Het bericht ‘Politie stelt onderzoek in naar misstanden binnen Landelijke Eenheid’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Politie stelt onderzoek in naar misstanden binnen Landelijke Eenheid»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een onderzoek is gestart en dat dit onderzoek wordt uitgevoerd door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) van de eenheid Oost-Nederland en door de Inspectie Justitie en Veiligheid? Wat zijn de (afzonderlijke) onderzoeksopdrachten? Wat is de termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond en in welke mate gaat dit vertraging oplopen door de huidige coronacrisis? Waarom is de afdeling VIK van de eenheid Oost-Nederland hiervoor ingezet?
Momenteel wordt door de Inspectie van Justitie en Veiligheid onderzoek verricht. De centrale onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt: In hoeverre raken de gesignaleerde problemen met betrekking tot de onderdelen van de DLIO en de DLOS de kwaliteit van hun eigen taakuitvoering en die van andere onderdelen van de NP en welke handvatten zijn er te geven om de problemen op te lossen? Dit onderzoek heeft enige vertraging opgelopen als gevolg van de coronamaatregelen, maar is zeer recent weer opgestart. Er wordt geen onderzoek verricht naar misstanden binnen de Landelijke Eenheid door de afdeling VIK van de Eenheid Oost. Als bedoeld is te vragen naar het onderzoek naar de zelfdoding van medewerker van de Landelijke Eenheid, dan is in het multidisciplinair onderzoeksteam onder andere een medewerker van VIK Oost Nederland betrokken.
Waarom is er niet voor gekozen om – zoals politiebonden ACP en NPB in eerste instantie wilden – een extern onafhankelijk onderzoek te laten plaatsvinden? Denkt u niet dat de omvangrijkheid van de problematiek, in combinatie met de kennelijke vertrouwenscrisis tussen medewerkers en leidinggevenden, daartoe aanleiding had gegeven?
De Inspectie van Justitie en Veiligheid doet onderzoek naar de geconstateerde problematiek bij de Landelijke Eenheid (zie hiervoor ook het antwoord bij vraag 2). Dit is een onafhankelijk onderzoek.
Kunt u een overzicht geven (geen inhoudelijke informatie) van het aantal tuchtzaken, disciplinaire onderzoeken en strafzaken dat thans loopt binnen de Landelijke Eenheid, uitgesplitst per dienst? Kunt u daarbij aangeven wat de startdatum is en wat de (verwachte) einddatum is van elk onderzoek? Kunt u aangeven welke organisatie (VIK, Rijksrecherche) het onderzoek uitvoert?
Bij de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid lopen momenteel 13 disciplinaire onderzoeken en 20 strafrechtelijke onderzoeken. Na de onderzoeksfase volgt de beoordelings- en afdoeningsfase bij het bevoegd gezag. Bij disciplinaire onderzoeken is het bevoegd gezag binnen de politie hiervoor verantwoordelijk. Bij strafrechtelijke onderzoeken is dat het Openbaar Ministerie.
Hoeveel medewerkers van de Landelijke Eenheid zitten op dit moment thuis, in het kader van een schorsing of in het kader van een buitenfunctiestelling? Kunt u dit uitsplitsen per dienstonderdeel? Kunt u per huidig geval aangeven wanneer de buitenfunctiestelling en/of schorsing gestart is?
Momenteel zitten er vier medewerkers van de Landelijke Eenheid thuis vanuit disciplinair oogpunt vanwege een buitenfunctiestelling en/of schorsing. Ik ga niet in op individuele casuïstiek. Daarom zal ik geen nadere informatie over de vier medewerkers verstrekken die momenteel thuis zitten.
Klopt het dat in een aantal gevallen de duur van de schorsing (al dan niet in combinatie met buitenfunctiestelling) soms langer dan 1,5 à 2 jaar duurt? Hoe verhoudt zich dit tot artikel 84, derde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) waarin bepaald wordt dat de duur van een schorsing maximaal zes maanden is, bij zwaarwegende belangen te verlengen met telkens maximaal zes maanden? Van wat voor «zwaarwegende belangen» is sprake bij een herhaalde verlenging? Op welke wijze wordt de proportionaliteit van deze maatregel bewaakt? Is dit aan de direct leidinggevende van betrokkene, aan de eenheidsleiding of is er binnen het korps een centraal mechanisme dat hier een toetsende rol in heeft? Is er beleid ten aanzien de toepassing van artikel 84 Barp of wordt dit telkens in het individuele geval bepaald?
Het klopt dat in een aantal gevallen de opgelegde ordemaatregelen langer duren dan 1,5 jaar. Dit heeft veelal te maken met het feit dat gelijktijdig een strafrechtonderzoek lopende is. Er zijn situaties waarin een disciplinaire afdoening namelijk pas kan plaatsvinden als het strafrechtelijk onderzoek (grotendeels) is afgerond, bijvoorbeeld om belemmering van de rechtsgang en doorkruising van dit onderzoek te voorkomen. Of een verlenging van de schorsing op basis van zwaarwegende belangen aan de orde is, wordt per dossier bekeken. De verlenging van een schorsing is uiteindelijk een beslissing van het bevoegd gezag. Bij deze beslissing worden de feiten, omstandigheden en jurisprudentie meegewogen.
Bent u bekend met het «Protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie» uit 2018? Kan uit paragraaf 3.2.3 van dit protocol afgeleid worden dat de standaardtermijn van een disciplinair onderzoek intentioneel acht weken bedraagt? Waarom duren veel disciplinaire onderzoeken – zeker binnen de Landelijke Eenheid – veel langer dan acht weken?
Ja, ik ben met dit protocol bekend. De algemene regel die de politie hanteert is dat een onderzoek zo snel mogelijk wordt ingesteld en afgerond, het liefst binnen een termijn van acht weken. Het kan echter voorkomen dat onderzoeken langer duren. Dit kan meerdere oorzaken hebben zoals de complexiteit van de casus en/of de betrokkenheid van meerdere personen. Ook de beschikbare onderzoekscapaciteit speelt een rol. Binnen de Landelijke Eenheid is bijvoorbeeld besloten meer capaciteit beschikbaar te stellen voor het uitvoeren van dergelijke onderzoeken.
De betrokkene wordt over het onderzoek geïnformeerd en wordt tevens tijdig geïnformeerd over de reden van de opgelopen vertraging en binnen welke termijn het onderzoek naar verwachting zal worden afgerond.
Op welke wijze is binnen de Landelijke Eenheid de afdeling VIK ingebed in de organisatie? Welk lid van de eenheidsleiding of van de diensthoofden stuurt de afdeling VIK aan? Is geborgd dat de afdeling VIK in onafhankelijkheid – ook ten opzichte van de diensthoofden – onderzoek kan doen? Klopt het dat diensthoofden die ontevreden zijn over de uitkomst van een VIK-onderzoek zelf nadere aanwijzingen kunnen geven over het vervolg van een onderzoek of buiten het VIK-onderzoek om zelf nader onderzoek kunnen verrichten?
De ophanging van het VIK is beschreven in het Inrichtingsplan van de Nationale Politie en is ondergebracht bij de Staf van de politie. De Directeur Operatien van de Eenheidsleiding Landelijke Eenheid heeft de Staf in portefeuille.
Voor de beantwoording van de vraag ten aanzien van de processen binnen interne onderzoeken verwijs ik u graag naar mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie.2 In deze brief sta ik uitgebreid stil bij het proces van de disciplinaire onderzoeken en het proces van de strafrechtelijke onderzoeken. Daarnaast verwijs ik u ook graag naar het Protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie uit 2018. Hierin staat dat een onderzoeker onafhankelijk en onbevooroordeeld hoort te zijn in zijn werk.
De rol van het bevoegd gezag als opdrachtgever van een oriënterend of een disciplinair onderzoek is vastgelegd in eerder genoemd onderzoeksprotocol. Alleen het bevoegd gezag kan de onderzoeksopdracht verstrekken, uitbreiden of aanwijzingen geven aan de onderzoekers. Het bevoegd gezag is daarmee ook verantwoordelijk voor het begrenzen van het onderzoek. In voornoemd protocol is daarover onder meer vastgelegd: «Het bevoegd gezag verstrekt opdracht of verleent toestemming tot in te zetten of te gebruiken methoden of middelen en waakt ervoor dat deze niet in strijd zijn met wettelijke bepalingen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het gebruik van ingezette middelen of gebruikte methodes wordt in de rapportage verantwoord.».Ook de betrokken medewerker naar wie het onderzoek zich richt kan invloed uitoefenen op de begrenzing van het onderzoek. Daarover is het volgende vastgelegd: «Voorafgaand aan het afronden van het onderzoek vraagt de onderzoeker betrokkene uitdrukkelijk of naar zijn mening de feiten en omstandigheden voldoende onderzocht zijn en of het onderzoek volledig is. De onderzoeker neemt de reactie van betrokkene op in het rapport.»
Hebben de medewerkers van de afdeling VIK een specifieke opleiding voor hun werkzaamheden genoten? Is er aan de Politieacademie een leergang voor VIK-medewerkers? Welke «opsporingsmethoden» gebruikt de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid? Zijn deze methoden vastgelegd en wordt de naleving daarvan getoetst en door wie? In hoeverre passen deze methoden in een arbeidsrechtelijk onderzoek wat een disciplinair onderzoek de facto is? Wordt er informatie uitgewisseld door de politie – vanuit disciplinaire onderzoeken zonder strafrechtcomponent – naar het openbaar ministerie (OM)? Hoe verhoudt zich dit tot de rechtszekerheid van politiemensen?
Binnen de Politieacademie is een basisopleiding ontwikkeld voor de medewerkers van VIK. Daarnaast is per discipline een aparte opleiding ontwikkeld. De medewerkers van VIK volgen deze opleidingen.
Het bevoegd gezag geeft in de opdrachtformulering toestemming alle informatie uit politiesystemen te raadplegen en te gebruiken ten behoeve van het disciplinaire onderzoek. Hierbij wordt rekening gehouden met proportionaliteit en subsidiariteit.
Ten aanzien van strafrechtelijke onderzoeken gebruikt de afdeling VIK – in opdracht en onder de verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie – de opsporingsmethoden conform het wetboek van Strafvordering.
In mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie sta ik uitgebreid stil bij het proces van disciplinaire onderzoeken en het proces van strafrechtelijke onderzoeken. Een oriënterend- en een disciplinair onderzoek vallen buiten het gezagsbereik van het Openbaar Ministerie. Er wordt op zo’n moment dan ook geen informatie met het Openbaar Ministerie uitgewisseld. Een oriënterend en een disciplinair onderzoek kunnen starten zonder strafrecht-component maar in de loop van het onderzoek kunnen verdenkingen van gepleegde strafbare feiten rijzen die onder het bereik van de aangifteplicht artikel 160 of 162 Wetboek van Strafvordering vallen. In die gevallen wordt alsdan wel overleg gevoerd met het Openbaar Ministerie.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze afstemming en overleg plaatsvindt tussen het OM en de leiding van de Landelijke Eenheid inzake de keuzes en de routering van disciplinaire dan wel strafrechtelijke onderzoeken? Is er frequent sprake van overleg tussen het Landelijk Parket en de afdeling VIK van de Landelijke Eenheid? Wie bepaalt op welke wijze onderzoeken worden opgepakt? Worden er afspraken gemaakt tussen het OM en de politie over hoe zaken worden afgedaan, bijvoorbeeld door een forse tuchtrechtelijke afhandeling als voorwaarde te stellen voor een sepot van de strafzaak?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u graag naar mijn brief van 15 januari 2019 over interne onderzoeken en strafrechtelijke onderzoeken bij de politie.3 In deze brief sta ik uitgebreid stil bij het proces van de disciplinaire onderzoeken en het proces van de strafrechtelijke onderzoeken. Zoals ik in de genoemde brief meld zijn het strafrechtelijke en het disciplinaire regime twee verschillende trajecten, waarbij sprake is van een ander gezag, andere status, andere weging/beoordelingskader én ander rechtsgevolg. Hoewel één en dezelfde gedraging van een ambtenaar van politie zowel strafrechtelijk als disciplinair kan worden onderzocht, beoordeeld en bestraft, staan het strafrechtelijke en disciplinaire regime los van elkaar. Transparant en duidelijk communiceren, zoals hierboven ook beschreven, naar de betrokken ambtenaar door zowel het Openbaar Ministerie als de politie is hierbij essentieel om onduidelijkheden te voorkomen. Een disciplinair onderzoek en een strafrechtelijk onderzoek staan los van elkaar en zijn daarmee twee gescheiden procedures. Desondanks kan het OM de uitkomsten van een disciplinair onderzoek mee laten wegen in de afdoeningsbeslissing en/of de strafeis die het uiteindelijk stelt.
Zijn er landelijk afspraken over de wijze waarop het OM en de politie samenwerken als het gaat om de afhandeling van disciplinaire onderzoeken en strafzaken tegen medewerkers van de politie? Staat deze werkwijze op papier? Hoe is die tot stand gekomen? In hoeverre krijgen politiemensen te maken met diverse trajecten rondom hun functioneren en optreden? Hoe verhoudt zich dit tot de rechtszekerheid van politiemensen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met een onderzoek binnen de Landelijke Eenheid waarin het OM weigerde om een financieel onderzoek in Spanje te laten verrichten (naar aangenomen mag worden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek) waarna de dienstleiding dit onderzoek alsnog op eigen titel heeft laten uitvoeren? Is dit onderzoek door de afdeling VIK verricht? Kunt u uitleggen welke juridische basis u ziet om in het kader van een disciplinair onderzoek een (financieel) onderzoek door de Spaanse autoriteiten te laten uitvoeren? Waarom is deze medewerker al meer dan twee jaar buiten functie gesteld terwijl het onderzoek naar hem al lang is afgerond? Is hier nog sprake van een onbevangen opstelling aan de zijde van de leiding van de Landelijke Eenheid?
U vraagt mij naar een specifieke individuele casus. Ik kan hier niet inhoudelijk op ingaan.
Heeft u enig besef wat een schorsing of buitenfunctiestelling voor politiemensen en hun directe omgeving betekent? Kunt u zich voorstellen in welk sociaal isolement betrokkenen terecht komen, wat de psychische belasting is van dat isolement in combinatie met langdurige, bijtende onzekerheid, zeker als een schorsing of buitenfunctiestelling wordt gecombineerd met een spreek- en/of contactverbod, opgelegd aan betrokkene of aan de medewerkers van de dienst of afdeling waar betrokkene werkzaam was? Deelt u de opvatting dat langdurige schorsingen en/of buitenfunctiestellingen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden en dat beter actief gezocht kan worden naar een tijdelijke andere werkplek voor betrokkene? Is hier landelijk beleid voor?
Ik ben mij zeker bewust van de impact die een schorsing of buitenfunctiestelling kan hebben voor ambtenaren van de politie en hun omgeving en ben het met u eens dat dit zoveel als mogelijk voorkomen moet worden. Ik weet dat de korpschef langdurige schorsingen en buitenfunctiestellingen zoveel mogelijk wenst te voorkomen, maar dat dit niet altijd mogelijk is. Het is wel mogelijk een medewerker, gedurende het onderzoek, te belasten met andere werkzaamheden. Dit heeft geen consequenties voor de rechtspositie van die medewerker.
Welke begeleiding krijgen politiemedewerkers die geschorst worden of die buiten functie worden gesteld? Is er persoonlijke, menselijke aandacht voor deze medewerkers? Hoe wordt die georganiseerd naast het onderzoek dat plaatsvindt? Kunt u deze vraag ook specifiek beantwoorden voor de Landelijke Eenheid?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik graag naar het document «protocol: onderzoek in disciplinaire zaken politie, 2018»4. In paragraaf 2.4 staat aangegeven dat de direct leidinggevende tijdens het onderzoek in disciplinaire zaken verantwoordelijk blijft voor het bieden van goede personeelszorg aan betrokkene en diens omgeving. Dit geldt ook voor de Landelijke Eenheid.
Daarnaast krijgt de betrokkene in een disciplinair onderzoek de mogelijkheid aangeboden om in gesprek te gaan met een bedrijfsmaatschappelijk werker van de eenheid en ontvangt hij van VIK Landelijke Eenheid hierover een informatiefolder.
Nertsen met corona |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Getroffen nertsenhouder over coronavirus bij zijn dieren: «We gaan gewoon door met verzorgen»»?1
Ja.
Zijn alle nertsenbedrijven gecontroleerd? Zo ja, bij hoeveel nertsen of andere dieren en bij hoeveel bedrijven is het coronavirus vastgesteld? Zo nee, waarom niet en gaat dat alsnog gebeuren?
Er is naar aanleiding van de recente ontwikkelingen besloten om alle nertsenbedrijven in Nederland verplicht te screenen door middel van bloedonderzoek. Op dit moment zijn op alle nertsenbedrijven bloedmonsters genomen. De Gezondheidsdienst voor Dieren start deze week met het onderzoeken van deze monsters. Ook is vorige week het early warning systeem gestart, waarbij nertsenhouders verplicht zijn iedere week kadavers van natuurlijk gestorven dieren in te zenden. Eén weekronde is afgerond.
Inmiddels is op negen locaties in Noord Brabant en Limburg het virus aangetroffen. Het aantal besmette nertsen per bedrijf is niet precies bekend omdat een steekproef wordt genomen om aan te tonen of de infectie aanwezig is of niet.
Over de onderzoeken op de besmette bedrijven hebben wij in de brieven van 25 (Kamerstuk 35 334, nr. 84) en 28 mei (Kamerstuk 28 286, nr. 1096) jl. uw Kamer geïnformeerd. Wij verwijzen voor de bevindingen en de additionele maatregelen naar de brief van 3 juni.
Wordt er naar aanleiding van berichten over besmette nertsen meer onderzoek gedaan naar besmetting bij dieren? Zo ja, wat is de aard en omvang van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
In de brieven aan uw Kamer van 26 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1089), 8 mei (Kamerstuk 28 286, nr. 1090), 15 mei (Kamerstuk 28 286, nr. 1091), 19 mei en 25 mei jl. is uiteengezet welk onderzoek wordt uitgevoerd. Het is van belang om te weten hoe de ziekte zich op de nertsenbedrijven ontwikkelt aangezien dit kennis oplevert over de epidemiologie van SARS-CoV-2 in nertsen (mens-nerts en nerts-nerts transmissie). Daarom zijn (bloed-)monsters genomen van zieke nertsen van de betreffende bedrijven voor virusonderzoek en bloedmonsters van gezonde nertsen om na te gaan of er antistoffen in aanwezig zijn. Tevens zijn uit voorzorg ook lucht- en stofmonsters genomen in de omgeving van de twee bedrijven en worden mestmonsters onderzocht.
Zoals wij in onze brief van 28 mei jl. hebben aangegeven is vorige week het onderzoek op de eerste drie besmette locaties afgerond. Het advies van het OMT-Z is op 3 juni gegeven. Wij verwijzen voor dit advies en de maatregelen die we hebben genomen naar de brief van 3 juni.
In de brief aan uw Kamer op 22 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1088) is aangegeven dat er onderzoek wordt uitgevoerd naar SARS-CoV-2 bij dieren. Het onderzoek naar nertsen heeft nu, door de actualiteit, invulling gekregen. In de brieven van 19, 25 en 28 mei jl. is aangegeven dat alle nertsenbedrijven in Nederland verplicht worden gescreend door middel van bloedonderzoek. Deze screening is vorige week gestart. Rond de besmette locaties is de screening bij omliggende bedrijven al eerder gestart.
Er is verder uit voorzorg besloten om onderzoek te laten doen naar het mogelijk vóórkomen van de infectie bij varkens, door middel van bloedonderzoek. Daarnaast wordt onderzoek uitgevoerd naar infecties bij katten en honden. De Faculteit Diergeneeskunde (Universiteit Utrecht) heeft samen met enkele andere onderzoeksinstituten een onderzoeksvoorstel uitgewerkt. Dat onderzoek start begin juni. Tenslotte wordt ook op konijnenbedrijven screeningsonderzoek verricht, omdat ook konijnen gevoelig blijken te zijn voor infectie met SARS-CoV-2.
Kan het virus via dieren op andere dieren of op mensen worden overgedragen? Zo ja, wat gaat u zo snel mogelijk doen om dergelijke besmetting tegen te gaan, en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet en hoe zeker bent u daarvan?
Het is zeer waarschijnlijk dat er op twee besmette nertsenbedrijven medewerkers door nertsen besmet zijn geraakt met SARS-CoV-2. Het RIVM heeft beoordeeld dat het risico op blootstelling van mensen aan het virus buiten de stal nog steeds verwaarloosbaar is en door deze nieuwe onderzoeksresultaten niet is veranderd. Hiervoor wordt verwezen naar de brief van 19 mei jl. Deze risicobeoordeling deed het RIVM eerder op basis van het feit dat uit het onderzoek bleek dat alle lucht- en stofmonsters buiten de stal bij herhaalde metingen geen virus bevatten. Hiervoor wordt verwezen naar de eerdere brief van 15 mei jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1091)
Op besmette bedrijven blijft het advies aan medewerkers om in de stallen persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken conform het advies van RIVM en GGD totdat de dieren zijn geruimd en de NVWA heeft aangegeven dat het risico op besmetting niet langer aanwezig is. Op deze wijze kunnen medewerkers voldoende beschermd hun werk op deze bedrijven blijven uitvoeren.
In onze brief van 3 juni wordt uiteengezet wat het nieuwe beleid is ten aanzien van besmette bedrijven. Wij verwijzen u voor de maatregelen naar deze brief.
Is er een relatie tussen een hoge veedichtheid of het aantal bedrijven in een gebied en het aanwezig zijn van een virus? Zo ja, waar bestaat die relatie uit en kan dit ook leiden tot een groter aantal besmettingen? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre er een verband is tussen een hoge veedichtheid of het aantal bedrijven in een gebied en het aanwezig zijn van een virus, is niet bekend. Zoals is aangegeven in de brief van 8 mei jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1090) is het RIVM gevraagd de onderzoeksmogelijkheden te verkennen naar een eventuele relatie tussen luchtkwaliteit, veehouderij en gevoeligheid van mensen voor COVID-19. Ook andere factoren naast veehouderij die een rol kunnen spelen zullen daarbij worden meegenomen. Het RIVM stelt momenteel een onderzoeksvoorstel op. Wij zullen uw Kamer hier later verder over informeren.
