakelijk zijn?
De INEV geeft een eerste indicatie. Indien de INEV overschreden wordt moet het bevoegd gezag kijken of, en zo ja welke, maatregelen nodig zijn. Een verdere toelichting vindt u in het antwoord onder vraag 2. In principe hoeft een bevoegd gezag niets te doen als de waarde onder de INEV zit, maar het bevoegd gezag kan altijd een afweging maken of er sprake is van een bijzondere situatie en dus of het maatregelen wil treffen. Drinkwaterbedrijven nemen overigens altijd zelf maatregelen als de drinkwaternorm niet gehaald wordt en kunnen in die situaties in overleg gaan met het desbetreffende bevoegde gezag.
Het bericht dat de overheid al jaren weet van vermissingen van Vietnamese kinderen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Overheid weet al jaren van vermissingen Vietnamese kinderen»?1
Het fenomeen van alleenstaande minderjarige vreemdelingen die met onbekende bestemming vertrekken is al langere tijd bekend binnen de migratieketen. Alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) vormen een kwetsbare groep en het is onwenselijk dat zij met onbekende bestemming vertrekken uit de opvanglocaties. Daarom zijn in het verleden reeds afspraken gemaakt over, bijvoorbeeld, de plaatsing van Vietnamese minderjarigen in de beschermde opvang. Deze afspraken zijn gemaakt om deze minderjarigen te beschermen tegen mensenhandel. Om een beter beeld te krijgen van de problematiek heeft mijn voorganger in april 2019 opdracht gegeven om twee onderzoeken te laten doen naar het vertrek met onbekende bestemming van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Deze onderzoeken zijn afgerond en ik heb uw Kamer per brief d.d. 23 maart jl. geïnformeerd over de resultaten van deze onderzoeken.3
Klopt het dat medewerkers van de beschermde opvanglocaties al in 2015 signalen afgaven die wijzen op kinderhandel en dat de rapportage van de opvang stelt dat er sprake is van een «trend»?
In de kwartaalrapportage van de Jade Zorggroep van 2015 is de opvallende instroom van Vietnamese jongens en meisjes benoemd, alsmede dat al deze jongeren met onbekende bestemming zijn vertrokken uit de opvang. Het COA ving deze jongeren op in de beschermde opvang. De beschermde opvang is geen gesloten opvang, waarmee de kans blijft bestaan dat jongeren uit deze opvang vertrekken. In de kwartaalrapportage van Jade is aangegeven dat de groep van Vietnamese kinderen zeer moeilijk te «deprogrammeren» viel in een korte tijd in de beschermde opvang. Vanzelfsprekend heeft de beschermde opvang geprobeerd, binnen de mogelijkheden die er zijn, de jongeren zo lang als mogelijk in de opvang te houden. Hierover is uw Kamer ook geïnformeerd in mijn brief d.d. 23 maart jl. 4 Daarnaast rapporteert het COA deze signalen aan het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM).
Waarom is de Kamer daar niet onmiddellijk over geïnformeerd?
In 2015 heeft de Inspectie Jeugdzorg in samenwerking met de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de beschermde opvang. Over dit onderzoek is uw Kamer per brief van 7 maart 2016 geïnformeerd.5 In deze brief is expliciet genoemd hoeveel Vietnamese amv’s er met onbekende bestemming uit de beschermde opvang zijn vertrokken in 2015. Ook staat in de brief dat de Vietnamese amv’s in vier groepen uit de beschermde opvang zijn vertrokken en welke maatregelen medewerkers treffen om het vertrek van amv’s tegen te gaan. In de Kamerbrief over de hertoets van de kwaliteit van de beschermde opvang d.d. 6 september 2017 is uw Kamer wederom geïnformeerd over de hoeveelheid Vietnamese amv’s die met onbekende bestemming zijn vertrokken in 2016 en de eerste maanden van 2017.6 In de beantwoording op verschillende Kamervragen is uw Kamer hier de afgelopen jaren ook over geïnformeerd.7
Waarom is dit evenmin gebeurd in antwoord op de verschillende vragen die de afgelopen jaren vanuit de Kamer zijn gesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom verklaarde toenmalig Staatssecretaris Harbers in antwoord op Kamervragen geen informatie te hebben «dat een smokkelnetwerk betrokken is bij de verdwijning van minderjarige Aziatische migranten»?2
Mijn voorganger heeft verklaard dat er bij de uitvoeringsorganisaties geen informatie bekend is dat een smokkelnetwerk betrokken zou zijn bij de vermissing van minderjarige Vietnamese migranten. Dit was toentertijd ook het geval.
Wel zijn er altijd sterke vermoedens geweest van mensensmokkel. Om deze reden zijn er afspraken gemaakt om Vietnamese amv’s standaard in de beschermde opvang te plaatsen.
De indicaties van mensensmokkel die worden genoemd in de artikelen van nos.nl en Argos, die waren reeds bekend bij de uitvoeringsorganisaties, onder andere bij het COA. Op grond hiervan is in het verleden meermaals strafrechtelijk onderzoek gedaan naar zowel mensenhandel als mensensmokkel. Echter op grond van enkel deze indicaties kon nog niet gesteld worden dat er sprake is van een concreet mensensmokkelnetwerk. Wel hebben inmiddels een aantal onderzoeken geleid tot losstaande veroordelingen op grond van mensensmokkel. Voor meer informatie hierover verwijs ik u naar het EMM-onderzoek over Vietnamese amv’s en mijn brief aan uw Kamer, d.d. 23 maart jl., over dit onderzoek.
Erkent u dat de Kamer niet of tenminste onvolledig is geïnformeerd?
De verklaring van mijn voorganger dat er geen indicaties waren van een mensensmokkelnetwerk was correct. Tot op heden is er geen bewijs dat er sprake is van een georganiseerd mensensmokkelnetwerk. De vermoedens en signalen van mensensmokkel zijn er echter al langere tijd. De opmerkingen in de kwartaalrapportages van Jade en Xonar zijn op zichzelf echter niet voldoende om te spreken van een strafbaar feit. Daar is eerst een strafrechtelijk onderzoek voor vereist en het is uiteindelijk aan de rechter om te beslissen of er sprake is geweest van een strafbaar feit. Inmiddels zijn er een aantal losstaande veroordelingen geweest op grond van mensensmokkel.
Waar blijft het onderzoek naar de verdwijning van Vietnamese kinderen dat afgelopen najaar gereed zou zijn?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel eens dat het belangrijk is dat de bestaande signalen van georganiseerde mensenhandel bij vermiste Vietnamese kinderen serieus genomen moeten worden omdat deze kinderen moeten kunnen rekenen op actieve bescherming door de overheid en dat de daders moeten worden gestopt? Zo ja, welk gevolg gaat u daaraan geven?4
Ik ben het eens met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat wanneer zich signalen van georganiseerde mensenhandel voordoen, deze zeer serieus genomen moeten worden. Dit geldt des te meer voor signalen die betrekking hebben op kwetsbare groepen, zoals bijvoorbeeld gestelde alleenstaande minderjarige vreemdelingen. In mijn brief aan uw Kamer omtrent de twee onderzoeken naar vertrek met onbekende bestemming van amv’s d.d. 23 maart jl. heb ik uiteengezet welke maatregelen ik in dit kader tref. In deze brief ga ik ook specifiek in op Vietnamese amv’s.
De dwangsom bij niet tijdig beslissen door de overheid |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten , Jasper van Dijk (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de overheid zich altijd in zou moeten spannen om tijdig te beslissen, waar het gaat om zaken met rechtsgevolgen voor burgers, vooral omdat een behoorlijke overheid nu eenmaal tijdig besluiten moet nemen en niet slechts vanuit financiële overwegingen omdat niet tijdig beslissen forse dwangsommen met zich meebrengt?
Ja.
Zijn de redenen voor het invoeren van de dwangsom bij niet tijdig beslissen door de overheid naar uw mening nu nog steeds van toepassing, en werkt deze wet zoals deze bedoeld is, namelijk dat de overheid gestimuleerd wordt tijdig beslissingen te nemen?
De overheid probeert op verschillende manieren, waaronder door middel van wetgeving, de kwaliteit van de uitvoering van overheidstaken te verbeteren. Tijdige besluitvorming is voor de burger een belangrijke graadmeter om die kwaliteit aan af te meten. Regels die tijdige besluitvorming stimuleren, kunnen bijdragen aan die tijdigheid en daarmee aan de kwaliteit van de uitvoering van overheidstaken. Uit een evaluatie van onder meer de dwangsom bij niet tijdig beslissen uit 20131 bleek dat van dit instrument een preventieve werking uitgaat, omdat dwangsommen de termijnoverschrijdingen duidelijk zichtbaar en kwantificeerbaar maken. Mogelijke reputatieschade op persoonlijk en organisatorisch niveau heeft volgens de evaluatie de aandacht voor tijdige besluitvorming versterkt. De evaluatie geeft ook aan dat niet alle versnelling van de besluitvorming aan de dwangsom kan worden toegerekend, omdat ook overigens aandacht bestaat voor verbetering van de kwaliteit van de uitvoering. Als neveneffecten van de dwangsom bij niet tijdig beslissen worden in de evaluatie genoemd: dat de dwangsom wordt misbruikt door middel van het indienen van oneigenlijke Wob-verzoeken, dat de kwaliteit van de besluitvorming soms onder druk komt te staan van de beslistermijn en dat door bestuursorganen soms een «oneigenlijk» gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden om de beslistermijn op te schorten. Deze effecten zijn volgens de evaluatie geen reden om af te zien van instrumenten als de dwangsom bij niet tijdig beslissen. Wel heeft inmiddels een wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur plaatsgevonden, waardoor die wet per 1 oktober 2016 is uitgezonderd van de dwangsom bij niet tijdig beslissen om misbruik tegen te gaan. Voorts is, in verband met de specifieke problematiek, wetgeving in voorbereiding om de dwangsom bij niet tijdig beslissen buiten werking te stellen voor asielzaken.2
Kunt u toelichten wat de verschillen zijn met de procedure voor de dwangsom bij niet tijdig beslissen door de Belastingdienst? Waarom werkt dit anders, zowel qua procedure als bedrag? Waarom is daar ooit voor gekozen, en vindt u die argumenten nu nog steeds doorslaggevend?
Voor de Belastingdienst zijn er ten opzichte van het reguliere regime voor de dwangsom bij niet tijdig beslissen door de overheid alleen verschillen op het terrein van toeslagen. Dit is geregeld in artikel 12, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Deze afwijkende dwangsomregeling geldt sinds 1 januari 2013. De regeling houdt in dat wat betreft beschikkingen op aanvraag van de Belastingdienst/Toeslagen de dwangsomregeling van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend van toepassing is op beschikkingen die betrekking hebben op de definitieve toekenning van de toeslag, alsmede op beslissingen op bezwaarschriften tegen de laatstgenoemde beschikkingen. De reguliere dwangsomregeling geldt dus bijvoorbeeld niet als het gaat om beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen die zien op het verlenen of automatisch verlenen van een voorschot, de wijziging van een verleend voorschot alsmede de afhandeling van bezwaarschriften tegen deze beschikkingen. Evenmin geldt de reguliere dwangsomregeling voor herzieningen van definitieve toekenningen, voor bezwaren tegen deze herzieningen dan wel bij bijvoorbeeld verzoeken in een bijzondere situatie. Voorts blijft de werkingssfeer van de dwangsomregeling beperkt tot definitieve toekenningen die leiden tot een nabetaling of terugvordering ter grootte van een bedrag van ten minste € 30,–. In situaties waarin de reguliere dwangsomregeling wel van toepassing is gelden bovendien lagere dwangsombedragen (€ 10,– per dag met een maximum van € 100,–, tenzij het financiële belang minder dan € 100,– bedraagt; dan is de dwangsom maximaal € 30,–). De redenen daarvan zijn de massaliteit van het proces van Belastingdienst/Toeslagen en het feit dat voor de diverse afzonderlijke toeslagen relatief lage bedragen (kunnen) worden uitgekeerd. Deze redenen zijn nog steeds van toepassing en geven daarom geen aanleiding het beleid aan te passen. Tenslotte kan de Minister bij ministeriële regeling de dwangsomregeling buiten toepassing verklaren in geval van een ernstige verstoring in het uitvoeringsproces.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de voor toeslagen geldende afwijkende dwangsomregeling vooral is ingegeven door argumenten die betrekking hebben op de uitvoerbaarheid en het beperken van het financiële risico voor de overheid.
Wat is het totale bedrag dat in het jaar 2019 door de overheid is uitgekeerd aan dwangsommen wegens niet tijdig beslissen?
Naar aanleiding van de gestelde vragen is getracht bij de departementen na te gaan welke dwangsommen in de periode 2015–2019 zijn uitgekeerd. Gebleken is dat deze cijfers niet overal en niet uniform worden bijgehouden. Zo hebben sommige departementen bedragen uit hun financiële administratie gehaald. In die gevallen ontbreken aantallen. In sommige gevallen zijn alleen gegevens over bezwaarschiften bekend. Het Ministerie van AZ heeft geen dwangsommen aangetroffen. Bij de Ministeries van BZK, SZW en EZK zijn geen gegevens bekend. Bij het Ministerie van VWS zijn alleen gegevens uit de bezwaarfase bekend, bij LNV alleen uit de bezwaarfase voor zover die door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) wordt uitgevoerd en deze gegevens worden geregistreerd. Gelet op het bovenstaande is afgezien van een uitvraag bij zelfstandige bestuursorganen en decentrale overheden. De verwachting bestaat dat hiermee een grote inspanning zou worden gevraagd, die niet in verhouding staat tot de te verwachten opbrengst. De beschikbare gegevens van de departementen zijn opgenomen in onderstaande tabel. Hierbij worden de bedragen in euro genoemd, met tussen haakjes (indien beschikbaar) het aantal malen dat een dwangsom is uitgekeerd.
2015
2016
2017
2018
2019
FIN/Belastingdienst1
300.000
(309x)
553.000
(878x)
420.000
(624x)
101.000
(231x)
125.000
(386x)
I en W (ILT)
21.720
10.052
9.580
5.518
5.814
BZ
1.460
(5x)
2.480
(5x)
460
(1x)
1.260
(1x)
1.442
(1x)
JenV IND
86.000
293.000
750.000
1.500.000
6.600.000
JenV Overig
281.828
230.370
120.109
21.580
53.538
JenV Totaal
367.828
523.370
870.109
1.521.580
6.653.538
VWS (bezwaarschriften)
8.010
4.060
3.320
3.220
2.976
LNV (bezwaarschriften RVO)
6.760
(6x)
40.040
(61x)
384.510
(372x)
96.048
(130x)
165.890
(169x)
DEF2
308.410
151.440
91.200
110.010
71.844
OCW/DUO (aanvragen)
13.220
(44x)
13.730
(36x)
12.350
(15x)
28.660
(59x)
Nog niet beschikbaar
OCW/DUO (bezwaar)
3.850
(12x)
5.200
(15x)
7.300
(22x)
7.530
(21x)
Nog niet beschikbaar
Hierbij wordt opgemerkt dat het totaalbedrag aan betaalde dwangsommen zowel de dwangsommen op het terrein van belastingen als toeslagen omvat. Het aantal toegekende dwangsommen heeft voor de jaren 2015 en 2016 uitsluitend betrekking op belastingen en sinds 2017 bevatten deze aantallen ook die voor toeslagen. Alleen voor 2018 en 2019 kan in de aantallen ook een onderscheid worden gemaakt tussen belastingen en toeslagen. In 2018 hadden 122 dwangsommen betrekking op toeslagen en in 2019 waren dat er 244. Dit verschil heeft te maken met het feit dat het onderscheid niet eerder administratief werd bijgehouden.
