Het bericht dat plastic afval nauwelijks gerecycled wordt |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat er nauwelijks afnemers zijn voor gerecycled plastic en de hoeveelheden zich inmiddels ophopen?1
De daling van de prijs van virgin plastics als gevolg van de dalende olieprijs verslechtert de concurrentiepositie van recyclaat. Daarnaast is, mede door bijvoorbeeld de stilvallende productie in de auto-industrie, het aantal afnemers van recyclaat afgenomen.
Kunt u verder toelichten waarom het hier «een grote uitdaging» betreft? Hoe pakt u deze uitdaging op?
Plasticrecyclaat kan in prijs nog niet concurreren met virgin plastic. Voor een substantieel deel van de plasticstroom ontbreekt een hoogwaardige toepassing en daarmee een volwassen marktvraag naar het recyclaat.
De coronacrisis legt dergelijke structurele uitdagingen binnen de sector bloot. Ook vóór de coronacrisis was de uitdaging voor de kunststofketen om de verschillende soorten plastic hoogwaardig te kunnen recyclen en het recyclaat af te kunnen zetten.
Er is niet één oplossing voor deze situatie. Ik wil samen met alle betrokken partijen kijken wat er gedaan kan worden. Binnenkort organiseert het Versnellingshuis CE een rondetafelbijeenkomst. Hierin worden de relevante spelers uit de kunststofketen bij elkaar gebracht om te bezien wat op korte en op langere termijn nodig is en hoe de samenwerking binnen de keten kan worden versterkt. Hierbij betrekt het Versnellingshuis de partijen uit het netwerk van het Plastic Pact NL en de Transitieagenda Kunststoffen.
Het is daarbij belangrijk om op korte en op lange termijn vast te houden aan de gestelde doelstellingen. De recycling van plastics wordt gestimuleerd door middel van verschillende wettelijke normen en verwerkingsstandaarden. Deze normen en standaarden gelden ook in tijden van crises en bieden de recyclingmarkt zekerheid.
Tegelijkertijd zet ik op Europees niveau in op het versnellen van de in het Europese Actieprogramma Circulaire Economie aangekondigde verplichting voor toepassing van plastic recyclaat in nieuwe producten en verpakkingen.
Kunt u uiteenzetten wat u sinds de brandbrief van de branchevereniging in april 2020 inmiddels hebt ondernomen?
Ik ben in gesprek met de betrokken partijen en heb recent een werkbezoek aan Van Werven Recycling afgelegd waar ik de groeiende voorraad recyclaat zelf heb kunnen zien en heb gesproken over de problemen die spelen en de mogelijke oplossingsrichtingen. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 2, komt er binnenkort een rondetafelbijeenkomst om dit ook in een breder gremium te bespreken.
Daarnaast financier ik de versnelling van lopende normalisatie (NEN-)trajecten voor de ontwikkeling van private normen met afspraken over de specificaties van recyclaat. Dit is een belangrijke stap in de verdere marktontwikkeling in toepassing van recyclaat.
Deelt u de mening dat dit probleem aantoont dat niet alles aan de markt overgelaten kan worden en het oplossen van dit probleem wet- en regelgeving van de overheid vergt?
Niet alles kan aan de markt worden overgelaten, maar de overheid kan ook niet alles oplossen. Het gaat om de toepassing van een juiste mix van beleidsinstrumenten waarbij steeds gekeken moet worden wat het geëigende niveau is om zaken te regelen. Als het gaat om een verplichting van een bepaald percentage recyclaat in kunststofproducten, dan ben ik ervan overtuigd dat dit in EU-verband tot stand moet komen.
Op welke wijze kan een minimumeis voor hergebruikt plastic de recycling bevorderen? Wordt hiermee ook een minimum hoeveelheid te gebruiken gerecycled plastic bedoeld?
Hiermee wordt inderdaad een minimum hoeveelheid te gebruiken plastic recyclaat bedoeld. Als dit verplicht wordt gesteld, zijn alle producenten van kunststofproducten verplicht om een percentage recyclaat in nieuwe producten «bij te mengen». Dit zorgt voor een grotere vraag naar recyclaat.
Wacht u op een Europees besluit, dat er misschien nooit komt? Waarom bent u niet bereid dit nu al voor Nederland te regelen?
Het voorschrijven dat een product een verplicht percentage recyclaat moet bevatten is effectiever op EU-niveau en waarborgt het gelijke speelveld. Ik heb tijdens de Milieuraad op 23 juni jongstleden bij de Europese Commissie erop aangedrongen om binnen een jaar tot een Europese verplichte toepassing van plastic recyclaat te komen en zal dit blijven doen. Diverse bedrijven en regionale overheden hebben al aangeboden om de lidstaten en de Europese Commissie te ondersteunen in deze versnelde aanpak.
Mogelijk kan het recent bekendgemaakte herstelpakket van de Commissie helpen om de problemen met recyclaat te bespoedigen en ook aanleiding zijn om dit wetgevingsvoorstel te bespoedigen.
Vooruitlopend op Europese wet- en regelgeving zijn er afspraken gemaakt in het Europees en Nederlands Plastic Pact om de toepassing van recyclaat te bevorderen. De Europese Commissie heeft bovendien in de Green Deal en in het nieuwe actieplan voor een circulaire economie aangekondigd dat zij voor onder meer verpakkingen, voertuigen en bouwmaterialen een verplicht percentage recyclaat zal voorstellen (in 2021/2022). Daarnaast zijn er al (EU-)voorschriften die een verplicht percentage recyclaat voorstellen: kunststoffen drankflessen van maximaal 3 liter moeten op grond van de SUP richtlijn vanaf 2025 voor minstens 25 procent uit gerecyclede kunststoffen bestaan en vanaf 2030 voor minstens 30 procent.
Het Rapport ‘Contaminanten in rode aal uit Nederlandse binnenwateren’ van Wageningen Food Safety Research |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het Rapport «Contaminanten in rode aal uit Nederlandse binnenwateren» van Wageningen Food Safety Research?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het nieuws dat bij 15 van de 19 onderzochte monsters aal overschrijdingen zijn aangetroffen ten aanzien van dioxines en polychloorbifenyl (PCB’s) en wat zegt dit volgens u over de waterkwaliteit?
Verontreiniging van paling in de Nederlandse binnenwateren wordt jaarlijks gemonitord. Hierbij gaat het om enkele vaste plekken waarvan reeds bekend is dat er veel dioxines en PCB’s wordt gemeten, om zo eventuele trends te kunnen zien. Zoals aangegeven in het rapport zijn deze gebieden gesloten voor de visserij. Daarnaast wordt ook op enkele andere plekken regelmatig gemeten. Deze meetplekken worden in overleg met onderzoekers aangewezen, waarbij vooral wordt gekeken naar locaties waar mogelijk veel dioxines en PCB’s in het sediment neergeslagen kunnen zijn. Dioxines en PCB’s hebben weinig invloed op de waterkwaliteit zelf omdat ze niet wateroplosbaar zijn. In het sediment kunnen echter wel relatief hoge concentraties dioxines en PCB’s voorkomen. Deze stoffen worden via het voedsel opgenomen door de aal en worden opgeslagen in het vet.
Deelt u de mening dat de bij Urk gevangen paling die bij de laatste metingen maximumlimieten (ML’s) overschrijdt op het gebied van dioxines en PCB’s niet in de handel zou moeten komen vanuit het oogpunt van voedselveiligheid en omdat dit strijdig is met het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat de bij Urk gevangen paling wordt verhandeld?
In 2017 is samen met het Ministerie van VWS een beleidskader2 opgesteld gebaseerd op een advies van Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek NVWA.