Hoe wordt er in het algemeen omgegaan met bedrijven waar dieren met een besmettelijke ziekte zijn aangetroffen? Welk protocol wordt gevolgd? Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Welke actie onderneemt de NVWA?
De NVWA heeft een wettelijke taak in de bestrijding van zogenoemde aangewezen besmettelijke dierziekten. Dit zijn besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 15 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Bestrijdingsmaatregelen volgen uit de artikelen 21 en 22 van de Gwwd. Deze ziekten die zijn aangewezen als besmettelijke dierziekten zijn opgenomen in paragraaf 2 van hoofdstuk 1 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. Op basis van Europese en nationale regelgeving zijn voor die aangewezen besmettelijke dierziekten specifieke bestrijdingsdraaiboeken opgesteld. De maatregelen zijn erop gericht om de betreffende dierziekte te bestrijden en verspreiding van de ziekteverwekker te voorkomen.
Welke richtlijnen bestaan er ten aanzien van het ruimen van dieren en vervoersverboden? Worden de bedrijven met besmette dieren in dit geval geruimd? Zo nee, waarom niet?
Gezien de eerdere ontwikkelingen is besloten een infectie met SARS-CoV-2 bij nertsen op nertsenbedrijven aan te wijzen als besmettelijke dierziekte volgens artikel 15 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Deze aanwijzing maakt het mogelijk om verdergaande maatregelen te nemen voor nertsenbedrijven. Hiervoor wordt verwezen naar de brief van 19 mei jl.
Zoals ook in de brief van 19 mei jl. is gemeld heeft het RIVM beoordeeld dat het risico op blootstelling aan het virus van mensen buiten de stal nog steeds verwaarloosbaar is en door de nieuwe onderzoeksresultaten, waarvan melding gemaakt in de brief van 19 mei, niet is veranderd. Deze risicobeoordeling deed het RIVM eerder op basis van het feit dat uit het onderzoek bleek dat alle lucht- en stofmonsters buiten de stal bij herhaalde metingen geen virus bevatten. Wij verwijzen hiervoor naar de eerdere brief van 15 mei jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1091).
Het ruimen van bedrijven, waarbij de dieren worden gedood en vernietigd, is een zeer zware maatregel en wordt alleen toegepast als er geen andere mogelijkheid bestaat om de ziekte te controleren of de dier-/volksgezondheid te beschermen. Gezien het advies van OMT-Z en het BAO-Z is besloten de nertsen op de besmette nertsen bedrijven te ruimen. In onze brief van 3 juni wordt dit nieuwe beleid is ten aanzien van besmette bedrijven verder toegelicht. Wij verwijzen u voor de maatregelen naar deze brief.
Worden de nertsenbedrijven bewaakt, aangezien in het verleden dierenactivisten zich weleens toegang tot nertsenbedrijven hebben verschaft en dieren hebben vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
Locaties van nertsenbedrijven zijn voorzien van een volledige omheining om te voorkomen dat een dier dat buiten zijn ren komt ook de locatie zou verlaten. Een deel van de bedrijven maakt bovendien gebruik van camera’s om de toegang te controleren van personen die het bedrijf betreden.
Acht u het mogelijk dat het op dieren aangetroffen virus kan muteren? Zo ja, wat zegt dat over het gevaar van dat virus? Zo nee, waarom niet en hoe zeker weet u dit?
Het is bekend dat virussen kunnen muteren. Het OMT-Z heeft aangegeven dat mutaties ook in besmette nertsen kunnen plaatsvinden. Dit is één van de redenen waarom is besloten om de besmette nertsenbedrijven te ruimen.
Deelt u de mening dat er geen enkel risico kan worden genomen in deze? Zo ja, kunt u zo snel als mogelijk handelen naar aanleiding van dit bericht en vervolgens bovenstaande vragen binnen een week beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Wij onderkennen de mogelijke risico’s, dat is de reden dat de besmette bedrijven eerder een aantal (voorzorg)maatregelen opgelegd hebben gekregen, een meldplicht voor SARS-CoV-2 infecties bij nertsen is ingesteld en onderzoekers is gevraagd om deze bedrijven verder te onderzoeken zodat we meer inzicht krijgen in de verspreiding van het virus.
Op 3 juni heeft het OMT-Z een advies uitgebracht over besmette bedrijven. Wij verwijzen voor dit advies en ons beleid ten aanzien van deze locaties naar de brief van 3 juni.
Het bericht ‘Parlement, maak een einde aan deze uitzonderingstoestand’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «parlement, maak een einde aan deze uitzonderingstoestand», «Noodverordening blijkt illegaal en moet worden aangepast» en «Noodkreet raadsleden: lokale democratie buitenspel door coronacrisis»?1 2 3
Ja.
Kunt u heel precies, met verwijzingen naar relevante wetsbepalingen, schematisch het proces beschrijven van het tot stand komen van een besluit inhoudende maatregelen om het coronavirus te bestrijden en het omzetten van zo’n besluit in een noodverordening?
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft ter bestrijding van de verspreiding van het coronavirus op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid (Wpg), de voorzitters van de veiligheidsregio’s opdrachten gegeven om de bevoegdheden die zij op grond van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s (Wvr) hebben, in te zetten. De voorzitters van de veiligheidsregio’s hebben op basis van deze opdracht een modelnoodverordening COVID-19 opgesteld, die vervolgens is omgezet in noodverordeningen in de 25 veiligheidsregio’s (artikel 176 Gemeentewet in samenhang met artikel 39 van de Wet Veiligheidsregio’s).
Wat is uw reactie op de analyse van hoogleraar Voermans dat de Wet publieke gezondheid niet bedoeld is om voor langere tijd beperkende maatregelen af te kondigen omdat daar het stelsel van de grondwettelijk gereguleerde uitzonderingstoestand van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden voor is bedoeld?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 kan de Minister van VWS opdrachten geven op grond van artikel 7 Wpg. De tekst noch de historie van de Wpg beperkt de Minister in de te geven opdrachten. Om te voldoen aan een opdracht zet de voorzitter van de veiligheidsregio zijn bestaande bevoegdheden in. In een rechtsstaat kunnen noodverordeningen naar mijn mening inderdaad niet al te lang duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Dat betekent evenwel niet dat het enige alternatief is om de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden in te zetten, en dus een noodtoestand af te kondigen. Dat is in deze situatie niet aan de orde. Wel acht het kabinet het gewenst dat de maatregelen die moeten worden getroffen na de fase van acute crisisbeheersing in samenspraak met het parlement tot stand worden gebracht. Juist om die reden bestaat het voornemen om tijdelijke, specifieke wetgeving te maken voor de volgende fase van de crisisbestrijding. Ik verwijs u hiervoor verder naar de brief die ik, mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van VWS en voor Medische Zorg en Sport, 1 mei 2020 aan uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 35 300 VI, nr. 124).
Wat is uw reactie op de kritiek van hoogleraar Voermans dat de nu gebruikte modelverordeningen die worden omgezet in een door de voorzitters van de veiligheidsregio’s uitgevaardigde noodverordening een democratisch tekort kunnen opleveren omdat deze niet worden bekrachtigd door of na overleg met een democratisch gekozen orgaan en er ook lastig controle uit te oefenen is?
Allereerst merk ik op dat de modelnoodverordening van de voorzitters van de veiligheidsregio’s is gebaseerd op de aanwijzingen die de Minister van VWS aan de voorzitters geeft op grond van zijn bevoegdheid in artikel 7 van de Wet publieke gezondheid (Wpg). Op de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister is democratische controle door uw Kamer mogelijk. De aanwijzingen zijn te vinden op www.rijksoverheid.nl. Uw Kamer is met brieven geïnformeerd over alle maatregelen die het kabinet heeft getroffen en heeft daarover regelmatig plenaire debatten met de Minister van VWS gevoerd.
In artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s is bepaald dat de voorzitter van de veiligheidsregio na afloop van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis, in overeenstemming met de betrokken burgemeesters in de regio die deel uitmaken van het regionaal beleidsteam, schriftelijk verslag uitbrengt aan de gemeenteraden over het verloop van de gebeurtenissen en de besluiten die hij heeft genomen. De voorzitter van de veiligheidsregio beantwoordt, in overeenstemming met de betrokken burgemeesters, schriftelijk de vragen die de raden na ontvangst van het verslag stellen. Daarbij moet in dit geval wel in ogenschouw worden genomen dat de voorzitters in deze situatie handelen naar de opdracht van de Minister van VWS. Deze democratische controle zal naar zijn aard dus anders zijn dan bij een bovenplaatselijke ramp of crisis waarin de voorzitter zelfstandig besluiten heeft moeten nemen. Ik moge u ook verwijzen naar de antwoorden op vragen 8 en 9 en naar het antwoord op vraag 4 van de vragen van de leden van uw Kamer Den Boer en Sneller (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2307).
Wat is uw reactie op de analyse van hoogleraren Brouwer en Schilder dat het beperken van bepaalde rechten die in de Grondwet verankerd zijn via een noodverordening illegaal is? Kunt u dit antwoord toelichten met verwijzing naar relevante wetsbepalingen en/of jurisprudentie?
De noodverordeningen vormen een voor de beheersing van de ontstane crisissituatie belangrijk en noodzakelijk juridisch kader. Noodverordeningen kunnen in een rechtsstaat niet te lang duren, mede het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Zoals bij de beantwoording van vraag 3 reeds vermeld, is momenteel een wetsvoorstel in voorbereiding met daarin onder andere bepalingen over maatregelen voor zover die vrijheden en grondrechten van burgers beperken. In mijn antwoord op de vragen 3 tot en met 5 van de leden Groothuizen en Sneller van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2626) ben ik uitgebreid ingegaan op de vraag hoe het verbod op samenkomsten buiten de publieke ruimte zich verhoudt tot onder meer de artikelen 10 en 12 van de Grondwet en tot artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Kortheidshalve moge ik u verwijzen naar de bedoelde antwoorden.
Wat is uw reactie op de kritiek van hoogleraar Brouwer dat de noodverordening om het coronavirus te bestrijden geen grondslag biedt voor het verbieden van demonstraties zolang daar 1,5 meter afstand wordt gehouden? Kunt u dit antwoord toelichten met verwijzing naar relevante wetsbepalingen en/of jurisprudentie?
Op demonstraties is het wettelijk kader van de Wet openbare manifestaties van toepassing gebleven, dat de mogelijkheid biedt om het recht tot vergadering en betoging te beperken en in het uiterste geval te verbieden ter bescherming van de gezondheid. Welke maatregelen nodig zijn, moet per afzonderlijke demonstratie worden beoordeeld. Ook bij demonstraties dient de door de corona-maatregelen voorgeschreven gepaste afstand van 1,5 meter te worden aangehouden. Voor demonstraties geldt dus de normale procedure op grond van de Wet openbare manifestaties, deze zijn dus niet verboden op grond van de noodverordening. Zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2126).
Hoe verhouden de genomen maatregelen via een noodverordening en de duur van deze maatregelen zich tot elkaar? Kunt u dit antwoord juridisch onderbouwen?
Zoals ik al heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het kabinet van mening dat in een rechtsstaat noodverordeningen niet al te lang kunnen duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Waar dat kan moet zo snel mogelijk weer plaats zijn voor democratische sturing en verantwoording. Het kabinet heeft dan ook tijdelijke, specifieke wetgeving in voorbereiding voor de volgende fase van de crisisbeheersing met daarin bepalingen over bevoegdheidsverdeling, maatregelen voor zover die vrijheden en grondrechten van burgers beperken, toezicht en handhaving, rechtsbescherming en procedurele waarborgen.
Wat is uw reactie op de zorgen van raadsleden, zoals onder andere verwoordt door de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden, over de democratische controle van lokale besluitvorming?
Zoals in het antwoord bij vraag 4 al aangegeven, is er democratische controle mogelijk door uw Kamer op de uitoefening door de Minister van VWS van zijn aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid. In dat kader is uw Kamer meerdere malen geïnformeerd door middel van brieven en zijn debatten gevoerd. Om te voldoen aan deze aanwijzing zet de voorzitter van de veiligheidsregio zijn bestaande bevoegdheden op het terrein van openbare orde en ter beperking van gevaar in. Dit betreft onder meer de bevoegdheid om noodverordeningen op stellen op grond van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s in combinatie met artikel 176 Gemeentewet. Zie antwoord 4 en ook mijn antwoord op de volgende vraag.
Op welke wijze kunnen de besluiten die de voorzitters van veiligheidsregio’s (middels noodverordeningen) nemen democratisch worden gecontroleerd? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de controle achteraf en de controle gedurende de periode dat de maatregelen van kracht zijn?
Zoals ik mijn antwoord op vraag 4 van de vragen van de leden van uw Kamer Den Boer en Sneller (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2307) heb aangegeven, is in artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s bepaald dat de voorzitter van de veiligheidsregio na afloop van een (dreigende) ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis, in overeenstemming met de betrokken burgemeesters in de regio die deel uitmaken van het regionaal beleidsteam4, schriftelijk verslag uitbrengt aan de gemeenteraden over het verloop van de gebeurtenissen en de besluiten die hij heeft genomen. De voorzitter van de veiligheidsregio beantwoordt, in overeenstemming met de betrokken burgemeesters, schriftelijk de vragen die de raden na ontvangst van het verslag stellen. Artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s kent geen bijzondere bepalingen voor het geval de voorzitter in opdracht van de Minister van VWS heeft gehandeld. Wel is in die situatie de opdracht leidend, en is democratische controle door Uw Kamer op de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid door de Minister mogelijk.
Deelt u de mening dat de democratische controle, zeker nu de maatregelen in de tijd langer gaan duren, een punt van zorg is waarover – onder andere met veiligheidsregio’s, gemeenten, vertegenwoordigers van raadsleden en burgemeesters – moet worden gesproken hoe dit in de toekomst beter kan worden georganiseerd?
Zoals ik hierboven bij vraag 3 en vraag 7 heb aangegeven, is tijdelijke, specifieke wetgeving in voorbereiding voor de volgende fase van de crisisbestrijding. Aansluiting bij de normale bestuurlijke verhoudingen met bijbehorende democratische controle is nadrukkelijk onderwerp van deze wetgeving. Het wetsvoorstel zal in consultatie worden voorgelegd aan onder meer het Veiligheidsberaad, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en zo mogelijk binnen twee weken?
Het was niet mogelijk deze vragen te beantwoorden binnen deze termijn.
De Kamerbrief 'Uitbreiding doelgroep Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat zelfstandigen die in Nederland wonen maar hun bedrijf in een ander lidstaat van de Europese Unie (EU) hebben gevestigd, in aanmerking komen voor levensonderhoud uit de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo)? Klopt het dat Nederlandse zelfstandigen die in een andere EU-lidstaat wonen maar hun bedrijf in Nederland hebben gevestigd, alleen in aanmerking komen voor Tozo-bedrijfskapitaal (en voor levensonderhoud zijn aangewezen op de sociale bijstand in het woonland)?1
Ja. De kring van rechthebbenden voor de Tozo is met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2020 uitgebreid met grensoverschrijdende zelfstandigen met de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling zelfstandigen van 29 april jl. (Stcrt. 2020, nr. 24833).
Met welke reden is dit onderscheid gemaakt? Is rekening gehouden met verschillen in regelingen in Nederland en die in andere EU-lidstaten, met name in buurlanden België en Duitsland, en hoe deze in grensoverschrijdende situaties kunnen uitpakken?
Eén van de basisprincipes uit de Participatiewet is het territorialiteitsbeginsel. Dit beginsel geldt ook voor de Tozo. De Tozo is geen sociale voorziening voor werkloosheid (waar premies voor zijn betaald), maar een tijdelijke vereenvoudiging van de reeds bestaande bijstandsregeling voor zelfstandigen en vindt zijn grondslag in de Participatiewet. De Tozo-uitkering is dus bijstand voor levensonderhoud. Dit betekent dat het recht op bijstand voor levensonderhoud beperkt is tot in Nederland woonachtige zelfstandigen en dat zelfstandigen die in het buitenland wonen geen recht hebben op bijstand voor levensonderhoud. Anderzijds wordt deze uitkering toegekend aan alle behoeftigen die legaal in Nederland verblijven. Andere EU-lidstaten hanteren in beginsel ook het territorialiteitsbeginsel voor de reguliere bijstand voor levensonderhoud, hetgeen betekent dat iedere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de bijstand voor levensonderhoud voor haar eigen inwoners. In die zin is er sprake van een sluitend systeem.
Voor wat betreft het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo is het uitgangspunt geweest dat een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in een ander EU- of EER-land of Zwitserland hetzelfde recht heeft als een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland. Met andere woorden, iedere zelfstandige die woonachtig is in Nederland kan in aanmerking komen voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, mits het eigen bedrijf of zelfstandig beroep gevestigd is in een EU- of EER-land of Zwitserland. Op deze wijze is er in alle gevallen een territoriale band met Nederland.
Voor wat betreft het recht op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo is het uitgangspunt geweest dat een in een ander EU- of EER-land of Zwitserland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland hetzelfde recht heeft als een in Nederland woonachtige zelfstandige met een bedrijf gevestigd in Nederland. Met andere woorden, iedere zelfstandige met een bedrijf in Nederland kan in aanmerking komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, mits deze zelfstandige rechtmatig verblijft in een ander EU- of EER-land of Zwitserland. Op deze wijze is er in alle gevallen een economische band met Nederland.
Aan de beschikbaar gestelde crisisvoorzieningen en de daaraan gestelde voorwaarden ligt – ook in het geval van grensoverschrijdende zelfstandig ondernemers – een legitieme, beleidsmatige afweging door de regeringen van de betreffende landen ten grondslag, waarbij deze afweging ook gezien moet worden in het licht van de nationale situatie en in samenhang met de overige getroffen crisismaatregelen.
Kunt u bevestigen dat inwoners van Nederland met een bedrijf in België gebruik kunnen maken van het Belgische overbruggingsrecht voor zelfstandigen en het Nederlandse Tozo-levensonderhoud? Kunt u bevestigen dat inwoners van België (met een Nederlands paspoort) met een bedrijf in Nederland gebruik kunnen maken van het Belgische leefloon van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) en het Nederlandse Tozo-bedrijfskapitaal?
Het antwoord op de eerste vraag luidt ja, met een kanttekening.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Vlaanderen, België, kunnen bij een op last van de Belgische overheid opgelegde bedrijfssluiting of bij een vanwege de coronacrisis noodgedwongen, volledige bedrijfssluiting recht hebben op het Belgische, tijdelijk verruimde «overbruggingsrecht voor zelfstandigen». Zij moeten dan wel staan ingeschreven bij een Belgisch sociaal verzekeringsfonds en voldoen aan de overige voorwaarden. Het betreft een inkomensvervangende uitkering vanwege het wegvallen van het inkomen uit het bedrijf en dus geen bijstand.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in België, kunnen, als zij aan de voorwaarden voldoen, recht hebben op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum, waarbij het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing blijft.
Het kan voorkomen dat een zelfstandige tegelijkertijd recht heeft op uitkering op grond van het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» en op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Nederlandse Tozo. Uit het bijstandskarakter van de Tozo volgt echter dat er geen of verminderd recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 van de Participatiewet). Het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» kan worden aangemerkt als passende voorziening. Dit betekent dat eerst een beroep op het Belgische «overbruggingsrecht voor zelfstandigen» moet worden gedaan alvorens tot bijstandsverlening op grond van de Tozo kan worden overgegaan. Dit kan vervolgens betekenen dat er geen of verminderd recht bestaat op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, omdat de Belgische uitkering als inkomen wordt meegeteld bij het bepalen van het recht op en de hoogte van het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ja.
In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Belgische sociaal minimum alsmede een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Belgische «leefloon». Dit is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in België, die beperkt is tot inwoners van België. Zij kunnen dus geen beroep doen op de Tozo voor inkomensondersteuning aangezien ze woonachtig zijn in België en de Tozo bijstandsuitkering is. In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, mits zij premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, recht hebben op bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, een lening van maximaal € 10.157,–.
Als zij een bedrijf in Nederland met personeel hebben kunnen zij ook in aanmerking komen voor de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) voor zover het personeel in Nederland verzekerd is en uiteraard aan alle voorwaarden van de NOW is voldaan.
Als de onderneming behoort tot een van de sectoren die het meest zijn geraakt door de Nederlandse overheidsmaatregelen rond het coronavirus, kunnen deze in België woonachtige zelfstandigen, mits zij in Nederland belastingplichtig zijn en voldoen aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19, een gift van € 4.000,–. Verder kunnen zij als zij aan de voorwaarden voldoen beroep doen op de regeling Tegemoetkoming Vaste lasten MKB die eraan komt en deel uitmaakt van het nieuwe pakket steunmaatregelen waarbij bedrijven in bepaalde sectoren afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten, en de mate van omzetderving aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 20.000,– voor drie maanden.
Kunt u bevestigen dat inwoners van Nederland met een bedrijf in Duitsland, die hun «Hauptsitz» in Duitsland hebben, gebruik kunnen maken van de Duitse «Soforthilfe» en het Nederlandse Tozo-levensonderhoud? Kunt u bevestigen dat inwoners van Duitsland (met een Nederlands paspoort) met een bedrijf in Nederland gebruik kunnen maken van het Duitse Hartz IV (bijstand) en het Nederlandse Tozo-bedrijfskapitaal?
Het antwoord op de eerste vraag luidt ja.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf met hoofdvestiging in Duitsland kunnen, mits zij zijn geregistreerd bij een Duits belastingkantoor, recht hebben op de Duitse «Soforthilfe». De «Soforthilfe» vanuit de Duitse Bondsregering betreft een gift tot € 9.000,– voor bedrijven met maximaal 5 werknemers en een gift tot € 15.000,– voor bedrijven met maximaal 10 werknemers. Daarnaast stellen regeringen van de diverse deelstaten aanvullende «Soforthilfe» als gift beschikbaar.
In Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Duitsland kunnen recht hebben op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo, een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum, waarbij het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing blijft.