Voor zover in de administratie zichtbaar geboekt als dwangsom, hierdoor kunnen enkele dwangsommen die mogelijk op andere wijze geboekt zijn niet in deze getallen meegenomen worden.
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse omvang van de dwangsommen die door de verschillende overheden zijn uitgekeerd wegens niet tijdig beslissen de afgelopen vijf jaar, per ministerie, maar ook per overheidsorganisatie, zoals de IND, Belastingdienst, etc.?
Zie antwoord vraag 4.
Welke overheidsorganisaties zijn de sterkste stijgers en dalers bij de uitkering van dwangsommen en wat is uw verklaring hiervoor? Wordt dit geanalyseerd en wordt hier voortdurend van geleerd?
Bestuursorganen zijn op verschillende manieren bezig met het bewaken van de kwaliteit van de dienstverlening. Hiervoor is niet altijd een voortdurende analyse van het aantal dwangsommen nodig. Ook zonder voortdurende analyse kunnen gebleken knelpunten worden opgelost. Zo heeft de dwangsom geleid tot een toename van het aantal Wob-verzoeken, met als oogmerk het innen van een dwangsom. Naar aanleiding hiervan is de Wob gewijzigd, waardoor voor Wob-verzoeken de dwangsom bij niet tijdig beslissen is vervallen. Deze wijziging heeft bijvoorbeeld bij het Openbaar Ministerie geleid tot een aanzienlijke vermindering van het aantal betaalde dwangsommen (in 2016 nog € 230.310, nu nagenoeg niets meer). Sommige bestuursorganen analyseren het aantal dwangsommen. Zo geeft OCW/DUO aan dat in 0,1% van het aantal aanvragen een ingebrekestelling volgt. Slechts in enkele gevallen leidt dit tot een dwangsom, meestal omdat niet tijdig gegevens van derden zijn verkregen. Een dergelijke analyse is niet meteen relevant voor andere bestuursorganen.
Het aantal dwangsommen is in de meeste gevallen een afgeleide van het aantal aanvragen of het aantal bezwaarschriften. RVO heeft voor LNV bijvoorbeeld in de periode 2015–2019 ten minste 2.000.000 primaire besluiten geslagen en er zijn ruim 50.000 bezwaarprocedures afgedaan. Die 50.000 bezwaarschriften hebben in 738 gevallen tot een dwangsom geleid. Een stijging in absolute getallen wil dus niet zeggen dat procentueel meer bezwaarschriften niet tijdig worden afgedaan. Wijzigingen in het aantal aanvragen en bezwaarschriften worden veroorzaakt door verschillende factoren. Deze aantallen kunnen per jaar sterk fluctueren. Het al dan niet analyseren van het aantal dwangsommen heeft daarop geen invloed.
Er zijn verschillende oorzaken aan te wijzen voor de opgelopen doorlooptijden voor asielzaken. De belangrijkste is een vroegtijdige afschaling van personeel in 2017 in combinatie met de externe factor van een licht verhoogde asielinstroom en een financieringssystematiek die niet verder reikte dan de korte termijn, waarbij onvoldoende rekening is gehouden met de bestaande werkvoorraad. Zie ook de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 3 maart 2020.3 Daarin zijn maatregelen aangekondigd waarmee deze achterstanden worden weggewerkt, waarnaar kortheidshalve zij verwezen. Daarnaast bereidt het kabinet nadere maatregelen voor ten aanzien van de toepassing onder de Vreemdelingenwet van de dwangsomregeling uit de Algemene wet bestuursrecht. Zie hiervoor de in het antwoord op vraag 2 genoemde brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 april 2020.
De gevolgen van het coronavirus en de dalende olieprijzen op de economie |
|
Mahir Alkaya (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Verwacht u dat het coronavirus en de daling van de olieprijzen een negatief effect hebben op de reële economie? Zo ja, welke?1
De uitbraak van het coronavirus zal een grote impact hebben op de mondiale, Europese en Nederlandse economie. De precieze impact op de Nederlandse economie is op dit moment niet met zekerheid te voorspellen. De impact hangt namelijk af van de snelheid waarmee het coronavirus onder controle komt in binnen- en buitenland.
Bent u van mening dat overheden niet alleen naar centrale banken dienen te kijken om stimulerende maatregelen te nemen, maar zelf actie moeten ondernemen om de economische gevolgen van het coronavirus te ondervangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben op de hoogte van de aanbevelingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Voor de maatregelen die het kabinet neemt, verwijs ik u naar de Kamerbrieven die op 12 en 17 maart jl. zijn verstuurd over de economische maatregelen die het kabinet neemt met betrekking tot het coronavirus. Afhankelijk van de ontwikkelingen zal het kabinet noodzakelijke en passende vervolgmaatregelen treffen indien de situatie daartoe noopt.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aanbeveelt om gerichte stimulerende maatregelen te nemen om de economie draaiende te houden? Gaat u gehoor geven aan deze oproep? Zo ja, hoe?
Hoe kijkt u aan tegen de plannen van de overheden van Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje om de economie te stimuleren?2
Het is van belang dat alle Europese lidstaten maatwerk kunnen bieden. De situaties verschillen immers per land. Lidstaten moeten echter voorkomen dat de maatregelen die zij nemen andere lidstaten schaden. Veel maatregelen die landen als Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje hebben doorgevoerd, zijn vergelijkbaar met de maatregelen die het kabinet presenteerde in de Kamerbrieven die op 12 en 17 maart jl. werden verstuurd over de economische maatregelen die het kabinet neemt met betrekking tot het coronavirus. Zo voerden onder andere Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje net als Nederland werktijdverkorting in. Net als Nederland ondersteunen deze landen daarnaast de liquiditeit van ondernemers via uitstel van betaling van belasting. Daarnaast zijn garanties voor bedrijfsleningen een veelgebruikt instrument om de druk op het bedrijfsleven als gevolg van de virusuitbraak te verlichten. Frankrijk, Italië en Denemarken geven garanties op leningen aan het mkb. De garanties zijn vergelijkbaar met de Nederlandse borgstelling voor mkb-kredieten (BMKB) die verruimd wordt.
Wat vindt u van maatregelen die tot doel hebben om personen die tijdelijk minder of geen inkomen hebben, tijdelijk vrij te stellen van het aflossen van hypotheekleningen of andere leningen?3
Het kabinet zet zich op dit moment vooral in op het behoud van banen en het bieden van ondersteuning bij acute problemen die werknemers, zzp’ers en bedrijven ondervinden zodat mensen inkomen behouden.
Nopen de uitbraak van het coronavirus en de economische implicaties hiervan u tot haast met betrekking tot het stimuleringsfonds voor langetermijninvesteringen? Zo neen, waarom niet?
Op dit moment is het kabinet volop bezig met het bestrijden van de effecten en gevolgen van het coronavirus. Daar gaat nu alle aandacht naar toe.
Bent u voornemens om, wanneer de situatie daarom vraagt, kleine ondernemers op korte termijn te steunen om te voorkomen dat zij vanwege vraaguitval en masse failliet gaan, bijvoorbeeld op het terrein van de kredietverlening? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet heeft net een aantal maatregelen aangekondigd om deze ondernemers te ondersteunen. Voor de maatregelen die het kabinet neemt om kleine ondernemers tegemoet te komen, verwijs ik u graag door naar de Kamerbrieven van 12 en 17 maart jl. over de economische maatregelen die het kabinet neemt met betrekking tot het coronavirus.
Het vastlopen van de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Was u verrast, een dag na het algemeen overleg strafrechtketen, door het bericht dat de rechtspraak vastloopt? Sinds wanneer had u kennis van deze cijfers? Waren deze cijfers u al bekend vóór of tijdens dit debat over de strafrechtketen op 5 maart?1
Nee. Zoals wij in onze brieven 13 maart 2019 en 3 juli 20192 hebben toegelicht is de problematiek van de zittingscapaciteit niet nieuw. Het kabinet heeft vorig jaar geld vrijgemaakt voor de Rechtspraak, onder meer om in de prijsperiode 2020–2022 de capaciteit op orde te krijgen en achterstanden weg te werken. Dat in 2020 niet aan de vraag naar zittingscapaciteit kon worden voldaan was voorzien. De omvang daarvan, de cijfers die in het krantenartikel zijn genoemd, is gebaseerd op een eerste interne analyse die kort voor het Algemeen Overleg tussen de woordvoerders van het College van procureurs-generaal en het Ministerie was gedeeld. Een definitieve rapportage zou nog volgen.
Wat is uw inhoudelijke reactie op dit bericht? Deelt u deze analyse en de geuite zorgen? Klopt het dat ongeveer 10% van de zaken niet afgehandeld zal worden in 2020?
Zoals hiervoor aangegeven was het de verwachting dat niet volledig aan de vraag naar zittingscapaciteit zou kunnen worden voldaan. Met het oog hierop was door het OM en de rechtspraak gezamenlijk opdracht gegeven in kaart te brengen waar de knelpunten zitten en daarvoor aanbevelingen te doen. Deze analyse zou in de maand april worden opgeleverd, maar is door de coronacrisis inmiddels achterhaald. De maatregelen die in verband met het coronavirus getroffen zijn, hebben grote impact op de mogelijkheden van OM en Rechtspraak om strafzaken af te doen. Werkvoorraden zijn daardoor verder opgelopen. De inspanningen van de Rechtspraak en het OM gezamenlijk zijn er nu op gericht om zoveel mogelijk zaken met behulp van audiovisuele middelen te behandelen en zodra dat mogelijk is, de werkprocessen weer op reguliere wijze te hervatten. Wat de impact van de coronamaatregelen is op de zittingscapaciteit en de voorraden en hoe deze problematiek moet worden aangepakt zal hierna worden bepaald. Wij hebben u hierover op 23 april 2020 nader geïnformeerd.3
Wat vindt u van de gemiddelde wachttijd van veertien maanden? Verwacht u dat dit gemiddelde zal afnemen, gelijk blijven of toenemen?
Wij zijn met de Rechtspraak en het OM niet tevreden over de doorlooptijden in de strafrechtketen. Het OM en de Rechtspraak hebben daarom al maatregelen getroffen met betrekking tot de zittingscapaciteit. Zo wordt gezorgd voor centraal inzicht in het aanbod van strafzaken door de parketten en de beschikbare capaciteit bij de gerechten zodat in een situatie van tijdelijke onder- en overcapaciteit effectiever kan worden ingezet op onderlinge bijstand van rechters en/of juridisch medewerkers. Ook hebben OM en Rechtspraak een zogenaamde «rookmeldersgroep» opgericht die met gezag signaleert waar zich problemen (kunnen gaan) voordoen en adviezen kan geven aan OM en gerechten voor deze onderlinge bijstand. Waar mogelijk wordt al onderlinge bijstand tussen de gerechten verleend. Bij uw Kamer is een wetsvoorstel aanhangig dat voorziet in meer mogelijkheden voor het verlenen van onderlinge bijstand tussen de gerechten. Dit neemt niet weg dat planning van strafzaken een complex proces is dat om dagelijkse afstemming tussen Rechtspraak, OM en advocatuur vraagt.
Het kabinet heeft vorig jaar structureel in de Rechtspraak geïnvesteerd zodat de Rechtspraak stappen kan zetten om de organisatie en de kwaliteit van het werk te verbeteren. De rechterscapaciteit is momenteel nog niet op de gewenste sterkte. De afgelopen jaren zijn er ruim 200 nieuwe rechters geworven; veel rechters zijn in opleiding en kunnen nog niet volledig worden ingezet. De meeste gerechten verwachten de komende jaren door vacaturevervulling op sterkte te zijn.
Ook ondersteunen wij de aanpak van het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB). Zoals is toegelicht in onze brief van 26 juni 2019 heeft het BKB onder meer ketenbrede normen voor de aanpak van doorlooptijden bij 7 zaakstromen vastgesteld. Wij gaan ervan uit dat de aanpak van het BKB op termijn leidt tot kortere doorlooptijden. De realiteit is echter ook dat door de maatregelen die het OM en Rechtspraak in verband met het coronavirus hebben moeten nemen, de werkvoorraden nu (tijdelijk) zijn toegenomen. De gezamenlijke inspanning is om nieuwe vertraging zoveel mogelijk te beperken, onder meer door zaken met behulp van audio-visuele middelen te behandelen. Over de manier waarop Rechtspraak en OM in afstemming met de advocatuur de zittingen hervatten en opgelopen achterstanden worden ingelopen, hebben wij u op 23 april 2020 geïnformeerd.4
Hoe verhoudt dit bericht zich tot uw beloften tijdens het algemeen overleg strafrechtketen om de doorlooptijden te verkorten, en het optimisme dat u tijdens dit debat uitstraalde?
Wij zijn tevreden over de reeds getroffen en in gang gezette maatregelen die in het antwoord op vraag 3 zijn opgesomd. Er zijn belangrijke stappen in de ketensamenwerking gezet, zoals de aanpak van doorlooptijden en de aanpak van de digitalisering van de keten waarbij de eerste concrete resultaten al zijn geboekt. Dit laat onverlet dat er, zoals de Minister van JenV tijdens het AO Strafrechtketen toelichtte, duidelijk knelpunten zijn in de strafrechtketen. Hier komt de vertraging in de doorlooptijden als gevolg van de coronacrisis nog bij. De verwachting is dat de tijdens het AO toegelichte doorlichting van de strafrechtketen meer inzicht gaat geven in de knelpunten.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de doorlooptijden te verkorten?
Wij ondersteunen de maatregelen die hiervoor zijn toegelicht en zullen mede op basis van de uitkomst van de doorlichting beoordelen of er nadere maatregelen moeten worden genomen om het functioneren van de strafrechtketen te verbeteren.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van Slachtofferhulp Nederland dat deze vertragingen dramatisch zijn voor slachtoffers? Kunt u inhoudelijk reageren op de klacht dat slachtoffers onvoldoende inhoudelijk op de hoogte worden gebracht?
Wij onderschrijven de uitspraak van de voorzitter van Slachtofferhulp Nederland dat ook slachtoffers de negatieve gevolgen van de vertragingen ondervinden. Wij betreuren dit zeer. Zoals de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal al in het krantenbericht toelicht moet de informatieverstrekking aan slachtoffers worden verbeterd. De slachtoffer-coördinatoren van het OM vervullen hier een belangrijke functie in. Onlangs is geld beschikbaar gesteld om ongeveer 40 fte extra slachtoffer-coördinatoren aan te trekken.
Wat is uw reactie op de suggestie van de voorzitter van Slachtofferhulp Nederland om slachtoffers met enige regelmaat proactief te informeren over de stand van zaken via zogenaamde updates? Wat zou er voor nodig zijn, zowel qua proces als menskracht, om dit te realiseren?
Wij vinden dit een goede suggestie en gaan met het OM in overleg hoe dit vormgegeven kan worden.
De Beleidsregels exploitatievergunning speelautomatenhallen Heerlen 2020 |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Beleidsregels exploitatievergunning speelautomatenhallen Heerlen 2020?1
Ja.
Klopt het dat de vergunningen voor het vestigen en exploiteren van een speelautomatenhal worden verdeeld middels loting? Wat vindt u daarvan? Komt dat vaker voor?
Gemeenten moeten bij het verdelen van schaarse exploitatievergunningen potentiële gegadigden de mogelijkheid bieden om naar de beschikbare vergunningen mee te dingen. Als daarbij aan het formele gelijkheidsbeginsel wordt voldaan en dus aan alle gegadigden gelijke kansen worden geboden, is geen enkele verdelingsprocedure uitgesloten. Zoals uitgewerkt in de Handreiking van de VNG «Schaarse rechten» (november 2018, p. 24) zijn zowel een vergelijkende toets als een loting toegestaan.