Volgens dit beleidskader worden gebieden gesloten voor aal en wolhandkrab wanneer maximumlimieten of beleidsregellimieten twee jaar achtereen overschreden worden. Andersom kunnen ze ook weer open gesteld worden wanneer er twee jaar achtereen geen limietoverschrijdingen worden gemeten. Vorig jaar is voor het eerst een overschrijding gemeten bij Urk. Eén van de drie Europese Maximum Limieten (ML’s) wordt overschreden, namelijk voor de som van dioxines en dl-PCB’s (dioxineachtige polychloorbifenylen). Daarnaast wordt er een beleidsregellimiet uit het beleidskader, welke lager is dan de ML, overschreden voor de som van ndl-PCBs (niet dioxineachtige PCB’s). Dit hoeft niet gelijk zorgelijk te zijn. Het gaat om een geringe verhoging, wat een incident kan zijn. Indien de resultaten bij Urk dit jaar opnieuw een overschrijding van één van de limieten laten zien dan zal dat gebied worden gesloten. Zo wordt voorkomen dat er paling uit gebieden waar de limieten worden overschreden in de handel komt.
Is u bekend hoe kan worden voorkomen dat paling afkomstig uit het met dioxine belaste gebied bij Urk verder het IJsselmeer optrekt of bent u bereid om dit te onderzoeken?
Het is niet te voorkomen dat paling verder het IJsselmeer optrekt. Het algemene standpunt van onderzoekers is wel dat de rode aal (de onvolwassen aal die in deze monitoring wordt gevangen en geanalyseerd) tamelijk honkvast is en niet veel trekt.
Is u bekend of de paling tussen de meetpunten Urk en Medemblik wel aan de betreffende normen voldoet?
In de afgelopen 10 jaar zijn op verschillende locaties in het IJsselmeer palingen bemonsterd en geanalyseerd. De metingen laten zien dat de gehalten in paling in het Noordwestelijk deel en het Noordoostelijk deel van het IJsselmeer voldoen aan de geldende limieten. In het Zuidoostelijk deel (het Ketelmeer en een bufferzone van 1.000 meter) worden verhoogde gehalten geconstateerd. Dit gebied is gesloten voor de visserij. De resultaten van de afgelopen jaren wijzen op een gradueel verloop van de vervuiling. De vervuiling wordt steeds minder bij grotere afstand tot de monding van het Ketelmeer tot aan Medemblik, en daarom worden vanuit een zekere afstand ten noorden van Urk gehalten verwacht die voldoen aan de geldende limieten.
Mocht dit u niet bekend zijn bent u dan bereid om alle IJsselmeerpaling uit voorzorg uit de handel te weren?
Alle IJsselmeerpaling uit de handel weren is niet aan de orde.
Eerst moet uit metingen van WUR dit jaar duidelijk worden of er bij Urk sprake is van structurele verhoging. Als dat zo is, zal het gebied bij Urk worden gesloten voor de visserij.
Het bericht 'Zes locaties in beeld voor stookfabriek in Vierpolders' |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zes locaties in beeld voor stookfabriek in Vierpolders»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat er voor biomassainstallaties maar één geschikte locatie is, namelijk in uw dromen?
Nee.
Bent u op de hoogte van het feit dat er bij biomassa netto méér CO2 vrijkomt dan bij kolen en gas? Deelt u de conclusie dat uw klimaatbeleid, dat geënt is op juist minder CO2-uitstoot, van tegenstrijdheden aan elkaar hangt?
Het gebruik van biomassa is gedurende de transitie een nuttig en noodzakelijk alternatief voor het gebruik van aardgas. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alleen duurzame biomassa werkelijk bijdraagt aan het tegengaan van klimaatverandering. Duurzame biomassa is klimaatneutraal vanwege de kringloop waarbij in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij de energieopwekking en er weer nieuwe vegetatie wordt aangeplant.
Deelt u de mening dat het verbranden van hout slechter is voor mens, dier en natuur dan het gebruik van aardgas? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het te zot voor woorden is dat tuinders hun kassen niet langer met gas, maar met een biomassainstallatie willen verwarmen? Hoe kan men dit in ’s hemelsnaam «duurzaam» noemen?
Zie antwoord vraag 3.
Maken deze achterhaalde biomassaprojecten aanspraak op subsidie? Zo ja, hoeveel? Valt deze subsidie binnen de 14 miljard euro die u de komende jaren voor biomassa beschikbaar wilt stellen?
Nee, ik heb uw Kamer in mijn brief van 15 november 2019 (zie Kamerstuk 32 813, nr. 404) geïnformeerd over de biomassa-installaties die tot dat moment een subsidiebeschikking hadden ontvangen. Voor de bedoelde biomassa-installatie is nog geen subsidie toegekend.
Bent u ertoe bereid deze houtstookprojecten onmiddellijk te stoppen en hier geen cent aan uit te geven?
Zoals ik in mijn brief van 1 juli 2020 heb aangegeven, geeft het kabinet uitvoering aan de motie Sienot c.s. (kenmerk 2020D26309) over het gebruik van vaste houtige biomassa voor energietoepassingen. Er wordt geen nieuwe subsidie beschikbaar gesteld voor het gebruik van vaste houtige biomassa voor de productie van uitsluitend elektriciteit. Ook zal in de najaarsronde van de SDE++ in 2020 geen subsidie aangevraagd kunnen worden voor warmteproductie door verbranding van houtige biomassa middels installaties met een vermogen < 5 MWth. Het kabinet zal bovendien, uitgaande van de tijdige beschikbaarheid van de concrete emissie-eisen, borgen dat installaties voor de verbranding van vaste houtige biomassa die in 2021 SDE++ subsidies aanvragen al aantoonbaar moeten voldoen aan de verwachte aanscherping van de aangescherpte emissie-eisen voor installaties tussen de 0,5 en de 50 MWth, die in 2022 van kracht moeten worden. Tot slot zal in het duurzaamheidskader voor biomassa waar het kabinet aan werkt, een eindjaar worden opgenomen voor de subsidiering van warmteproductie met vaste houtige biomassa en zal ik een uitfaseringsstrategie maken voor 2021 waarin ik op hoofdlijnen toelicht hoe het gebruik van vaste houtige biomassa voor warmte moet worden afgebouwd. Het kabinet streeft ernaar het genoemde duurzaamheidskader zo snel mogelijk na de zomer aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Een belangrijke bouwsteen hiervoor is het advies dat op dit moment door de SER wordt opgesteld. De SER streeft ernaar dit advies in juli af te ronden. Hiermee voldoe ik ook aan het verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, die mij heeft gevraagd om deze planning (Kamerstuk 32 813, nr. 489/kenmerk 2020D19253).
Het bericht 'Corona jaagt ov-reizigers de deelauto in' |
|
Carla Dik-Faber (CU), Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Corona jaagt ov-reizigers de deelauto in»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe u het gebruik van deelauto’s op een veilige manier gaat stimuleren?
Via mijn inzet in het kader van de Green Deal Autodelen II stimuleer ik het gebruik van autodelen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 7, 8 en 9. Om veilig gebruik van de deelauto te stimuleren tijdens de coronacrisis heeft de BOVAG, samen met deelautoaanbieders en in afstemming met het Ministerie van IenW, een sectorbreed hygiëneprotocol2 opgesteld voor de deelauto. De maatregelen uit dit protocol worden door de deelautoaanbieders gecommuniceerd met de gebruikers van de deelauto’s zodat zij de deelauto veilig kunnen gebruiken.
Klopt het dat het gebruik van deelauto’s in de coronacrisis met 15% is toegenomen en dat deze toename het gevolg is van mensen die het openbaar vervoer (OV) mijden? Zo ja, deelt u de opvatting dat dit een zorgwekkende ontwikkeling is en dat we ervoor moeten zorgen dat mensen niet bang moeten zijn om het OV weer te gaan benutten?