Het antwoord op de tweede vraag luidt ja.
In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Duitse sociaal minimum, beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het versoepelde Duitse «Arbeitslosengeld II» (in de volksmond ook Hartz IV genoemd). Dit is de reguliere (niet verruimde, wel qua toetsing tijdelijk versoepelde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in Duitsland, waarop alleen inwoners van Duitsland een beroep kunnen doen. In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, mits zij premieplichtig zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, recht hebben op bedrijfskapitaal op grond van de Tozo, een lening van maximaal € 10.157,–.
Als zij een bedrijf in Nederland met personeel hebben kunnen zij ook in aanmerking komen voor de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor werkbehoud (NOW) voor zover het personeel in Nederland verzekerd is en uiteraard aan alle voorwaarden van de NOW is voldaan.
Als de onderneming behoort tot een van de sectoren die het meest zijn geraakt door de Nederlandse overheidsmaatregelen rond het coronavirus, kunnen deze in Duitsland woonachtige zelfstandigen, mits zij in Nederland belastingplichtig zijn en voldoen aan de overige voorwaarden, in aanmerking komen voor de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19, een gift van € 4.000,–. Verder kunnen zij als zij aan de voorwaarden voldoen beroep doen op de regeling Tegemoetkoming Vaste lasten MKB die eraan komt en deel uitmaakt van het nieuwe pakket steunmaatregelen waarbij bedrijven in bepaalde sectoren afhankelijk van de omvang van het bedrijf, de hoogte van de vaste kosten, en de mate van omzetderving aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming voor hun vaste lasten tot een maximum van € 20.000,– voor drie maanden.
Welke voorwaarden, zoals partner- en vermogenstoetsing, gelden er voor leefloon van OCMW in België en Hartz IV in Duitsland? Is uw indruk dat deze voorwaarden van dien aard zijn dat Nederlandse zelfstandigen, die respectievelijk in België en Duitsland wonen maar hun bedrijf in Nederland hebben gevestigd, ervoor in aanmerking kunnen komen? Is de hoogte van beide uitkeringen vergelijkbaar met die van het Nederlandse Tozo-levensonderhoud?
In België woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Belgische sociaal minimum (inclusief het inkomen van een partner), beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Belgische «leefloon». Het «leefloon» is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in België, waarop alleen inwoners van België een beroep kunnen doen. Er bestaat geen wettelijke vereiste dat de zelfstandige zijn beroepsactiviteit moet beëindigen. De zelfstandige moet echter wel beschikbaar zijn voor arbeid in dienstbetrekking.
In de praktijk kan het vermogen van de zelfstandige bijstandsverlening in de weg staan. Een percentage van het vermogen wordt gerekend als inkomen en kan leiden tot geen of een verminderd recht.
Vanuit het «leefloon» wordt het maandinkomen aangevuld tot de volgende bijstandsnormen:
€ 1.270,51 voor samenwonenden met minimaal een kind, € 940,11 voor een alleenstaande
en € 626,74 voor een samenwonende.
In Duitsland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen, als zij een inkomen hebben onder het Duitse sociaal minimum (inclusief het inkomen van een partner), beschikken over een beperkt vermogen en voldoen aan de overige voorwaarden, recht hebben op het Duitse «Arbeitslosengeld II». Het «Arbeitslosengeld II» is de reguliere (niet verruimde) vorm van bijstand voor levensonderhoud in Duitsland, waarop alleen inwoners van Duitsland een beroep kunnen doen. De zelfstandige kan zijn beroepsactiviteit voortzetten en behoeft zich niet beschikbaar te stellen voor arbeid in dienstbetrekking. In de praktijk kan het vermogen van de zelfstandige bijstandsverlening in de weg staan. Echter, in verband met de coronacrisis is «Arbeitslosengeld II» verruimd, waardoor bijstand kan worden verleend als er geen «substantieel» vermogen aanwezig is (€ 60.000,– voor het eerste in aanmerking komende gezinslid; € 30.000,– voor elk extra in aanmerking komend gezinslid).
Vanuit het «Arbeitslosengeld II» wordt het maandinkomen aangevuld tot de volgende bijstandsnormen:
€ 821,– voor gehuwden (exclusief kinderen) en € 432,– voor een alleenstaande (exclusief kinderen). De betreffende bedragen worden verhoogd met, afhankelijk van de leeftijd van het kind, een bedrag van € 250,– tot € 328,–. Als onderdeel van de bijstand betaalt de overheid de woonkosten en verwarmingskosten. Het inkomen van de partner en het vermogen worden in aanmerking genomen.
De bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo is een inkomensaanvulling tot het Nederlandse sociaal minimum. Het maandinkomen wordt aangevuld tot € 1.503,31 voor gehuwden en tot € 1.052,32 voor alleenstaanden. Hierbij wordt – afwijkend van de reguliere bijstandssystematiek – het inkomen van de partner en het vermogen buiten beschouwing gelaten. Anders dan in Duitsland en ook België gelden in Nederland geen hogere bijstandsnormen voor gezinnen met kinderen.
Bent u bereid te monitoren in hoeverre aanvragen van Nederlandse zelfstandigen met een bedrijf gevestigd in Nederland, maar woonachtig in België of Duitsland, voor respectievelijk leefloon van OCMW en Hartz IV worden toegekend dan wel worden afgewezen (en met welke reden), om te voorkomen dat ondernemers tussen wal en schip vallen? Vindt hierover overleg plaats tussen Nederland, België en Duitsland, op nationaal dan wel regionaal niveau? Zo nee, bent u bereid dit te initiëren?
België en Duitsland hanteren net als Nederland het territorialiteitsbeginsel voor de reguliere bijstand voor levensonderhoud. In die zin is er sprake van een sluitend systeem.
Een monitor van toewijzingen en afwijzingen kan geen inzicht geven in hoeverre ondernemers in individuele gevallen «tussen wal en schip» vallen. Immers, indien er geen recht bestaat op financiële ondersteuning, zal in veel gevallen een bijstandsaanvraag achterwege blijven. Bovendien kan van een afwijzing slechts worden afgeleid dat de aanvrager niet aan de bijstandsvoorwaarden van het woonland voldoet. Aan de gestelde bijstandsvoorwaarden ligt een legitieme, beleidsmatige afweging door de regering van het betreffende land ten grondslag, waarbij deze afweging ook gezien moet worden in het licht van de nationale situatie en in samenhang met de overige getroffen crisismaatregelen, waaronder extra mogelijkheden tot kapitaalverstrekking.
Hoe vindt communicatie richting (zelfstandig) ondernemers over de (uitgebreide) Tozo en de diverse regelingen in België en Duitsland plaats? Waar kunnen zij terecht met vragen? Welke rol spelen de grensinformatiepunten hierbij?
De in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in een ander EU- of EER-land of Zwitserland worden in ieder geval via dezelfde kanalen voorgelicht als de in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland. Dit betekent dat deze zelfstandigen zich voor informatie en een aanvraag voor bijstand voor levensonderhoud kunnen wenden tot hun woongemeente. Gemeenten zijn hierover geïnformeerd. In verband met de uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met in Nederland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf over de grens zijn of worden de reguliere informatiekanalen aangepast en aangevuld. Het betreft onder andere de websites www.rijksoverheid.nl en www.krijgiktozo.nl.
De in een ander EU- of EER-land of Zwitserland woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland kunnen zich in ieder geval voor informatie en een aanvraag voor bijstand voor bedrijfskapitaal wenden tot de gemeente Maastricht. Er dient gebruik te worden gemaakt van een apart aanvraagformulier. In verband met de uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met over de grens woonachtige zelfstandigen met een bedrijf in Nederland worden eveneens de reguliere informatiekanalen aangepast en aangevuld. Het betreft onder andere de websites www.rijksoverheid.nl en www.krijgiktozo.nl.
Het Ministerie van SZW informeert gemeenten, Bureau Belgische en Duitse zaken van de Sociale verzekeringsbank, euregio’s, GrensInfoPunten en de autoriteiten van onze buurlanden over deze uitbreiding van de doelgroep van de Tozo met grensoverschrijdende zelfstandig ondernemers.
Op de websites van de Kamer van Koophandel en de Sociale verzekeringsbank is daarnaast informatie beschikbaar over de diverse steunmaatregelen voor ondernemers, ook die in België en Duitsland. De GrensInfoPunten spelen een belangrijke rol in het informeren en adviseren van zelfstandig ondernemers in de Duits-Nederlands-Belgische grensregio’s.
Heeft u een indicatie van het huidige aantal zelfstandigen in grenssituaties als hierboven omschreven, aan de Nederlands-Belgische grens en aan de Nederlands-Duitse grens?
Op basis van cijfers van de Belastingdienst is een inschatting gemaakt van het aantal actieve grensoverschrijdende zelfstandigen. De inschatting is dat er langs de Nederland-Belgische grens circa 2.500 ondernemers zijn die in België wonen en winst uit onderneming genieten met een bedrijf gevestigd in Nederland. Langs de Nederland-Duitse grens betreft het ruim 1.000 ondernemers die in Duitsland wonen en winst uit onderneming genieten met een bedrijf gevestigd in Nederland. Voor de omgekeerde situatie is de inschatting dat er langs de Nederland-Belgische grens circa 500 ondernemers in Nederland wonen, die met hun bedrijf gevestigd zijn in België en dat er langs de Nederland-Duitse grens ruim 1.000 ondernemers in Nederland wonen, die met hun bedrijf gevestigd zijn in Duitsland. Niet al deze zelfstandigen zullen voldoen aan de voorwaarden voor de Tozo. Genoemde cijfers zien niet op het aantal actieve DGA’s.
De juridische basis van de beperkende maatregelen tegen verspreiding van het Coronavirus en de gevolgen van de opgelegde boetes |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het kabinet aan een spoedwet werkt om de maatregelen tegen verspreiding van het Coronavirus «een steviger juridische basis te geven, en dat deze spoedwet de huidige noodverordeningen gaat vervangen?1
Ja, dit klopt.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de huidige noodverordeningen «onhoudbaar», «ondemocratisch» en «ongrondwettelijk» zouden zijn? Hoe weegt u de kritiek dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geschonden wordt als te volle huizen (bijvoorbeeld studentenhuizen) worden binnengetreden en bewoners worden beboet?
Zoals ik in mijn brief van 1 mei 2020 over «voorbereiding tijdelijke wetgeving maatregelen COVID-19» heb aangegeven, zijn de bestrijdingsmaatregelen tot stand gebracht in de vorm van noodverordeningen van de voorzitters van de veiligheidsregio’s, op basis van door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gegeven opdrachten2. In een rechtstaat kunnen noodverordeningen niet te lang duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van eenieder. Het kabinet heeft dan ook het voornemen om een voorstel voor tijdelijke wetgeving in procedure te brengen die de juridische basis zal vormen voor een samenleving waarin de «anderhalvemeternorm» en hygiënenormen van groot belang zijn. Met wetgeving in formele zin wordt de democratische legitimatie versterkt. Wanneer wordt getreden in de persoonlijke levenssfeer dient terughoudendheid voorop te staan en is van belang dat optreden beperkt blijft tot verboden samenkomsten waarmee evident de volksgezondheid in gevaar wordt gebracht. Het is uiteindelijk aan de strafrechter of de bestuursrechter om te oordelen over het verbod en of het optreden in een concrete situatie de persoonlijke levenssfeer raakt.
Nu er alsnog een wet komt, erkent u daarmee niet feitelijk dat de juridische basis tot nu toe wankel was? Wat zijn hiervan de gevolgen voor reeds uitgereikte boetes en de aantekening op de justitiële documentatie?
Nee. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van artikel 7 van de Wet publieke gezondheid, met inachtneming van artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s, de voorzitters van de veiligheidsregio’s aanwijzingen gegeven om hun bevoegdheden op het terrein van de publieke gezondheid en openbare orde in te zetten om de verdere verspreiding van COVID-19 tegen te gaan. De voorzitters van de veiligheidsregio hebben als vervolg op die aanwijzingen telkens een noodverordening COVID-19 opgesteld, c.q. de noodverordening daarop aangepast (op grond van artikel 176 van de Gemeentewet). De bevoegdheden in de Wet veiligheidsregio’s hebben tot doel zo snel mogelijk effectieve maatregelen te nemen tegen een (dreigende) ramp of crisis en het handelend vermogen voorop te stellen.
Hoeveel boetes zijn er tot nu toe uitgedeeld door handhavers voor het niet (voldoende) bewaren van de anderhalve meter afstand?
Op peildatum 10 mei 2020 waren circa 7.400 strafbeschikkingen uitgevaardigd vanwege overtreding van de noodverordeningen. Er zijn meer processen-verbaal uitgeschreven, maar deze worden nog beoordeeld. Daarbij gaat het om ongeveer 10.800 processen-verbaal (peildatum 10 mei 2020) die nog worden beoordeeld door het Openbaar Ministerie (OM). Een verdere uitsplitsing naar verschillende maatregelen, bijvoorbeeld het bewaren van anderhalve meter afstand, vergt een handmatige zoekslag en is derhalve op korte termijn niet mogelijk.
Erkent u dat dit om zeer uiteenlopende situaties kan gaan, van moedwillige overtreders in grote groepen tot mensen die net even met enkele personen in een gesprek te dicht bij elkaar stonden?
Overtreding van de afstandsregels kan inderdaad diverse verschijningsvormen kennen. Daarom bestaat ook het handhavende optreden – zoals altijd – uit een repertoire van handelingsvormen. Er zal verbaliserend worden opgetreden indien dit nodig is om een overtreding te beëindigen en om herhaling te voorkomen. Soms kan worden volstaan met een waarschuwing.
Worden mensen altijd eerst gewaarschuwd? Zo niet, waarom niet?
In principe wordt in eerste instantie altijd eerst gewaarschuwd, hoewel dit afhankelijk is van de situatie ter plaatse. Bij minderjarigen is in de eerste periode langere tijd gewaarschuwd. Inmiddels is voor iedereen duidelijk wat de afstandsregels zijn, de nadruk ligt nu meer op handhavend optreden wanneer dit nodig is om een overtreding te beëindigen en om herhaling te voorkomen.
Hoe wordt willekeur voorkomen? Hoe zijn handhavers hierop voorbereid, welke instructies zijn meegegeven om willekeur te voorkomen?
Het Openbaar Ministerie heeft voor de strafrechtelijke handhaving van de noodverordeningen een landelijk geldend beleidskader opgesteld. Hierin zijn de uitgangspunten voor de handhaving vastgelegd. Ook hebben de voorzitters van de veiligheidsregio’s een Handreiking handhavingsstrategie opgesteld ter bevordering van eenduidigheid in de bestuursrechtelijke aanpak en handhaving van de coronamaatregelen.
Vindt u de hoogte van de boete van 390 euro in alle gevallen passend? Waarom is precies voor dit bedrag gekozen?
Er is aangesloten bij het boetetarief dat geldt voor verstoring van de openbare orde door samenscholing, waarvoor ook een dergelijk tarief geldt. Wij vinden dit in zijn algemeenheid een passend boetetarief. Het gaat immers om gedragingen die het risico op besmetting met het uiterst besmettelijke coronavirus verhogen. Uitgangspunt bij de afdoening van deze feiten is het geven van een duidelijk signaal aan de hele Nederlandse samenleving dat dit gedrag niet getolereerd wordt en er daarom wordt opgetreden indien nodig.
Overigens geldt dit boetetarief alleen voor meerderjarige overtreders. Voor minderjarigen is het bedrag van de geldboete 95 euro. Bij de aanpak van minderjarige overtreders geldt een oplopende reeks van afdoening, te beginnen met een waarschuwing. Bij eerste overtreding kan ook een op maat gemaakte Halt-afdoening worden opgelegd.
Vindt u dat het feit dat voor meerderjarigen deze «Corona-boete» leidt tot een aantekening op de justitiële documentatie, dit blijft 5 jaar lang staan op hun «strafblad», voor de tot nu toe voorgekomen situaties een passend gevolg die in die gevallen steeds recht doet aan de zwaarte van de overtreding?
Ja, zie ook de beantwoording van vraag 10.
Heeft u overwogen om er voor te zorgen dat specifiek dit type overtreding geen aantekening in de justitiële documentatie (een strafblad) oplevert?
Hoewel het hier gaat om een bijzondere problematiek, betreft het een reguliere vorm van strafrechtelijke handhaving met de eventuele gevolgen die ook gelden voor andere strafbare gedragingen.
Wat zijn de concrete gevolgen van het strafblad voor personen? Met andere woorden, in welke situaties kunnen mensen hinder ondervinden van het feit dat zij een strafblad hebben?
De strafrechtelijke antecedenten worden opgenomen in de justitiële documentatie van de desbetreffende persoon. Deze gegevens worden onder andere geraadpleegd bij de aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), bij een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een persoon die in aanmerking wil komen voor een ambtelijke functie waar bijzondere eisen aan de integriteit van de betrokkene wordt gesteld, of bij een onderzoek inzake de verlening van een koninklijke onderscheiding.
Kan een opgelegde Corona-boete gevolgen hebben voor toekomstige banen en stages, kan het er toe leiden dat mensen geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) krijgen? Zo ja, om welk(e) screeningsprofiel(en) gaat het? Zijn er volgens u banen denkbaar waarbij een opgelegde Corona-boete na een overtreding een dusdanig relevant bezwaar opleveren dat de VOG niet kan worden toegekend?
Voor de aanvraag van een VOG wordt het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) geraadpleegd. Wanneer een strafbaar feit wegens een schending van de maatregelen inzake COVID-19 in het JDS is bijgeschreven, wordt deze informatie bij de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken. Justis kijkt bij de VOG-screening naar het gehele justitiële verleden én naar de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager. Zo wordt gekeken hoeveel delicten geregistreerd staan, wat de leeftijd van de betrokkene was ten tijde van het delict, hoelang geleden het is gepleegd en welke straf is opgelegd.
Eén coronaboete wegens verstoring van de openbare orde door samenscholing, art 443 WvSr, zal in zijn algemeenheid niet leiden tot een VOG-weigering. Boetes tot 100 euro worden overigens niet geregistreerd in het JDS en ook niet betrokken bij de VOG-screening. Dit betekent dat coronaboetes wegens samenscholing van 95 euro die worden opgelegd aan minderjarigen überhaupt niet worden gebruikt in de VOG-screening.
Begrijpt u dat mensen zich hierover zorgen kunnen maken? Zijn deze zorgen volgens u terecht? Bent u bereid er bij Justis op aan te dringen dat hier zoveel mogelijk duidelijkheid over komt, in welke situaties dit type overtreding er toe zou kunnen leiden dat deze relevant is voor het wel of niet verkrijgen van een VOG, en of er banen denkbaar zijn waarvoor het passend is dat deze overtreding in de weg staat aan het verkrijgen van een VOG en dus de betreffende baan? Bent u vervolgens bereid dit te beoordelen of u dat een rechtvaardige en bedoelde uitkomst vindt? Zo niet, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 12, zal een enkele schending van een COVID-19 maatregel in zijn algemeenheid niet leiden tot een VOG-weigering. Wij zijn echter van mening dat dergelijke schendingen op dezelfde wijze bij de beoordeling van een VOG-aanvraag dienen te worden betrokken als andere strafbare gedragingen die in het JDS staan. Wij merken daarbij op dat Justis in deze gevallen eveneens de persoonlijke omstandigheden zal meewegen.
De gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie |
|
Anne Kuik (CDA), Attje Kuiken (PvdA), Jan de Graaf (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de verschillende series Kamervragen over de gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat er op dit moment nog steeds een groep mensen is die in de prostitutie werkt(e) die niet staat geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP) en/of bij de Kamer van Koophandel (KvK) en in broodnood zit wanneer zij niet door kan werken en daarom, met alle risico’s van dien, alsnog doorwerken?2
In Nederland rechtmatig verblijvende personen kunnen als zij aan de criteria van de regeling voldoen, aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), WW of algemene bijstand. Ik ben mij ervan bewust dat er sekswerkers zijn die niet aan de voorwaarden van de regelingen voldoen. Elke gemeente werkt momenteel hard om ervoor te zorgen dat haar inwoners waaronder sekswerkers de benodigde ondersteuning krijgen bij het opvangen van de gevolgen van de coronacrisis, waaronder een financieel vangnet en noodopvang. Ik vind het zeer onwenselijk als sekswerkers toch doorwerken. Op grond van de nu geldende noodverordening is het uitoefenen van alle vormen van prostitutie en ander sekswerk, waarbij men geen anderhalve meter afstand kan houden, in heel Nederland verboden zolang de noodverordening van kracht is.
Deelt u de zorgen dat wanneer deze mensen toch aan het werk gaan, dit gevaar oplevert voor hun gezondheid en de volksgezondheid en dat er sprake kan zijn van uitbuiting?
Ja, ik deel deze zorgen voor de gezondheid, de positie van sekswerkers en de volksgezondheid.
Hoe wordt de toegezegde bed-bad-brood-regeling voor deze doelgroep precies vormgegeven? Is deze al toegankelijk? Bent u zich ervan bewust dat deze bed-bad-brood-voorziening weliswaar voor een deel van de sekswerkers een oplossing kan bieden, maar dat dit ook voor velen geen duurzame uitkomst biedt?3
VWS heeft samen met het RIVM, Inspectie Gezondheidszorg Jeugd (IGJ), Valente, Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en Como een richtlijn vastgesteld die beschrijft hoe de opvang voor dak- en thuisloze mensen georganiseerd moet worden tijdens de coronacrisis. De richtlijn is bedoeld voor gemeenten en opvangorganisaties en ziet toe op het zo goed mogelijk helpen en ondersteunen van dak- en thuisloze mensen. Ook sekswerkers die als gevolg van de coronacrisis dakloos zijn geworden vallen onder deze richtlijn en kunnen dus aanspraak maken op de opvangvoorzieningen in gemeenten. Deze richtlijn geldt zoals gezegd tijdens de coronacrisis. Zoals ik in eerdere beantwoording van Kamervragen heb aangegeven kunnen sekswerkers die voldoen aan de voorwaarden aanspraak maken op financiële regelingen vanwege de coronacrisis of algemene bijstand. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 7 en 8.