Het is mij niet bekend of loting vaker voorkomt als het gaat om verlening van dergelijke vergunningen.
Hoe kan een gemeente als Heerlen waarborgen dat de burger daadwerkelijk effectief beschermd wordt tegen kansspelverslaving als de vergunning voor het vestigen en exploiteren van een speelautomatenhal simpelweg wordt verloot? Een vergunning zou toch moeten worden verleend aan de exploitant die op inhoudelijke gronden de beste partij is om het aanbod te doen? De drempel voor toetreding is middels een lotingssysteem toch per definitie een minimum vereiste?
De Wet op de kansspelen formuleert vereisten waar de houder van een vergunning aan moet voldoen. Om de beleidsdoelen van het kansspelbeleid zo veel mogelijk te realiseren is het wenselijk dat deze vereisten zo goed mogelijk worden ingevuld. Het is mogelijk en voor de hand liggend om die invulling mee te wegen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
In het kader van medebewind is het aan gemeenten om de Wet op de kansspelen uit te voeren. Binnen de grenzen van de wet- en regelgeving zijn gemeenten vrij om te bepalen hoe zij de verlening van vergunningen vormgeven.
De gemeente Heerlen heeft voor de weg van de loting gekozen. In de Beleidsregels exploitatievergunningen speelautomaten Heerlen 2020 vindt de verdeling van de beschikbare vergunningen plaats door middel van loting van de ontvankelijke aanvragen. De getrokken aanvragen komen in volgorde van de uitkomst van de loting in aanmerking voor een inhoudelijke toets aan de hand van de bepalingen in de beleidsregels over het voorkomen van gokverslaving, het beschermen van de openbare orde, veiligheid, het woon- en leefklimaat, gezondheid en toegangscontrole en over de passendheid binnen de omgeving. Bij een positieve uitkomst van deze toets volgt een vergunningverlening. Als de vergunning (definitief) is afgewezen, komt de volgende getrokken aanvraag voor toetsing in aanmerking
Zou het niet veel beter zijn als de gemeente Heerlen de vergunning zou gunnen aan de partij die de burger, aantoonbaar, het beste kan beschermen tegen kansspelverslaving en die de beste papieren heeft waar het gaat om het tegengaan van criminaliteit en witwassen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Defensie-medewerkers mogen werkelijke schade chroom-6 claimen’. |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van bovenbedoeld bericht, alsook van de uitspraak van het Gerechtshof in Den Bosch waarover in dat bericht word gesproken?1
Ja.
Bent u bereid in dezen af te zien van nadere rechtsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
(Oud-)medewerkers van de POMS-locaties die ziek zijn geworden en hun nabestaanden kunnen een uitkering aanvragen op basis van de collectieve rechtspositionele Uitkeringsregeling. Zij kunnen op grond van deze regeling op laagdrempelige wijze een forfaitair bedrag tussen de 5.000 euro en 40.000 euro als immateriële schade (smartengeld) en 3.850 euro voor de materiële schade ontvangen. Dit wordt uitgekeerd zonder dat hoeft te worden aangetoond hoe hoog de materiële en immateriële schade is. Als er meer schade is dan de uitkering, dan kan een claim worden ingediend bij Defensie voor een vergoeding van de werkelijke materiële en immateriële schade. Dit is maatwerk en daarvoor moet wel nadere (medische) informatie worden verstrekt. Omdat de schade en persoonlijke situatie voor iedere (oud-)medewerker anders zal zijn, zal dit op individuele basis worden beoordeeld. Deze letsel- en overlijdensschadeclaims worden afgewikkeld door het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening. Uit de uitspraak van het Hof van 10 maart jl. volgt dat zodra Defensie voor een bepaalde aandoening een uitkering heeft verstrekt op grond van de Uitkeringsregeling, de aansprakelijkheid voor het ontstaan van die aandoening daarmee vaststaat. De hoogte van de werkelijk geleden schade moet volgens het Hof echter nog steeds worden vastgesteld aan de hand van het medisch dossier van de betrokken (oud-)medewerker en informatie van de (oud-)medewerker over de schade. Defensie bestudeert de uitspraak echter nog en ik kan nog geen uitspraak doen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel.
Bent u bereid de uitspraak van de rechter, dat slachtoffers van chroom-6 bovenop de door u getroffen regeling recht hebben op vergoeding van de werkelijk door hen geleden schade, toe te passen op alle slachtoffers die een uitkering op basis van de door u getroffen regeling hebben ontvangen? Zo ja, hoe gaat u een en ander vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welk gedeelte van de voor de afhandeling van het chroom-6-schandaal gereserveerde middelen is inmiddels uitgekeerd aan slachtoffers, respectievelijk welk gedeelte resteert nog?
Het budget dat voor chroom-6 is gereserveerd, is opgenomen in artikel 9 van de defensiebegroting en is hierop zichtbaar. De reservering op de begroting betreft een inschatting. Als mensen recht hebben op een vergoeding dan zal Defensie die betalen, ongeacht welk bedrag hiervoor binnen de begroting is gereserveerd. De gereserveerde middelen betreffen dus geen maximum. Op dit moment is de reservering voldoende om de vergoedingen uit te betalen. In totaal is 2,7 miljoen euro netto aan uitkeringen Coulanceregeling toegekend en 1,6 miljoen euro netto aan uitkeringen Uitkeringsregeling. Wat betreft letsel- en overlijdensschadeclaims verwijs ik u naar mijn brief «Stand van zaken chroom-6 Defensie» van 28 februari 2020 (Kamerstuk 35 300 X, nr. 60).
Het datalek van het Donorregister |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat u op 9 maart 2020 op de hoogte bent gesteld over het datalek dat zich heeft voorgedaan bij het Donorregister, of was u hierover al eerder geïnformeerd?1
Mijn ministerie is vrijdag 6 maart mondeling door de algemeen directeur van het CIBG geïnformeerd over een waarschijnlijk datalek. Tijdens dit gesprek zijn afspraken gemaakt over het aanmelden van het datalek bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en is het CIBG gevraagd een brief op te stellen waarin zij uitleg geven over dit datalek. Ik heb deze brief van het CIBG op maandag 9 maart ontvangen waarna ik de Kamer op 10 maart heb geïnformeerd.
Op welk moment zijn precies de persoonsgegevens overgezet naar de twee harde schijven?
Het inscannen van de papieren registratieformulieren was onderdeel van het digitaliseringsproject van het Donorregister. Voor dit project heeft het CIBG de Belastingdienst gevraagd om 6,9 miljoen donorkeuzeformulieren, zoals geregistreerd of gewijzigd in de periode van februari 1998 tot juni 2010, in te scannen. De Belastingdienst is hiermee op 1 december 2012 gestart en was op 25 oktober 2013 klaar. In deze periode heeft de Belastingdienst de externe harde schijven aangemaakt. In augustus 2015 zijn de externe harde schijven door de Belastingdienst overhandigd aan het CIBG.
Op welk moment was het CIBG voor het eerst op de hoogte van de vermissing van de twee externe harde schijven? Was deze ontdekking al begin 2020 gedaan, op het moment dat begonnen werd met de vernietiging van het papieren archief?
Conform het Vervangingsbesluit Donor archief 1998–2010 CIBG zijn alle papieren gegevens vervangen door digitale kopieën. Hierdoor was het bewaren van een digitaal of papieren archief niet meer nodig. In februari 2020 is gestart met het vernietigen van het papieren archief door Doc-Direkt en het vernietigen van het digitale archief door het CIBG zelf. De vernietiging van het papieren archief was op 26 februari 2020 afgerond. Met betrekking tot het digitale archief heeft het CIBG op 20 februari 2020 ontdekt dat de externe harde schijven niet in de kluis lagen. Het CIBG heeft toen een interne zoekactie opgestart. Op 4 maart 2020 heeft het CIBG geconcludeerd dat de externe harde schijven vermist waren. Deze vermissing is op diezelfde dag door de privacy officer van het CIBG als datalek aangemerkt.
Klopt het dat, na aanmerking van de vermissing als een datalek door de privacy officer van het CIBG, dit direct gemeld is aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en dit dus op 6 maart 2020 plaatsvond?
De vermissing van de externe harde schijven is door het CIBG op 4 maart 2020 als een datalek aangemerkt. Een datalek moet, binnen de wettelijke termijn van 72 uur na aanmerking, worden gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De privacy officer van het CIBG heeft het datalek op 6 maart 2020, binnen deze wettelijke termijn, gemeld bij de AP.
Wat was de reactie van de AP op het datalek? Heeft de AP aanbevelingen gedaan over mogelijke vervolgstappen en worden deze opgevolgd? Zo ja, wat waren deze aanbevelingen precies en hoe wordt hier gevolg aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
De AP doet geen uitspraken over het verloop en de inhoud van onderzoek dat door hen wordt uitgevoerd. Conform mijn toezegging informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek van de AP en de Audit Dienst Rijk (ADR).
Van hoeveel unieke personen stonden hun persoonsgegevens op de twee vermiste harde schijven? Worden deze mensen persoonlijk van het datalek op de hoogte gesteld?
Het CIBG heeft vastgesteld dat het om 6.058.250 unieke personen gaat, inclusief personen die thans overleden zijn. Op de externe harde schijven waren 6,9 miljoen gescande registratie- en wijzigingsformulieren opgeslagen; sommige personen hebben meerdere formulieren ingediend, waardoor het aantal formulieren en het aantal unieke personen niet overeenkomt.
Het CIBG heeft besloten om via de website van het donorregister de burgers te informeren over het datalek en de mogelijke gevolgen. Het CIBG heeft daarnaast een apart telefoonnummer ingesteld waar burgers met vragen terecht kunnen.
Kunt u toelichten wat precies bedoeld wordt met de passage «hoogstwaarschijnlijk niet zijn beveiligd»? Waarom is het niet bekend of deze externe harde schijven beveiligd zijn?
Het CIBG heeft aangegeven dat na verder intern onderzoek duidelijk is geworden dat de externe harde schijven inderdaad niet waren beveiligd. Nog onbekend is waarom de externe harde schijven niet zijn beveiligd. Deze vraag zal ook in het onderzoek van de ADR worden meegenomen. Zoals toegezegd wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomst van dit onderzoek.
Kunt u aangeven wanneer precies de twee verhuizingen van het Donorregister, waarover gesproken wordt in de brief, plaatsvonden? Is de kluis waarin de externe harde schijven zich bevonden tijdens beide verhuizingen meeverhuisd?
Het CIBG geeft aan dat op 18 en 19 februari 2016 de verhuizing van de CIBG-vestiging in Kerkrade plaatsvond naar de nieuwe vestiging in Heerlen. Bij deze verhuizing zijn de externe harde schijven meeverhuisd maar is de betreffende kluis in Kerkrade niet meeverhuisd. Het CIBG heeft in Heerlen beschikking gekregen over een andere kluis. De andere verhuizing vond plaats op 17 en 18 mei 2018 binnen hetzelfde gebouw in Heerlen. Tijdens deze interne verhuizing is de kluis waarvan het CIBG gebruikmaakt in Heerlen niet verplaatst.
Hoeveel beveiligingsprotocollen en werkinstructies zijn er precies? Kunt u per protocol en instructie aangeven wanneer deze voor het laatst geëvalueerd zijn en welk proces is ingericht om deze instructies en protocol bijgewerkt te houden?
Het CIBG volgt ten aanzien van (informatie)beveiliging de Rijksbrede richtlijnen die gebaseerd zijn op de Baseline Informatiebeveiliging Overheid 2019 (BIO). De BIO bevat zeer uitgebreide personele, technische, organisatorische en fysieke maatregelen, procedures en ondersteunende producten. De vraag hoeveel protocollen en werkinstructies het CIBG heeft ten aanzien van dit onderwerp, wanneer deze geëvalueerd zijn en welke ondersteunende processen zijn ingericht, wordt meegenomen in het onderzoek van de ADR waarover ik de Kamer zal informeren.
Klopt het, gezien het feit dat geschreven wordt dat «aanwezige beveiligingsprotocollen en (werk)instructies onvoldoende zijn nageleefd», dat het datalek niet plaats had kunnen vinden indien de beveiligingsprotocollen en (werk)instructies wel waren nageleefd? Zo ja, waarom wordt dan ook gesproken over een herziening en aanscherping van deze instructies en protocollen?
In het onderzoek dat de ADR gaat uitvoeren zal worden ingegaan op de naleving van de beveiligingsprotocollen en werkinstructies binnen het CIBG rondom dit onderwerp. Ik zal de Kamer informeren over de uitkomst van dit onderzoek.
Kunt u aangeven wanneer de eventuele aanscherping en herziening van de beveiligingsprotocollen en (werk)instructies gereed is?
De ADR en de AP gaan onafhankelijk onderzoek doen naar het datalek, het CIBG zal deze onderzoeksresultaten meenemen in de evaluatie en waar nodig aanscherping van bestaande beveiligingsprocedures en werkinstructies.
Het CIBG zal vooruitlopend op de uitkomsten van deze onafhankelijke onderzoeken, de komende periode reeds onderzoeken welke interne veranderingen met voorrang doorgevoerd kunnen worden.
Wie ziet toe op de naleving van de beveiligingsprotocollen en (werk)instructies?
Naleving van de beveiligingsprotocollen bij het CIBG is in de reguliere managementlijn belegd en valt onder de verantwoordelijkheid van de waarnemend Chief Information Officer (CIO) van het CIBG. Bij het CIBG zijn de Chief Security Information Officer (CISO) en Privacy Officer van het CIBG belangrijke kaderstellers. In het onderzoek van de ADR zal de vraag worden meegenomen wie welke rol en verantwoordelijkheid heeft in de naleving van de beveiligingsprotocollen.
Was de kluis waarin de externe harde schijven zich bevonden afgesloten of had iedereen toegang tot deze kluis?
Zowel de kluis op de locatie Kerkrade, als de kluis op de locatie Heerlen, waren afgesloten. In Kerkrade werd de sleutel beheerd door de afdeling Functioneel Beheer van het CIBG. In Heerlen werd de sleutel beheerd door twee aangewezen medewerkers van het CIBG. CIBG-medewerkers konden met toestemming van de personen met een sleutel toegang krijgen tot de kluis. De (naleving van de) procedure m.b.t. de toegang tot de kluizen wordt meegenomen in het onderzoek van de ADR.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met de passage «de zoektocht naar de externe schijven wordt voortgezet»? Wie voert deze zoektocht uit en is er aangifte gedaan bij de politie?
Het CIBG heeft geen aangifte gedaan bij de politie, er zijn geen aanwijzingen of vermoedens dat de externe harde schijven zijn ontvreemd. Enkele medewerkers van het CIBG zijn tot en met 12 maart ingezet voor de aanvullende zoektocht, deze is inmiddels afgerond. De schijven zijn echter nog steeds vermist.
Bent u bereid de Kamer te informeren op het moment dat u meer weet over hoe deze datalek precies heeft kunnen gebeuren?
Ja, zoals ik in mijn brief van 10 maart jl. heb aangegeven, ben ik voornemens om de Kamer van de uitkomsten van de onderzoeken van de AP en de ADR op de hoogte te stellen.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met het feit dat u «geen signaal ontvangen van onbevoegde kennisname van de gegevens op de externe harde schijven»? Op welke wijze zou u hiervan signalen ontvangen?
Het CIBG heeft nauw contact met het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude en -fouten van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG). Tot op heden zijn bij dit meldpunt geen meldingen gedaan van identiteitsfraude waarbij een verband kan worden gelegd met dit datalek.