Verschillende aanbieders van deelauto’s, waaronder Greenwheels en Snappcar, hebben aangegeven dat het gebruik van de door hen aangeboden deelauto’s met meer dan 15 procent is gestegen. Deze bedrijven geven tevens aan dat zij hun klanten niet actief bevragen, maar uit onderzoek3 van de BOVAG blijkt dat het om een relatief kleine groep mensen gaat die momenteel het OV mijden en gebruik maken van een deelauto (20.000 a 25.000 personen). Ik deel de opvatting dat mensen niet bang moeten zijn om het OV weer te benutten mits ze zich houden aan de afgesproken coronamaatregelen voor het OV.
Valt redelijkerwijs te verwachten dat deze toename van automobiliteit gaat zorgen voor meer drukte en files op de wegen? Zo ja, bent u dan bereid een oproep te doen namens de rijksoverheid, waarin mensen duidelijk wordt gemaakt dat het OV veilig is en het gebruik ervan grote congestieproblemen op de wegen zal voorkomen?
Ik verwacht, gezien de relatief geringe omvang van deze vorm van automobiliteit, geen groot effect op de drukte en de files op de wegen.
Deelt u de inschatting dat deze ontwikkeling waarschijnlijk gevolgen heeft voor de CO2-uitstoot? Bent u bereid er alles aan te doen om de groep particulieren die is overgestapt naar de auto weer in het OV te krijgen om meer CO2-uitstoot te voorkomen?
Gezien de relatief kleine groep die nu voor de deelauto kiest zal het effect op de CO2 uitstoot naar verwachting gering zijn.
Deelt u de analyse van de onderzoekers dat er alleen een stijging waarneembaar is op de particuliere markt? Kunt u uw strategie toelichten bij het benaderen en overtuigen van deze particulieren om weer te kiezen voor het OV?
Wat betreft de stijging op de particuliere markt moet ik afgaan op de analyse van de klantendata van de deelautoaanbieders. Zij stellen dat de stijging zich vooral voordoet bij deelautogebruik door particulieren, niet de zakelijke rijder. Ik zie geen reden hieraan te twijfelen.
Het kabinet heeft besloten om per 1 juli a.s. een verdere opschaling van de bezetting in het OV mogelijk te maken4. Zo wordt er voor gezorgd dat er meer mensen met het OV kunnen reizen. Vanaf 1 juli vervalt het advies dat het OV alleen voor noodzakelijke reizen is, iedereen kan dus weer met het OV. Het mondkapje blijft verplicht. Ook blijft het belangrijk drukte te mijden en te spreiden en blijven we vooralsnog zoveel mogelijk thuiswerken.
Deelt u de opvatting dat het delen van auto’s ervoor kan zorgen dat minder autobezit nodig is en dat initiatieven zoals SnappCar, Buurauto en deelinitiatieven van burgercoöperaties kunnen bijdragen aan het behalen van de klimaatdoelstellingen?
Ja. Zie hiervoor o.a. ook mijn inzet in de GreenDeal autodelen.
Deelt u de visie dat het belangrijk is om in het beleid van de rijksoverheid consequent in te zetten op de elektrische deelauto?
Dit kabinet streeft naar 100 procent zero emissie nieuwverkoop van personenauto’s in 2030. Onze inzet binnen de Green Deal Autodelen II en de City Deal elektrische deelmobiliteit in stedelijke gebiedsontwikkeling, is om het proces van elektrificatie van de deelauto te versnellen.
Bent u bereid te onderzoeken op welke manier het kiezen van elektrische deelauto’s gestimuleerd kan worden op platforms zoals SnappCar waar 50.000 auto’s beschikbaar worden gesteld?
Ik ben bereid om met de sector het gesprek hierover aan te gaan. Dit sluit overigens ook goed aan op mijn inzet in de GreenDeal autodelen II.
Kunt u nader toelichten waarom het niet mogelijk is om de subsidie voor aanschaf van nieuwe of tweedehands elektrische auto’s ook beschikbaar te stellen voor elektrische deelauto’s van coöperaties? Op welke manier krijgen coöperaties een stimulans om een elektrische deelauto aan te schaffen?
De subsidieregeling elektrische personenauto’s particulieren (SEPP) is, conform de afspraken uit het klimaatakkoord, uitsluitend opgezet voor particulieren (natuurlijke personen). Coöperaties kunnen weliswaar bestaan uit particulieren maar zijn wat betreft de rechtsvorm geen natuurlijk-persoon. Bij SEPP is de natuurlijk persoon het subsidie-object. Daarom ontvangt de particulier ook zelf/persoonlijk de subsidie en niet het autobedrijf of de leasemaatschappij. De uitvoering van de subsidieregeling zou te complex worden om andere doelgroepen hieraan toe te voegen. Particulieren kunnen overigens wel hun via SEPP gesubsidieerde elektrische personenauto’s inzetten om te delen via een platform als Snappcar.
Coöperaties hebben net als alle andere natuurlijke personen en rechtsvormen wel een BPM-vrijstelling bij de aanschaf van een elektrische personenauto en zij hebben een vrijstelling op de motorrijtuigenbelasting tot 2025. Indien de coöperatie winst maakt, kunnen zij in 2020 tevens gebruik maken van het fiscale voordeel op elektrische personenauto’s via de Milieu investeringsaftrek (MIA).
Het rapport Evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport (advies 3456) van de Commissie voor de m.e.r. d.d. 31 maart 2020 |
|
Eppo Bruins (CU), Suzanne Kröger (GL), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wordt in AERIUS voor het berekenen van de depositie ten gevolge van wegverkeer de standaardrekenmethode 2 (SRM2) uit de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gebruikt, zoals de werkgroep in de Evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport adviseert?
De depositiebijdrage van wegverkeer wordt in AERIUS Calculator inderdaad berekend met een implementatie van Standaardrekenmethode 2 (SRM2). Dit is ook toegelicht in de documentatie bij AERIUS Calculator: https://www.aerius.nl/nl/factsheets/berekening-depositiebijdrage-bronnen-sector-verkeer-en-vervoer/.
Klopt het dat in AERIUS voor emissiebronnen uit alle andere sectoren dan wegverkeer de depositie wordt berekend met OPS?
De depositiebijdrage van andere bronnen dan wegverkeer wordt in AERIUS Calculator inderdaad berekend met het rekenmodel OPS. Dit is ook toegelicht in de documentatie bij AERIUS Calculator: https://www.aerius.nl/nl/factsheets/berekening-verspreiding-en-deposities-met-ops/.
Klopt het dat in AERIUS met SRM2 de depositie tot een rekengrens van 5 km links en rechts van de weg wordt berekend? Zo ja, wat is de (technisch) inhoudelijke reden dat depositie verder dan 5 km links en rechts van de weg wordt afgekapt?
De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator hanteert inderdaad een maximale rekenafstand van 5 kilometer tot de weg. Deze keuze is gemaakt omdat berekende bijdragen van wegverkeer op enkele kilometers van de weg op het detailniveau van een hectare niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project. Deze maximum rekenafstand wordt niet alleen toegepast bij berekeningen van de depositiebijdrage van wegenprojecten in het MIRT, maar bijvoorbeeld ook bij het bepalen van de depositiebijdrage door de verkeersaantrekkende werking van woningbouwprojecten. Ook in de technische beschrijving van SRM2 van het RIVM is aangegeven dat voor wegverkeer op basis van SRM2 niet tot willekeurig grote afstanden mag worden gerekend. Door uit te gaan van een maximale rekenafstand van 5 km bij de doorrekening van individuele projecten, wordt hieraan invulling gegeven in AERIUS Calculator.
SRM2 is specifiek voor wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte- en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee. Ook de consistentie met het rekenmodel dat wordt gebruikt in de monitoring van luchtkwaliteit langs wegen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) speelt een rol in de keuze voor SRM2 bij de berekeningen voor deposities van wegverkeer.
Het gebruik van dit model is daarbij eerder door de Raad van State geaccepteerd, inclusief een maximale rekenafstand. De maximale rekenafstand geldt bij projectspecifieke berekeningen. Voor het vaststellen van de bijdrage van wegverkeer aan de totale landelijke deposities wordt wel landsdekkend gerekend. Dat is mogelijk omdat de bijdragen dan niet herleidbaar hoeven te zijn tot een specifiek project.