Klopt het dat eigenaren van seksinrichtingen een beroep kunnen doen op de tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoreren COVID-19 (TOGS), ook wanneer er niet als zzp’er geregistreerde sekswerkers in hun onderneming werken of sekswerkers op basis van opting-in werken? Zo ja, vindt u het rechtvaardig dat de exploitant wel, maar de niet als zzp'er geregistreerde sekswerker niet in aanmerking komt voor financiële steunmaatregelen?
Het klopt dat eigenaren van seksinrichtingen indien aan de voorwaarden wordt voldaan aanspraak kunnen maken op de Tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS). Gemeenten hebben ook voor sekswerkers een financieel vangnet en noodopvang tijdens de coronacrisis. Knelpunten in de financiële regelingen tijdens de coronacrisis worden regelmatig besproken met gemeenten, Divosa en VNG.
Klopt het dat voor sekswerkers op Bonaire vanuit de Rijksdienst Caribisch Nederland-unit Sociale Zaken en Werkgelegenheid een uitzondering op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) is gemaakt, waardoor zij hier een beroep op kunnen doen?4
Caribisch Nederland kent een eigenstandige regeling, dit is de Tijdelijke subsidieregeling loonkosten en inkomensverlies Caribisch Nederland. De sekswerkers op Bonaire worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer; zij beschikken over een vestigingsvergunning van het openbaar lichaam. Uitgaande van inschrijving bij de Kamer van Koophandel, kan er op grond van artikel 7 van de tijdelijke subsidieregeling een beroep op de subsidie worden gedaan. Voor zover dit niet het geval is, biedt de regeling ruimte om uitzonderingen toe te staan.
Bent u bekend met de maatwerkondersteuning die de gemeente Groningen met hulporganisaties heeft vormgegeven voor de sekswerkers?
De ondersteuning die Groningen biedt is mij bekend. Elke gemeente werkt momenteel hard om ervoor te zorgen dat haar inwoners de benodigde ondersteuning krijgen bij het opvangen van de gevolgen van de coronacrisis. Gemeenten hebben een financieel vangnet en noodopvang voor de doelgroepen die getroffen zijn door de coronacrisis. Sekswerkers zijn daar één van. Het Ministerie van SZW is in contact met VNG, Divosa en gemeenten (zo ook met de gemeenten Amsterdam en Groningen) over mogelijke knelpunten in de uitvoering van de financiële regelingen in het kader van de coronacrisis en het wegnemen daarvan. Zoals geantwoord bij vraag 4 kunnen ook sekswerkers die dak -en thuisloos zijn opgevangen worden.
Bent u, gezien het feit dat het hier een kwetsbare doelgroep betreft, in navolging van bovenstaande regelingen, bereid met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), gemeenten en hulpverleningsorganisaties tot een vangnet te komen dat ondersteuning ook mogelijk maakt voor niet bij de KvK geregistreerde sekswerkers, sekswerkers op basis van opting-in, sekswerkers zonder BRP en andere niet-rechthebbenden in de rest van Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Is het mogelijk een tussenbalans te geven van de inventarisatie naar de vraag naar programma’s om uit de prostitutie stappen? Bent u bereid te verzekeren dat hulpverleningsorganisaties genoeg capaciteit en middelen krijgen om in deze toenemende uitstapvraag te voorzien en voldoende kwaliteit te waarborgen?
Uit de inventarisatie blijkt dat er een toename is van prostituees die in deze tijden contact zoeken met organisaties die uitstapprogramma’s verzorgen. De meeste prostituees hebben financiële vragen (aanvraag uitkering, vragen over de Tozo- maatregel) en vragen over huisvesting. Slechts een klein deel wil hulp hebben bij uitstappen. Enkele organisaties verwachten wel dat de contacten die nu ontstaan zijn, op termijn mogelijk wel zullen leiden tot een uitstapbehoefte. De Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid concludeert dat er op dit moment op basis van de inventarisatie nog geen sprake lijkt te zijn van een grote toename van het aantal uitstapaanvragen en dat organisaties vooralsnog ruimte hebben om hulp te bieden. Als op termijn blijkt dat er sprake is van een hogere toestroom van prostituees bij de uitstapprogramma’s en het nodig is om extra capaciteit en middelen in te zetten om te kunnen voldoen aan de uitstapvraag, is zij bereid om te bezien of meer middelen beschikbaar kunnen komen. In de tussentijd blijf zij uiteraard in contact met de betrokken organisaties.
Bent u bereid met brancheorganisaties in gesprek te gaan om te zoeken naar vervangend werk wanneer mensen uit de prostitutie willen stappen?
Voor sekswerkers die uit de prostitutie willen zijn er de uitstapprogramma’s. Op dat moment staat de overgang naar ander werk centraal waarbij de betrokken organisaties hulp en begeleiding bieden. Op basis van de inventarisatie lijkt er vooralsnog dus nog geen sprake te zijn van een grote toename.
Is het mogelijk om bij invallen van de politie in illegale seksinrichtingen ook hulpverlening mee te nemen dan wel aansluitend hulpverlening aan te bieden voor de mannen en vrouwen die daar aan het werk zijn, en aan hen die potentieel slachtoffer zijn van uitbuiting, in een positie van meervoudige afhankelijkheid verkeren en/of bijzonder kwetsbaar zijn omdat zij in de categorie «niet-rechthebbenden» vallen, geen boetes op te leggen?5
Sinds 2020 is de gemeente verantwoordelijk voor de controles bij de seksinrichtingen, in samenwerking met de politie. De politie neemt het initiatief als er signalen zijn van mensenhandel. Indien er mogelijke slachtoffers van mensenhandel worden aangetroffen wordt er actief hulp aangeboden of doorverwezen naar regionale zorghulpverlening. In sommige regio’s gaat deze hulpverlening mee naar de controle. Het handelingskader wordt gevolgd en men geeft veelal een waarschuwing af. Hierbij is altijd oog voor slachtofferschap en is het non-punishment beginsel van toepassing. In dergelijke gevallen zal er terstond contact moeten worden gezocht met het Openbaar Ministerie over de verder te nemen stappen.
Bent u bekend met het voornemen van de burgemeester van Amsterdam om te onderzoeken of erotische sites kunnen worden geblokkeerd vanwege besmettingsgevaar van mensen die aan het werk zijn?6
Ja. Naar aanleiding van een eerder signaal van burgemeester Aboutaleb van Rotterdam, dat er nog veel geadverteerd wordt voor fysiek contact, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid met het Openbaar Ministerie en de gemeenten Rotterdam, Amsterdam, Den Haag en Utrecht overleg gehad over stappen die in dit kader gezet kunnen worden. Naar aanleiding daarvan zijn seksadvertentiesites verzocht verschillende maatregelen te nemen. Op dit moment worden er controles uitgevoerd door gemeenten, in samenwerking met de politie, om in kaart te brengen of de maatregelen zijn doorgevoerd en of deze het gewenste effect hebben.
Deelt u de constatering dat ondanks waarschuwingen en het wijzen op alternatieven, op sekssites nog steeds wordt geadverteerd voor fysieke diensten en deze diensten ook daadwerkelijk plaatsvinden?
Ja. Ik ben ermee bekend dat er nog steeds geadverteerd wordt voor fysieke diensten. Of klanten hier ook op in gaan, weet ik uiteraard niet, maar de verwachting is dat dit wel gebeurt. Zie verder het antwoord op de vorige vraag.
Welke mogelijkheden ziet u om de noodverordening aan te passen zodat deze een basis biedt om sekssites waar wordt geadverteerd voor fysieke diensten te kunnen blokkeren?
Op dit moment worden zulke mogelijkheden onderzocht. De noodverordening verbiedt de uitoefening van het contactberoep prostitutie. Dat verbod biedt een handhavingsgrond. De noodverordening bepaalt nu niets over het adverteren voor prostitutie. In het onderzoek naar de mogelijkheden om de noodverordening op dit punt aan te passen, wordt gekeken naar de proportionaliteit daarvan en vindt een juridische beoordeling plaats van de impact van de verschillende mogelijkheden. In verband met de eventuele aanpassing van de noodverordening komen ook juridische en technische vragen aan bod over de handhaving op online advertenties.
Kunt u deze vragen op korte termijn beantwoorden?
Een snellere beantwoording dan vandaag was niet mogelijk.
De toegang tot abortushulpverlening ten tijde van de coronacrisis. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat sinds het ingaan van de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus zich meerdere vrouwen hebben gemeld die door de genomen maatregelen en de gevolgen hiervan – zoals het moeten verblijven in quarantaine, ontbreken van oppas of de mogelijkheid om ongezien het huis te verlaten – geen abortuskliniek kunnen bezoeken en als gevolg hiervan geen toegang tot een abortusbehandeling ervaren?
Het is mij bekend dat een aantal vrouwen zich gewend heeft tot een tweetal belangenorganisaties gericht op de toegang van vrouwen tot reproductieve gezondheidszorg en gericht op vrouwenrechten.
Ik betreur het dat deze vrouwen een drempel in de toegankelijkheid van abortushulpverlening ervaren. Ook tijdens deze coronacrisis is de Nederlandse abortushulpverlening namelijk beschikbaar en toegankelijk. Daarom hecht ik eraan te benadrukken dat het belangrijk is dat deze vrouwen, dan wel de belangenorganisaties waar deze vrouwen zich hebben gemeld, (telefonisch) contact opnemen met een van de 14 abortusklinieken zodat in overleg met de arts en de betrokken vrouw, een oplossing op maat gevonden kan worden. Ook kunnen deze vrouwen en de betreffende belangenorganisaties zich richten tot het secretariaat van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (hierna: NGvA). Gezamenlijk wordt dan gezocht naar een passende oplossing. De klinieken en het NGvA handelen hierin proactief en zijn ervaren om in juist die omstandigheden de best mogelijke zorg te leveren.
Kunt u aangeven welke maatwerkoplossingen door abortusklinieken zijn en worden geboden aan vrouwen die als gevolg van maatregelen genomen ter bestrijding van het coronavirus in de omstandigheid verkeren dat zij, ondanks dat de klinieken open zijn, geen abortuskliniek kunnen bezoeken zonder dat zij onnodig langer moeten wachten dan de dagen die nu wettelijk verplicht zijn?
In de eerste plaats wil ik benadrukken dat ook onder normale omstandigheden zich de situatie voor kan doen dat een vrouw langer moet wachten dan de dagen die wettelijk verplicht zijn. Bijvoorbeeld wanneer de betreffende vrouw geen vrij kan krijgen van school of haar werk, zij geen oppas kan vinden, of wanneer zij koorts heeft of griepverschijnselen vertoont. In overleg met de vrouw wordt dan gezocht naar een oplossing.
In de huidige omstandigheden is een aantal maatregelen genomen van algemene aard, waarbij de richtlijnen van het RIVM het uitgangspunt zijn. Bijvoorbeeld ruimere openingstijden om patiënten meer te «spreiden», het eerste consult zoveel als mogelijk via beeldbellen en het verzoek aan vrouwen om zonder begeleiders te komen om de kans op verspreiding van het virus te verlagen. Mocht de situatie zich voordoen dat het langer moeten wachten op een behandeling in een concreet geval op onoverkomelijke bezwaren stuit, dan wordt in de relatie tussen de vrouw en de zorgverlener gezocht naar maatwerkoplossingen. Hierbij kan gedacht worden aan het maken van een afspraak aan de randen van de dag of doorverwijzing naar het «achterwachtziekenhuis». Welke maatwerkoplossingen nog meer geboden kunnen worden, hangt af van de specifieke omstandigheden in een concreet geval.
Bent u ermee bekend dat telemedicamenteuze abortus door de wetenschap als veilig en effectief is beoordeeld en dat volgens vele deskundige organisaties, waaronder de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), de International Federation of Gynecology and Obstetrics en het Royal College of Obstericians, er geen medische bezwaren zijn tegen telemedicamenteuze abortus? Bent u er tevens mee bekend dat in andere landen ook buiten de maatregelen genomen vanwege de COVID-19 pandemie telemedicamenteuze abortus een alternatief is voor behandeling in een abortuskliniek?
De abortuszorg kan per land aanzienlijk verschillen. Niet alleen politieke, culturele en maatschappelijke aspecten spelen hierbij een rol maar ook geografische. Een vergelijking maken tussen een tweetal, of meer landen, gaat dan ook niet op. Het feit dat bepaalde landen onder bepaalde omstandigheden1 en voorwaarden gedurende deze pandemie kiezen voor het tijdelijk toestaan van telemedicamenteuze zwangerschapsafbrekingen als extra mogelijkheid binnen de bestaande abortuszorg, kan dan ook niet tot gevolg hebben dat ook in Nederland, waar de omstandigheden wezenlijk anders zijn en de abortushulpverlening onverminderd beschikbaar en toegankelijk is, een stelselwijziging dient plaats te vinden. Zoals ook onderkend door de Rechtbank Den Haag is de daadwerkelijke toegang tot de wettelijk verankerde abortushulpverlening nog steeds voldoende gewaarborgd2.
Bent u daarom bereid om met het Nederlands Genootschap van Abortusartsen en de abortusklinieken in gesprek te gaan over een noodmaatregel die het gedurende de coronacrisis in uitzonderlijke gevallen mogelijk maakt om – naast een telefonisch eerste consult – ook de begeleiding van een medicamenteuze abortusbehandeling via beeldbellen en in nauw contact met de huisarts te laten plaatsvinden, waarbij de medicatie door een lokale apotheek wordt verstrekt? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, kunt u inzicht geven in uw bezwaren?
Zoals ik aangaf in mijn eerdere beantwoording van Kamervragen hierover3 sta ik in nauw contact met het NGvA. Samen houden wij de voor de sector relevante ontwikkelingen in de gaten. Met het NGvA is reeds gesproken over mogelijke alternatieve vormen van abortushulpverlening, waaronder telemedicamenteuze zwangerschapsafbreking, in het geval dat de toegankelijkheid van de abortushulpverlening onverhoopt in het gedrang zou komen. De gehele sector is hier duidelijk over; telemedicamenteuze zwangerschapsafbreking wordt niet als medisch verantwoorde zorg beschouwd, onder andere wegens het ontbreken van de mogelijkheid tot het maken van een echo. Een echoscopisch onderzoek voor de behandeling, met als het doel het aantonen van een intra-uteriene graviditeit, verifiëren van de zwangerschapsduur en uitsluiten van een meerlingzwangerschap, mola4, extra-uteriene graviditeit of niet-intacte zwangerschap, wordt door zowel het NGvA als door de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie beschouwd als randvoorwaardelijk voor het verlenen van goede zorg5. Er bestaat binnen de huidige abortushulpverlening dan ook geen reden om de huidige wijze van zorgverlening op deze wijze structureel anders in te richten. Ik vertrouw op de professionaliteit van de sector, zowel op medisch-inhoudelijk als op ethisch vlak en zie dan ook geen aanleiding telemedicamenteuze zwangerschapsafbrekingen mogelijk te maken. Ook zie ik geen aanleiding om de apothekers de bevoegdheid te geven abortusmedicatie rechtstreeks aan vrouwen ter hand te stellen nu zoals gezegd, en door de Rechtbank Den Haag is bevestigd, de toegang tot abortushulpverlening nog steeds voldoende is gewaarborgd.
Bent u ook bereid om het voor de duur van de coronacrisis mogelijk te maken dat apothekers abortusmedicatie aan vrouwen ter hand kunnen stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Het voortdurende tekort aan mondkapjes |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Voor welke problemen zou de oprichting van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) een oplossing moeten bieden?
In de mondiale markt voor persoonlijke beschermingsmiddelen die behoorlijk gespannen is brengt het LCH reguliere leveranciers bij elkaar om gezamenlijk zonder winstoogmerk schaarse persoonlijke beschermingsmiddelen in te kopen voor de Nederlandse gezondheidszorg. Hiermee wordt voorzien in de extra behoefte naar deze middelen als gevolg van het Coronavirus.
In welke mate zijn zorginstellingen vrij om zonder tussenkomst van het LCH mondkapjes aan te schaffen?
Zorginstellingen kunnen zelf beschermingsmiddelen blijven inkopen via hun reguliere inkoopkanalen. Hier ben ik in de brieven van 15 en 21 april nader op ingegaan. Dit past binnen de huidige afspraken, mits zorginstellingen de inkoop via hun eigen kanalen ook betrekken bij wat zij daarenboven nog aanvragen bij het LCH en niet meer aanvragen dan ze nodig hebben. De schaarse hulpmiddelen moeten immers zo zorgvuldig mogelijk worden verdeeld.
Hoeveel klachten heeft u ontvangen over de werkwijze van het LCH? Wat is de aard van die klachten? Hoe verloopt de behandeling van deze klachten?
Hoe is de werkwijze van het LCH tot stand gekomen?
Wie beoordeelt of het LCH het werk goed doet? Is de noodzaak geconstateerd om bij te sturen? Zo ja, wat zijn de handelingen geweest om het LCH bij te sturen?
Hoe zou de werkwijze van het LCH naar uw oordeel verbeterd kunnen worden? Wanneer bent u voornemens die verbeteringen door te voeren?
Hoe beoordeelt u achteraf, met de wijsheid van nu, de beslissing om de inkoop en beoordeling van de betrouwbaarheid van de aanbiedende partij en de kwaliteit van de hulpmiddelen te centraliseren?
Welke certificaten vereist het LCH van leveranciers voor levering van de verschillende typen mondmaskers? Overlegt het LCH met leveranciers welke certificaten benodigd zijn? Krijgen leveranciers de kans om alsnog de juiste certificaten aan te leveren?
Als een leverancier mondmaskers mag leveren aan tenminste één van de volgende landen, Frankrijk, Italië, de Scandinavische landen, Duitsland, de VS, mag deze leverancier dan ook leveren aan Nederland? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u de werkwijze van Nederland in vergelijking met de wijze waarop andere landen voorzien in voldoende mondkapjes?
Welke eisen worden er door het LCH gesteld aan de leveranciers die mondkapjes aanbieden en aan de mondkapjes die worden aangeboden? Zijn deze eisen in de gehele EU hetzelfde?
Bent u van mening dat het zinvol is om chirurgische mondmaskers in te zetten voor mensen die werkzaam zijn in de thuiszorg? Zo ja, welke handelingen onderneemt u om die mondmaskers te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Op 13 april heeft de Minister voor MZS in overleg met partijen uit de zorg een nieuw verdeelmodel vastgesteld voor mondmaskers. In het nieuwe model gaat het niet om een verdeling over de zorgsectoren, maar om een verdeling op basis van besmettingsrisico’s voor zorgverleners. Afgesproken is dat waar dezelfde risico’s zijn ook dezelfde bescherming nodig is en beschikbaar moet zijn. Ook de thuiszorg maakt onderdeel uit van dit verdeelmodel en kan op basis van de RIVM-richtlijnen voor gepast gebruik van mondmaskers, aanspraak maken op passende beschermingsmiddelen. Indien zij behoefte hebben aan beschermingsmiddelen, kunnen zij deze aanvragen bij het LCH.
Wat zijn de administratieve lasten voor ondernemers die mondkapjes aan het LCH aanbieden? Ziet u mogelijkheden de administratieve lasten te verminderen?
Het LCH hanteert de gebruikelijke inkoopprocedure, met de daarbij behorende administratieve lasten zoals offertes, correcte certificaten en testrapportages.
Klopt het dat mondkapjes met geldige certificaten, alsnog door het LCH zelf getest worden? Zo ja, waarom wordt nog getwijfeld aan de kwaliteit van gecertificeerde mondkapjes?
Bij de inkoop en het beschikbaar stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen staat de veiligheid voorop. De maskers die het LCH op dit moment inkoopt zijn allemaal bestemd voor de zorg en moeten daarom van voldoende kwaliteit zijn. Of de maskers met gelijkwaardige normen van buiten de EU ook daadwerkelijk van voldoende kwaliteit zijn, beoordeelt, in opdracht van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH), het RIVM in samenwerking met de inspectie SZW. Met betrekking tot de kwaliteit wordt op drie momenten in het proces gecontroleerd, namelijk bij de fabrikant, in het magazijn in Azië en bij binnenkomst bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) via een onafhankelijke teststraat van het RIVM in samenwerking met de inspectie SZW. Dit is opgezet nadat bij sommige leveringen bleek dat de geleverde mondmaskers niet altijd overeen kwamen met de geclaimde kwaliteitseisen en daardoor voor zorgverleners onvoldoende bescherming boden.
Het RIVM heeft van een aantal adembeschermingsmaskers geconstateerd dat deze met een aanvullende gebruikersinstructie om het masker passend te maken op het gezicht wel te gebruiken zijn. Daarnaast zijn bepaalde mondneusmaskers niet te gebruiken in de setting met de hoogste bescherming omdat het filtermateriaal niet aan deze hoge eisen voldoet waar ze normaal voor bedoeld zijn, maar wel in een setting waar met een lager beschermingsniveau gewerkt kan worden omdat het blootstellingsrisico daar lager is.
Indien mondkapjes voor een bepaald gebruik worden afgekeurd, wordt dan altijd beoordeeld of die mondkapjes voor ander gebruik wellicht wel geschikt zijn?
Zie antwoord vraag 14.
Erkent u dat het voorkomt dat mondkapjes die door het LCH ongeschikt worden geacht, door andere EU-landen wel geschikt worden geacht? Hoe verklaart u dit?
Via de speciaal opgezette luchtbrug met Azië komt nu vrijwel dagelijks een vliegtuig binnen met daarin persoonlijke beschermingsmiddelen voor de Nederlandse zorg. LCH werkt samen met o.a. KLM, Skyteam en PostNL. Andere logistieke mogelijkheden zoals vervoer met boot of trein worden nu onderzocht.
Hoe wordt het transport van mondkapjes vanuit het buitenland naar Nederland georganiseerd? Welke partijen zijn hierbij betrokken? Hoe verloopt de samenwerking met die partijen?
Zie antwoord vraag 16.
Wanneer verwacht u dat alle tekorten aan mondkapjes opgelost zijn?