Het CIBG en de Nederlandse Transplantatie Stichting monitoren daarnaast of er ongebruikelijke of ongewone berichten worden ontvangen waarin wordt verwezen naar gegevens die ook op de externe harde schijven stonden. Ook monitort het CIBG via het klantencontactcentrum of er signalen binnenkomen die verband kunnen houden met het datalek. Tot slot wordt berichtgeving door de media nauwlettend gevolgd. Tot op heden heeft de monitoring nog geen vermoeden van onbevoegde kennisname van de gegevens opgeleverd.
Wat is de precieze onderzoeksvraag die aan de Auditdienst Rijk (ADR) is meegegeven voor hun onderzoek? Is al bekend wanneer dit ADR-onderzoek gereed is?
De ADR is verzocht een onafhankelijk onderzoek uit te voeren naar de wijze waarop binnen het CIBG wordt omgegaan met externe gegevensdragers. Zowel de opzet van het beleid als het bestaan van beheersmaatregelen ten aanzien van het huidige en toekomstige donorregister.
De ADR is bereid dit onderzoek uit te voeren en zal naar verwachting uiterlijk eind mei 2020 een rapportage opleveren.
Welke stappen wilt u en/of het CIBG zetten om het geschade vertrouwen in het Donorregister en de zorgvuldige omgang van persoonlijke gegevens van mensen te herstellen, aanvullend aan de stappen die reeds in de brief staan?
Het is vanuit het oogpunt van het publieke vertrouwen heel belangrijk dat er openheid van zaken is, niet alleen over wat er is gebeurd en de (mogelijke) consequenties die dit kan hebben, maar ook over wat er wordt gedaan om eenzelfde fout in de toekomst te voorkomen. Ik zal de Kamer daarom informeren over de uitkomsten van de onderzoeken door de ADR en AP en het CIBG vragen om eventueel te nemen vervolgstappen aan mij te rapporteren en deze openbaar te maken.
Het CIBG zal zoals gezegd, vooruitlopend op de uitkomsten van de onafhankelijke onderzoeken door de ADR en AP, de komende periode zelf onderzoeken welke interne veranderingen met voorrang doorgevoerd kunnen worden.
Overigens is bij de bouw van het nieuwe Donorregister begin 2019 security by design en privacy by design in de infrastructuur ingeregeld. Persoonsgegevens kunnen in het nieuwe donorregister alleen opgevraagd worden via een gecontroleerd proces. Een voorbeeld hiervan is dat persoonsgegevens in het nieuwe donorregister versleuteld worden opgeslagen. Hierdoor kan zelfs een systeembeheerder niet bij deze persoonsgegevens.
Kunt u deze vragen voor de inbrengdatum van het door de commissie Volksgezondheid, Welzijn en Sport afgesproken schriftelijke overleg apart beantwoorden?
Nee, in verband met de COVID-19 uitbraak is het mij niet gelukt deze vragen voorafgaand aan het schriftelijke overleg aan de Kamer te zenden.
De invoer van een lading visolie afkomstig uit West-Sahara |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat op of omstreeks 5 maart 2020 een tankerschip met de naam Oramalia in de haven van Rotterdam is aangekomen met een lading visolie, die volgens de papieren afkomstig is uit Laayoune in Marokko?
Op 6 maart 2020 is een tankerschip met de naam Oromalia in de haven van Rotterdam aangekomen. Vervolgens is het tankerschip Oromalia op 7 maart 2020 doorgevaren naar de haven van Amsterdam. De Douane kan vanwege haar geheimhoudingsplicht op basis van EU-douanewetgeving geen informatie verstrekken over de aangiften die zijn ingediend voor de lading op het desbetreffende schip (zie artikel 12 van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie).
Klopt het dat de betreffende lading visolie in werkelijkheid afkomstig is uit Al Ajoen, de hoofdstad van West-Sahara? Indien u hier geen kennis van heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de betreffende lading van het tankerschip door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gecontroleerd? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet gebeurd, gelet op de taak van de NVWA om toe te zien op de juiste documentatie van het herkomstland?
Onrechtmatige economische activiteiten zijn uiteraard niet goed. Economische activiteiten in de Westelijke Sahara zijn echter niet per definitie onrechtmatig. Om die reden heeft het kabinet steun verleend aan de uitbreiding van de geografische reikwijdte van de handelsafspraken met Marokko in overeenstemming met internationaalrechtelijke randvoorwaarden en op voorwaarde dat relevante uitspraken van het EU-Hof worden geëerbiedigd. Zie ook de beantwoording van Kamervragen van het lid Diks over dit onderwerp d.d. 17 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3217).
De NVWA maakt bij importcontrole gebruik van een door de Europese Commissie vastgestelde lijst van bedrijven die erkend zijn voor export van visserijproducten naar de EU. Deze lijst is gepubliceerd op de website van DG SANTE en bevat ook bedrijven in de Westelijke Sahara.1 Voor de NVWA is deze lijst leidend bij importcontrole. Wanneer uit de controle blijkt dat zendingen met visolie voldoen aan de EU-regelgeving die van toepassing is en de visolie geproduceerd is door bedrijven op de EU-lijst, worden deze toegelaten tot de EU.
Is er visolie afgeladen van het betreffende tankerschip in Nederland? Zo ja, welke herkomst is voor de lading geregistreerd? Wie is de afnemer en wat is de eindbestemming?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat in Europese regels is vastgelegd dat visolie voor menselijke consumptie voor de Europese markt alleen mag worden geproduceerd in een land dat op een goedgekeurde lijst staat, en dat West-Sahara ontbreekt op deze lijst? Maakt dit de invoer van visolie uit West-Sahara onwettig?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat, mede gelet op de uitspraak van het Europese Hof van Justitie d.d. 21 december 2016 (C-104/16 P), anders omgegaan moet worden omgegaan met de invoer van producten uit Marokko en producten uit West-Sahara? Zo nee, kunt u beargumenteren waarom niet?
Op 21 december 2016 heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat het Associatieakkoord tussen de EU en Marokko en bijbehorende protocollen (import, oorsprongsregels) niet van toepassing zijn op de Westelijke Sahara (Zaak C-104/16 P). Dit had tot gevolg dat producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara niet meer onder verlaagde invoerrechten of nulrechten zoals afgesproken in het Associatieakkoord mochten worden geïmporteerd in de EU. In plaats daarvan vielen deze producten onder het algemene markttoegangsschema van de EU binnen de Wereldhandelsorganisatie.
Naar aanleiding van de Hofuitspraak hebben de Europese Commissie en Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) op basis van een door de Raad vastgesteld onderhandelingsmandaat met Marokko onderhandeld over uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen bij het Associatieakkoord tot de Westelijke Sahara.
De Europese Commissie en EDEO hebben zich daarbij ingezet om een brede groep vertegenwoordigers en belangenorganisaties, inclusief vertegenwoordigers van het Polisario Front, zo goed mogelijk te betrekken. Het overgrote deel van de geconsulteerde partijen heeft zijn visie gedeeld met de Europese Commissie. Enkele groepen, zoals de Sahrawi Association of Victims of Human Rights Violations, hebben daarvan afgezien. De uitkomsten van de consultaties zijn door de Europese Commissie verwerkt in een verslag.2 Het kabinet steunt de Commissie in de brede consultatie waarin meerdere partijen zijn gehoord en is van mening dat de Commissie en EDEO alle redelijke en haalbare stappen hebben ondernomen om de bevolking van de Westelijke Sahara adequaat te betrekken. De instemming van Polisario Front is daarbij niet doorslaggevend.
Uitbreiding van de geografische reikwijdte is op 19 juli 2019 in werking getreden nadat beide partijen hun goedkeuringsprocedures hadden doorlopen. Sindsdien kunnen producten van oorsprong uit de Westelijke Sahara weer onder dezelfde verlaagde invoerrechten of nulrechten worden geïmporteerd in de EU.
Uw Kamer is geïnformeerd over de inzet van de Europese Commissie en EDEO in dit kader en de Nederlandse positie ten aanzien van uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen via de geannoteerde agenda Raad Buitenlandse Zaken van 16 juli 2018 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1895), in antwoorden van het kabinet op het schriftelijk overleg Raad Buitenlandse Zaken van 16 juli 2018 (Kamerstuk 21 501-02 nr. 1896) en in de beantwoording van Kamervragen van het lid Diks over dit onderwerp d.d. 17 september 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 3217).
Welke stappen hebben de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) sinds de in vraag 6 genoemde uitspraak van het Europese Hof van Justitie ondernomen om overeenstemming te bereiken met het Front Polisario over de toepassing van handelsafspraken tussen de Europese Unie en Marokko in West-Sahara?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat een nieuwe uitspraak wordt verwacht van het Europese Hof van Justitie over West-Sahara, in het bijzonder over de naleving van haar eerdere uitspraak in 2016? Zo ja, wanneer wordt deze uitspraak precies verwacht? Kunt u de Kamer informeren over de consequenties van de uitspraak zodra deze er ligt?
Er zijn momenteel drie zaken bij het Gerecht van de Europese Unie aanhangig (T-279/19, T-344/19 en T356/19) waarin Front Polisario verzoekt om nietigverklaring van respectievelijk: 1) Besluit (EU) 2019/217 van de Raad van 28 januari 2019 betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko over de wijziging van de Protocollen nrs. 1 en 4 van de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko anderzijds; 2) Besluit (EU) 2019/441 van de Raad van 4 maart 2019 betreffende de sluiting van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, het bijbehorende uitvoeringsprotocol en de briefwisseling bij de overeenkomst; en 3) Verordening (EU) 2019/440 van de Raad van 29 november 2018 betreffende de verdeling van de vangstmogelijkheden in het kader van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko en het bijbehorende uitvoeringsprotocol.
Het is nog niet bekend wanneer het Gerecht uitspraak in deze zaken zal doen.
Kunt u instaan voor de betrouwbaarheid van de handelscijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) tussen Nederland en West-Sahara? Zo ja, kunt u toelichten waarom u dit kunt? Zo nee, hoe apprecieert u dit?
Het CBS baseert zich voor de in- en uitvoerstromen met landen en gebieden buiten de Europese Unie op beschikbare informatie uit gegevens van de Douane. Deze zijn ontleend aan de douaneaangiftes van bedrijven. Het valt niet te garanderen dat hiermee de handel tussen Nederland en de Westelijke Sahara volledig in kaart wordt gebracht.
Het kabinet hecht dan ook waarde aan de afspraken die de Europese Commissie en Marokko hebben gemaakt in het kader van uitbreiding van de geografische reikwijdte van de protocollen bij het Associatieakkoord tot de Westelijke Sahara over jaarlijkse informatie-uitwisseling via het associatiecomité.3 Dit om een beter beeld te krijgen van de economische ontwikkeling in de Westelijke Sahara en uitvoer van de Westelijke Sahara naar de EU. Deze informatie wordt gebruikt om het rapport van de Europese Commissie en EDEO over de economische ontwikkeling in het gebied te actualiseren.
Wordt de herkomst van producten uit de West-Sahara door de douane zorgvuldig geregistreerd, of is het risico aanwezig dat producten uit West-Sahara soms als afkomstig uit Marokko worden aangeduid?
Op grond van Europese douanewet- en regelgeving, wordt de marktdeelnemer die een aangifte bij de Douane indient om goederen in het vrije verkeer te brengen met toepassing van een preferentiële regeling, geacht de oorsprong van de goederen aan te geven en in het bezit te zijn van het daarvoor vereiste originele oorsprongsbewijs. Dit oorsprongsbewijs moet zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit in het land van uitvoer. De Douane controleert risicogericht op de juistheid van de oorsprong van goederen. Dat geldt ook voor goederen die zijn aangegeven met als oorsprong Marokko. Ik zie derhalve geen aanleiding om de handelwijze van de Douane te laten onderzoeken.
Het is daarnaast aan het bedrijfsleven om de herkomst van producten juist en niet-misleidend weer te geven op het etiket van het betreffende goed. De NVWA is verantwoordelijk voor toezicht en de handhaving en doet dit op basis van staand interventiebeleid. Consumenten kunnen, indien zij vermoeden dat er sprake is van misleiding over de herkomst van een product, een klacht indienen bij de NVWA.
Bent u bereid de zorgvuldigheid van de registratie door de douane van producten afkomstig uit West-Sahara te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Toegang tot politieopleiding te krap afgesteld’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Toegang tot politieopleiding te krap afgesteld» van 28 februari 2020?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat, gelet op de opdracht om de komende jaren 17.000 nieuwe agenten te werven en op te leiden zonder af te doen aan bestaande kwaliteitseisen van werving en opleiding, alle zeilen bijgezet zullen moeten worden om die instroom te realiseren? In hoeverre is er in dat kader ruimte voor creativiteit, proeftuinen en regelluwe trajecten? Welke initiatieven lopen er thans?
Ja, de politiecapaciteit staat onder druk. De vervanging van de uitstroom en de uitbreiding van de operationele sterkte vormt een stevige uitdaging. Dat vraagt om nieuwe collega’s die eerder inzetbaar zijn en daarom wordt de huidige basisopleiding vernieuwd. Er zijn hiervoor al meerdere maatregelen genomen. In 2018 is de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak met specifieke inzetbaarheid, geïntroduceerd. Deze ambtenaar kan, vanwege die specifieke inzetbaarheid, voor de uitoefening van zijn werkzaamheden volstaan met een kortere, specifieke politieopleiding. Daarnaast wordt er een nieuwe basispolitieopleiding ontwikkeld. Deze opleiding is korter dan de huidige opleiding. Dit zal leiden tot sneller inzetbare capaciteit, maar doet daarbij niet af aan de kwaliteit van de opleiding. Tot slot wordt de mogelijkheid verkend om het aantal instroommomenten bij de Politieacademie te verhogen. Ik kan u naar verwachting voor de zomer 2020 nader informeren over de uitkomsten van de vernieuwing van de basispolitieopleiding en de te nemen vervolgstappen.
Welke mogelijkheden zijn er voor kandidaat-agenten zonder een reguliere vooropleiding om (alsnog) toegang te krijgen tot de basispolitieopleiding? Is het in het artikel genoemde artikel 6, derde lid, van de Regeling Aanstellingseisen 2002 nog steeds een geldig artikel en wordt deze mogelijkheid in de praktijk daadwerkelijk benut? Is de Politieacademie ingericht op deze soort instroom? Kunt u uitleggen wat de zogenaamde 21+ toets inhoudt? Geldt die toets nog?
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Regeling aanstellingseisen politie 2002 kunnen kandidaten die niet voldoen aan de gestelde vooropleidingseisen een toelatingstoets afleggen. Het voornoemde artikel is nog steeds van kracht. In de praktijk blijkt dat er nagenoeg geen behoefte is aan de toelatingstoets, omdat geworven en geselecteerde aspiranten over een voldoende vooropleiding blijken te beschikken.
In het regulier onderwijs wordt er ook gebruik gemaakt van een dergelijke toelatingstoets: de 21+ toets. Dit is een toelatingsonderzoek op grond waarvan reguliere onderwijsinstellingen studenten zonder een mbo-niveau 4-, havo- of vwo-diploma kunnen vrijstellen van de vooropleidingseisen voor een hbo-studie. Dit is geregeld in artikel 7, negenentwintigste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In het toelatingsonderzoek wordt nagegaan of een kandidaat voldoende capaciteiten bezit, bijvoorbeeld wat betreft de Nederlandse taal, Engels en wiskunde, om aan een hbo-studie te beginnen. Deze toets is nog steeds van kracht.
Kunt u aangeven hoeveel kandidaten in 2019 via de «weg» van het derde lid in de basisopleiding zijn ingestroomd? Qua percentage, welk onderdeel maakt deze instroom uit van het geheel?