Als de met SRM2 berekende bijdragen op meer dan enkele kilometers van de weg niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project, geldt dat dan niet net zozeer voor andere sectoren en andere depositiemodellen, zoals OPS? Zo nee, waarom niet?
Er zijn goede redenen om voor wegverkeer met SRM2 te rekenen en een maximale rekenafstand van 5 kilometer te hanteren (zie hiertoe ook het antwoord op vraag 3). In hoeverre ook voor andere bronnen een maximale rekenafstand (vergelijkbaar met wegverkeer) kan worden gehanteerd, vraagt om nader onderzoek.
Het kabinet komt na de zomer met een uitgebreidere inhoudelijke kabinetsreactie op zowel het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek als het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de technische omschrijving van SRM2 door het RIVM1 SRM2 niet ontwikkeld is voor afstanden groter dan 3,5 km van de weg? Is die technische omschrijving nog geldig? Zo ja, waarom wordt in AERIUS SRM2 dan toegepast tot 5 km, dus buiten het toepassingsgebied? Zo nee, wat is er aangepast aan SRM2 om het tot 5 km toepasbaar te maken?
In het RIVM-rapport met de technische beschrijving van SRM2 is weliswaar aangegeven dat de bijdrage van SRM2-wegen in de Monitoringstool van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) wordt berekend tot 3.5 kilometer van de weg, maar voor projectspecifieke berekeningen van de luchtkwaliteit is de NSL-Rekentool beschikbaar (https://www.nsl-monitoring.nl/rekenen/). De implementatie van SRM2 in deze rekentool rekent tot 5 kilometer van de weg. Bij de implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator is aangesloten op de maximale rekenafstand die ook wordt gehanteerd in de NSL Rekentool2. AERIUS Calculator is voorgeschreven in de regeling natuurbescherming voor het berekenen van projectspecifieke stikstofdepositiebijdragen.
Klopt het dat de depositie veroorzaakt door een (drukke) weg veelal ook op afstanden groter dan 5 km significant is?
De depositiebijdrage van extra verkeer als gevolg van een individueel project is op afstanden groter dan 5 kilometer niet meer betekenisvol te herleiden tot een individueel project op het detailniveau van een hectare.
Dat betekent niet dat er voorbij 5 kilometer geen sprake kan zijn van stikstofdepositie als gevolg van wegverkeer. Stikstofemissies kunnen zich tot honderden kilometers en verder verspreiden voordat ze op het oppervlak neerslaan. Een relatief groot deel van de emissies verspreidt zich tot ver van de bron, maar de logaritmische toename van het oppervlak waarover de emissies zich verspreiden zorgt ervoor dat de depositiebijdrage per hectare buiten 5 kilometer een fractie is van wat binnen 5 kilometer per hectare neerslaat3.
In welke mate komt de totale depositie berekend voor wegverkeer met SRM2 overeen met de depositie berekend met OPS (voor eenzelfde emissie met dezelfde emissie-kenmerken als uitstoothoogte, warmte-inhoud, spreiding en temporele variatie)? Welk percentage van de depositie mist ruwweg door het afkappen bij 5 km in SRM2?
De wijze waarop de verspreiding van emissies in SRM2 is gemodelleerd verschilt van de wijze waarop dat in OPS gebeurt. Dat betekent dat de berekende depositiebijdrage van een bron met OPS verschilt van de berekende depositiebijdrage van dezelfde bron met SRM2.
De modellering in SRM2 is gericht op de lokale verspreiding van emissies van wegverkeer op buitenstedelijke wegen. OPS is niet toegespitst op een specifieke broncategorie en vooral bedoeld voor grootschalige berekeningen. SRM2 is specifiek voor wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte- en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee. Dat maakt SRM2 meer geschikt voor projectspecifieke berekeningen van wegverkeer dan OPS.
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof stelt in haar eindrapport dat het grootste gedeelte van de NH3- en NOX-deposities neerslaat op een grotere afstand dan 5 kilometer van de bron. Uit figuur 1 in het eindrapport volgt dat grofweg 80–90% van de NH3 emissies en 90–95% van de NOX-emissies voorbij 5 kilometer neerslaat. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het oppervlak waarover de depositie neerslaat logaritmisch toeneemt met de afstand tot de bron waardoor de depositie per hectare verder van de bron sterk afneemt. Zie antwoord op vraag 6.
Hoe verhoudt de depositie berekend met SRM2 zich tot die berekend met OPS dicht bij de weg, zeg op afstanden van 100 m, 500 m, en 1, 2, 3, 4 en 5 km?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 leiden de verschillen in de wijze van modellering tussen SRM2 en OPS tot verschillen in de berekende deposities. De verschillen zijn ook afhankelijk van de precieze locatie van de bron, wegkenmerken en de locatie van de rekenpunten.
Klopt het dat SRM2 door het afkappen bij 5 km geen enkele depositie berekent voorbij de afstandsgrens ongeacht de hoeveelheid emissies, terwijl OPS rekent zonder afstandsgrens, en dus per definitie meer depositie berekent voorbij de afstandsgrens?
De maximale rekenafstand van 5 kilometer tot de weg in SRM2 betekent inderdaad dat AERIUS Calculator geen depositiebijdragen van wegverkeer berekent voorbij 5 kilometer. Deze maximale rekenafstand is onafhankelijk van de omvang van de emissies van de bron. OPS hanteert geen maximale rekenafstand en kan in AERIUS Calculator voor individuele projecten depositiebijdragen berekenen op grotere afstanden dan 5 kilometer.
Zouden SRM2 en OPS dezelfde depositie opleveren indien de afkapping uit SRM2 wordt verwijderd?
Zie het antwoord op vraag 7 en 8.
Is voor het berekenen van deposities SRM2 net zo veelvuldig getoetst op geschiktheid als het OPS-model? Door welke instantie heeft de toetsing plaatsgevonden? Is deze toetsing openbaar gemaakt en beschikbaar?
Standaardrekenmethode 2 (SRM2) is uitgebreid gevalideerd, in windtunnels en veldexperimenten. Dit is beschreven in hoofdstuk 3 van de technische beschrijving van het RIVM bij de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (https://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/2014–0109.pdf). Daarin zijn ook de betrokken instanties genoemd en verwijzingen opgenomen naar rapporten.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen ten aanzien van SRM2 gedaan door TNO in een audit van AERIUS uit 20152, welke bestond uit drie opties: a) De definitie van SRM2 aanpassen, b) geen source depletion meenemen of c) SRM2 vervangen door OPS? Welke actie is sindsdien ondernomen en welke van de opties is gekozen?
TNO constateerde in het genoemde doelmatigheidsonderzoek in 2015 dat bij gebruik van SRM2 voor depositieberekeningen in AERIUS een correctie wordt toegepast voor de zogenoemde source depletion. Dit is een correctie die gebruikt wordt om in rekening te brengen dat de concentratie van een stof met de afstand tot de bron niet alleen daalt als gevolg van verdunning, maar ook door depositie van die stof. De keuzes die TNO voorstelde hadden tot doel om AERIUS transparanter en eenvoudiger te maken. Er waren geen inhoudelijke bezwaren tegen toepassen van SRM2 met een correctie voor source depletion. Er is destijds gekozen voor een correctie voor source depletion om te komen tot een betrouwbare berekening van de deposities.
Gebruikt AERIUS momenteel een versie met source depletion? Erkent u dat deze volgens TNO in het genoemde rapport niet voldoet aan de SRM-eisen omdat het niet aan meetgegevens is getoetst (pag. 19)? In geval van gebruik van een versie met source depletion door AERIUS, hoe garandeert u dan de geschiktheid van SRM2 in het licht van deze opmerking van TNO?