Het LCH heeft mij laten weten dat er op dit moment voldoende voorraad met de juiste kwaliteit aanwezig is in het opslagcentrum om te voldoen aan de huidige vraag vanuit de zorg. Het LCH laat mij daarnaast weten inmiddels een stabiele relatie te hebben opgebouwd met meerdere leveranciers van beschermingsmiddelen, waardoor een continue leveringsketen van de juiste kwaliteit zo goed mogelijk is geborgd.
Het LCH gaat in haar inkoopbeleid uit van de maximale behoefte vanuit de zorg. Deze ligt hoger dan de huidige vraag vanuit de zorg. De ervaringen van de afgelopen weken leert dat een deel van de bestelde mondkapjes later aankomt dan gepland, ook blijkt een deel van de geleverde mondkapjes niet te voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen. Hier wordt rekening mee gehouden bij de inkoopprognose.
Daarnaast is het voor de vraag wanneer het tekort opgelost is, van belang de RIVM richtlijnen over gepast gebruik in acht te nemen, zodat niet meer mondmaskers worden gebruikt dan noodzakelijk is. Bovendien is de ontwikkeling van de vraag ook afhankelijk van de ontwikkeling van het virus. Dit alles maakt dat een eventwicht tussen vraag en aanbod voorlopig nog broos blijft.
Kortingen aan verhuurders op de verhuurderheffing |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel extra, permanente betaalbare huurwoningen zijn gerealiseerd door de verschillende kortingen op de verhuurderheffing via de «Regeling Vermindering Verhuurderheffing» (RVV)? Kunt u dit uitsplitsen naar de verschillende kortingstypen (dus ook de regelingen die al zijn stopgezet, zoals de sloopregeling) en de hoeveelheid woningen? Kunt u tevens per kortingstype de hoeveelheid nog geplande huurwoningen aangeven?1
In onderstaande tabel kunt u voor de heffingsverminderingen die in 2018 zijn gesloten vinden hoeveel aanvragen zijn ingediend, hoeveel heffingsverminderingen nog voorlopig zijn afgegeven (en waarvan de investering dus nog niet gerealiseerd is) en hoeveel heffingsverminderingen definitief zijn afgegeven (en waarvan de investering dus gerealiseerd is). De aanvragen die niet onder openstaand of gerealiseerd vallen, zijn afgewezen of ingetrokkenen doordat niet aan de voorwaarden is voldaan of de investering niet binnen de termijn is gerealiseerd. De peildatum van deze stand is mei 2020. Overigens betreffen alleen de categorieën nieuwbouw en transformatie daadwerkelijk direct de realisatie van nieuwe woningen.
Heffingsvermindering
Totaal aantal aanvragen
Openstaand (voorlopige investeringsverklaring)
Gerealiseerd (definitieve investeringsverklaring)
Afgewezen/ ingetrokken
Verbouw
8.718
3.944
2.263
2.511
Nieuwbouw
60.440
42.483
11.560
6.397
Samenvoeging
449
69
142
238
Sloop
16.708
7.210
5.397
4.101
Transformatie
26.563
9.975
13.350
3.238
Daarnaast is in 2019 een heffingsvermindering voor verduurzaming ingevoerd. Hiervoor zijn tot 1 juli 2019 meer dan 90.000 aanvragen ingediend. Hiervan moet het grootste deel nog gerealiseerd worden. Sinds 1 januari 2020 is een nieuwe heffingsvermindering voor nieuwbouw aan te vragen. Op peildatum 4 mei waren hier meer dan 75.000 aanvragen voor ingediend.
Wat wordt concreet bedoeld met «langere tijd» in uw eerdere antwoord dat «de intentie van deze maatregel is dat deze huur voor langere tijd in het gereguleerde segment moet blijven» en op welke wijze wordt de huurprijsontwikkeling van deze woningen bijgehouden?2
De kern van de regeling bestaat uit het opleveren van de woning met een aanvangshuur onder de aftoppingsgrens (of liberalisatiegrens voor specifieke aanvragen in Rotterdam-Zuid). Er is geen concrete invulling opgenomen in de regeling hoe lang een huur onder een bepaalde grens moet blijven. De huur van een woning kan pas excessief verhoogd worden indien de eerste bewoner besluit de huur van de woning stop te zetten. In het overgrote deel van de woningen vindt mutatie niet op korte termijn plaats. De gemiddelde bewoner van een sociale huurwoning woont 12,5 jaar in een woning.
Ik heb er vertrouwen in dat zeker corporaties hun huren op korte termijn niet verhogen tot een prijs boven de liberalisatiegrens van de huurtoeslag. Indien er wel bewijs is en RVO signalen ontvangt dat de huur op korte termijn na realisatie van de woning excessief is gestegen, heeft RVO de mogelijkheid over te gaan tot intrekking van de definitieve heffingsvermindering.
Bent u bereid om een termijn van 20 jaar te hanteren, gelijk aan de termijn van de vrijstelling van 20 jaar van de verhuurderheffing voor aangekochte particuliere huurwoningen in krimpregio’s door woningcorporaties, zodat nieuwe huurwoningen die gerealiseerd zijn met een korting op de verhuurderheffing minimaal 20 jaar in de sociale sector blijven? Zo nee, waarom niet?3
Bij het aanhouden van een bepaalde termijn, dient voor de volle lengte van de termijn gemonitord te worden of de woningen onder een bepaalde huurgrens blijven. Dit zorgt voor een verzwaring van de lasten in de uitvoering en in de administratieve lasten van de aanvrager. Dit is moeilijk uitvoerbaar en past niet in het kader van de eenvoudige en robuuste heffing die het kabinet voor ogen heeft.
Bent u ervan op de hoogte dat Vestia nabij de Tweebosbuurt in Rotterdam-Zuid 137 sociale huurappartementen bouwt en daarvoor een korting krijgt op de verhuurderheffing, maar dat de huurprijzen van de appartementen al na één mutatie (wisseling van huurder) worden geliberaliseerd? Is dit conform de voorwaarden van de RVV of is hier sprake van oneigenlijk gebruik van de Regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zulke berichten zijn mij bekend. Er is echter geen bewijs dat dit daadwerkelijk gebeurt. In de voorwaarden van de RVV is niet opgenomen dat de huurprijs na 1 mutatie niet mag worden geliberaliseerd. Of een dergelijke actie zoals geschetst in de vraag oneigenlijk gebruik is van de Regeling hangt af van het moment en de achtergrond van de mutatie.
Wanneer huurprijzen van nieuwe woningen aantoonbaar niet lang in het gereguleerde (sociale) segment blijven, wat gebeurt er dan? Bent u bereid om een verhuurder ertoe te bewegen om de huurprijzen te laten zakken, aangezien u het «onwenselijk vindt als de huren van zulke woningen op korte termijn stijgen naar een prijs boven de liberalisatiegrens», of gaan de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) en/ of de Belastingdienst over tot het intrekken van de korting op de verhuurderheffing? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Indien een verhuurder de huur van een woning waarvoor een heffingsvermindering is afgegeven binnen een zodanig beperkte tijd en in excessieve mate verhoogt dat aannemelijk is dat op de aanmelding een andere beslissing zou zijn genomen indien dit bij de beoordeling daarvan al bekend zou zijn geweest, biedt de wet maatregelen woningmarkt 2014 II de mogelijkheid dat de uitvoerder van de heffingsverminderingen (RVO) de definitieve heffingsvermindering weer intrekt. Dit zal onder meer toegepast kunnen worden als aannemelijk is dat een dergelijke huurverhoging door de aanvrager al voorzien en beoogd is op het moment dat de aanvraag voor de heffingsvermindering is gedaan.
Wanneer de (toekomstige) kortingen op de verhuurderheffing voor Vestia onrechtmatig zijn verkregen of zelfs worden teruggevorderd, wat betekent dat dan voor het Herijkt Verbeterplan en wat betekent het voor de Tweebosbuurt? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de pijn niet weer bij de huurders terecht komt?
Vestia is een corporatie die zich in de financiële sanering bevindt. Op grond van deze situatie worden handelingen van Vestia intensief gemonitord door de monitoringscommissie, bestaande uit de saneerder, de borgingsvoorziening van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) en de toezichthouder Autoriteit woningcorporaties (Aw). Eventuele nieuwe inzichten worden daarbij, net als gewijzigde wet- en regelgeving, periodiek vertaald in nieuwe financiële prognoses voor Vestia voor de aankomende tien jaar. Afhankelijk van deze financiële prognoses kan Vestia desgewenst haar beleid aanpassen. Bijstelling van het beleid door Vestia gebeurt in dat geval via een verzoek aan de gemandateerd saneerder, die voor haar beoordeling niet alleen de financiële consequenties maar ook de volkshuisvestelijke consequenties meeweegt.
Is het toegestaan om heffingsverminderingen aan te wenden voor andere doelen dan zoals ze staan omschreven in de aanvragen voor heffingsvermindering en zijn corporaties verplicht om hier melding van te maken bij de RVO? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een heffingsvermindering wordt definitief afgegeven als de investering van de maatschappelijke opgave waarvoor de heffingsvermindering is aangevraagd, daadwerkelijk is gerealiseerd. In het geval van de heffingsvermindering voor nieuwbouw betekent dit dus dat pas indien er een nieuwe woning is gerealiseerd, de heffingsvermindering definitief wordt afgegeven en ingezet kan worden om in mindering te brengen op de te betalen verhuurderheffing. Bij de heffingsvermindering voor sloop zal de woning ook daadwerkelijk gesloopt moeten zijn. Om in aanmerking te komen voor de heffingsvermindering moet dus voldaan worden aan de gestelde voorwaarden, wat ook betekent dat daadwerkelijk geld geïnvesteerd is in het beoogde maatschappelijke doel.
Bent u bereid om bij de evaluatie van de verhuurderheffing ook de financiële problemen bij Vestia en andere corporaties te betrekken, omdat het schrappen van de verhuurderheffing nog steeds de minst bureaucratische en meest rechtvaardige oplossing is om corporaties te laten investeren in hun woningen en de betaalbaarheid van huurwoningen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik voer momenteel een onderzoek uit naar de opgaven en middelen van corporaties in heel Nederland, in het kader van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 35 000 VII, nr. 52). Daarbij wordt in kaart gebracht of, en op welke wijze, woningcorporaties in alle woningmarktregio’s in staat zijn hun opgave te realiseren. In dit onderzoek wordt de financiële uitgangspositie van alle woningcorporaties betrokken, dus ook de financiële positie van Vestia. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer 2020 aan de Tweede Kamer te versturen.
Wilt u bovenstaande Kamervragen per vraag beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
De gevaren van de coronabesmettingen bij nertsenfokkerijen |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Frank Futselaar (SP), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat Nederland het eerste land ter wereld is met een uitbraak van het coronavirus onder fokdieren in de veehouderij?
Nederland is het eerste land in de wereld met besmetting bij nertsen.
Hoeveel nertsen zijn er in totaal besmet met het coronavirus bij de twee nertsenfokkerijen in Noord-Brabant?
Niet alle dieren worden onderzocht en daarom kunnen wij het precieze aantal besmette dieren niet geven. Het is van belang om te weten hoe de ziekte zich op het bedrijf ontwikkelt en daarom is er een aanvullend onderzoek gestart. Het hele onderzoek is begin juli afgerond.
In totaal zijn er nu negen locaties (van 6 bedrijven) met nertsen besmet, zoals wij uw Kamer per brief op 3 juni hebben laten weten. Wij verwijzen ook naar de antwoorden op de vragen van lid Moorlag.
Wat gebeurt er met de dieren op bedrijven waar corona is aangetroffen?
Op 3 juni heeft het OMT-Z een advies uitgebracht over besmette bedrijven. Wij verwijzen voor dit advies en ons beleid ten aanzien van deze locaties naar de brief van 3 juni.
Kunt u verzekeren dat in het geval van ruiming van nertsenhouderijen er daarna geen nieuwe nertsen meer geplaatst zullen worden in deze stallen?
Nee, dat is nu niet mogelijk. Wel onderzoeken wij of en zo ja hoe een stoppersregeling eventueel mogelijk is. Wij verwijzen voor details naar onze brief van 3 juni.
Realiseert u zich dat er nog altijd een tekort is aan persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM’s), en dat er nog altijd niet genoeg PBM’s beschikbaar zijn om zorg- en thuiszorgmedewerkers de bescherming te bieden die zij nodig hebben bij hun werk?
Door goede afspraken te maken met leveranciers, heeft het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) grote hoeveelheden persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) ingekocht. Door uitbreiding van het aantal vluchten, verwacht het LCH de komende weken een constante aanvoer van PBM. Op dit moment kan het LCH met de huidige voorraad in Nederland voorzien in de v raag die zorginstellingen bij het LCH hebben gemeld. De Minister voor MZS heeft bij een aantal koepels uit de medisch specialistische zorg, de huisartsenzorg en de langdurige zorg is nagevraagd wat hun beeld is van de beschikbaarheid van PBM. Zij geven aan dat er de laatste weken geen signalen meer zijn van tekorten aan mondneusmaskers.
Hoe moet het advies voor persoonlijke bescherming op nertsenfarms in het licht van deze schaarste worden uitgelegd? Betekent dit dat het advies voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen niet kan c.q. zal worden opgevolgd, of betekent dit dat er door de nertsenfokkerij PBM’s aan de toch al schaarse voorraad zullen worden onttrokken ten koste van de zorg?
De nertsenfokkerij kan via de markt aan PBM’s komen. Vanwege de mogelijke besmettingsrisico’s, heb is het LOT-C gevraagd om de specifieke nertsenhouders waarbij SARS-CoV-2 is vastgesteld, te helpen met het vinden van een aanbieder van PBM’s. Omdat de keten rondom deze nertsenbedrijven is stilgelegd, en transport van de nertsen en mest niet plaats vindt, zijn de aantallen PBM’s die de fokkerij nodig heeft zeer beperkt in aantal.
Inmiddels is op 3 juni besloten om nertsen op besmette nertsenbedrijven te ruimen. Op besmette bedrijven blijft het advies aan medewerkers om in de stallen persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken conform het advies van RIVM en GGD totdat de dieren zijn geruimd en de NVWA heeft aangegeven dat het risico op besmetting niet langer aanwezig is. Op deze wijze kunnen medewerkers voldoende beschermd hun werk op deze bedrijven blijven uitvoeren.
Welke sanctie staat er op het niet naleven van de door u afgekondigde meldplicht door nertsenfokkers?
Het niet naleven van de meldplicht is een economisch delict op grond van de Wet op de economische delicten. Het plegen van dit economisch delict kan worden gesanctioneerd met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of geldboete van de vijfde categorie (€ 87.000) als sprake is van een misdrijf (opzet) en met hechtenis van ten hoogste een jaar, een taakstraf of geldboete van de vierde categorie (€ 21.750) als sprake is van een overtreding (geen opzet). Het gaat hier om de maxima voor de sancties. Het is aan de officier van justitie om in een concreet geval te bezien welke strafvorderingseis binnen deze maxima het beste recht doet aan de situatie.
Het niet voldoen aan de meldplicht wordt gezien als een ernstige zaak. Hierover wordt door de NVWA een proces-verbaal opgemaakt dat aan het Openbaar Ministerie wordt verstrekt.
Hoe gaat u precies toezien op de naleving van deze meldplicht?
De meldplicht richt zich tot drie partijen: de houder zelf, de betrokken dierenarts en het onderzoekslaboratorium. Door de meldplicht bij die drie verschillende partijen te beleggen wordt de kans vergroot dat de NVWA van de verschijnselen op de hoogte wordt gebracht. De NVWA heeft de bevoegdheid om toezicht te houden op de meldplicht.
Kunt u bevestigen dat er in totaal nog 807.500 nertsen worden gebruikt in de nertsenhouderij in Nederland?
In 2019 werden in Nederland 807.500 moederdieren gehouden (CBS, 2019). De CBS-gegevens over 2020 zijn nog niet beschikbaar.
Kunt u bevestigen dat alle moederdieren tussen nu en eind mei moeten bevallen van 5 tot 6 jongen, waardoor er over een maand 4 tot 4,8 miljoen nertsen zullen zijn?1
Moederdieren werpen gemiddeld in deze periode circa 6 pups. Dat betekent inderdaad dat het aantal dieren in deze periode toeneemt tot de gebruikelijke bedrijfsomvang in de rest van het jaar. In 2020 zullen naar verwachting minder moederdieren worden gehouden dan vorig jaar, doordat bedrijven hebben besloten om vanwege de slechte opbrengstprijzen minder of geen dieren aan te houden.
Is het waar dat er in 2019 («projectmatig») geen inspecties in de nertsenhouderij zijn uitgevoerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)? Zo nee, hoe zit het dan en wat bedoelt de NVWA met «projectmatige» inspecties?2
De NVWA bedoelt met projectmatige inspecties vooraf geplande inspecties. Het klopt dat er in 2019 geen projectmatige inspecties in de nertsenhouderij op de Wet verbod pelsdierhouderij of de Wet dieren en het Besluit houders van dieren hebben plaatsgevonden. Een bezoek naar aanleiding van meldingen valt niet onder projectmatige inspecties.
Hoeveel inspecties zijn er in 2020 tot nu toe uitgevoerd op nertsenfokkerijen door de NVWA? Kunt u beschrijven om wat voor soort inspecties het ging en wat daarbij is aangetroffen?
Er zijn in 2020 tot nu toe door de NVWA geen inspecties uitgevoerd op nertsenhouderijen.
Kunt u bevestigen dat wetenschappers waarschuwen dat bepaalde diersoorten een nieuw reservoir kunnen vormen voor het coronavirus, waardoor het virus op een later moment voor een nieuwe besmettingsgolf kan zorgen?3
Zoals eerder aangegeven zijn er op dit moment geen aanwijzingen dat dieren een rol spelen in de verdere verspreiding van SARS-CoV-2 tussen mensen, maar diverse recente onderzoeken hebben laten zien dat dieren wel met het virus kunnen worden besmet. Inmiddels is ook bekend geworden dat het aannemelijk is dat medewerkers van twee besmette bedrijven zijn geïnfecteerd door een nerts. Met het oog op de bescherming van de volksgezondheid vinden wij het van belang om meer inzicht te krijgen in infecties bij dieren om te bepalen of dieren een reservoir zouden kunnen zijn van SARS-CoV-2, wat van belang is als SARS-CoV-2 bij mensen niet meer circuleert. Er wordt uit voorzorg onderzoek verrichten naar de mogelijke rol van dieren in relatie tot de volksgezondheid. Hiervoor verwijzen wij ook naar ons antwoord op vraag 3 van lid Moorlag (PVDA, onder nummer 2020Z07557).
Verder verwijzen wij naar de brief van 3 juni waarin wij specifiek ingaan op het beleid wat betreft besmette nertsenbedrijven.
Kunt u bevestigen dat onderzoek heeft uitgewezen dat fretten vatbaar zijn voor COVID-19?
Nederlandse onderzoekers hebben aangetoond dat fretten elkaar zonder direct contact via de lucht kunnen besmetten. Daarover is uw Kamer in de brief van 22 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1088) bericht.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse onderzoekers aantoonden dat fretten elkaar zonder direct contact efficiënt via de lucht kunnen besmetten?4
Ja, zie ook het antwoord op vraag 14.
Kunt u bevestigen dat nertsen nauw verwant zijn aan fretten?
Fretten en nertsen zijn nauw aan elkaar verwant, ze behoren beide tot de familie van de marterachtigen (Mustelidae). Zie de brief van 22 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1088).
Erkent u dat de fokkerij van nertsen hierdoor een enorm risico vormt op het voortduren en mogelijk zelfs het verergeren van de coronacrisis?
Er is onderzoek uitgevoerd om meer inzicht te krijgen in de verspreiding van het virus tussen de dieren, naar mensen op de bedrijven en naar de omgeving zoals is aangegeven in de brief van 15 mei (Kamerstuk 28 286, nr. 1091) en 19 mei jl. De deskundigengroep dierziekten heeft de resultaten van dit onderzoek op 29 mei geduid. Op 3 juni hebben een OMT-Z en een BAO-Z geadviseerd over de risico’s van besmette nertsenbedrijven.
Wat betreft ons beleid ten aanzien van besmette nertsenbedrijven verwijzen wij naar de brief van 3 juni.
Gaat u de fok van nertsen uit voorzorg stilleggen in het belang van de gezondheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in de brief van 3 juni bekijkt het kabinet of en zo ja hoe een vrijwillige stoppersregeling kan worden vormgegeven.
Gaat u de ingangsdatum van het nertsenfokverbod van 1 januari 2024 vervroegen in het belang van de gezondheid van mens en dier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoorden, doch uiterlijk voor de eerstvolgende persconferentie van het kabinet over de coronacrisis?
Wij zullen deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden. Doordat de ontwikkelingen op de nertsenbedrijven elkaar in hoog tempo opvolgen hebben wij echter de antwoorden gaandeweg moeten aanpassen waardoor de beantwoording enige vertraging heeft opgelopen.
De berichtgeving dat de politie en het OM steken laten vallen bij het afdwingen van het nakomen van door de rechter vastgestelde omgangsregelingen. |
|
Niels van den Berge (GL), Vera Bergkamp (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van het Algemeen Dagblad en Reporter Radio waaruit het beeld ontstaat dat de politie en het openbaar ministerie (OM) niet adequaat handelen bij meldingen van het niet nakomen van omgangsregelingen? Wat vindt u hiervan?1 2
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Omgangsregelingen moeten worden nageleefd. Signalen over problematiek rond nakoming van omgangsregelingen neem ik serieus. De in de berichtgeving vermelde informatie vormt in mijn ogen onvoldoende basis voor stellige conclusies over de taakuitvoering door de politie en het OM. Desalniettemin wil ik bekijken of er verbetering mogelijk is waar het gaat om de naleving van omgangsregelingen, ook waar het gaat om de handhaving daarvan. Het expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek (hierna expertteam), welke is ingesteld naar aanleiding van een motie van uw Kamer, heeft hiervoor aandacht en komt hierover in oktober met een advies. Ik wacht hun rapport af alvorens verdere conclusies te trekken.
Herkent u het beeld dat het OM en de politie nog te vaak een afhoudende houding aannemen in dit soort zaken en dat dit de nakoming van omgangsregelingen niet ten goede komt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie aangiften vaak niet opneemt en dat dit ontmoedigd wordt, en dat aangiftes die wel zijn opgenomen vaak tot een sepot leiden?