In de praktijk wordt er nauwelijks gebruikgemaakt van de mogelijkheid om via een toelatingstoets in te stromen bij de Politieacademie. In 2019 stroomden er geen kandidaten op deze wijze in. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met het rapport «Evaluatie Pilot Initiële Instroom» van de Eenheid Amsterdam (december 2019)? Erkent u de aantoonbare resultaten van deze pilot, met name daar waar het gaat om succesvol werven van kandidaten die in eerste instantie onterecht uit het selectieproces waren gevallen, de zogenaamde «positieve missers»? Herkent u de in de conclusie verwoorde spanning tussen de eenheid Amsterdam en de landelijke dienst In-, Door- en Uitstroom (IDU)? Kunt u aangeven welke positieve, in de pilot benutte interventies door IDU als niet relevant werden beschouwd en waarom dat zo is?
De politie heeft mij laten weten dat het hier gaat over een conceptrapport dat nog niet afgerond is. Indien de resultaten van de pilot daar aanleiding toe geven, zal ik uw Kamer hierover informeren in het halfjaarbericht politie van eind dit jaar.
Bent u bekend met de «Beleidsregel overgangsbeleid loopbaanpad na afronding basispolitieopleiding allround politiemedewerker (MBO4)» (juni 2019)? Bent u bekend met artikel 2, onderdeel f (politiedienstjaren), van deze beleidsregel? Deelt u de opvatting dat de bepaling «indien er een onderbreking is geweest van langer dan zes maanden, dan tellen alleen de politiedienstjaren na deze onderbreking mee», een forse contra-indicatie is voor potentieel herintredende (ex)dienders om opnieuw bij de politie te gaan werken? Bent u bereid, gelet op de bestaande personeelskrapte, zo spoedig mogelijk deze beperking op te heffen dan wel substantieel te beperken?2
De Beleidsregel Overgangsbeleid Loopbaanpad na afronding basispolitieopleiding Allround Politiemedewerker (mbo4) is bedoeld voor personeel dat al in dienst van de politie is, niet voor herintreders.
De beleidsregel is gericht op zittend personeel dat in een vergelijkbare situatie verkeert als de aspiranten die vanaf 2021 instromen en waarvoor de Beleidsregel Loopbaanpad Basispolitieopleiding tot Allround Politiemedewerker (mbo4) zal gelden. Dit zittende personeel is nog niet terechtgekomen op de functie met het niveau waarvoor zij zijn geworven, geselecteerd en opgeleid (vergelijkbaar met mbo-niveau 4). Zij krijgen onder bepaalde voorwaarden de garantie dat zij alsnog worden geplaatst op een functie op dit niveau. De groep die onder het overgangsbeleid valt, is aanzienlijk. Bevordering van zittend personeel geschiedt daarom gefaseerd. Het aantal politiedienstjaren is hierbij bepalend voor het moment waarop zittend personeel bevorderd wordt.
Voor herintredende politiemensen geldt een aparte procedure. Zij moeten eerst een herintrederscursus volgen om weer bekwaam te worden om het vak van politiemedewerker te kunnen en mogen uitoefenen. Het gaat hierbij om maatwerktrajecten, waarbij rekening wordt gehouden met de termijn dat de politiemedewerker heeft gewerkt, de termijn dat hij of zij niet als politiemedewerker heeft gewerkt en welke werkervaring de herintreder meebrengt.
Het bericht dat werkgevers in zee gaan met kleine vakbonden om cao’s te sluiten met voor hen gunstige voorwaarden |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de reportage van Human en VPRO’s Argos, waaruit blijkt dat steeds meer werkgevers in zee gaan met kleine vakbonden om collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) te sluiten met voor hen gunstige voorwaarden?1
Ik heb kennisgenomen van de reportage. Het afsluiten van cao’s is een zaak van werkgevers en werknemers. In ons stelsel staan contractsvrijheid en vrijheid van vereniging centraal en bepalen cao-partijen zelf met wie zij cao-onderhandelingen voeren en een collectieve arbeidsovereenkomst afspreken. Er worden geen eisen gesteld aan de partijen die een cao willen afsluiten, anders dan een statutaire bevoegdheid hiertoe. Een cao kan dus ook met een kleinere bond worden afgesloten.
De discussie over het functioneren van het cao-stelsel en de representativiteit en legitimiteit van vakbonden is niet nieuw. Wat in de discussie telkens naar voren komt is dat het vooral van belang is dat cao’s, cao-afspraken en de rol van vakbonden positief beoordeeld worden. Het is uiteindelijk het feitelijk draagvlak dat telt.
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2019 blijkt dat er voldoende draagvlak voor de cao en de inzet van vakbonden bestaat. Zo zijn de meeste werknemers tevreden tot heel tevreden (75,7%) over hun cao en tevreden tot heel tevreden (76%) over de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden.
Herkent u het beeld dat werkgevers gaan shoppen bij kleine vakbonden, zoals Alternatief Voor Vakbond (AVV), Landelijke Belangen Vereniging (LBV) en Qlix die amper leden hebben, om cao’s af te sluiten waar vaak vele tienduizenden werknemers mee te maken krijgen?
Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 1 bepalen cao-partijen zelf met wie zij cao-onderhandelingen voeren en een collectieve arbeidsovereenkomst afspreken. Het cao-overleg is niet in beton gegoten en de ervaring leert dat vakbonden die eerder niet meededen, bij de volgende cao-onderhandelingen vaak weer aan tafel zitten.
Uit de rapportage cao-afspraken die ik jaarlijks aan uw Kamer aanbied, blijkt dat het aantal cao’s dat wordt afgesloten de afgelopen jaren iets is gedaald, van 701 cao’s in 2014 naar 651 cao’s in 2018. Het aantal werknemers dat onder een cao valt is echter iets toegenomen, van 5,5 miljoen in 2014 naar 5,6 miljoen in 2018.
Uit een eerste onderzoek naar 600 bedrijfstakken en ondernemingen blijkt dat op peildatum augustus 2018 FNV in 80% van de bedrijfstakken en ondernemingen betrokken was bij de totstandkoming van de actuele cao. CNV was in diezelfde periode bij 60% van de cao’s betrokken en De Unie bij 21% van de cao’s. In 9% van de bedrijfstakken en ondernemingen (51 van de 600) zijn geen van deze drie bonden partij, maar één of meer van de overige bonden, zoals AVV en LBV, maar ook bonden voor specifieke sectoren of beroepsgroepen zoals VHP en VNV.
Of er sprake is van een toename van het aantal cao’s dat met één van de overige bonden is afgesloten is op dit moment niet met zekerheid te zeggen. Daarom zal ik nader onderzoek doen naar de ontwikkeling van cao’s over een langere periode om een beter overzicht te kunnen geven van de betrokkenheid van vakbonden bij de totstandkoming van cao’s.
Klopt het dat afgelopen jaren tientallen cao’s zijn afgesloten door AVV, LBV en Qlix in sectoren met in totaal vele tienduizenden werknemers? Kunt u de Kamer een overzicht geven van het aantal door «minibonden» afgesloten cao’s de afgelopen tien jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de cao voor callcenters die bekend staat als «de slechtste cao van Nederland» die, omdat die is ondertekend door minivakbond Qlix, nu van toepassing is op tienduizenden werknemers?
Zoals gezegd is het afsluiten van cao’s een zaak van werkgevers en werknemers. Het onderhandelen over arbeidsvoorwaarden en de afspraken die partijen maken zijn afhankelijk van de omstandigheden in de betreffende sector. Ik speel daarbij geen rol en het is dan ook niet aan mij om hier een oordeel over te vellen.
Wat is uw reactie op de cao Schilders waarbij grote bonden als FNV en CNV met duizenden leden in de branche zijn gepasseerd doordat werkgevers in zee gingen met de in de schildersbranche totaal onbekende LBV?
Zoals gezegd is het aan cao-partijen om te bepalen op welke wijze en met wie zij de onderhandelingen ingaan. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat is uw reactie op het gegeven dat minibond AVV volgens het jaarverslag 2018 voor 95 procent van hun inkomsten afhankelijk is van bijdragen van werkgevers? Vreest u niet dat dit de onafhankelijkheid aantast, zoals ook de bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen stelt?
In ons stelsel profiteren ook ongebonden werknemers van de inspanningen aan de overlegtafel door werkgevers(verenigingen) en werknemersverenigingen. Het uitgangspunt is dat een vakbond zich opstelt in het belang van alle werknemers in de betreffende sector en niet alleen opkomt voor de belangen van hun eigen leden. In dat kader wordt in veel cao’s afgesproken dat de betrokken vakbonden een werkgeversbijdrage ontvangen als vergoeding voor de bijdrage aan het cao-overleg. Vakbonden ontvangen dus naast inkomsten uit ledencontributies, vaak ook bijdragen van werkgevers.
Op grond van artikel 2 van ILO-verdrag 98 geldt dat werknemersorganisaties beschermd moeten worden tegen inmenging van werkgevers of werkgeversorganisaties. Werkgevers- en werknemersverenigingen moeten onafhankelijk van elkaar zijn. Dat wil zeggen dat ze vrij moeten zijn van inmenging van de één in de zaken van de ander bij de oprichting, de uitoefening van werkzaamheden en het beheer van hun organisaties. De werkgevers of werkgeversorganisaties mogen geen (financiële) steun verlenen aan werknemersorganisaties met het doel hen onder hun controle te brengen of te beïnvloeden. Wanneer een klager meent dat sprake is van overtreding van deze bepaling, zal hij aannemelijk moeten maken dat door het verlenen van steun met financiële of andere middelen aan werknemersorganisaties beoogd is om deze organisaties onder controle van werkgevers of werkgeversorganisaties te plaatsen.
De ILO kent bovendien een toezichtmechanisme waarin naleving van de regels uit de verdragen wordt gecontroleerd. Zo dienen lidstaten te rapporteren over de wijze waarop de principes uit ILO-verdragen worden nageleefd. Deze rapportages worden geanalyseerd door een onafhankelijke Commissie van Experts. Uit deze analyses vloeit een rapport voort dat jaarlijks tijdens de Committee on the Application of Standards (CAS) wordt besproken. De conclusies van het CAS ten aanzien van landen waar problemen zijn met de implementatie of de uitvoering van ILO-verdragen worden aan de Internationale Arbeidsconferentie gepresenteerd en daar geaccordeerd.
Het toezichtmechanisme van de ILO kent ook de procedure van het Committee on the Freedom of Association (CFA). Hier kunnen werknemers- en werkgeversorganisaties bijvoorbeeld een klacht indienen wanneer in een lidstaat het principe van collectief onderhandelen, zoals vastgelegd in ILO-Verdrag 98, niet correct zou worden nageleefd. Het CFA oordeelt of sprake is van niet correcte naleving en kan vervolgens aanbevelingen doen aan de betreffende lidstaat.
Wat is uw reactie op de door minibond AVV afgesloten cao Retail Non-Food, waarbij 269 stemmen voor een cao voor bijna 200.000 werknemers mogelijk hebben gemaakt? Bent u van mening dat het «draagvlakmodel» van AVV goed werkt?
Allereerst wil ik erop wijzen dat bij de cao Retail Non-Food naast AVV ook de werknemersorganisaties CNV Vakmensen en De Unie als cao-partij zijn aangesloten. Dat gezegd hebbende wil ik benadrukken dat het van groot belang is dat er draagvlak bestaat voor cao-afspraken en dat het aan cao-partijen is om dit te bewerkstelligen. De SER heeft in 2013 advies uitgebracht over de mogelijkheden het draagvlak van cao-afspraken te verbreden («Verbreding draagvlak cao-afspraken»). De SER raadt in haar advies aan niet alleen de eigen achterban, maar ook niet-leden te betrekken bij de totstandkoming van de cao. Sindsdien zijn door verschillende vakbonden initiatieven ontplooid om een breder draagvlak te creëren. Het is niet aan mij om een waardeoordeel te geven over specifieke cao-onderhandelingen en de wijze waarop partijen het proces daarbij hebben vormgegeven.
Hoe staat u tegenover het idee van de bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen om een representativiteitstoets als voorwaarde te stellen voor het algemeen verbindend verklaren van een cao?
Binnen ons systeem wordt bij een verzoek tot algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen getoetst of de cao al geldt voor een belangrijke meerderheid van de in de bedrijfstak werkzame personen en dus representatief is. Hierbij is de verhouding tussen het aantal werknemers in dienst van de gebonden werkgevers ten opzichte van het totaal aantal werknemers in de bedrijfstak bepalend voor het oordeel of voldaan is aan het meerderheidsvereiste. Het aantal vakbondsleden is hierbij geen criterium.
Zoals gezegd is de discussie over het functioneren van het cao-stelsel en de representativiteit en legitimiteit van vakbonden niet nieuw. In 2012 is het debat hierover aanleiding geweest de SER te vragen of er nagedacht moet worden over een herstructurering van het cao- en avv-stelsel. In het hierboven genoemde SER-advies «Verbreding draagvlak cao-afspraken» concludeert de SER dat een herstructurering van het stelsel niet nodig is om draagvlak en effectiviteit te behouden. Ook de tevredenheidscijfers uit de NEA 2019 en de geschetste ontwikkelingen in de rapportage cao-afspraken geven niet direct aanleiding om een herstructurering te overwegen. Dit betekent niet dat het onderwerp geen blijvend punt van aandacht is.
Deelt u de zorgen dat het cao-stelsel wordt ondergraven door minibonden die amper leden hebben en financieel vrijwel geheel afhankelijkheid zijn van werkgevers? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om, zoals ook de bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen voorstelt, dit onderwerp op de agenda te zetten van de polder, bijvoorbeeld in de sociaaleconomische Raad (SER) of bij de Stichting van de Arbeid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ons stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming is van groot belang voor de Nederlandse arbeidsverhoudingen en positieve sociaaleconomische ontwikkelingen. Samen met het instrument van algemeenverbindendverklaring (avv) zorgen cao’s voor stabiele arbeidsverhoudingen, arbeidsrust, een gelijk speelveld en wordt zelfregulering door sociale partners mogelijk gemaakt. Het is daarom van wezenlijk belang ons cao-stelsel te beschermen. Het draagvlak voor cao-afspraken is daarvoor een belangrijke voorwaarde. Op dit moment concludeer ik dat er voldoende waardering bestaat. Om het cao-stelsel te behouden en te beschermen is het echter van belang dat het draagvlak voor cao-afspraken en de tevredenheid over cao’s ook gewaarborgd blijft. Daarom ben ik bereid het onderwerp te agenderen bij de sociale partners en met hen hierover in gesprek te gaan.
Het bericht ‘Strategie voor gendergelijkheid: streven naar een Unie van gelijkheid’ |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Strategie van de Europese Commissie «Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid van 2020–2025»?1, 2 Deelt u in algemene zin de doelen die in deze strategie voor gendergelijkheid worden geformuleerd, waaronder het doel dat iedereen zich veilig moet voelen thuis, in een relatie, op het werk, op school, online of waar men zich ook bevindt?
Ja. Het kabinet verwelkomt deze genderstrategie en deelt de doelen die in de strategie voor gendergelijkheid worden geformuleerd. Het kabinet streeft ernaar dat alle mensen zich (sociaal) veilig voelen en de ruimte krijgen om te worden wie ze willen zijn.
Deelt u het door de Europese Commissie gepresenteerde beeld dat vrouwen relatief vaak het slachtoffer zijn van misbruik, seksistische haatuitingen, gendergerelateerde intimidatie en gendergerelateerd geweld?3 Zo ja, welke wettelijke instrumenten en welke beleidsinstrumenten die binnen het bereik van uw departement vallen worden ingezet om deze structurele vormen van geweld tegen vrouwen te voorkomen, te beheersen en te bestrijden?