AERIUS Calculator houdt bij de berekening van de depositiebijdragen door wegverkeer rekening met source depletion. De opmerking van TNO in het genoemde rapport betekent niet dat de SRM2 implementatie in AERIUS Calculator niet geschikt is. In het genoemde rapport concludeert TNO namelijk dat AERIUS Calculator geschikt is voor het berekenen van de effecten van projecten ten behoeve van toestemmingsbesluiten. TNO stelt daarbij dat de rekenkern (OPS en SRM2) van voldoende kwaliteit is, en dat het OPS-model en SRM2 op de juist wijze zijn geïmplementeerd in AERIUS Calculator.
De depositiebijdragen van wegverkeer worden in AERIUS Calculator berekend door een combinatie van Standaardrekenmethode (SRM2) en OPS. AERIUS berekent eerst de concentratiebijdrage met SRM2. Vervolgens wordt de depositiebijdrage berekend door de concentratiebijdrage te corrigeren voor de source depletion en vervolgens te vermenigvuldigen met de depositiesnelheid. Zowel de source depletion als de depositiesnelheid zijn door RIVM afgeleid met OPS. Dit is beschreven in de technische beschrijving van de SRM2 implementatie in AERIUS5.
In het rapport maakt TNO de opmerking dat de correctie voor source depletion niet is opgenomen in de beschrijving van SRM2 in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. In AERIUS Calculator zijn de concentratiebijdragen berekend conform de beschrijving van SRM2 in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit. De correctie voor source depletion en de vermenigvuldiging met de depositiesnelheid zijn nabewerkingen op de berekende concentraties met SRM2 die bedoeld zijn om te komen tot een betrouwbare berekening van de deposities.
Is SRM2 volgens u geschikt om een betrouwbare depositie te berekenen?
Het kabinet beschouwt op basis van het oordeel van het RIVM SRM2 als een geschikte methode op de depositiebijdrage van wegverkeer te berekenen. Belangrijk inhoudelijk argument is dat SRM2 rekening houdt met typische wegkenmerken zoals de hoogteligging en schermen. Gebruik van SRM2 voor depositieberekeningen zorgt ook voor consistentie met het rekenmodel dat wordt gebruikt voor luchtkwaliteitsberekeningen en is voorgeschreven in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007). SRM2 wordt al meer dan 10 jaar toegepast in de Monitoring van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit en wordt ook toegepast bij de toetsing of projecten voldoen aan de Europese normen voor bijvoorbeeld fijnstof en stikstofdioxide.
Het basisjaar van de CORSIA |
|
Jan Paternotte (D66), Suzanne Kröger (GL), Eppo Bruins (CU), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het voorstel van de Europese Commissie om de referentieperiode van het Carbon Offsetting and Reduction Scheme for International Aviation (CORSIA) op basis waarvan de CO2-compensatievereisten worden vastgesteld te beperken naar 2019?1
Ja, van dat voorstel ben ik op de hoogte.
Klopt het dat een aanpassing van het basisjaar, zoals ook is opgemerkt door de Europese Commissie, mogelijk tot een situatie leidt waarin er tot 2023 geen compensatievereisten zijn voor de luchtvaartsector? Kunt u toelichten of u dit wenselijk acht gezien de klimaatopgave waar we voor staan?
De klimaatopgave is gebaat bij een mondiale aanpak van de luchtvaartsector en bij maatregelen die uiteindelijk leiden tot een absolute reductie binnen de sector zelf. Het definiëren van een lange termijn doelstelling is daarvoor van groot belang en mondiaal is dit proces onlangs gestart met het oog op besluitvorming in 2022.
Offsetting maakt deel uit van het traject om tot die absolute reductie te komen, maar is geen doel op zich.
Als er zou worden besloten tot een aanpassing van de baseline naar het jaar 2019 dan is het ook afhankelijk van het herstel van de luchtvaartsector in hoeverre er in de eerste fase van CORSIA van offsetting sprake zal zijn. Het is dus inderdaad mogelijk dat er geen sprake is van offsetting gedurende de eerste periode.
Klopt het dat Nederland tot 9 juni 2020 heeft om schriftelijk een voorstel te doen/voorkeur aan te geven? Bent u van plan dit met de Kamer te delen/bespreken? Zo nee, waarom niet?
Bij de ontwikkeling van de luchtvaart zet Nederland in op ambitieuze doelen en op het behoud en de implementatie van CORSIA met de huidige definitie van de baseline als uitgangspunt. Aanpassingen in CORSIA beschouwt Nederland als fall back optie met oog op het behoud van het systeem.
Het op 9 juni vastgestelde Raadsbesluit over het voorstel van de Europese Commissie is bedoeld als praktische instructie voor de Europese leden in de ICAO Council bij de onderhandelingen over dit onderwerp tijdens de komende vergadering, die duurt van 8 tot 26 juni. Het raadsbesluit is geen besluit tot aanpassing van de baseline. Dat mandaat ligt bij de Raad van ICAO. Het is gebruikelijk dat voorafgaand aan internationale vergaderingen, waaraan de EU deelneemt, een Europees proces wordt doorlopen om vast te stellen welke ruimte de EU (respectievelijk haar deelnemende lidstaten) in de onderhandelingen heeft.
In dit besluit is duidelijk aangegeven op basis van welke juridische en technische overwegingen er ruimte is voor de Europeseleden van de Raad van ICAO om, zoals in het raadsbesluit staat aangegeven «if necessary», een besluit te steunen om de baseline te wijzigen naar 2019 met een voorziene evaluatie in 2022. Tijdens de laatste schriftelijke ronde heeft geen van de 27 Europese lidstaten heeft naar aanleiding van het voorgenomen raadsbesluit gereageerd, waarmee het raadsbesluit unaniem is vastgesteld.
Kunt u de Nederlandse positie met betrekking tot het voorstel van de Europese Commissie toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat u bedoelde toen u in de beantwoording van het schriftelijk overleg voor de Transportraad2 schreef: «Nederland is daarbij ambitieus.»? Betekent dit dat Nederland voor ambitieuzere doelen gaat dan het oude voorstel? Voor ambitieuzere doelen dan het nu voorliggende compromis? Of voor ambitieuzere doelen dan het meest vergaande voorstel om de doelen te verzwakken?
De onderhandelingen vinden plaats van 8 tot 26 juni tijdens de 220ste zitting van de Raad van ICAO. Op vrijdag 12 juni heeft een eerste debat over CORSIA plaatsgevonden. Wat Nederland betreft is het uitgangspunt bij deze onderhandelingen de baseline, zoals die in de huidige regels is gedefinieerd als het gemiddelde van de jaren 2019 en 2020 en dat is ambitieuzer dan de ter bespreking voorliggende aanpassing. Gezien de op dit moment sterk uiteenlopende posities van de leden in de Raad van ICAO is het zeer de vraag of er tijdens deze zitting een besluit kan worden genomen. De roep om meer informatie en een beter inzicht in de gevolgen van de verschillende opties wordt steeds sterker.
Kunt u toelichten hoe het internationale proces verder zal verlopen? Wanneer wordt de baseline-kwestie en het EU-standpunt in het verband van de International Civil Aviation Organization (ICAO) besproken? Kunt u aangeven wanneer dit in de ICAO-raad wordt besproken? Wat zal de positie van Nederland in de ICAO-raad zijn op dit onderwerp?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zal (naar uw verwachting) het resultaat zijn voor de korte termijn (vijf jaar) en voor de lange termijn (dertig jaar) voor de effecten van CORSIA op emissies en het klimaat, als de baseline uitsluitend over 2019 wordt berekend in plaats van over 2019 én 2020? Deelt u de analyse van het Öko-Institut3 dat het verschil tussen 2020 wel of niet mee laten tellen over de looptijd van CORSIA honderden of zelfs duizenden megatonnen CO2 kan schelen?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Mede afhankelijk van de ontwikkeling van de luchtvaart in de komende jaren zou een lagere referentielijn eerder kunnen leiden tot de verplichting tot offsetting van emissies en daarmee ook over de totale looptijd van CORSIA (2020 – 2035). Het doel van de verduurzaming van de luchtvaart is uiteindelijk niet gelegen in offsetting, maar in het bereiken van absolute reducties door technologische vernieuwing en schonere brandstof.