Ik herken niet het signaal dat de politie en het OM omgangsregelingszaken ongegrond niet in behandeling nemen. Voor opsporing en vervolging door politie en OM dient een vermoeden te bestaan van een strafbaar feit. De politie werkt in dit soort zaken nauw samen met de netwerkpartners OM, Veilig Thuis, reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming. Nadat de situatie in kaart is gebracht, wordt door Veilig Thuis een veiligheidsbeoordeling gemaakt. Op basis daarvan wordt de aanpak bepaald. Bij acuut onveilige situaties treedt de politie direct op. Het OM bepaalt of daadwerkelijk overgegaan wordt tot vervolging als sprake is van een strafbaar feit.
Ik vind het wenselijk dat omgangsregelingszaken overwegend via het familierecht worden behandeld, en niet (direct) via het strafrecht. Binnen het familierecht zijn immers meer mogelijkheden een conflict in der minne te schikken, hetgeen in het belang is van het kind. Ik kan mij echter voorstellen dat zich situaties voordoen waarin het niet wenselijk is als ouders zich (eerst) tot de familierechter moeten wenden wanneer zij constateren dat een omgangsregeling niet wordt nageleefd. Zoals in de beantwoording van de vragen 1 en 2 aangegeven, buigt het expertteam zich over dit vraagstuk.
Klopt het dat het OM omgangsregelingszaken geregeld niet in behandeling neemt, omdat het vindt dat klagers bij de familierechter moeten zijn? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven in hoeverre de op 15 maart 2018 in werking getreden Richtlijn voor strafvordering onttrekking minderjarige aan wettig gezag door het OM wordt nageleefd? Wordt de inzet van het strafrecht nu wel of niet als «ultimum remedium» gezien en ingezet in de praktijk?
De politie en het OM hebben een belangrijke taak in de opsporing en vervolging van strafbare feiten, zoals onttrekking aan het gezag. De inzet van het strafrecht is echter een ingrijpend middel, waarmee met het oog op de belangen van alle betrokkenen en met name die van het kind te allen tijde zorgvuldig en terughoudend omgesprongen moet worden. Daarbij is het de vraag of strafvervolging bijdraagt aan een verbetering van de verstandhouding tussen partijen, of zelfs leidt tot verdere verstoring van de verhoudingen.
In de richtlijn van het OM staat dat bij het niet naleven van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling in de eerste plaats civielrechtelijke maatregelen zijn aangewezen. Met civielrechtelijke maatregelen worden instrumenten bedoeld zoals omgangsbegeleiding en het ouderschapsonderzoek. Ook kunnen algemeen familierechtelijke maatregelen worden ingezet zoals de opschorting van partner- of kinderalimentatie of een ondertoezichtstelling. Daarnaast zijn er civielrechtelijke dwangmiddelen om een ouder aan te sporen de omgangsregeling na te leven, zoals het opleggen van een dwangsom. Niet voor elk van deze middelen dient een ouder een kort geding aan te spannen bij de rechter. Zo kan omgangsbegeleiding ook op vrijwillige basis plaatsvinden.
Het feit dat een omgangsregeling niet wordt nageleefd betekent niet automatisch dat een ouder deze bewust dwarsboomt. Aan het niet nakomen van een omgangsregelingen kunnen veel verschillende oorzaken, intenties en processen ten grondslag liggen. Hierin kan ook de positie van het kind meespelen. Enkel indien omgangsregelingen bewust worden gedwarsboomd is optreden via het strafrecht aan de orde. Vervolging kan enkel worden ingesteld als het OM in een specifieke zaak tot de conclusie komt dat een minderjarige opzettelijk is onttrokken aan het wettig gezag of aan het over die minderjarige uitgeoefende toezicht. Het bewijs dat een ouder opzettelijk de hem verweten gedraging heeft begaan, moet daarbij door het OM worden aangeleverd. Een regeling die zou inhouden dat de ouder moet aantonen dat hij of zij niet opzettelijk heeft gehandeld, is in strijd met het verbod op zelfincriminatie dat besloten ligt in het Nederlands strafrechtelijke stelsel.
Kunt u een toelichting geven op de in voormelde Richtlijn opgenomen zin «Bij het niet naleven van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling na echtscheiding zijn in eerste instantie civielrechtelijke maatregelen aangewezen. Enkel indien deze bewust worden gedwarsboomd is optreden via het strafrecht aan de orde.»? Is het feit dat de vastgestelde omgangsregeling niet wordt nageleefd sowieso niet een aanwijzing dat sprake is van bewuste dwarsboming van nakoming van de omgangsregeling?
Zie antwoord vraag 5.
Aan welke civielrechtelijke maatregelen wordt in voormelde Richtlijn gerefereerd? Betekent dit bijvoorbeeld dat men eerst een kort geding bij de civiele rechter tegen de weigerouder moet starten, met het vorderen van een dwangsom voor elke keer dat de omgangsregeling niet wordt nageleefd? Hoe kan een ouder bij de civiele rechter bewijs aanleveren als de politie vaak niet bereid is een aangifte op te nemen? In hoeverre zou de bewijslast in dezen moeten worden omgekeerd, in de zin dat degene die zich niet houdt aan de afgesproken omgangsregeling moet aantonen dat geen sprake is van opzet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bezien of de basiskennis van agenten die mogelijk met omgangsproblematiek in aanraking kunnen komen omhoog kan worden gebracht, door bijvoorbeeld in de opleiding voldoende aandacht te besteden aan bewustwording, kennis en vaardigheden? Zo nee, waarom niet?
Conform hetgeen met uw Kamer is besproken in het algemeen overleg over familierechtelijke onderwerpen op 11 december 2019 heb ik deze vragen, alsook de vraag of een pilot kan worden uitgevoerd, meegegeven aan het expertteam.
Bent u bereid, desnoods door middel van een beperkte pilot in één of enkele gemeentes, de politie een actievere rol te geven in het optreden tegen schendingen van omgangsregelingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid andere maatregelen te nemen die kunnen bijdragen aan het voorkomen van ouderverstoting, zoals door het verbeteren van de expertise bij de jeugdhulpverlening op dit gebied?
Ik neem dit onderwerp zeer serieus, vandaar dat ik het expertteam heb ingesteld. Ik ben ook bereid waar nodig extra maatregelen te nemen. Welke maatregelen daadwerkelijk een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het probleem van ouderverstoting, zal ik bezien aan de hand van de bevindingen en voorstellen van het expertteam.
De handelswijze van Facilicom/Axxicom in de thuiszorg |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat de bestuursvoorzitter (CEO) van Facilicom, het moederbedrijf van Axxicom, zijn thuiszorgmedewerkers via een videoboodschap verzoekt om vakantiedagen op te nemen, zodat zij zich minder bezwaard voelen om salaris te ontvangen als zij door minder werk thuis op de bank zitten?1
Ik heb kennis genomen van de videoboodschap van de bestuursvoorzitter van Facilicom. In de boodschap schetst de bestuursvoorzitter de mogelijkheid om verlof op te nemen, waardoor medewerkers die nu noodgedwongen thuis zitten zich wellicht minder bezwaard voelen om salaris te ontvangen. De bestuurder noemde daarbij dat Facilicom geen beroep kon doen op subsidies. De toon van de boodschap daargelaten, een werkgever kan werknemers verzoeken om verlof op te nemen. Een werknemer is hiertoe echter niet verplicht. Daarvan is in dit geval ook geen sprake. Een dergelijk verzoek is overigens best begrijpelijk met het oog op voldoende beschikbaarheid van personeel als de dienstverlening in een vervolgfase weer aantrekt en er bovendien deels sprake zal zijn van een vorm van inhaal van de dienstverlening die eerder geen doorgang kon vinden.
Waarom worden thuiszorgmedewerkers verzocht om vrije dagen op te nemen, terwijl de werkgever een beroep kan doen op financiële compensatieregelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
De oproep van de bestuurder was gericht aan alle medewerkers van Facilicom. Facilicom levert diensten in uiteenlopende branches. Naast de zorg zijn dit horeca en recreatie, industrie, onderwijs, overheid, retail, transport & logistiek, wonen en zakelijke dienstverlening. Deze branches zijn allemaal in meer of mindere mate geraakt door COVID-19. Het gebruik van compensatieregelingen sluit overigens niet uit dat medewerkers gewezen kunnen worden op de mogelijkheden om verlof op te nemen.
Kan Facilicom zijn personeel verplichten om vrije dagen op te nemen? Zo ja, bent u bereid Facilicom hier op aan te spreken, aangezien er al zoveel gevraagd wordt van onze zorgverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de wet volgt dat vakantiedagen worden vastgesteld bij schriftelijke overeenkomst of cao. Als dit niet gebeurt, dan stelt de werkgever de tijdstippen van aanvang en einde van de vakantie vast overeenkomstig de wensen van de werknemer. In de cao voor de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT), waaronder ook de medewerkers van Axxicom vallen, zijn geen afspraken gemaakt over de tijdstippen van het verlof. Dat betekent dat een werkgever een werknemer niet kan verplichten vakantiedagen op te nemen, maar daartoe wel een verzoek mag doen. De werknemer hoeft hiermee niet in te stemmen. Wanneer een werknemer van mening is dat de werkgever ten onrechte verplicht tot het opnemen van vakantie, kan de werknemer zich tot de vakbond of een rechtshulpverlener wenden om zich over zijn rechtspositie te laten adviseren en in het uiterste geval tot de rechter. In de videoboodschap heeft de bestuurder van Facilicom een oproep gedaan aan medewerkers om vakantie op te nemen. Er was geen sprake van een verplichting.
Vindt u het acceptabel dat thuiszorgmedewerkers (van Facilicom) in de huishoudelijke verzorging geen beschermingsmiddelen krijgen en ook niet vallen onder het testbeleid? Bent u bereid dit te wijzigen? Zo nee, waarom niet?4
Ik vind het heel belangrijk dat alle mensen die werken in de zorg – binnen en buiten het ziekenhuis – erop kunnen rekenen dat zij hun werk veilig kunnen doen. Daarom is het van belang dat zorgprofessionals, indien nodig, gebruik kunnen maken van persoonlijke beschermingsmiddelen en zich kunnen laten testen indien zij zelf symptomen van COVID-19 hebben. Sinds 6 april kunnen alle zorgmedewerkers binnen en buiten de ziekenhuizen, inclusief professionals werkzaam in de huishoudelijke verzorging, getest worden.
Op 5 mei jl. is besloten dat professionals die huishoudelijke hulp, begeleiding, dagbesteding of maaltijdondersteuning verzorgen bij mensen thuis, voortaan in specifieke gevallen ook in aanmerking komen voor persoonlijke beschermingsmiddelen. Het gaat dan om situaties waarbij zorg aan iemand met COVID-19 – of verdenking daarop – niet uitgesteld kan worden.
Voor ondersteuning thuis die verleend wordt krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) – zoals huishoudelijke hulp, begeleiding, dagbesteding en maaltijdondersteuning, in een maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en beschermd wonen instelling – kan veelal worden volstaan met begeleiding op 1,5 meter afstand. Hier zijn geen beschermingsmiddelen nodig.
Ook mogen Wmo-medewerkers alleen werken als ze klachtenvrij zijn en er zeker van zijn dat de gezondheid van de patiënt of cliënt het toelaat om zorg te verlenen. Als COVID-19 bij een cliënt is vastgesteld dan wordt ondersteuning uitgesteld. Maar soms kan ondersteuning niet worden uitgesteld of heeft een medewerker gerede twijfel of de situatie veilig is. In die gevallen kan de medewerker beschikken over een «reservepakket» aan persoonlijke beschermingsmiddelen.
Het RIVM heeft samen met partijen uit het veld uitgangspunten opgesteld voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen bij zorg en ondersteuning buiten het ziekenhuis. De richtlijnen zijn gemaakt op basis van besmettingsrisico’s voor medewerkers en cliënten/patiënten in geval van (verdenking op) COVID-19. Als de specifieke situatie daarom vraagt, kunnen zorgmedewerkers op basis van hun professionele inzichten en ervaring beredeneerd afwijken van deze richtlijnen en persoonlijke beschermingsmiddelen gebruiken. Tegelijkertijd geldt dat het algemeen preventief gebruik niet nodig is en de schaarste vergroot.
Medewerkers die ervaren dat ze onvoldoende bescherming hebben in hun werk, kunnen hierover in gesprek gaan met hun werkgever. Werkgevers moeten zich namelijk maximaal inspannen om de besmettingsrisico’s – volgens de richtlijnen – te beperken. Dat betekent dat ze ook voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar moeten stellen, via reguliere kanalen of via een aanvraag bij het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH). Wanneer medewerkers ervaren dat deze inspanning niet voldoende plaats vindt, kunnen ze dit melden bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Klopt het dat thuiszorgmedewerkers geen beschermingsmiddelen kunnen declareren om zichzelf te beschermen? Kunt u dit uitzoeken?
Het is belangrijk dat thuiszorgmedewerkers, daar waar de aard van hun taken hier om vraagt, de beschikking hebben over persoonlijke beschermingsmiddelen. Aanbieders zijn er voor verantwoordelijk zorg te dragen voor het borgen van de bescherming van hun medewerkers en daarmee van hun beschikbaarheid. In mijn brief van 5 mei aan de koepelorganisaties Actiz, VGN en Zorgthuisnl heb ik werkgevers ook gewezen op het belang van voldoende beschermingsmiddelen voor zorgmedewerkers en mensen die worden ingehuurd. Als ze daarin niet via reguliere kanalen kunnen voorzien, dan kunnen ze deze aanvragen bij het LCH. Afgesproken is dat organisaties de meerkosten van beschermingsmiddelen kunnen declareren bij zorgverzekeraars, zorgkantoren dan wel gemeenten.
Hoeveel cliënten van Facilicom hebben de zorg tijdelijk stopgezet in verband met besmettingsgevaar? Kunt u dit uitzoeken?
Volgens de informatie die is verstrekt door Axxicom thuishulp (onderdeel van Facilicom) heeft het bedrijf te maken gehad met maximaal 10–11% corona-gerelateerde uitval van cliënten. Inmiddels is dit teruggelopen naar 4–5%. Dit betekent dat ongeveer 95–96% van de reguliere dienstverlening op dit moment doorgaat.
Deelt u de mening dat tijdelijke stopzetting van zorg door cliënten in verband met corona en het gebrek aan beschermingsmiddelen een werkgeversrisico is dat niet mag worden afgewenteld op thuiszorgmedewerkers? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Als er door omstandigheden minder werk is dan volgt uit het Burgerlijk Wetboek dat dit voor risico komt van de werkgever. Deze dient de werknemer voor de vaste urenomvang door te betalen. Zie ook de antwoorden op vragen 4 en 9.
Vindt u het wenselijk dat mensen met behoud van uitkering werken in de thuiszorg bij Facilicom? Kunt u uw antwoord toelichten?5
De afspraken tussen Axxicom en de gemeente zijn bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt nieuwe kansen te bieden. Er zijn bovendien veel extra mensen nodig voor de zorg. Vanuit deze beide perspectieven kan ik me heel goed vinden in dit initiatief.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat thuiszorgmedewerkers met voldoende beschermingsmiddelen aan het werk kunnen en ook getest kunnen worden als dat nodig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat Facilicom haar personeel goed behandelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 kan een werkgever medewerkers niet verplichten verlof op te nemen. Dat van een verplichting sprake is, blijkt niet uit de videoboodschap van de bestuurder van Facilicom. Ik zie daarom geen noodzaak tot aanvullende maatregelen of acties mijnerzijds.
Het beleid voor testen en beschermingsmiddelen bij mensen die werken in de huishoudelijke verzorging |
|
Maarten Hijink , Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat de richtlijnen van het RIVM niet voorzien in testbeleid voor mensen die werken in de huishoudelijke verzorging?1
Deelt u de mening dat mensen die werken in de huishoudelijke zorg bij de meest kwetsbare mensen over de vloer komen en dat zij derhalve altijd getest moeten worden als zij klachten hebben?
Bent u van mening dat het in de huishoudelijke zorg altijd mogelijk is om anderhalve meter afstand te houden en dat er geen risico bestaat op besmetting met het coronavirus? Bent u, en de adviseurs van het RIVM, zich er voldoende van bewust dat veel huishoudelijke zorg verleend wordt aan mensen met dementie, bij wie de regel om afstand te houden niet altijd werkbaar is?
Wat gaat u doen om de gezondheid van mensen die werkzaam zijn in de huishoudelijke verzorging en hun cliënten te beschermen door ze bijtijds te testen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Klopt het dat in de richtlijn voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen voor zorgverleners – bij hoestende of niezende patiënten verdacht van COVID-19 – de term «vluchtig contact» is aangepast in «snel iets aangeven aan een patiënt» of «iemand te hulp schieten»?2
Denkt u dat deze aanpassing meer duidelijkheid en zekerheid verschaft aan mensen die werken in de zorg en die zich zorgen maken om hun eigen gezondheid?
Waarom krijgen mensen die werken in de huishoudelijke verzorging niet de persoonlijke beschermingsmiddelen en een test, zodat zij met maximale zekerheid zich kunnen inzetten voor de zorg voor een erg kwetsbare groep in onze samenleving?
Waarom past u de richtlijn niet dusdanig aan dat in ieder geval alle zorgverleners die met patiënten met klachten in aanraking komen (ook al is dat kortstondig) in aanmerking komen voor persoonlijke beschermingsmiddelen?
De gevolgen van de coronacrisis voor de sportsector. |
|
Antje Diertens (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Zijn er bij u sportverenigingen bekend die mensen in loondienst hebben maar niet (in)direct gebruik kunnen maken van de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW)?
Ja, er zijn mij gevallen bekend van sportverenigingen die via een payroll-constructie mensen in dienst hebben. De payroll-organisatie kan in die gevallen onder voorwaarden een beroep doen op de NOW. In antwoord op Kamervragen van 24 april (aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2828) heb ik u een uitgebreidere toelichting gegeven hierover.
Worden sportverenigingen, die financieel schade leiden ten gevolge van de coronacrisis, nu of in de toekomst extra financieel tegemoetgekomen? Zo ja, in welke mate kunt u rekening houden met het feit dat sommige verenigingen extra afhankelijk zijn van het seizoen of van sponsorinkomsten?
Ik heb uw Kamer reeds geïnformeerd (Kamerstuk 30 234, nr. 244) over het steunpakket van € 120 miljoen voor de financiële continuïteit van sportverenigingen. Binnen dit pakket worden alle sportverenigingen tegemoet gekomen en wordt er ook rekening gehouden met kwetsbare verenigingen. Binnen dit pakket is een bedrag van € 90 miljoen bestemd voor het kwijtschelden van de huren van sportverenigingen door gemeenten. Daarnaast bevat het pakket een stimuleringsregeling waardoor kleine sportverenigingen kunnen rekenen op een bijdrage van € 2.500. Hiermee en met het rijksbrede steunpakket verwacht ik voldoende tegemoet te kunnen komen aan de financiële problemen van sportverenigingen.
Van welke financiële tegemoetkomingen kunnen organisatoren van sportevenementen gebruikmaken, aangezien evenementen tot 1 september 2020 verboden zijn, zoals kleinere evenementen maar ook de Nijmeegse Vierdaagse?
Organisatoren van sportevenementen kunnen onder voorwaarden gebruikmaken van het rijksbrede steunpakket, waaronder de TOGS en de NOW.
Daarnaast ben ik in gesprek met de organisatoren van sportevenementen die een subsidie van het Ministerie van VWS hebben ontvangen en als gevolg van de coronacrisis zijn verplaatst of geannuleerd. Binnen de geldende subsidiekaders gebruik ik de maximale ruimte om deze organisatoren zo goed mogelijk te compenseren, bijvoorbeeld door een aanzienlijk deel van de reeds gemaakte of extra kosten volledig te subsidiëren of subsidieperiodes te verlengen. Ook gemeenten en provincies hebben aangegeven dat ze zich coulant opstellen en naar oplossingen zoeken voor sportevenementen in hun gebied.
De sportsector is ook aangesloten bij het initiatief «bewaar je ticket» waarmee het publiek wordt gevraagd een voucher te accepteren en het geld van het ticket niet meteen terug te vragen.
Tot slot inventariseert NOC*NSF welke schade nog meer optreedt doordat sportevenementen zijn geannuleerd. Zodra ik de resultaten van deze inventarisatie heb, ga ik in overleg met NOC*NSF om te bepalen hoe en in hoeverre er compensatie voor deze schade kan komen.
Bent u bereid om bij de aangekondigde regiegroep over compensatie medeoverheden ook te kijken in welke mate gemeenten kunnen worden ondersteund als zij minder inkomsten en extra uitgaven hebben van de lokale sportsector, bijvoorbeeld als gemeenten exploitant zijn van sportaccommodaties?
Zoals ik u op 1 mei middels Kamerbrief heb geïnformeerd, zullen de gemeenten voor het kwijtschelden van de huren van sportverenigingen een compensatie ontvangen à € 90 miljoen via een Specifieke uitkering in het gemeentefonds.
Bent u bereid de Regeling specifieke uitkering stimulering (SPUK) te verlengen met in ieder geval een jaar (tot 2024), aangezien gemeentelijke investeringen in sportaccommodaties worden uitgesteld door de coronacrisis?
Er zijn op dit moment geen signalen dat gemeenten hun investeringen in sportaccommodaties uitstellen. Een expertgroep onder leiding van het Mulier Instituut monitort de effecten van Covid-19 op de sport op de middellange termijn. Zoals ik de Kamer heb toegezegd, wordt de SPUK momenteel geëvalueerd. Op basis hiervan zal ik te zijner tijd een besluit nemen over de voortzetting van de SPUK. Uiteraard is afgesproken dat de gemeenten blijvend gecompenseerd worden voor de nadelen van de verruiming van de BTW sportvrijstelling.
Hoeveel topsporters en beroepsporters zijn er in Nederland die niet in het bezit zijn van een A-status en dus niet onder de stipendiumregeling vallen?