Ja, ik deel dat beeld van de Europese Commissie (hierna Commissie). Huiselijk geweld, waarvan vrouwen veelal slachtoffer zijn, is één van de grootste problemen van onze samenleving. Met het programma «Geweld hoort nergens thuis» werk ik samen met de VNG en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) om huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te krijgen en geweld duurzaam op te lossen. Wij doen dit samen met gemeenten, partners uit de zorg- en hulpverlening, Veilig Thuis, het onderwijs, politie, het Openbaar Ministerie, Raad voor de Kinderbescherming en Reclassering.
Verschillende wettelijke instrumenten worden ingezet, zoals de Wet Verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de Wet tijdelijk huisverbod.
Voor het beleidsinstrumentarium verwijs ik naar de verschillende voortgangsrapportages over geweld in afhankelijkheidsrelaties4. Belangrijk zijn onder andere de publiekscampagne en de pilots samen onder een dak. Daarnaast zijn er nog verschillende andere trajecten waarmee wordt ingezet op vormen van geweld waarvan overwegend vrouwen slachtoffer worden. Zo hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik, als onderdeel van het programma, onlangs het «Actieplan schadelijke praktijken» gelanceerd5. Hiermee wordt ingezet op onder meer de aanpak van vrouwelijke genitale verminking maagdenvlieshersteloperaties en huwelijksdwang.
Verder wijs ik op de campagne «Generatie Ja. En?» van de alliantie Act4Respect met het doel stereotiepe opvattingen die ten grondslag liggen aan gendergerelateerd geweld, ter discussie te stellen.
Bij brief «Consultatie voorontwerp wetsvoorstel seksuele misdrijven» van 12 mei 2020 is uw Kamer geïnformeerd over de start van de consultatie van het voorontwerp van het wetsvoorstel tot modernisering van de strafbaarstelling van verschillende vormen van seksueel grensoverschrijdend gedrag (wetsvoorstel seksuele misdrijven)6. Het voorontwerp breidt de strafrechtelijke bescherming tegen seksuele grensoverschrijding uit. Hierdoor wordt slachtoffers meer bescherming geboden en krijgen politie en het Openbaar Ministerie meer mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden.
De aanpak van al deze vormen van geweld, waarvan vrouwen voornamelijk slachtoffer worden, is een belangrijke prioriteit. Uitgangspunt bij alle maatregelen is de gelijkheid van vrouwen en mannen. Er wordt continu gewerkt aan het verbeteren van de bescherming van slachtoffers en de aanpak van daders. Daarbij is een voortrekkersrol van Nederland voor mij geen doel op zich, maar zet ik in op het versterken en verbeteren van de integrale aanpak, waarbij ik ook wil leren van de ervaringen in het buitenland.
Deelt u de mening van de Europese Commissie dat sprake is van onderrapportage van misbruik en intimidatie van vrouwen en geweld tegen vrouwen, zowel in de fysieke als in de onlinewereld? Zo ja, hoe pakt uw ministerie deze onderrapportage actief aan? Zijn er al verbeteringen zichtbaar en zo ja, welke?
Ja, ik deel die mening. In het meest recente onderzoek naar huiselijk geweld en kindermishandeling7 wordt geconcludeerd dat de gegeven schattingen expliciet als ondergrens van het structurele (ex-)partnergeweld worden gezien, omdat over slachtoffers van structureel en/of ernstiger geweld uit de wetenschappelijke literatuur bekend is dat zij minder deelnemen aan algemeen vragenlijstonderzoek naar dit onderwerp. Huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen zijn nog te veel verborgen verschijnselen. Daarom heeft het programma «Geweld hoort nergens thuis» tot doel het geweld beter in kaart te brengen en het melden door slachtoffers zo laagdrempelig mogelijk te maken.
Ook bij seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (zowel fysiek als digitaal) is onderrapportage aannemelijk. Mede dankzij de #MeToo beweging is bekend dat de ervaringen van slachtoffers van zowel huiselijk als seksueel geweld door schaamte, victim blaming en angst om niet geloofd te worden, verborgen blijven. Met de campagne «Wat kan mij helpen» van het Ministerie van JenV worden slachtoffers gemotiveerd zo snel mogelijk professionele hulp te zoeken en wordt er beoogd de meldingsbereidheid van deze slachtoffers te vergroten.
Om de effecten van het beleid in het kader van het Programma «Geweld hoort nergens thuis» te volgen voer ik zowel een impactmonitor uit als een nieuwe prevalentiemonitor. De eerste impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling heb ik als bijlage8 met de derde voortgangsrapportage over het programma (d.d. 9 januari 2020)9 naar uw Kamer gestuurd. Naar verwachting worden de eerste resultaten van de prevalentiemonitor eind 2020 aan uw Kamer gezonden.
Bent u ervan op de hoogte dat de toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag van Istanbul van de Raad van Europa – een uitgebreid verdrag gericht op het voorkomen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld – geblokkeerd is? Wat ligt in uw vermogen om deze toetreding te bevorderen en te versnellen? Hoe gaat u er in Nederland voor zorgen dat de doelstellingen van het Verdrag van Istanbul zo snel mogelijk worden uitgevoerd, op zijn laatst in 2021, ofwel synchroon met de doelstelling van de Europese Commissie?
Het Verdrag van Istanbul is nog niet geratificeerd door de Europese Unie (EU). Hiervoor dient de Raad van de Europese Unie (hierna de Raad) eerst nog een besluit tot sluiting namens de EU vast te stellen, na goedkeuring van het Europees parlement. De besprekingen binnen de Raad hierover zijn in een impasse geraakt. Het Europees parlement heeft het Hof van Justitie van de EU op 4 april 2019 verzocht om een (juridisch bindend) advies over de rechtsgrondslagen waarop de Raad zijn besluiten tot ondertekening heeft gebaseerd, alsmede over de procedure die gevolgd moet worden voor de sluiting van het Verdrag door de EU. Het advies van het Hof moet worden afgewacht, voordat de besprekingen in de Raad over de ratificatie van het Verdrag weer kunnen worden hervat.
De Group of Experts on Action against Violence against Women and Domestic Violence (hierna GREVIO) heeft in januari jongstleden een evaluatierapport gepubliceerd over de wijze waarop de Nederlandse overheid de verplichtingen van het Verdrag van Istanbul naleeft. Dit rapport, almede mijn reactie hierop, heb ik op 20 januari 2020 mede namens de Minister van JenV en de Minister van OCW naar uw Kamer gestuurd10. In mijn reactie heb ik aangegeven dat wij de gedane aanbevelingen voor verbetering zorgvuldig willen onderzoeken. Op basis daarvan wil ik beargumenteerde keuzes maken welke aanbevelingen op welke manier worden opgevolgd. Ik streef ernaar in dit najaar de uitkomsten van dit proces te delen met GREVIO, waarbij ik uw Kamer gelijktijdig zal informeren.
Bent u bekend met het voornemen van de Europese Commissie om de vormen van criminaliteit waarvoor harmonisatie mogelijk is, de zogenaamde «euromisdrijven», uit te breiden tot specifieke vormen van gender gerelateerd geweld, overeenkomstig artikel 83, lid 1, VWEU? Zo ja, wat is de visie van de Nederlandse regering op dit voornemen? Gaat Nederland zich hard maken om dit voornemen van de Europese Commissie te steunen?
Mocht de EU-toetreding tot het Verdrag van Istanbul uitblijven, dan bezint de Commissie zich in 2021 op maatregelen die dezelfde doelstellingen als die van het Verdrag bereiken. Daaronder is begrepen de mogelijkheid tot uitbreiding van de opsomming van vormen van bijzonder zware en grensoverschrijdende criminaliteit waarover de Unie volgens artikel 83, lid 1, VWEU minimumvoorschriften betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties kan vaststellen. Zou een dergelijk voorstel worden gedaan, dan is voor besluitvorming unanimiteit in de Raad vereist. Nederland zal een eventueel voorstel op zijn eigen merites beoordelen. Uw Kamer wordt dan, zoals gebruikelijk, met een BNC-fiche geïnformeerd over het voorstel en de opvattingen van de regering daarover.
Welke aanvullende preventieve maatregelen neemt Nederland om gendergerelateerde misdrijven te voorkomen? In hoeverre zijn dit Rijksbrede maatregelen (d.w.z. een integrale aanpak met andere ministeries en o.a. de VNG)? Deelt u de mening dat het de ambitie van Nederland zou moeten zijn om een voortrekkersrol te spelen als het gaat om slachtofferprogramma’s, daderaanpak en het tegengaan van ideologieën die een onderdrukking van vrouwen propageren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt Nederland nu om online geweld tegen vrouwen actief te voorkomen en aan te pakken? Hoe kan worden voorkomen dat daders niet of zelden worden aangepakt? Hoe staat u tegenover het voornemen van de Europese Commissie om specifiek een wet inzake digitale diensten voor te stellen, waarin met name de verantwoordelijkheid van online platforms wordt verduidelijkt ten aanzien van door gebruikers verspreide inhoud?
De waardigheid en (seksuele) autonomie van vrouwen (en ook mannen) is van wezenlijk belang in elke samenleving. Dit dient dan ook onderdeel uit te maken van onze omgangsvormen en impliceert dat er grenzen zijn die niet mogen worden overschreden. Om die reden is de Minister van JenV voornemens nieuwe strafbaarstellingen van seksuele intimidatie in het openbaar te introduceren in het Wetboek van Strafrecht. Daaronder valt naast fysieke seksuele intimidatie ook (non)verbale seksuele intimidatie, zoals het opzettelijk maken van opmerkingen of gebaren met een seksuele strekking via online media. In de brief «Consultatie voorontwerp wetsvoorstel seksuele misdrijven» van 12 mei 202011 is uw Kamer hierover bericht.
Verder hebben VWS en JenV in navolging van de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen uit 201812 een verkenning laten uitvoeren naar online seksueel misbruik. Deze verkenning komt in juni van dit jaar beschikbaar.
De Europese Commissie heeft op 19 februari jongstleden de Europese digitale strategie gepresenteerd. Deze strategie gaat onder andere in op verschillende grensoverschrijdende uitdagingen rondom digitalisering, waaronder marktmacht, de netwerkeffecten van grote spelers en de verantwoordelijkheden van grote online platforms voor de verwerking van data. Tevens kondigt de Commissie een herziening aan van de EU-mededingingsregels en van de richtlijn elektronische handel aan. Het kabinet verwelkomt deze ambitieuze en integrale digitaliseringsagenda van de Commissie.
Met de herziening van de richtlijn elektronische handel (de zogenoemde Digital Services Act, DSA) beoogt de Commissie de digitale interne markt te versterken en verantwoordelijkheden van online platforms en diensten van informatiemaatschappijen te herzien en te harmoniseren. Een eventueel wetgevend voorstel voor de DSA wordt verwacht in het laatste kwartaal van 2020. Conform motie Middendorp13 zal het kabinet de Kamer voor de zomer informeren over haar inzet ten aanzien van deze DSA.
Bent u ervan op de hoogte dat in VN-verband 25 jaar geleden de Beijing Platform for Action werd vastgesteld voor vrouwenrechten en de gendergelijkheidsagenda? Bent u ervan op de hoogte dat op 9 maart een Political Declaration is aangenomen door VN-lidstaten om toe te zien op de verdere implementatie van de Beijing Platform for Action? Welke maatregelen neemt u om deze agenda in Nederland te implementeren?
Ja. Samen met de Minister-President van Aruba zou de Minister van OCW naar de VN afreizen om het belang van een versnelde implementatie van de Beijing Platform voor Action (BPfA) te benadrukken tijdens de 64ste Commission on the Status of Women (CSW64). Dit is helaas niet doorgegaan wegens de COVID-19 pandemie. Wel is er een politieke verklaring aangenomen die in de weken voorafgaand aan de CSW64 was uit onderhandeld, waarin de lidstaten nogmaals de steun voor de BPfA uitspreken. Het betreft een voornamelijk procedurele tekst over o.a. economische zelfstandigheid. Nederland heeft er samen met gelijkgezinde landen voor gezorgd dat regressieve taal op het gebied van gender en vrouwenrechten niet in de tekst werd opgenomen. Verder heeft Nederland in een geschreven verklaring ingezet op het uitstellen van een aantal onderdelen van de CSW64 tot een nog nader te bepalen datum. Op deze wijze wordt 1) op gepaste wijze stilgestaan bij dit belangrijke jubileum en 2) kan men niet voorbijgaan aan de cruciale bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de CSW. Verder richt nationaal beleid zich op de doelen van het kabinet zoals geformuleerd in de Emancipatienota 2018–202114 en wordt er daarbij ook rekening gehouden met internationale verplichtingen.
Het staatsbezoek aan Indonesië |
|
Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een overzicht geven van het programma tijdens het staatsbezoek deze week aan Indonesië, ook van het nogal omvangrijke economische programma? Klopt het dat het aanbieden van excuses aan de bevolking van Indonesië voor het gewelddadige koloniale verleden niet op het programma staat?
Het programma van het staatsbezoek aan Indonesië werd op 7 februari jl. gepubliceerd op de website van het Koninklijk Huis.1 Zoals de Rijksvoorlichtingsdienst op 10 maart aankondigde, is het programma van het staatsbezoek aangepast vanwege het bootongeluk dat op maandag 9 maart plaatsvond op de rivier in het Sebangau National Park op het eiland Kalimantan.2 Het bezoek aan Kalimantan dat op donderdag 12 maart gepland stond, kwam uit respect voor de nabestaanden te vervallen. Het programma zoals dat op vrijdag 13 maart stond gepland op Sumatra werd zo veel mogelijk op donderdag 12 maart gevolgd.
Het programma van de handelsmissie is als bijlage bij deze antwoorden gevoegd.3
Tijdens de persverklaring op 10 maart heeft Z.M. de Koning, in navolging van eerdere uitspraken door Nederlandse bewindspersonen en ambassadeurs, spijt en excuses uitgesproken over geweldsontsporingen van Nederlandse zijde in de jaren na de proclamatie.
Kunt u een overzicht geven van alle excuses, spijtbetuigingen etcetera die de afgelopen jaren zijn aangeboden vanwege (een aspect van) het koloniale verleden in Indonesië?
In augustus 2005 sprak toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken Bot zijn diepe spijt uit voor de pijnlijke en gewelddadige scheiding der wegen van Indonesië en Nederland. Bot stelde daarbij dat deze scheiding langer had geduurd en met meer militair geweld gepaard is gegaan dan nodig was geweest.
In december 2011 bood toenmalig Nederlands ambassadeur in Jakarta, de heer De Zwaan, namens de Nederlandse regering excuses aan voor de tragedie die op 9 december 1947 in Rawagede had plaatsgevonden. In september 2013 sprak De Zwaan over de standrechtelijke executies zoals begaan door Nederlandse militairen in het toenmalige Zuid-Celebes en Rawagede. Namens de Nederlandse regering bood hij zijn excuses aan voor deze excessen. Tevens kondigde hij een schadevergoeding aan voor weduwen wier mannen daar waren omgekomen tijdens standrechtelijke executies door Nederlandse militairen.
In 2016 sprak toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken Koenders in Rawagede met nabestaanden van slachtoffers. Ook hij bood daarbij excuses aan.
Waarom zijn nooit brede excuses aangeboden voor het gewelddadige koloniale verleden, terwijl reeds lang is erkend dat Nederland aan de verkeerde kant van de geschiedenis stond?
Op 10 maart 2020 heeft de Koning tijdens het staatsbezoek aan Indonesië, in navolging van eerdere uitspraken door Nederlandse bewindspersonen en ambassadeurs, spijt en excuses uitgesproken over geweldsontsporingen van Nederlandse zijde in de jaren na de proclamatie.