Wat vindt u van het advies van het Öko-Institut om te wachten met aanpassingen van de baseline, tot aan de algemene CORSIA-herziening in 2022?
Het wachten met een besluit tot de evaluatie in 2022 is een van de opties die in ICAO op tafel ligt en komt in feite overeen met het handhaven van de huidige definitie van de baseline tijdens de eerste fase. Zie daarover ook mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u van mening dat u, mede gezien de motie-Kröger c.s. van 19 april 20184, de Kamer voldoende proactief op de hoogte hebt gehouden van deze ontwikkeling?
Ja.
Kunt u nader uiteenzetten wat uw vervolgstappen zullen zijn als dit voorstel wordt aangenomen en het CORSIA-referentiejaar 2019 wordt?
Mocht er uiteindelijk nu of later dit jaar besloten worden tot een aanpassing van het basisjaar dan zal ik inzetten op de evaluatie die voorzien is in 2022. Gelijktijdig zet ik mij in voor een ambitieus lange termijn doel waarover in ditzelfde jaar in de Algemene Vergadering van ICAO een besluit wordt genomen.
Kunt u toelichten hoe 2019 als referentiejaar zich verhoudt tot de motie van de leden Paternotte en Kröger5 die stelt dat de invoering van CORSIA op geen enkel vlak een verzwakking mag betekenen ten opzichte van het Europese emissiereductiesysteem, en dat het EU-ETS-systeem niet mag worden vervangen totdat het ambitieniveau is verhoogd? Bent u het eens met de vragenstellers dat het ambitieniveau zeker niet verhoogd is met het aannemen van het referentiejaar 2019?
Wat betreft de gelijktijdige toepassing van het EU ETS en CORSIA kijk ook ik uit naar de rapportage van de Europese Commissie over hoe dit vorm te geven mede in het licht van de voorgenomen evaluatie en aanscherping van het EU ETS. Volgens de laatste berichten staat deze nu gepland voor dit najaar.
Het ambitieniveau van CORSIA is koolstofneutrale groei vanaf 2020. Wat de keuze voor het jaar 2019 als referentiejaar precies betekent zal feitelijk tegen het einde van 2020 bekend worden, wanneer nauwkeuriger kan worden vastgesteld hoe het gemiddelde van 2019 en 2020 zich zal verhouden tot het jaar 2019. Het uitgangspunt voor Nederland is behoud van de huidige ambitie.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden voordat u het Nederlandse voorstel indient?
Zie mijn beantwoording.
Het bericht ‘Onderzoek: dreiging door extreme afsplitsing van IS’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: dreiging door extreme afsplitsing van IS»?1
Ja.
In het rapport van onderzoeksbureau NTA wordt gesteld dat de Hazimi-beweging als extremer geldt dan IS en dat de beweging naar schatting bijna honderd aanhangers telt in Nederland, herkent u dit beeld? Zo ja, wat is de actuele situatie rondom deze beweging en welke dreiging gaat ervan uit? Zo nee, waarom niet en wat gaat u hieraan doen?
Zoals reeds beschreven in Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 45 gaan de volgelingen van de Saoedische geleerde Ahmed Umar al-Hazimi sneller over tot verkettering van andere moslims dan andere jihadisten.2 In die zin zijn zij extremer dan jihadisten die georiënteerd zijn op ISIS. Dat wil echter niet zeggen dat er ten opzichte van ISIS-aanhangers een hogere geweldsdreiging van Hazimi-aanhangers uitgaat. In DTN 45 is gesteld dat het aantal volgelingen van sheikh al-Hazimi in Nederland wordt geschat op enkele tientallen personen. Voor zover mij bekend is dat aantal sindsdien redelijk stabiel gebleven.
Is bij u bekend hoeveel Nederlandse oud-IS aanhangers zich hebben aangesloten bij de Hazimi-beweging? Zo ja, hoe verhoudt de Hazimi-beweging zich qua aantallen tot huidige de IS-beweging in Nederland? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om deze data op orde te krijgen?
Het is niet nauwkeurig aan te geven hoeveel voormalige ISIS-aanhangers nu gerekend moeten worden tot Hazimi-aanhangers. Zoals gesteld kunnen waarschijnlijk enkele tientallen jihadisten in Nederland gerekend worden tot volgelingen van sheikh al-Hazimi. Het totale aantal jihadisten in Nederland is, zoals vermeld in DTN 52, ruim vijfhonderd.3
Nuance door training en advies (NTA) stelt ook dat veel Hazimi-aanhangers over het hoofd worden gezien door lokale overheden, herkent u dit beeld? Wordt er op dit moment door lokale overheden beleid gevoerd ten aanzien van de Hazimi-beweging? Zo nee, waarom niet en wat wordt er momenteel concreet gedaan om dit op orde te krijgen?
De lokale, persoonsgerichte aanpak wordt ingezet wanneer er sprake is van radicalisering of extremistische uitingen door individuen. In casusoverleggen wordt een inschatting gemaakt van de risico’s en worden handelingsperspectieven en interventies met verschillende (lokale en landelijke) partners afgestemd en ingezet. Er is daarbij ook aandacht voor de specifieke ideologie die iemand aanhangt. Dit is ook het geval indien een persoon de Hazimi-ideologie aanhangt.
Onderzoeker Torre Hamming stelde in 2018 al dat de Nederlander Abu Asim al-Magribby een centrale rol speelt binnen de Hazimi beweging, herkent u dit beeld?2 Zo ja, welke rol speelt Abu Asim al-Magribby momenteel binnen de Hazimi beweging en in hoeverre spelen andere Nederlanders een rol in de internationale Hazimi-beweging? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om deze data op orde te krijgen?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele personen. In algemene zin kan ik u melden dat personen en bewegingen die een dreiging vormen voor de nationale veiligheid nauwlettend in de gaten worden gehouden. Het OM, politie, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en andere betrokken organisaties zijn alert. Op de werkwijze van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan ik niet ingaan.
Het NTA stelt in hun onderzoek dat de Hazimi beweging online actief is op kanalen zoals Facebook en Telegram, herkent u dit beeld? Zo ja, hoe zien de online-activiteiten van de Hazimi-beweging eruit en bent u bereid maatregelen te nemen tegen (online) verspreiding van deze beweging? Zo nee, waarom niet?
Aanhangers van de Hazimi-beweging voeren dogmatische en ideologische discussies op jihadistische webfora. Op landelijk niveau zet de overheid zich in om terroristische en extremistische uitingen, zowel online als offline, geen vat te laten krijgen op de samenleving. Zo wordt er ingezet op een integrale multidisciplinaire aanpak van extremistisch en terroristisch gebruik van het internet. De Internet Referral Unit (IRU) bij de politie ondersteunt deze aanpak door het signaleren en het verzoeken tot verwijderen van jihadistische content.
Kan bij het eerstvolgende Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) specifiek worden ingegaan op de laatste ontwikkelingen rondom de dreiging van de Hazimi beweging? Zo nee, waarom niet?
Het DTN is een onafhankelijk product van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Het DTN vormt voor de NCTV en partners een leidraad voor het anticiperen op dreigingen en als communicatie-instrument voor het Nederlandse contraterrorismebeleid. Indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, zal in het DTN worden in gegaan op de Hazimi-beweging.
Het bericht dat de Kansspelautoriteit machteloos staat tegen gokelementen in videogames |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van reporter radio over de machteloosheid van de Kansspelautoriteit (Ksa) als het aankomt op het handhaven van de Wet op de kansspelen (Wok) en gokelementen in videogames?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over dit specifieke onderwerp?2
Ja.