Er zijn geen actuele cijfers beschikbaar van het totaal aantal beroepssporters in Nederland. Van de sporters met een topsportstatus (816 in totaal) hebben 271 sporters een Selectiestatus. Voor deze sporters geldt dat ze, in tegenstelling tot sporters met een A-of HP-status, geen aanspraak kunnen maken op de stipendiumregeling. Sporters met een Selectiestatus worden ondersteund met een maandelijkse onkostenvergoeding.
Op welke wijze kunnen de topsporters zonder A-status gebruikmaken van andere regelingen van financiële tegemoetkoming gedurende de coronacrisis, met name als zij niet in loondienst zijn, niet in het bezit zijn van een KvK-nummer of hun inkomsten verdienen in het buitenland?
Dit zal verschillen per topsporter. Topsporters met een Selectiestatus kunnen, ondanks het missen van kwalificatiemomenten, aanspraak blijven maken op de kostenvergoedingsregeling. Daarnaast kunnen topsporters als zelfstandig ondernemer, (al dan niet met verdiensten in het buitenland), mits zij aan de voorwaarden voldoen, aanspraak maken op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Op korte termijn kunnen ook zelfstandig ondernemers die woonachtig zijn in Nederland met verdiensten in het buitenland, aanspraak maken op deze regeling. De groep topsporters zonder een topsportstatus, die niet in loondienst zijn en niet in het bezit van een KvK-nummer, valt buiten deze regelingen. Voor deze groep zou een bijstandsuitkering een terugvaloptie kunnen zijn.
Onderzoek met apen voor de ontwikkeling van een vaccin tegen COVID-19 |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dierproef rammelt aan alle kanten», waarin onderzoekers van Radboudumc Nijmegen, UMC Utrecht en Netherlands Heart Institute concluderen dat 85% van de dierproeven voor nieuwe medicijnen en behandelingen geen effect oplevert bij mensen, terwijl eerder bij dieren wel resultaat werd geboekt?1
Ja, in dit artikel staat dat het grootste bezwaar van de onderzoekers destijds was dat onderzoeksresultaten van dierproeven meer gedeeld moeten worden. De Nederlandse overheid is juist een groot voorstander van het delen van onderzoeksgegevens. Open Acces en Open Science zorgen ervoor dat onderzoeksresultaten vrij toegankelijk worden, met gebruik van de FAIR-principes.2 Daarmee kan onnodige herhaling van onderzoek voorkomen worden. In het onderzoeksprogramma voor COVID-19, dat ZonMw en NWO uitzetten, wordt pre-registreren op preclinicaltrials.eu en het gebruik maken van publicatierichtlijnen dan ook als voorwaarde gesteld. Open Access en FAIR-data wordt vereist of aangemoedigd.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is dat de ontwikkeling van een vaccin tegen het SARS-COV-2-virus (COVID-19) vertraging op kan lopen doordat de meeste dierproeven uiteindelijk geen of weinig relevantie hebben voor de mens?
De ontwikkeling van vaccins en medicijnen tegen COVID-19 is op dit moment een van de belangrijkste uitdagingen in de wereld. Ook al willen we snel resultaat, voorop staat dat de ontwikkelde producten veilig én werkzaam moeten zijn. Daar worden terecht hoge eisen aan gesteld, óók in deze crisissituatie. Om de veiligheid en werkzaamheid te kunnen waarborgen, zijn er internationale standaarden voor medicijnontwikkeling en -registratie, waar ook dierproeven onderdeel van uitmaken.
Deelt u de mening dat voor het vinden van een vaccin tegen COVID-19 innovatieve onderzoeksmethoden zonder proefdieren optimaal moeten worden ingezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit stimuleren?
Ja, ook in crisistijd moeten we kritisch blijven kijken of dierproeven strikt noodzakelijk zijn en of er geen gebruik gemaakt kan worden van proefdiervrije alternatieven. Daarom blijft een vergunning van de Centrale Commissie Dierproeven (CCD), die daarop toetst, ook onmisbaar voor onderzoek naar COVID-19. Daarnaast ontwikkelen NWO en ZonMw met een bijdrage van Stichting Proefdiervrij een onderzoekscall voor proefdiervrij onderzoek specifiek voor COVID-19. Deze call wil gericht proefdiervrije modellen, zoals 3D longmodellen of organoïden, voor COVID-19 onderzoek inzetten.
Bent u bereid om financiële of wettelijke belemmeringen voor het versneld ontwikkelen van een vaccin zonder gebruik van proefdieren zo veel mogelijk weg te nemen?
Het RIVM concludeerde in 2015 dat niet wettelijke barrières de inzet van alternatieven voor dierproeven belemmeren, maar het gebrek aan geschikte en gevalideerde proefdiervrije methoden (Kamerstuk 32 336, nr. 42). Voor de ontwikkeling en de acceptatie van onderzoeksmethoden zonder proefdieren zetten de partners in het versnellingsprogramma Transitie Proefdiervrije Innovatie (TPI) zich gezamenlijk in (Kamerstuk 32 336, nr. 90). Daarnaast ontvangt het onderzoeksinstituut Intravacc jaarlijks een overheidssubsidie van 1,6 miljoen euro voor de ontwikkeling en validatie van onderzoeksmethoden om zonder dierproeven de veiligheid en de werkzaamheid van vaccins te kunnen waarborgen.
Deelt u de mening dat het gebruik van Java-apen door het Biomedical Primate Research Centre (BPRC) in het COVID-19-onderzoek niet mag leiden tot verwatering van de afspraken over de reductie van de fokkolonie van het BPRC en de afname van het aantal dierproeven op apen door het BPRC?
Het BPRC, net als vele andere Nederlandse en internationale onderzoeksinstellingen, werkt op het moment hard aan de ontwikkeling van een medicijn of vaccin tegen COVID-19. In 2019 is besloten dat het aantal proeven met apen in het BPRC met veertig procent wordt verminderd en dat de fokkolonie wordt verkleind (Kamerstuk 32 336, nr. 88). Dit besluit staat nog onveranderd. Volgens de motie Tielen (Kamerstuk 32 336, nr. 83) mag de vermindering echter geen gevolgen hebben voor de bestrijding van levensbedreigende ziekten en infectieziekten die de volksgezondheid in gevaar brengen. Om die reden is destijds de volgende clausule opgenomen: «In een situatie van een pandemie, waarbij de beperking van het aantal proeven met apen de ontwikkeling van een noodzakelijk medicijn in de weg staat, zal ik op dat moment met mijn collega’s van VWS en LNV, en met het BPRC, in overleg treden zodat we gezamenlijk kunnen bezien of een uitzondering opportuun is.» Het BPRC geeft aan dat een beroep op deze clausule op basis van de COVID-19-pandemie vooralsnog niet nodig is.
Onderzoek waaruit blijkt dat Ritalin zonder goede diagnostiek worden voorgeschreven |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen dat het voorschrijven van medicijnen, en zeker het voorschrijven van medicijnen aan kinderen, zeer zorgvuldig en in ieder geval met de juiste diagnose moet gebeuren, mede naar aanleiding van het artikel «Geen Ritalin-recept zonder goede diagnostiek» van ZonMw, waaruit blijkt dat het aantal kinderen dat Ritalin kreeg voorgeschreven tussen 2003 en 2013 vertienvoudigd is?1
Zorgvuldige diagnostiek is bij het voorschrijven van medicijnen de grondslag van adequaat medisch handelen. Dit geldt ook voor het voorschrijven van Ritalin (methylfenidaat) aan kinderen met ADHD-verschijnselen. Er bestaan geen objectieve testen om de diagnose en de ernstbepaling hiervan vast te stellen. Het is daarom essentieel dat de zorgverlener handelt volgens de bijbehorende richtlijnen, standaarden en protocollen. Als dit laatste niet consciëntieus gebeurt, is dat zorgelijk.
Het aantal kinderen dat Ritalin kreeg voorgeschreven tussen 2003 en 2013 is overigens volgens het onderzoek niet vertienvoudigd, maar verviervoudigd.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de zeven aspecten voor het diagnostisch proces in vrijwel alle gevallen volstrekt onvoldoende zijn toegepast? Deelt u de conclusie dat hierdoor veel kinderen amfetamineachtige medicatie kregen toegediend zonder dat de diagnose helder gesteld werd en zonder dat de richtlijnen gevolgd zijn?
Een belangrijke conclusie van het onderzoek is dat de manier waarop de richtlijn voor het vaststellen van ADHD werd toegepast voor verbetering vatbaar was. Het onderzoek heeft betrekking op de periode tussen 2003 en 2013. In de jaren daarna is vanuit de beroepsgroep veel aandacht geweest voor zorgvuldige diagnostiek en een gepaste behandeling voor de individuele patiënt.
In 2019 is de nieuwe zorgstandaard ADHD uitgebracht. De zorgstandaard biedt houvast aan professionals om over- en onderdiagnostiek van ADHD te voorkomen. Binnen de (kinder- en jeugd)psychiatrie worden de richtlijnen, die aan de basis liggen van de zorgstandaard, gevolgd. De bevindingen van de in het onderzoek genoemde hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie Accare, P. Hoekstra, sluiten volledig aan bij wat wordt beoogd met de huidige zorgstandaard ADHD en de onderliggende evidence-based modules over diagnostiek en behandeling van kinderen en jongeren met ADHD.
Kan worden geconcludeerd dat de GGZ-richtlijnen nu wel gevolgd worden, aangezien er sinds 2015 een duidelijke daling in het voorschrijven van Ritalin geconstateerd wordt? Zo ja, waarom is dat zo? Zo nee, hoe gaat u er voor zorgen dat dit wel gaat gebeuren?
Zie het antwoord op vraag 2.
In april 2015 heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) een statement over ADHD en gebruik van medicatie bij kinderen gepubliceerd. Zie: https://www.nvvp.net/website/nieuws/2015/kinderpsychiaters-bezorgd-over-toename-gebruik-adhd-medicatie
Het vermoeden is dat een oorzaak van de daling ligt in een algeheel kritische houding van voorschrijvers en ouders en de toepassing in een specifieke situatie
Vouchers voor geannuleerde vluchten voor Nederlandse klanten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse klant krijgt voucher, maar Israël betaalt KLM reissom wel meteen terug»1 en bent u bekend met de ophef die internationaal is ontstaan over het aanbieden van vouchers door luchtvaartmaatschappijen?2
Ja.
Deelt u de mening dat als reizigers het recht hebben op terugbetaling bij geannuleerde vluchten, dat recht gerespecteerd dient te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze kwestie aan te kaarten bij luchtvaartmaatschappijen?
Mensen hebben recht op terugbetaling als de luchtvaartmaatschappij een vlucht annuleert en geen vervangende vlucht aanbiedt (op basis van Verordening (EG) 261/2004, artikel 8, eerste lid).
De Europese Commissie heeft op 13 mei een mededeling uitgebracht met betrekking tot vouchers in de luchtvaart. De Commissie vindt dat passagiers altijd de keuze moeten krijgen tussen een voucher en terugbetaling. Om passagiers te overtuigen om vouchers te accepteren, kunnen die aantrekkelijker worden gemaakt. Ik steun de aanbeveling om vouchers aantrekkelijk te maken en heb daarop reeds bij luchtvaartmaatschappijen aangedrongen.
Vanwege de uitzonderlijke situatie die is ontstaan vanwege Covid-19 doe ik een beroep op passagiers om, indien het voor hen financieel niet bezwaarlijk is, de vouchers die luchtvaartmaatschappijen aanbieden te accepteren. Het gebruik van vouchers is behulpzaam om te voorkomen dat luchtvaartmaatschappijen failliet gaan en passagiers die nog geen terugbetaling hebben ontvangen dan met lege handen staan.
Als een passagier vasthoudt aan terugbetaling van het ticketbedrag en de luchtvaartmaatschappij weigert dit, dan is er de mogelijkheid voor de passagier om (eventueel met hulp van een claimbureau) een rechtszaak te starten, zoals dit ook al vóór de coronacrisis het geval was.
Ook kunnen passagiers hiervan melding maken bij de ILT. De ILT behandelt geen individuele meldingen of klachten (alleen de rechter heeft die bevoegdheid), maar betrekt ze bij de handhaving en treedt op wanneer luchtvaartmaatschappijen stelselmatig Verordening (EG) 261/2004 overtreden.
Hebben Nederlandse passagiers het recht op terugbetaling bij geannuleerde vluchten van Nederlandse luchtvaartmaatschappijen? Zo ja, betekent dit dat zij geen genoegen hoeven te nemen met een voucher? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat u compensatie voor geannuleerde vluchten via vouchers gedoogt? Zo ja, welke formele rechtsgrond maakt dit mogelijk en waarom kiest u ervoor de consument te laten betalen voor de gevolgen van annulering van vluchten?
Het recht op terugbetaling en het recht op compensatie onder Verordening (EG) 261/2004 (hierna: «de verordening») zijn twee verschillende zaken.
Ik heb (onder een aantal voorwaarden) gedoogd dat luchtvaartmaatschappijen vouchers verstrekken als alternatief voor terugbetaling binnen zeven dagen. Dit beleid kreeg vorm via een aanwijzing aan de ILT (zie Kamerstuk 31 936, nr. 731). Het recht op terugbetaling is daarbij niet komen te vervallen. Op 14 mei heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik de aanwijzing aan de ILT vroegtijdig heb ingetrokken (zie Kamerstuk 31 936, nr. 740). De ILT handhaaft de gehele verordening weer, wat betekent dat passagiers een heldere keuze moeten hebben tussen terugbetaling en een voucher. In het Vragenuur van 2 juni heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de invulling van de handhaving en hierover ontvangt u een aparte brief.
Van een gedoogbeleid met betrekking tot het recht op compensatie is geen sprake geweest. De verordening geeft passagiers in sommige situaties bij annulering en vertraging recht op compensatie, wat bovenop terugbetaling van het ticket komt. Het recht op compensatie geldt niet wanneer annuleringen meer dan 14 dagen voor aanvang van de vlucht bekend zijn gemaakt of wanneer sprake is van een buitengewone omstandigheid. Dat is een situatie die, ondanks alle redelijkerwijs te nemen voorzorgsmaatregelen, niet voorkomen had kunnen worden en niet inherent is aan de normale bedrijfsvoering van de luchtvaartmaatschappij.
De Europese Commissie heeft in een richtsnoer aangegeven dat er bij annuleringen als gevolg van maatregelen genomen in het licht van Covid-193 sprake is van een buitengewone omstandigheid. Denk daarbij aan annuleringen als gevolg van vliegverboden, inreisverboden van passagiers en bescherming van de gezondheid van de bemanning. Dat betekent dat in die gevallen, volgens de Commissie, passagiers geen recht op compensatie hebben.
Vindt u ook dat burgers in verschillende landen een gelijke rechtspositie dienen te hebben ten aanzien van vergoedingen van geannuleerde vluchten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u in dit licht het feit dat Israëlische reizigers hun reissom terugbetaald krijgen, terwijl Nederlandse reizigers slechts een voucher krijgen?
Ik vind uniformiteit van de rechtspositie van passagiers belangrijk. Mede daarom heb ik gekozen voor een Europese aanpak op het gebied van de luchtvaartvouchers (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2614) en blijf ik pleiten voor een Europees vouchergarantiefonds.
Van een ongelijke rechtspositie lijkt in deze casus geen sprake. Verordening (EG) 261/2004 over passagiersrechten in de luchtvaart is van toepassing op alle vluchten vertrekkend vanaf een EU-luchthaven, en op alle vluchten vanuit derde landen met EU-maatschappijen. Israël heeft sinds 2012 een wettelijk kader waarin passagiersrechten zijn vastgelegd, dat is gebaseerd op Verordening (EG) 261/20044. De rechten van Nederlandse en Israëlische passagiers op vluchten tussen de EU en Israël zijn daardoor grotendeels overeenkomstig.
Uit het artikel blijkt dat de Israel Consumer Council een groepsvordering is gestart tegen luchtvaartmaatschappijen die vouchers verstrekken in plaats van tickets terugbetalen. Naar aanleiding hiervan is een groot aantal luchtvaartmaatschappijen alsnog overgegaan tot terugbetaling van ticketgelden, overigens los van de nationaliteit van de passagiers wat de vraag lijkt te suggereren.
In antwoord 2, 3 en 4 ben ik ingegaan op de rechten van Nederlandse passagiers, inclusief juridische mogelijkheden om terugbetaling van tickets af te dwingen.
Vindt u vouchers een volledig en volwaardig alternatief voor terugbetaling van het geldbedrag? Zo ja, bent u dan bereid een volledige garantie te verstrekken, zodat bij het optreden van betalingsonmacht van vliegtuigmaatschappijen de consument de betaalde reissom terugkrijgt? Zo nee, waarom moet naar uw oordeel de consument dan het risico dragen van het verlies van de betaalde reissom?
Zoals reeds gemeld aan de Kamer (zie Kamerstuk 31 936, nr. 731) vind ik vouchers een acceptabel alternatief voor terugbetaling binnen zeven dagen, gelet op de crisissituatie waarin we nu zitten. Het is juist voor diegenen die het zich financieel kunnen veroorloven dat zij gedurende langere tijd het risico lopen dat de betreffende luchtvaartmaatschappij failliet gaat en daarmee de voucher zijn waarde verliest.
Dat is een punt van zorg. Niet alleen in Nederland, maar in heel Europa waar maatschappijen zijn overgegaan op de uitgifte van vouchers. Daarom maak ik mij in Europees verband hard voor een garantstelling, waarmee bezitters van vouchers zijn beschermd tegen een faillissement van de luchtvaartmaatschappij die de voucher heeft uitgegeven (zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2614). Een Europese aanpak is doeltreffender dan een nationale aanpak waar het gaat om de bescherming van Nederlandse consumenten.
Het kan enige tijd vergen voordat een Europese garantie is afgegeven, daarvan ben ik me bewust. In dat kader merk ik op dat een groot aantal luchtvaartmaatschappijen, zowel binnen als buiten Europa, staatssteun ontvangen om deze crisis door te komen. Dit verkleint het insolventierisico op de korte termijn, wat gunstig is voor bezitters van vouchers.
Is de houder van een voucher een preferente schuldeiser bij een faillissement van een luchtvaartmaatschappij? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, vindt u het dan acceptabel dat de consument als houder van een voucher pas na de gebruikelijke rij preferente schuldeisers, pandhouders, de belastingdienst en het UWV, als schuldeiser ver achterin de rij staat voor terugbetaling van de betaalde reissom?
De houder van een voucher is een concurrente schuldeiser. Voor een opwaardering (van concurrent naar preferent) zijn meerdere wetswijzigingen nodig. Het betekent een verzwakking van de positie van de huidige preferente schuldeisers. De rangorde die het faillissementsrecht kent, doet recht aan de verschillende belangen van verschillende soorten schuldeisers. Ik wil niet tornen aan de positie van preferente schuldeisers, omdat dit rechtsonzekerheid creëert tot ver buiten het rechtsgebied van de luchtvaart.
Acht u het mogelijk dat in geval van faillissement van de luchtvaartmaatschappij ontvangers van een voucher het risico lopen die niet te kunnen verzilveren? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit ongewenst is en hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Zie antwoord vraag 6.
Nog steeds bestaande onduidelijkheid over het testbeleid |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat nog steeds onduidelijkheid bestaat over het testbeleid voor zorgmedewerkers? Hoe is dat te rijmen met uw herhaalde uitspraak dat alle zorgmedewerkers met milde klachten vanaf 6 april 2020 kunnen worden getest? Is deze uitspraak volgens u voor meerdere uitleg vatbaar?
Ik ben ervan op de hoogte dat het testbeleid voor zorgmedewerkers nog niet voor iedere instelling of zorgmedewerker helder was. Ik heb dit daarom in mijn brieven aan GGD-en en koepels van 10 april en 20 april jl. verhelderd. Ik heb aangegeven dat het testen van zorgmedewerkers geen belemmeringen mag kennen en dat signalen gemeld kunnen worden bij GGDGHOR Nederland.
Betekent de richtlijn van de Landelijke Coordinatie Infectieziektebestrijding (LCI), zoals gepubliceerd op de website van het RIVM, dat voor medewerkers in verpleeghuizen, woonzorgcentra en kleinschalige woonvormen vanaf 9 april 2020 (en niet vanaf 6 april) geldt dat een zorgmedewerker getest wordt wanneer er 24 uur symptomen van Covid-19 zijn? Zo ja, gebeurt dit nu overal?1
De richtlijn van het LCI is een uitwerking van de besluiten die genomen zijn. In principe gaat de mogelijkheid van testen in zodra het besluit is genomen, maar een richtlijn helpt bij de uitwerking. Daarom wordt een richtlijn vaak met de betrokken beroepsgroep opgesteld. Dit zorgt er ook voor dat het beleid aansluit bij de gang van zaken binnen een bepaalde sector.
Waarom staat in de richtlijn voor verpleeghuizen, woonzorgcentra en kleinschalige woonvormen vetgedrukt dat een zorgmedewerker met minimaal 24 uur symptomen van Covid-19 getest kan worden, terwijl dat in de richtlijn voor ziekenhuizen niet staat? Hoe rijmt u dit met uw uitspraak in het persbericht van VWS van 31 maart 2020 en tijdens het plenaire debat met de Kamer over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op 8 april 2020 dat alle zorgmedewerkers met milde klachten zich kunnen laten testen?2
De richtlijn voor het testen van zorgpersoneel in ziekenhuizen is een van de eerste richtlijnen die daarover opgesteld is. Deze richtlijn is door het RIVM in samenwerking met de koepels voor ziekenhuiszorg opgesteld en lang niet aangepast omdat dit in de ziekenhuizen goed liep. Deze richtlijn was van 1 april, inmiddels is de richtlijn op 6 mei aangepast (daarbij is het onderscheid tussen de diverse richtlijn verdwenen) en op 7 mei opnieuw. Ook in de richtlijn voor ziekenhuizen is nu opgenomen dat wordt getest als personeel klachten heeft.
Betekent de richtlijn van de LCI, zoals gepubliceerd op de website van het RIVM, dat voor niet-kritische medewerkers in ziekenhuizen geldt dat zij bij hoesten en/of neusverkouden en/of koorts niet altijd getest worden? Zo ja, hoe rijmt u dit met uw uitspraak in het persbericht van VWS van 31 maart 2020 en tijdens het plenaire debat met de Kamer op 8 april 2020 dat alle zorgmedewerkers met milde klachten zich kunnen laten testen?