Als u nu geen excuses aan wilt bieden, ziet u dan mogelijkheden dat in de nabije toekomst wel te doen, bijvoorbeeld op 17 augustus als Indonesië 75 jaar onafhankelijkheid viert, of als het nu lopende historische onderzoek naar het koloniale verleden is afgerond? Zo nee, waarom niet en wanneer dan wel?
Zie antwoord vraag 3.
Granuliet |
|
Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
In welke regelgeving en beleidsstukken ligt vast dat granuliet als grond kan worden gekenmerkt? Kunt u al deze stukken met de Kamer delen?
Granuliet valt onder de reikwijdte van de definitie van grond in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). Voor deze definitie is de herkomst van het materiaal niet bepalend, evenmin als de vraag of het materiaal door de mens is geproduceerd. Ook materiaal dat vrijwel geen organische stof bevat, zoals granuliet, kan onder de definitie van grond uit het Besluit bodemkwaliteit vallen. Zie paragraaf 4.3.5 van de Nota van Toelichting bij het Besluit bodemkwaliteit.
De kwalificatie van granuliet als grond kent reeds een lange voorgeschiedenis. Tot 2009 is granuliet gekeurd conform AP-04 partijkeuringen. Granuliet is op advies van Fugro gecertificeerd. Sinds 2009 wordt granuliet geleverd als grond, conform BRL-9321 en onder BSB-certificaat Granuliet IZG-039–2.
Om in Nederland een certificaat te verkrijgen, is goedkeuring nodig van de volgende instanties: een Certificatie-instelling (in dit geval SGS-Intron), Stichting Bouwkwaliteit, College van Deskundigen, Harmonisatie Commissie Bouw, Toetsingscommissie Bouwstoffenbesluit en Raad voor Accreditatie. Daarnaast wordt het certificaat periodiek ge-audit, in dit geval door SGS-Intron.
Zoals aangegeven is vanaf 2009 voor granuliet een BRL-certificaat afgegeven.
Binnen de werkgroep Kwaliteit Bodembesluit (Kwalibo) is in januari 2009 over granuliet (granietzand) gesproken. Het standpunt van de werkgroep Kwalibo dat granietzand (= granuliet) de status grond heeft en dat het onder BRL 9321 zal gaan vallen en uit BRL 9324 (steenslag) zal worden geschreven, is opgenomen in het Monitoringsverslag 2009 Implementatie Besluit bodemkwaliteit (Tabel 7 – Uitvoeringsvraagstukken behandeld in de werkgroep Kwalibo, toezicht en handhaving) van 31 maart 2010.
In juni 2013 is granuliet opnieuw besproken in het Implementatieteam. Daar is besloten de geldende indeling (granuliet is grond) niet aan te passen. In 2018 is hierover opnieuw ambtelijk de discussie gevoerd. In het beleidsstandpunt van DGWB is in oktober 2019 herbevestigd dat granuliet als grond wordt beschouwd.
Kunt u aangeven door wie wordt bevestigd dat de kwalificatie als «grond» in 2013 voor granuliet opnieuw werd bevestigd, zoals u in de brief «Reactie op de uitzending van Zembla over granuliet « van 5 maart 2020 schrijft? Door wie werd dit opnieuw bevestigd? In welke stukken is dit vast gelegd? Kunt u deze stukken met de Kamer delen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Waaruit blijkt dat normdocument BRL9321 van toepassing is op granuliet?
Het standpunt van de werkgroep Kwalibo dat granietzand (= granuliet) de status grond heeft en dat het onder BRL 9321 zal gaan vallen en uit BRL 9324 (steenslag) zal worden geschreven, is opgenomen in het Monitoringsverslag 2009 Implementatie Besluit bodemkwaliteit (Tabel 7 – Uitvoeringsvraagstukken behandeld in de werkgroep Kwalibo, toezicht en handhaving) van 31 maart 2010.
Op dit moment is BRL 9321 rechtsgeldig. BRL 9321 is vastgesteld door het College van Deskundigen Korrelvormige Materialen en aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit, bindend verklaard door KIWA BMC.
Granuliet ontstaat, net als industriezand en (gebroken) industriegrind, door zeer gebruikelijke bewerkingen in de zand- en grindindustrie (breken, scheiden en wassen). Flocculatie valt onder de bewerking scheiden. Het betreft het laten samenklonteren of samenvlokken van zwevende stofdeeltjes, die vervolgens door bezinken uit het water kunnen worden verwijderd.
Als bijlage bij mijn brief van 5 maart jl. aan uw Kamer1 was het productcertificaat opgenomen dat door SGS INTRON Certificatie B.V. op basis van BRL 9321 specifiek voor granuliet is afgegeven. Voor het Besluit bodemkwaliteit is dit certificaat een erkend en een wettig bewijsmiddel. Het is opgenomen in het «Overzicht van erkende kwaliteitsverklaringen in de bouw» op de website van de Stichting Bouwkwaliteit:
Het Besluit bodemkwaliteit kent vijf verschillende typen milieuhygiënische verklaringen, waarmee de kwaliteit van grond kan worden aangetoond. Drie typen verklaringen (partijkeuring, erkende kwaliteitsverklaring en fabrikant-eigenverklaring) moeten worden geaccepteerd door het bevoegd gezag en twee type verklaringen (bodemonderzoek en bodemkwaliteitskaart) kunnen worden geaccepteerd door het bevoegd gezag.
Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat alleen voor grond waarvoor een beoordelingsrichtlijn (BRL) is vastgesteld. Aan de producent van grond die voldoet aan de BRL 9321 «industriezand en (gebroken) industriegrind», kan door een door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat erkende certificerende instelling een productcertificaat worden afgegeven. Het productcertificaat geldt als erkende kwaliteitsverklaring die moet worden geaccepteerd door het bevoegd gezag.
De certificerende instelling heeft zich verplicht de aanwijzingen van het Centraal College van Deskundigen Bodembescherming op te volgen. Tevens staat de certificerende instelling onder toezicht van de Raad voor Accreditatie en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Zo wordt de eenduidigheid en kwaliteit van het certificeringsproces bewaakt.
De vraag of de BRL 9321 van toepassing is werd in de zomer van 2019 neergelegd bij DGWB. Uitkomst in de brief van DGWB aan RWS op 10 oktober 2019 dat granuliet beschouwd kan worden als grond en een nieuwe BRL wordt opgesteld heeft de ILT doen besluiten dat het bestaande certificaat voor granuliet nog kan worden gebruikt tot de nieuwe BRL als normdocument in de regeling is opgenomen.
Klopt het dat industriezand en granuliet niet hetzelfde is?
Ja, het klopt dat granuliet niet hetzelfde als industriezand is. Granuliet is de handelsnaam voor de fijnste gradering uit het breek-, zeef- en wasproces van Schotse graniet en Noors zandsteen.
Kunt u de stukken met de Kamer delen waaruit blijkt dat in 2009 gepoogd is granuliet onder de BRL9321 te brengen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Uit welke regelgeving of stukken blijkt dat granuliet al «voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk)» als grond werd beschouwd, zoals beschreven in de Kamerbrief van 5 maart 2020?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1. Strikt gezien werd pas vanaf de inwerkingtreding van het Bbk het huidige onderscheid tussen grond, bouwstof of baggerspecie doorgevoerd.
Kunt u de afwijzing vanuit Rijkswaterstaat Zuid, in reactie op de melding voor het toepassen van granuliet in het project «Over de Maas», met de Kamer delen?
Ja, de meldingen gedaan in het kader van het project Over de Maas zijn als bijlagen bij de brief aan uw Kamer van 5 maart jl. aan uw kamer toegestuurd. Onderdeel van een aantal van deze meldingen is het oordeel van het bevoegd gezag.
Klopt het dat er voor grond minder parameters van toepassing zijn om verontreinigingen te toetsen, dan voor afvalstromen of bouwmateriaal?
Nee, dit klopt niet. Voor bouwstoffen zijn juist minder parameters opgenomen dan voor grond en baggerspecie. Deze zijn opgenomen in bijlage A van de Regeling bodemkwaliteit, respectievelijk bijlage B.
Voor granuliet geldt overigens dat de concentraties en emissies van contaminanten zodanig gunstig zijn dat bij toetsing van het materiaal voor elke toepassing als bouwstof én voor elke toepassing als grond geschikt is. Op basis van het Besluit bodemkwaliteit kan echter een materiaal niet zowel grond als bouwstof in de zin van het Besluit bodemkwaliteit zijn.
Erkent u dat er bij Rijkswaterstaat verschillende belangen door elkaar speelden bij de beoordeling van granuliet onder het Bbk? Hoe heeft men binnen Rijkswaterstaat deze belangen zorgvuldig gescheiden?
Nee. In het besluitvormingsproces over de status van granuliet is oog geweest voor de diverse rollen en verantwoordelijkheden.
Er heeft binnen RWS, met betrokkenheid van de ILT en het directoraat-generaal Water en Bodem (DGWB), een inhoudelijke discussie plaatsgevonden over de vraag of granuliet toch niet zou moeten worden gezien als «bouwstof», in plaats van als «grond» in de zin van het Besluit bodemkwaliteit.
De beleids-DG heeft in overleg met RWS vastgesteld dat, gezien de historie en de context, er geen nieuwe feiten en omstandigheden waren om het toepassen van granuliet als «grond» niet langer te accepteren en granuliet als «bouwstof» te gaan kwalificeren.
Is er onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van polyacrylamide in het granuliet voor en na storting bij het project «Over de Maas»?
Het hoofdbestanddeel van de toegepaste flocculant (vlokmiddel), Ecopure P-1715, is een anionische vorm van poly-acrylamide2.
Belangrijk om te vermelden is dat poly-acrylamiden geen Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) zijn. Het vlokmiddel wordt tijdens de productie van granuliet gebruikt om de hele kleine granietdeeltjes aan elkaar te laten hechten. Samen vormen deze granietdeeltjes het eindproduct granuliet. Het gehalte aan dit het poly-acrylamide in granuliet is zeer moeilijk te meten. Het is wel aan de hand van de toegepaste dosering en de stofeigenschappen van het poly-acrylamide via modelberekeningen te bepalen. Dat is in dit geval gebeurd. Het berekende gehalte van het poly-acrylamide in granuliet bedraagt circa 96 mg/kg droge stof.
Uit een poly-acrylamide kan in theorie op twee manieren acrylamide (een ZZS) vrijkomen, namelijk i) als aanwezige sporen van (vrij beschikbaar) acrylamide residu in een poly-acrylamide én ii) als gevolg van de afbraak van poly-acrylamide. In het European Union Risk Assessment Report «acrylamide» (European Chemicals Bureau, Institute for Health and Consumer Protection, 2002) is aangegeven dat het fysisch-chemisch onwaarschijnlijk is dat acrylamide vrijkomt bij de afbraak van poly-acrylamide.
Uit een poly-acrylamide kan in theorie op twee manieren acrylamide (een ZZS) vrijkomen, namelijk i) als aanwezige sporen van (vrij beschikbaar) acrylamide residu in een poly-acrylamide én ii) als gevolg van de afbraak van poly-acrylamide.
Poly-acrylamide is geen stof, maar een verzamelnaam voor alle polymeren, waarin het monomeer acrylamide een onderdeel vormt van de moleculaire structuur. Bij het gebruikte flocculant is het hoofdbestanddeel een anionische poly-acrylamide. In het European Union Risk Assessment Report «acrylamide» is aangegeven dat het fysisch-chemisch niet waarschijnlijk is dat acrylamide vrijkomt bij de afbraak van poly-acrylamide. Uit wetenschappelijk onderzoek gericht op de afbraak van poly-acrylamide houdende flocculanten, blijkt dat in de meeste gevallen inderdaad sprake is van afbraak zonder dat er acrylamide vrijkomt of dat het slechts in zeer geringe hoeveelheden gebeurt. Bij de anaerobe (zuurstofloze) afbraak van poly-acrylamide is acrylamide als tussenproduct in het degradatieproces aangetoond. Over het algemeen breekt acrylamide zelf echter zeer snel af in het milieu, ook onder anaerobe condities, waardoor het onwaarschijnlijk is dat er sprake is van relevante effecten voor mens en milieu.
Bij gebruik van poly-acrylamiden kan acrylamide vrijkomen als er een klein percentage vrij residu aanwezig is. Vanwege strenge EU-regelgeving ten aanzien van acrylamide mag dat percentage nooit hoger zijn dan 0,1% (op gewichtsbasis) van het poly-acrylamide in een te gebruiken product. Dat geldt dus ook voor het hier gebruikte flocculant. In de meeste gevallen liggen de concentraties acrylamide in poly-acrylamide overigens aanzienlijk lager dan de vereiste 0,1%.
In het geval van granuliet zijn – zowel in opdracht van de producent van het materiaal (juni 2019) als in opdracht van Rijkswaterstaat (resp. december 2019 en februari 2020) – meerdere monsters geanalyseerd op de aanwezigheid van acrylamide. Gebleken is dat het gehalte van deze stof beneden de detectiegrens ligt. Dat is de laagste hoeveelheid van een stof die kan worden gemeten door het laboratorium.
Wordt de grond en het oppervlaktewater getest op de aanwezigheid van zowel poly- als acrylamide?
Nee, maar dat is ook niet noodzakelijk. De grond (het granuliet) is meerdere keren geanalyseerd op de aanwezigheid van acrylamide. In alle gevallen is de aanwezigheid van acrylamide in het granuliet niet aangetoond. De conclusie van de uitgevoerde onderzoeken is dat er geen negatieve effecten voor mens en milieu zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 10 en 12.
Klopt het dat het onderzoek van Royal Haskoning d.d. 29 mei 2010 over flocculant geen betrekking heeft op de effecten van het storten van granuliet met flocculant in open water?
Nee, de notitie van Royal Haskoning/DHV gaat in op de vraag of en welk effect het gebruik van het flocculant bij de productie van granuliet zou kunnen hebben op de milieuhygiënische kwaliteit van de omgeving. RoyalHaskoning/DHV concludeert dat i) het gebruik van de flocculant in het productieproces niet leidt tot toevoeging van een verontreiniging en ii) het gebruik van de flocculant bij de productie van granuliet en de aansluitende toepassing van het product geen effect heeft op de milieuhygiënische kwaliteit van de omgeving.
Klopt het dat de onderzoeken die verwijzen naar toepassing van flocculant bij de drinkwaterzuivering betrekking hebben op de toepassing in een gecontroleerde setting, waarbij voorkomen wordt dat flocculant in het oppervlakte of grondwater terecht komt? In hoeverre is de toepassing van flocculant in de drinkwaterzuivering dan te vergelijken met de stort van granuliet met flocculant als toevoeging in een natuurplas?
Een flocculant wordt bij waterzuivering gebruikt voor het verwijderen van ongewenste stoffen c.q. deeltjes uit water. Dit proces wordt onder andere toegepast bij de zuivering van grond- en oppervlaktewater tot drinkwater. Het is dan dus van belang om te voorkomen dat aan het flocculant gehechte ongewenste stoffen c.q. deeltjes in zowel het drinkwater als het oppervlakte- of grondwater komen.
Bij het productieproces van granuliet wordt het (niet-toxische) flocculant gebruikt om niet verontreinigde deeltjes te binden en daarmee het scheiden van water te bevorderen.
Overigens wordt ook bij toepassing van een poly-acrylamide houdend flocculant bij de productie van drinkwater, net als bij granuliet, een zeer strenge norm gehanteerd voor de maximale concentratie acrylamide.
Op welke manier is de aanwijzing in het veiligheidsblad onder 6.2, uit het rapport van Royal Haskoning over Ecopure-1715 (vermijd flocculant in oppervlaktewater) opgevolgd bij de stort van granuliet bij het project «Over de Maas»?