Kan worden verduidelijkt wat de status, dan wel het resultaat, is van het onderzoek naar de twee aanbieders die eerder weigerden hun videogame aan te passen om zo toch, volgens de Ksa, aan de Wok te voldoen? Heeft de Ksa deze aanbieders voor de rechter gedaagd? Zo nee, waarom niet?
Ik merk op dat de Kansspelautoriteit (Ksa) over al dan niet lopende, individuele zaken geen uitspraken kan doen. Wel kan ik in het algemeen het volgende opmerken.
Wanneer een (rechts)persoon zonder vergunning een kansspel aanbiedt, kan de Ksa verschillende maatregelen treffen. Zij kan bijvoorbeeld eerst een normoverdragend gesprek voeren en, als dat niet het gewenste effect heeft, bestuursrechtelijke sancties opleggen, zoals een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete. De Ksa maakt opgelegde sancties in beginsel via haar website openbaar. Zowel de Ksa als ik hechten aan snelle handhaving en in de regel is dat mogelijk. Uiteraard is het onwenselijk als tussen het moment van constatering van overtreding van de Wok en feitelijke effectuering van de handhaving daarvan veel tijd ligt. Dit kan echter het gevolg zijn van het succesvol aanwenden van rechtsmiddelen door de aanbieder (bezwaar- en beroepsprocedures).
Op welke manier denkt de Ksa snelle handhaving van de Wok af te dwingen bij aanbieders van videogames die zich volgens de Ksa niet aan de regels houden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat meer dan twee jaar nadat de Ksa concludeerde dat een aantal videogames niet aan de Wok voldeed, een spel als Fifa nog steeds niet aan de regels voldoet? Is een dergelijk lange handhavingstermijn wel uit te leggen als het om de gezondheid (verslavingsgevaar) van veelal jeugdigen gaat? Zo ja, hoe rechtvaardigt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de kritiek, zoals die naar voren komt in het item van reporter radio, dat de regels, zoals geformuleerd in de huidige Wok, niet duidelijk genoeg zijn?
In de Wet op de kansspelen geldt op basis van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, het verbod om gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing van de winnaars plaatsvindt door kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij een vergunning is verleend door de Kansspelautoriteit. Dit artikel is techniek-neutraal geformuleerd, juist met het oog op nieuwe ontwikkelingen. In de Leidraad beoordeling kansspelen heeft de Kansspelautoriteit de verbodsbepaling nader uitgewerkt. Zij heeft tien spellen met loot boxes onderzocht en geconcludeerd dat bij vier spellen vanwege het aanbod van loot boxes de Wet op de kansspelen is overtreden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de regels in de Wok niet duidelijk genoeg zijn.
Waarom lukt het volgens u de Ksa tot nu toe niet om het verbod op gokelementen in videogames bij alle aanbieders te handhaven? Waar ligt dat aan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen voor het VAO Kansspelen beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘IOM deplores killing 30 trafficked migrants Libya’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «IOM deplores killing 30 trafficked migrants Libya»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de dood van 30 migranten naar aanleiding van een vuurgevecht, waarbij een smokkelaar betrokken was? Kunt u het bericht bevestigen? Kunt u aangeven wat er is gebeurd?
Het kabinet betreurt ten zeerste het incident op 27 mei 2020 waarbij 30 migranten zijn gedood in Mezda, ten zuiden van Tripoli. Deze migranten zijn om het leven gekomen bij een vuurgevecht in een opslagplaats gebruikt door mensensmokkelaren/handelaren. Het is heel ingewikkeld om meer precieze en geverifieerde informatie te verkrijgen omdat het gebied zeer onveilig is en moeilijk te bereiken voor internationale organisaties. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid zich via de JBZ-raad en eventuele andere diplomatieke kanalen uit te spreken voor een onderzoek door de autoriteiten naar dit incident, zodat de daders kunnen worden opgespoord en berecht? Zo nee, waarom niet?
Direct na het incident heeft de EU-delegatie namens alle EU-lidstaten met vertegenwoordiging in Libië (w.o. Nederland) een verklaring uitgebracht waarin de dood van de migranten wordt veroordeeld.2 Daarnaast heeft Nederland in een nationale verklaring in de Mensenrechtenraad op 18 juni jl. afschuw uitgesproken over het incident en de Libische autoriteiten opgeroepen tot een grondig onderzoek met als doel de daders ter verantwoording te brengen.
Hoe beoordeelt u de huidige situatie voor inwoners en migranten in Libië, gelet op de Coronacrisis en de gevechten die nog steeds in verschillende delen van Libië plaatsvinden?
Het kabinet volgt de ontwikkelingen in Libië nauwgezet. De uitbraak van het Covid-19 virus in Libië baart het kabinet zorgen. De gezondheidszorg in Libië is niet voldoende geëquipeerd om een eventuele grootschalige uitbraak van het virus het hoofd te bieden. Dit legt extra druk op een bevolking die door toedoen van het voortdurende conflict al lange tijd onder zware omstandigheden leeft. Een duurzaam staakt-het-vuren heeft absolute prioriteit. Nederland steunt daarom het door de VN geleide politieke proces.
Op welke wijze zet Nederland zich, al dan niet via de EU, concreet in voor het verbeteren van de situatie voor inwoners van Libië en groepen migranten die in Libië verblijven?
Het kabinet heeft in het najaar van 2019 additionele bijdragen aan UNHCR en IOM in Libië (resp. EUR 3,3 mln. en EUR 2,1 mln.) gedaan om de verslechterde humanitaire situatie van vluchtelingen, migranten en intern ontheemden het hoofd te bieden. Deze bijdragen worden o.a. ingezet voor financiële ondersteuning (in contanten) aan vluchtelingen en intern ontheemden in stedelijke centra in Libië, opvang en het faciliteren van vrijwillige terugkeer van migranten, en evacuatie van kwetsbare vluchtelingen vanuit Libië naar het nieuwe ETM Rwanda. Via het EU-Trustfund for Africa (EUTF) is tot op heden € 408 mln. gemobiliseerd voor projecten in Libië, waarbij bijna de helft ten goede aan vluchtelingen, migranten en intern ontheemden. Daarnaast worden er momenteel middels EUTF extra middelen vrij gemaakt voor ondersteuning van migranten en vluchtelingen i.h.k.v. de Coronacrisis.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de sluiting van Libische detentiecentra? Welke inspanningen levert Nederland concreet om deze centra zo snel mogelijk te sluiten?
Zoals uw Kamer bekend, zet het kabinet zich in voor het verbeteren van de situatie van migranten en vluchtelingen in de Libische detentiecentra met als doel de uiteindelijke sluiting daarvan. Hier heeft Nederland in bovengenoemde nationale verklaring in de Mensenrechtenraad wederom tot opgeroepen. Ook de bijdragen genoemd in het antwoord op vraag 5 zijn mede gericht op het sluiten van de centra door hieruit afkomstige migranten en vluchtelingen elders op te vangen. De inzet is hen te helpen om Libië te verlaten of zich te vestigen in stedelijke gebieden. Hoewel het aantal migranten en vluchtelingen dat vastzit en het aantal centra is de afgelopen jaren gedaald is, bevinden zich volgens cijfers van UNHCR momenteel nog ca. 2.000 personen in de officiële detentiecentra.
De oprichting van de Inclusieve Vaccin Alliantie |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
In hoeverre kan de oprichting van de zogeheten «Inclusieve Vaccin Alliantie» samen met Duitsland, Frankrijk en Italië worden gezien als een opmaat naar één gezamenlijke Europese inkoop van een vaccin/vaccins tegen het coronavirus?1
Nederland heeft met Duitsland, Frankrijk en Italië een stevige stap naar voren gezet, omdat snelheid nodig is en de situatie erom vraagt nu te handelen om te komen tot een vaccin tegen het coronavirus. Daarbij is het uitgangspunt vooropgezet dat elke afspraak voor alle EU-lidstaten onder dezelfde condities als voor de initiatiefnemers toegankelijk zou moeten zijn. Het initiatief van de Alliantie is niet onopgemerkt gebleven en het is goed dat nu ook de Europese Commissie een stap naar voren heeft gezet met de presentatie van de EU Vaccin Strategie op 17 juni jl. Daarbij zijn de vier landen van de Alliantie inmiddels gevraagd om samen met de Commissie in een Joint Negotiation Team de al lopende maar ook aankomende onderhandelingen te gaan voeren. De Commissie heeft daarbij een budget van 2,7 miljard euro beschikbaar gesteld. We stellen onze kennis en kunde graag ter beschikking aan deze brede Europese samenwerking.