Zowel het persbericht van 31 maart als mijn uitspraak tijdens het plenaire debat ging over zorgmedewerkers buiten de ziekenhuizen. Het testen van zorgmedewerkers binnen de ziekenhuizen is van eerdere datum en daarover hebben mij de afgelopen periode vrijwel geen signalen van problemen bereikt. Ik zal het RIVM vragen of de richtlijn voor ziekenhuizen die van 1 april jl. is in analogie met de richtlijn voor zorgmedewerkers buiten de zorg aangepast zou moeten worden.
Betekent de richtlijn van de LCI, zoals gepubliceerd op de website van het RIVM, dat voor niet-kritische medewerkers in ziekenhuizen geldt dat zij bij hoesten en/of neusverkouden en koorts van meer dan 38 graden ook niet altijd getest worden? Zo ja, hoe rijmt u dit met uw uitspraak in het persbericht van VWS van 31 maart 2020 en tijdens het plenaire debat met de Kamer op 8 april 2020 dat alle zorgmedewerkers met milde klachten zich kunnen laten testen?
Als medewerkers meer dan 38 graden koorts hebben moeten zij thuisblijven. U kunt dit ook zien dat als medewerkers koorts hebben, we niet willen dat zij zich gedwongen voelen te komen werken. Het klopt dat niet-kritische medewerkers bij klachten van neusverkoudheid en hoesten niet altijd getest werden, zij kunnen immers ook ander werk doen. Inmiddels worden alle zorgmedewerkers met patiëntencontact en klachten getest.
Betekent de richtlijn van de LCI, zoals gepubliceerd op de website van het RIVM, waarbij een viertal vragen wordt «doorlopen», dat voor kritische medewerkers in ziekenhuizen geldt dat zij altijd getest worden of dat zij alleen getest worden als zij meer dan 38 graden koorts hebben? Zo ja, hoe rijmt u dit in het laatste geval met uw uitspraak in het persbericht van VWS van 31 maart 2020 en tijdens het plenaire debat met de Kamer op 8 april 2020 dat alle zorgmedewerkers met milde klachten zich kunnen laten testen?
Het stappenplan over testen van zorgmedewerkers in het ziekenhuis dat op de website van het RIVM stond is lang niet aangepast omdat het testen van medewerkers in de ziekenhuizen goed liep. Het stappenplan blonk echter niet uit in helderheid. Inmiddels is het verwijderd.
Waarom zijn twee IC-verpleegkundigen van het Catharina ziekenhuis in Eindhoven die met meer dan 40 graden koorts en symptomen van Covid-19 thuis zijn nog niet getest?
Het testbeleid van zorgmedewerkers was gericht op inzetbaarheid en de veiligheid van patiënten. Zorgmedewerkers met 40 graden koorts moeten thuisblijven. Dit is zowel vanuit de optiek van inzetbaarheid beter, zij kunnen thuis uitzieken en hoeven zich niet af te vragen of ze weer aan het werk moeten, als vanuit de veiligheid van patiënten. In het nieuwe testbeleid, dat maar dan voorheen ook gericht is op het inperken van de uitbraak, zouden ze wel getest worden.
Betekent het op de website van het RIVM vermelde uitgangspunt dat ziekenhuizen «afhankelijk van de lokale situatie» kunnen kiezen voor een «eigen beleid, bijvoorbeeld wanneer de capaciteit van de lokale zorg te zeer onder druk komt te staan», dat het kan voorkomen dat een ziekenhuis besluit medewerkers met mildere klachten of zelfs met meer dan 38 graden koorts niet te testen? Zo ja, wat denkt u dat dit betekent voor zorgmedewerkers die zich afvragen of zij hun patiënten hebben besmet, aangezien zelfs presymptomatische besmetting mogelijk is?
Nee, dat betekent het niet. Het betekent dat zij ervoor kunnen kiezen om zieke mensen thuis uit te laten zieken of, in het geval de zorg onder druk staat, dat zij mensen met milde klachten en niet al te veel verhoging kunnen vragen zich te laten testen zodat ze bij een negatieve uitslag weer aan het werk kunnen.
Bent u ook van mening dat alle zorgmedewerkers altijd getest moeten kunnen worden bij symptomen van Covid-19, hoesten en/of neusverkouden en/of koorts? Zo nee, waarom niet en hoe rijmt u dit met uw eerdere uitspraken?
Ik acht het wenselijk dat alle zorgwerkers die patiëntencontact hebben getest kunnen worden bij klachten.
Acht u het mogelijk dat uw uitspraken over het testen van alle zorgmedewerkers vanaf 6 april 2020 in combinatie met de richtlijnen op de website van het RIVM, tot onduidelijkheid hebben kunnen leiden bij zorgmedewerkers of werkgevers in de zorg? Zo nee waarom niet? Zo ja, hoe had dit voorkomen kunnen worden?
Het is altijd een balans zoeken tussen heldere een-regelige uitspraken (zoals «iedere zorgmedewerker kan vanaf 6 april getest worden) en precieze, en op de situatie toegespitste teksten in de richtlijnen van het LCI. Daar zit bijna per definitie licht tussen. De uitspraken zijn ook voor verschillende doelgroepen bedoeld.
Wat gaat u nu precies doen om ervoor te zorgen dat alle zorgmedewerkers altijd getest worden bij lichte klachten (hoesten en/of neusverkouden en/of koorts)?
Ik heb er zoveel mogelijk aan gedaan om te zorgen dat dat kan en de afgelopen periode alle mogelijke partijen aangespoord hieraan een bijdrage te leveren. Ik heb hier zoals gezegd twee brieven over gestuurd, er is de mogelijkheid om signalen te melden bij GGDGHOR NL en de IGJ en ten slotte is er ook vanuit GGDGHOR NL een uitvraag gedaan naar signalen en verbeterpunten. Op basis van de signalen die ik heb, ga ik ervan uit dat het aantal problemen steeds kleiner wordt.
Betekent het nieuwe beleid vanaf 6 april 2020 dat vóór deze datum bewust gekozen is voor een restrictief testbeleid? Is dit restrictieve testbeleid eind maart gewijzigd in nieuw beleid dat naar leveranciers is gecommuniceerd? Zo ja, zijn vanaf dat moment materialen voor testen in toenemende mate geleverd, terwijl dat daarvoor niet gebeurde? Zo nee, waarom was er tot 26 maart jl. een tekort aan alles en werden er 4000 testen per dag gedaan en konden op 31 maart 2020 41 labs 17.500 tot zelfs 29.000 testen per dag doen? Wat is er precies veranderd eind maart?
Het beleid voor 6 april was gericht op het zo goed mogelijk gebruik maken van de beperkte testcapaciteit en tegelijk proberen deze, binnen de bestaande structuren, en met de bestaande mensen, zo goed mogelijk op te schalen. Er is van begin af aan ingezet op het vergroten van de hoeveelheid gevalideerde COVID-19 laboratoria (van initieel 2 centrale en 13 opschalingslaboratoria naar een 50-tal additionele laboratoria die stapsgewijs gevalideerd zijn of worden). Daarnaast hebben fabrikanten wereldwijd hun productie van materialen voor diagnostiek fors opgeschaald. Met de instelling van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit, de opdracht aan de Taskforce Diagnostiek en de aanstelling van de Speciaal Gezant ben ik steviger gaan sturen op de testcapaciteit en de beschikbare testen. Er bleek ruimte om de testcapaciteit uit te breiden. Daarbij zijn onorthodoxe keuzes gemaakt, zoals het inzetten van veterinaire labs en het laboratorium van Sanquin.
Betekent het testbeleid in ziekenhuizen dat ook bron- en contactonderzoek niet heeft plaatsgevonden? Bent u ook van mening dat het testbeleid in ziekenhuizen onmiddellijk aangepast moet worden om bron- en contactonderzoek mogelijk te maken?
Hoewel bron- en contactopsporing samenhangt met het testbeleid, zoals ik u in mijn Kamerbrieven bij «testen, traceren en thuis controleren» heb toegelicht, kan zeker niet gesteld worden dat bron- en contactopsporing niet heeft plaatsgevonden vanwege het testbeleid in ziekenhuizen. Bron- en contactopsporing heeft vanaf 12 maart plaatsgevonden met de nadruk op kwetsbare mensen, zoals gemeld in mijn antwoord op de Kamervragen van 50PLUS. Inmiddels is de richtlijn, ook voor zorgpersoneel in het ziekenhuis, gewijzigd.
Wat was de exacte formulering van uw opdracht aan de GGD op vrijdag 17 april 2020? Op welke termijn moet welke capaciteit voor testen en bron- en contactonderzoek beschikbaar en in gebruik zijn?
Ik heb de GGD op vrijdag 17 april gevraagd mij op de hoogte te stellen van hun capaciteit voor bron- en contactopsporing en de uitwerking van de opschaling daarvan door de diverse GGD-en.
Waarom was deze eenvoudige opdracht, namelijk opschalen van bron- en contactonderzoek zodanig dat per 11 mei ook leraren daarin meegenomen kunnen worden, niet bekend bij de directeur van de GGD’en, tijdens de Nieuwsuur uitzending op 21 april 2020?
Ik kan geen uitspraken doen over wat er bij wie bekend was op 21 april tijdens een mediauitzending.
Per wanneer kunt u garanderen dat bron- en contactonderzoek in alle 25 regio’s en in alle gevallen uitgevoerd wordt? Hoeveel mensen zijn daarvoor nodig?
Er is gedurende de gehele epidemie bron- en contactonderzoek uitgevoerd in alle 25 regio’s. In mijn brief van 6 mei ben ik nader ingaan op de samenhangende strategie t.a.v. testen en bron- en contactopsporing.
Kunt u precies aangeven wat uw strategie is ten aanzien van bron- en contactonderzoek? Kunt u aangeven welke middelen u daarbij gebruikt, apps en/of bestaande GGD-capaciteit en/of extra aan te trekken getrainde mensen, en welke prioriteit u aan de inzet van elk van deze middelen geeft?
Zie voor het antwoord op deze vraag mijn brief van 6 mei.
Bent u bereid deze vragen separaat van een stand van zakenbrief te beantwoorden en dit, gezien de onzekerheid bij zorgpersoneel, binnen een week te doen?
Ik beantwoord deze vragen separaat, helaas is dit niet binnen een week (maar wel binnen de termijn van de Kamer) gelukt.
Het lot van vrouwelijke activisten in Saudi-Arabië. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Saoedische prinses smeekt om vrijlating»?1
Ja.
Bent u bekend met de zaak van de Saoedische prinses die in het verleden veelvuldig aandacht heeft gevraagd voor de positie van vrouwen, ongelijkheid en corruptie in Saoedi-Arabië, en heeft opgeroepen tot hervormingen? Zo ja, sinds wanneer bent op de hoogte van haar situatie?
Ja. Het is bekend dat Basmah Bint Saud zich op verschillende manieren heeft ingezet voor humanitaire zaken en voor hervormingen om de positie van vrouwen in Saoedi-Arabië te verbeteren. Basmah Bint Saud werd in maart 2019 gearresteerd. Het is niet duidelijk welke aanklacht er tegen haar geformuleerd is.
Hebt u tijdens uw recente bezoek aan Saoedi-Arabië aandacht gevraagd voor het lot van de prinses en haar dochter? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tijdens mijn bezoek aan Saoedi-Arabië op 19 en 20 februari jl. stonden mensenrechten hoog op de agenda. In mijn gesprekken met Minister van Buitenlandse Zaken Bin Farhan en Minister van staat voor Buitenlandse Zaken Al-Jubeir is uitgebreid aandacht gevraagd voor de positie van vrouwen in het land. De situatie van Basmah Bint Saud is niet op zichzelf aan de orde gekomen. Wel zijn in deze gesprekken expliciet de zaken aangekaart van de groep vrouwenrechtenactivisten die in mei 2018 werden gearresteerd.
Is er op andere momenten aandacht gevraagd voor het lot van Basmah Bint Saud bin Abdulaziz Al Saud en haar dochter Suhoud Al Sharif? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland vraagt stelselmatig aandacht voor mensenrechten, en in het bijzonder de positie van vrouwen, in Saoedi-Arabië. Dit gebeurt in bilaterale gesprekken op alle niveaus, en in de daarvoor geëigende multilaterale fora. Nederland pleit hierin regelmatig tegen willekeurige gevangenneming en voor een eerlijke rechtsgang en bescherming van de rechten van activisten. Zo werd tijdens de Mensenrechtenraadsessies in maart 2019 en september 2019 aandacht gevraagd voor de positie van vrouwenrechtenactivisten en mensenrechtenverdedigers. Ook tijdens de meest recente sessie van de Mensenrechtenraad, op 10 maart 2020, werd in de item-4 verklaring van de EU expliciet aandacht gevraagd voor de voortdurende detentie van activisten die zich inzetten voor vrouwenrechten.
Wat is recentelijk ondernomen om het lot van andere vrouwelijke activisten in Saoedi-Arabië, waaronder Loujain al-Hathioul en de groep vrouwenactivisten die in mei 2018 werden gearresteerd, te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zaken van onder andere Loujain al-Hathloul, Nassima al-Sada en Samar Badawi, zijn in gesprek met de Saoedische ministers Bin Farhan en Al-Jubeir aangekaart tijdens mijn bezoek aan Riyad in februari dit jaar. Eerder sprak ik al mijn ernstige zorgen uit over hun zaken tijdens het bezoek van Minister Al-Jubeir aan Nederland op 14 november 2019. Zoals geschreven in de beantwoording van schriftelijke vragen op 18 maart 2020 (2019–2020, nr. 2146) is over de zaak van Loujain al-Hathloul in maart dit jaar nogmaals een stevige boodschap afgegeven aan de Saoedische ambassade in Den Haag. In verband met het coronavirus liggen de rechtszaken van deze groep vrouwenrechtenactivisten nu stil.
Op welke wijze hebt u zich nog meer ingespannen om de situatie van Saoedische vrouwelijke activisten te verbeten? Kunt u een toelichting geven?
Zie antwoord op vraag 5.
Bent u bereid (opnieuw) aandacht te vragen voor het lot van Basmah Bint Saud bin Abdulaziz Al Saud en haar dochter Suhoud Al Sharif bij uw Saoedische ambtsgenoot?
Nederland zal in zowel bilaterale contacten als in de daarvoor geëigende multilaterale fora, alsook in EU-verband, aandacht blijven vragen voor de verbetering van vrouwenrechten in Saoedi-Arabië en zich daarbij ook uitspreken voor de rechten van activisten die zich hiervoor inzetten.
Welke verdere maatregelen bent u in uw contacten met Saoedi-Arabië bereid te nemen die de druk kunnen opvoeren om de positie van vrouwen in het algemeen, en die van vrouwelijke activisten in het bijzonder, te verbeteren?
Zoals beschreven in de beantwoording van Kamervragen op 17 juli 2019 (2018–2019, nr. 3498) ondersteunt de Nederlandse ambassade in Riyad meerdere initiatieven om de positie van vrouwen in Saoedi-Arabië te verbeteren. Nederland draagt op deze manier bij aan de positieve hervormingen die in dit land gaande zijn, zoals het stimuleren van meer participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Zo draagt de ambassade bij aan het organiseren van een carrièrebeurs voor vrouwen en nemen Saoedische vrouwen deel aan het Female Leadership programma in Nederland.
Welke acties zijn er recentelijk in Europees verband genomen om druk uit te oefenen op de overheid van Saoedi-Arabië om de rechten van vrouwen in het land te verbeteren? Kunt u een toelichting geven?
Nederland pleit in EU-verband regelmatig voor aandacht voor de mensenrechtensituatie in Saudi-Arabië. Zoals geschreven in het antwoord op vraag 4 heeft de EU tijdens de Mensenrechtenraadsessies van maart 2019, september 2019 en maart 2020 aandacht gevraagd voor de positie van vrouwenrechtenactivisten en mensenrechtenverdedigers. Daarnaast heeft de EU op verschillende momenten in bilaterale gesprekken met de Saoedische autoriteiten aandacht gevraagd voor mensenrechten, zoals bijvoorbeeld tijdens het bezoek van de Saoedische Minister Al-Jubeir aan Brussel in januari dit jaar.
De financiering voor wetenschappelijk onderzoek voor vaccinontwikkeling |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Klopt het dat onderzoeken als onderdeel van het second-wave-project pas begin juni kunnen beginnen? Waarom duurt dit zo lang en kan dit niet sneller?1
Nee, het is binnen dit traject mogelijk al lopend onderzoek te financieren dat vanwege de urgentie al gestart is zonder (volledige) financiering. Voor onderzoeken die nog niet gestart zijn, moet duidelijk zijn dat deze op hele korte termijn kunnen starten.
Klopt het dat van de 27 miljoen euro slechts 9 miljoen bestemd is voor preventie, behandeling, herstel van COVID-19? Is dit niet veel te weinig? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, voor dit aandachtsgebied is € 7,9 miljoen beschikbaar. Indien mocht blijken dat waardevolle en toevoegende onderzoeken buiten de boot vallen vanwege onvoldoende financiële middelen, dan zal ik bezien of aanvullende middelen nodig zijn. In mijn brief van 19 mei en 24 juni jl. heb ik uw Kamer laten weten, dat het bedrag voor het ZonMw-COVID-19 programma respectievelijk verhoogd is met € 3 en € 10 miljoen. Daarmee is € 40 miljoen beschikbaar.
Kunt u toelichten wat verstaan wordt onder «brede maatschappelijke vraagstukken» waarvoor de rest van het geld bestemd is?
Klopt het dat de voorstellen worden beoordeeld door een geheime commissie? Deelt u de mening dat dit transpanter zou moeten gebeuren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De beoordelingsprocedure is beschreven in de programma tekst, https://www.zonmw.nl/nl/over-zonmw/coronavirus/programmas/programma-detail/covid-19-programma/. De samenstelling van de expertpanels (voor de urgente onderzoeksvragen) en de beoordelingscommissies ten behoeve van de beoordeling van de onderzoeksvoorstellen zijn (voor zover al bekend) te vinden op de website van ZonMw.
Hoeveel voorstellen heeft u inmiddels ontvangen en hoe groot acht u de slagingskans, met inachtneming van de lange en complexe procedures?
De voorstellen zijn ingediend bij ZonMw. De kans op honorering hangt samen met hoeveel onderzoeksvoorstellen worden ingediend bij ZonMw. In mijn brief van 24 juni jl. heb ik uw Kamer gemeld het beschikbare bedrag met € 10 miljoen te verhogen, zodat de deskundigen van ZonMw de mogelijkheid hebben om de meest noodzakelijke en relevante onderzoeken te kunnen honoreren. Zie ook mijn antwoord op vraag 4 en de website van ZonMw.
Ziet u mogelijkheden om het bedrag voor wetenschappelijk onderzoek naar COVID-19 voor Nederlandse ziekenhuizen en academische centra te verhogen en de procedures te versnellen, dit in het licht van de vele miljarden die tijdens de coronacrisis louter aan economische nood maar niet aan oplossingen worden gespendeerd?
Op dit moment is € 67,5 mln. specifiek voor COVID19 gerelateerd onderzoek beschikbaar gesteld, zoals ook vermeld in de Kamerbrief van 24 juni jl. Dit bedrag is mede tot stand gekomen op basis van een inschatting die door experts van ZonMW en NWO is gemaakt. Internationaal vinden er ook veel belangrijke initiatieven plaats om vaccins te ontwikkelen, waaronder door het CEPI waar Nederland € 50 mln. aan heeft bijgedragen.
Wanneer zal het RIVM zijn horizonscan naar lopende initiatieven rond vaccinontwikkeling en mogelijkheden voor vaccinproductie in Nederland (zowel publiek als privaat) afronden?
Het RIVM heeft deze scan de eerste week van mei opgeleverd. Het betreft een inventarisatie met initiatieven van private partijen rond (voornemens tot) vaccinontwikkeling en -productie. Deze private partijen hebben deze gegevens vertrouwelijk verstrekt. Van deze inventarisatie wordt steeds een actualisatie gemaakt, omdat nieuwe initiatieven zich blijven aandienen.
Kunt u een overzicht geven van de overige overheidsfinanciering beschikbaar voor COVID-19 gerelateerd onderzoek?
Hiervoor verwijs ik naar mijn brief van 21 april 2020.
Deelt u de zorgen dat private vaccinontwikkeling kan leiden tot sterk opdrijvende prijzen en dat Nederlandse bedrijven die in handen zijn van Amerikaanse farmaceuten wel eens niet zouden willen leveren voor de Nederlandse markt?2 2
Nee, ik deel uw zorgen niet dat private vaccinontwikkeling leidt tot prijsopdrijving. De WHO telt al ongeveer 160 initiatieven gericht op vaccinontwikkeling. Er is dus concurrentie. Verschillende bedrijven hebben al aangeven dat zij een eventueel vaccin tegen kostprijs zullen aanbieden. Dit gaat prijsopdrijving tegen. Ik heb geen enkele aanwijzing dat Nederlandse bedrijven in handen van Amerikaanse farmaceuten niet zouden willen leveren aan Nederland. De mondiale productiecapaciteit voor een vaccin zal mede afhangen van het soort vaccin dat beschikbaar komt. In de opstartfase van de productie zal er schaarste zijn. De vraag naar snelle toegang tot het vaccin zal dan voor alle landen gaan gelden.
Het kabinet investeert in de ontwikkeling van vaccins en geneesmiddelen die onder acceptabele voorwaarden beschikbaar komen voor patiënten. Bij de financiering van onderzoek wordt ingezet op de principes van Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren. Deze principes zien onder meer toe op toegankelijkheid en betaalbaarheid van therapieën die ontwikkeld zijn op patenten die in het publieke domein tot stand zijn gekomen.4
Hoe voorkomt u dat dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid meer financiële middelen uit te trekken voor fundamenteel onderzoek naar (de behandeling van) corona-infecties? Kunt u dit toelichten?
Ja, ik heb het oorspronkelijke bedrag inmiddels verhoogd zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 2, 5 en 6.