Het veiligheidsinformatieblad (VIB) geeft geen aanwijzingen voor de toepassing van het geproduceerde granuliet bij het project «Over de Maas». Daar is het ook niet voor bedoeld. Een VIB is een document met informatie over de risico's van een stof of preparaat (in dit geval Ecopure P-1715) en aanbevelingen voor het veilig gebruik ervan op het werk (zoals tijdens het productieproces van granuliet). Deze veiligheidsinformatie heeft betrekking op het pure product Ecopure P-1715 in onverdunde vorm in de verpakking.
Is er een verslag van het overleg van het Implementatieteam van 26 maart 2009, waarin is vastgesteld dat granuliet als grond gekenmerkt kan worden? Kunt u dit met de Kamer delen?
Zie het antwoord op vraag 1 voor de wijze waarop het besluit dat granuliet als grond gekenmerkt kan worden is vastgelegd.
Klopt het dat er geen ecologisch onderzoek is gedaan naar de toepassing van granuliet met focculant in het verondiepen van plassen?
Dat klopt. Er is geen project specifiek onderzoek gedaan en dat is ook niet nodig. Wanneer bij het verondiepen wordt gehandeld conform de eisen van het Besluit bodemkwaliteit zijn de chemische en ecologische waterkwaliteitsbelangen geborgd. Deze zijn immers verdisconteerd in de eisen die op basis van het Besluit bodemkwaliteit (zijnde een AMvB onder o.a. de Waterwet) aan de toepassing van materiaal in oppervlaktewater worden gesteld.
Waarom is er nooit een ecologisch rapport gevraagd bij de beoordeling van de melding onder het Bbk in 2016? Is het gebruikelijk dat voor een dergelijke toepassing wel een ecologische onderbouwing plaatsvindt? Op basis waarvan is vastgesteld dat granuliet met toevoeging van flocculant grond is dat een duurzaam onderdeel van de bodem kan zijn?
Zie het antwoord op vraag 16. Wanneer een materiaal voldoet aan alle eisen die het Bbk stelt aan grond kan het een duurzaam onderdeel van de bodem vormen. Het certificaat waarmee dit is aangetoond wordt alleen afgegeven als aan alle voorwaarden van het Bbk wordt voldaan. Met de aanvullende onderzoeken en controles door RWS is herbevestigd dat granuliet aan de eisen van het Bbk voldoet.
Kunt u toezeggen dat er ook een ecologisch onderzoek plaatsvindt naar nut en noodzaak en gevolgen voor het ecosysteem van het storten van granuliet met toevoeging van flocculant, als onderdeel van de review die u in de brief van 5 maart 2020 heeft aangekondigd?
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de milieuhygiënische aspecten van het granuliet dat is toegepast in het project Over de Maas. Op grond van deze onderzoeken is de conclusie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, respectievelijk Rijkswaterstaat dat het toepassen van granuliet geen schadelijke gevolgen heeft voor de milieukwaliteit en de leefomgeving en er geen sprake is van strijdigheid met het Besluit bodemkwaliteit
Toch constateer ik dat er ongerustheid bestaat bij omwonenden en gemeente. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 5 maart jl. wil ik de zorgen proberen weg te nemen en zal er daarom in overleg met de gemeente West Maas en Waal en de provincie Gelderland een review worden uitgevoerd naar de milieukwaliteit van granuliet.
Op 9 maart jl. heb ik hierover een verkennend gesprek gehad met de betrokken wethouder van de gemeente, waarbij de eerste contouren van de scope van deze review de revue zijn gepasseerd, namelijk:
De review heeft betrekking op het granuliet (afkomstig van Graniet Import Benelux) zoals dat is / wordt toegepast in het project «Over de Maas». Het betreft derhalve het materiaal dat een productieproces heeft ondergaan, waarbij het flocculant Ecopure P-1715 is gebruikt.
Op dit moment is een conceptvoorstel voor de review ingediend bij provincie en gemeente. Ik heb afgesproken dat de gemeente hierop in de week van 30 maart zal reageren. Ik informeer uw Kamer uiteraard daarover.
Kunt u de beleidsbrief, die is gestuurd door Inspectie Leefomgeving en Transport aan de Directie Water en Bodem van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, delen met de Kamer, waarin is aangegeven dat in afwachting van het nieuwe normdocument, granuliet onder BRL 9321 kon vallen?
Er is in 2019 geen beleidsbrief gestuurd door de Inspectie Leefomgeving en Transport aan de directie Water en Bodem van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. In mijn bijgaande Kamerbrief ga ik in op BRL 9321 in relatie tot granuliet en het standpunt van de ILT.
Zijn er normen voor polyacrylamide of acylamide in bodem, grond- of oppervlaktewater?
Nee, er gelden geen milieukwaliteitseisen voor bodem, grondwater en oppervlaktewater voor genoemde stoffen. Dit betekent dat voor activiteiten waarbij genoemde stoffen in bodem, grondwater of oppervlaktewater worden gebracht, de zorgplichten gelden, die zijn opgenomen in de Wet bodembescherming en de Waterwet. Deze worden zo uitgelegd dat de kwaliteit van bodem, grondwater en oppervlaktewater als gevolg van een activiteit niet mogen verslechteren. Uit alle uitgevoerde onderzoeken blijkt dat dit niet het geval is. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Is er getoetst of het toepassen van granuliet met flocculant een risico is voor de normen voor grond- en oppervlaktewater met betrekking tot barium?
De aanwezigheid c.q. het gehalte van barium in granuliet heeft een natuurlijke herkomst en heeft derhalve niets te maken met het gebruik van het flocculant tijdens het productieproces.
Vanuit de Regeling bodemkwaliteit is voor grond met een bariumgehalte van natuurlijke herkomst geen norm of maximaal toegestane waarde van toepassing.
Waarom meent u dat granuliet grond is, terwijl Deltares het Implementatieteam heeft geïnformeerd dat naar hun deskundige mening granuliet geen grond is? Waarom is hier vanaf geweken? Wat is hiermee de status van het Implementatieteam?
Het implementatieteam is een werkgroep met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en overheden. Onderzoeksinstituten, zoals Deltares, zijn hierin niet vertegenwoordigd. In opdracht van Granuliet Import Benelux is door Deltares een onderzoek3. In dit rapport is de discussie rond de vraag of granuliet een bouwstof of grond is niet aan de orde geweest.
Het implementatieteam kan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over uitvoeringsvraagstukken adviseren. De verantwoordelijkheid voor het innemen van een beleidsstandpunt ligt bij de DGWB.
In mijn brief van 5 maart jl. ben ik ingegaan op de overwegingen die aan de herbevestiging in 2019 ten grondslag lagen. Bij de standpuntbepaling in 2019 was een belangrijke factor dat granuliet gedurende de jaren daarvoor bestendig als «grond» was gekwalificeerd. Er waren gezien de definitie voor grond in het Besluit bodemkwaliteit geen zwaarwegende argumenten om daarvan af te wijken.
Waarom wilt u een review? Wat is daar de meerwaarde van?
Hoewel uit de verschillende onderzoeken die zijn gedaan naar de milieuhygiënische eigenschappen van granuliet blijkt dat er geen schadelijke gevolgen voor de leefomgeving zijn en het gebruikte granuliet aan alle eisen van het Besluit Bodemkwaliteit voldoet, blijft er ongerustheid in de omgeving of granuliet geschikt is voor het verondieping van een plas. Om deze ongerustheid weg te nemen zal ik, in overleg met de gemeente en provincie, een onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren naar de gevolgen voor mens en milieu van het gebruik van granuliet in het project Over de Maas.
Erkent u dat als de verondieping bij het project «Over de Maas» is afgerond er inmiddels 75.000 kg polyacrylamide in de grond zit?
Zoals ik heb aangeven in het antwoord op vraag 10 is het gehalte poly-acrylamide in granuliet zeer moeilijk te meten.
Ik hecht eraan te benadrukken dat het toepassen van granuliet met het daarbij gebruikte flocculant geen reden tot zorg geeft. Volgens het bijbehorende Veiligheidsinformatieblad bevat Ecopure P-1715 geen stoffen die na beoordeling als een PBT (persistente, bio accumulerende en toxische)- of zPzB-stof (zeer persistente en bio accumulerend) worden beschouwd. Ook is de uitloging uit het granuliet nagenoeg nihil.
De rapporten en onderzoeken laten zien dat het toegepaste granuliet, inclusief het flocculant/poly-acrylamide, geen risico’s geeft voor mens en milieu.
Om te proberen de zorgen die omwonenden desondanks ervaren weg te nemen, zal er in overleg met de gemeente West Maas en Waal en de provincie Gelderland een review worden uitgevoerd naar de milieukwaliteit van granuliet (incl. het gebruikte flocculant).
Kunt u deze vragen tijdig voor het debat over het bericht dat de top van Rijkswaterstaat betrokken was bij de dump van een half miljoen ton afval in een natuurplas beantwoorden?
Ja.
De resultaten van het drijfmestonderzoek van Vanhoof en Nigten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten van het drijfmestonderzoek van de heren Vanhoof en Nigten?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat uit het onderzoek het belang van voerkwaliteit, mestkwaliteit en bodembiologie blijkt, terwijl in het beleid deze aspecten relatief weinig aandacht krijgen en hier niet op gestuurd wordt?
Inzetten op goed voer, goede mestkwaliteit en bodemkwaliteit vind ik van groot belang. Hiervoor is ook uitdrukkelijk aandacht in onder andere mijn visie op Landbouw, Natuur en Voedsel, het nationaal bodemprogramma en de aanpak van het kabinet om stikstofemissies te verminderen (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 5, Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 76, Kamerstuk 30 015, nr. 58, Kamerstuk 35 334, nr. 1 en 44). Goed voer, goede mestkwaliteit en bodemkwaliteit zijn ook in het belang van de boer zelf en hij/zij kan hierin de juiste keuzes maken. Het is belangrijk dat het beleid een integrale afweging mogelijk maakt, waar mogelijk zonder negatieve afwentelingen op andere milieucompartimenten.
In hoeverre deelt u de analyse in het genoemde onderzoek voor wat betreft het effect van emissiearme vloeren op mestkwaliteit, ammoniakvorming en explosiegevaar?
In oktober 2019 heeft het CBS een rapport gepubliceerd over een studie naar stikstofverliezen uit stallen en mestopslagen, waaruit blijkt dat de N-verliezen uit mest gemiddeld groter zijn dan eerder is berekend. Momenteel stelt de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) op mijn verzoek een advies op over de mogelijke implicaties van de CBS-studie en te nemen acties (zie ook Kamerstuk 35 334, nr. 45 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1004). Dit advies wordt begin september 2020 verwacht. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik laten ook een onderzoek uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren. Het onderzoek moet inzicht bieden in de veiligheid van emissiearme vloeren en de verschillen daarin ten opzichte van gangbare roostervloeren. De uitkomsten worden in najaar 2020 verwacht (zie ook Kamerstuk 29 383, nr. 345). Wij zullen de onderzoekers vragen om de resultaten van het drijfmestonderzoek daarbij te betrekken.
Kunt u aangeven of, en zo ja welk, onderzoek er loopt naar de risico’s van emissiearme vloeren? Wordt de analyse zoals geschetst in het genoemde rapport van Vanhoof en Nigten daarbij betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre deelt u de analyse in het genoemde onderzoek voor wat betreft het mogelijke effect van de gebruikte toedieningstechniek (zodebemester, sleufkouter of bovengronds uitrijden) op ammoniakemissie, uitspoeling en bodemleven?
Ik waardeer het dat de onderzoekers gegevens hebben verzameld over stikstof in mest en de relatie met het toedienen ervan. De uitgevoerde analyses roepen echter nog wel vragen op. Er is meer inzicht nodig in de afwegingen die zijn gemaakt en hoe de deelnemende bedrijven geselecteerd zijn. Zo valt bijvoorbeeld op dat maar ongeveer de helft van de 135 bemonsterde bedrijven meegenomen is in de gebruikte analyses waaruit de belangrijkste conclusies zijn getrokken. Het zou waardevol zijn als het onderzoek in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift wordt gepubliceerd omdat zo’n publicatie een wetenschappelijke review vereist.
Hoe waardeert u de uitkomsten van het onderzoek in het licht van uw visie op kringlooplandbouw?
Ik waardeer het dat deze groep boeren zich inzet om de kringloop op hun bedrijf te sluiten. Ik waardeer het ook dat deze boeren extra informatie hebben willen verzamelen om onderzoek naar hun aanpak mogelijk te maken.
Bent u voornemens vervolgonderzoek uit te zetten op basis van het genoemde onderzoek, met inachtneming van de reactie van de Wageningen Universiteit, en de onderzoekers Vanhoof en Nigten daarbij te betrekken?2
In eerste instantie is het van belang dat de onderzoeksresultaten wetenschappelijk gereviewd worden, zoals gebruikelijk bij de publicatie van resultaten in wetenschappelijke artikelen. Indien de resultaten na wetenschappelijke review en publicatie er aanleiding toe geven, kan vervolgonderzoek op zijn plaats zijn.
Bent u voornemens de aspecten voerkwaliteit, mestkwaliteit en bodembiologie de aandacht te geven die ze verdienen in het licht van de opgaven met betrekking tot ammoniakemissie, waterkwaliteit, bodembeheer en kringlooplandbouw? Zo ja, hoe?
Bij de opgaven die nu voorliggen worden integrale afwegingen gemaakt, waarbij meerdere aspecten die bijdragen aan het sluiten van kringlopen mee worden genomen. Dat betreft ook voerkwaliteit, mestkwaliteit en bodembiologie. Daarbij is het van belang dat bij genomen maatregelen afwenteling op andere thema’s wordt voorkomen.
Ziet u mogelijkheden voor validatie en toepassing van de relatief goedkope Solvita-methode voor het meten van ammoniakemissie uit mest, zodat deze ammoniakemissie beter in beeld gebracht kan worden en ondernemers gestimuleerd worden om gericht maatregelen te nemen?
De Solvita-methode wordt momenteel niet gebruikt in de Nederlandse meetmethoden voor ammoniakemissie. In het rapport van Vanhoof en Nigten wordt deze methode genoemd als een goedkope en toegankelijke manier voor het meten van ammoniakemissie in mestmonsters. Op dit moment lijkt inzet van de Solvita-methode voor (landelijke) metingen niet opportuun. Naast het potentieel voor ammoniakemissie van de mest zijn voor de ammoniakemissie nog veel andere factoren van belang, zoals temperatuur, windsnelheid en grashoogte. Deze worden in de Solvita-methode niet meegenomen.
Bent u voornemens de verplichte rijenbemesting per 2021 in het licht van genoemde onderzoeksresultaten en de tegenvallende uitkomsten van de proeven met rijenbemesting op het proefbedrijf van de Wageningen Universiteit in Vredepeel te heroverwegen?3
Op 18 mei 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de implementatie van maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, waaronder rijenbemesting bij de teelt van mais op zand- en lössgrond (Kamerstuk 33 037, nr. 368). Op basis van de uitkomsten vanuit de PPS Ruwvoer en Bodem, uitgevoerd op proefboerderij de Vredepeel, en de ervaringen uit de praktijk die mij ten ore zijn gekomen, heb ik besloten deze maatregel anders in te vullen, om hiermee een verdere verbetering van de waterkwaliteit te realiseren dan in de praktijk werd voorzien bij invoering van de rijenbemesting. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar voornoemde Kamerbrief.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het voor 7 april 2020 ingeplande algemeen overleg Mestbeleid?
Het genoemde algemeen overleg was tot nader orde uitgesteld.