Verwacht u dat op korte termijn meer landen aanhaken bij deze alliantie? Zo ja, met welke landen worden op dit moment gesprekken gevoerd over toetreding?
Er wordt op dit moment met een aantal EU-lidstaten gesprekken gevoerd over toetreding tot de overeenkomst die de Inclusieve Vaccin Alliantie met AstraZeneca heeft gesloten. Ik verwacht dat een flink aantal EU-lidstaten zich bij deze overeenkomst zal aansluiten.
Overweegt u samen met uw collega’s ook om de alliantie uit te breiden met landen die zich buiten Europa bevinden en die eveneens streven naar een wereldwijd toegankelijk en betaalbaar vaccin?
Een van de uitgangspunten van de Alliantie is om te investeren in bredere toegankelijkheid van vaccins voor ook kwetsbare landen. De onderhandelingen en afspraken concentreren zich momenteel op het maken van afspraken voor EU-lidstaten, maar hierbij wordt wel bezien hoe aan deze bredere toegankelijkheid kan worden voldaan. Daarnaast is er vanuit landen die geen lid van de EU zijn interesse getoond in de afspraak die de Alliantie met AstraZeneca heeft gemaakt. Momenteel wordt nog bezien hoe daarmee kan worden omgegaan.
Hoe verhoudt het streven van de alliantie enerzijds om te verzekeren dat voldoende vaccins beschikbaar komen voor inwoners van Europese landen zich tot het streven van de alliantie anderzijds om ook bij te dragen aan het verzekeren van vaccins voor kwetsbare landen, zoals op het Afrikaanse continent? Gaat het eerste voor op het tweede en is hierbij sprake van een bepaalde verdeelsleutel?
We volgen meerdere paden om de beschikbaarheid en betaalbaarheid van vaccins te vergroten. De Alliantie is primair bedoeld om de Europese bevolking van vaccins te voorzien, maar in het MoU is nadrukkelijk opgenomen dat de Alliantie zich zal inzetten voor het vergroten van de beschikbaarheid buiten de EU – en met name voor kwetsbare landen. De landen van de Alliantie hebben bijvoorbeeld forse financiële bijdragen toegezegd aan CEPI, die inmiddels met AstraZeneca een vergelijkbaar contract heeft afgesloten voor de levering van het «Oxford vaccin».
Hoe verhoudt de oprichting van de Inclusieve Vaccin Alliantie zich tot andere internationale initiatieven die streven naar een wereldwijd toegankelijk en betaalbaar vaccin en waar Nederland zich aan heeft gecommitteerd, zoals de Covid-19 pool?2 Bestaat er een risico dat deze initiatieven elkaar in de weg kunnen gaan zitten?
Om zo snel mogelijk een veilig en effectief vaccin tegen het coronavirus beschikbaar te krijgen zijn verschillende initiatieven nodig. Een spoor is het daarbij inzetten op kennisdeling, een ander spoor is het om te investeren in concrete beschikbaarheid van grotere hoeveelheden (kandidaat-)vaccins. Inderdaad moet worden voorkomen dat initiatieven elkaar in de weg gaan zitten. Daarom is het goed dat de inspanningen van de Inclusieve Vaccin Alliantie en de EU Vaccin Strategie elkaar versterken.
Op welke manieren gaan u en uw ambtsgenoten concreet proberen om via de alliantie de productie van een vaccin in Europese faciliteiten te stimuleren?
Met AstraZeneca is afgesproken dat de vaccins zoveel mogelijk in de EU geproduceerd zullen worden. De EU Vaccin Strategie bevat eveneens de mogelijkheid om te investeren in het uitbreiden van de productiecapaciteit in Europa.
Voorts wordt de productie in de EU gestimuleerd door procedures waar mogelijk te versnellen. Voor de helderheid, de toelating van een uiteindelijk vaccin zal inhoudelijk echter hetzelfde blijven, op dit gebied gaat het dan eerder om het vergroten van de capaciteit bij de beoordeling van resultaten.
De btw-verlaging op o.a. groente en fruit in Duitsland. |
|
Femke Merel Arissen (PvdT) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duitsland gaat economie stimuleren met pakket van recordomvang», waarin melding wordt gemaakt van een tijdelijke verlaging van de «mehrwertsteuer» van 19 tot 16 procent?1 Kent u het bericht «Groente en fruit goedkoper na Duits steunpakket btw»2 waarin wordt vermeld dat het lage btw-tarief van 7% naar 5% gaat?
Ja.
Kunt u de (te verwachten) effecten beschrijven van de Duitse btw-verlaging op de Nederlandse economie?
De effecten van de Duitse btw-verlaging op de Nederlandse economie zijn onzeker, maar om een aantal redenen is te verwachten dat de effecten beperkt zijn. Ten eerste betreft het betrekkelijk kleine aanpassingen van de tarieven. Ten tweede betreft het tijdelijke aanpassingen. Het is de vraag in hoeverre de btw-verlaging wordt doorgerekend in verlaging van de consumentenprijzen. Potentieel kan de verlaging van de Duitse btw leiden tot een toename van de consumptie in Duitsland. Een stijging van de consumptie kan positieve effecten hebben op Nederlandse ondernemers die leveren aan afnemers in Duitsland, zoals de landbouwsector. De toename van de consumptie in Duitsland kan ook deels voortvloeien uit verschuivingen van koopstromen tussen EU-landen. Dit kan betekenen dat Nederlandse ondernemers in de grensregio enige klandizie verliezen. Nederlanders kunnen namelijk meer over de grens gaan kopen en Duitsers kunnen minder in Nederland gaan kopen.
In aanloop naar de verhoging van het verlaagde btw-tarief in Nederland van 6% naar 9% in 2019, is door ITEM onderzoek gedaan naar de mogelijke grenseffecten.3 Op basis van dat onderzoek is geconcludeerd dat de grenseffecten van een verandering van de btw-tarieven van enkele procenten naar verwachting beperkt zijn. De bestaande prijsverschillen tussen landen variëren sterk per product en zijn vaak groter dan enkele procenten btw.
Kunt u specifiek ingaan op de gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemers in de grensregio?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat ondernemers in de grensstreek door de coronacrisis al extra zijn getroffen door het deels sluiten van de grenzen voor personenverkeer en dat deze btw-verlaging in Duitsland dit versterkt?
Het kabinet zijn geen cijfers bekend over regio-specifieke effecten van de coronacrisis. Uiteraard is het van belang dat wij oog houden voor de effecten van verschillende nationale en internationale beleidsontwikkelingen.
Welke maatregelen zijn er feitelijk mogelijk om de negatieve gevolgen voor ondernemers in de grensstreek te compenseren? Hoe beoordeelt u deze maatregelen en gaat u deze maatregelen treffen? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet heeft voor ondernemers die moeilijkheden ervaren tijdens de coronacrisis diverse fiscale maatregelen getroffen, zoals bijzondere uitstel van betaling van belastingen of een belastingvrije Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19. Aan de hand van de reeds genomen maatregelen wordt ondersteuning geboden aan bedrijven die de directe gevolgen ondervinden van de coronacrisis. Daarentegen zijn maatregelen die gekoppeld zijn aan de geografische ligging van ondernemers strijdig met de neutraliteit van het beleid. Gelet op het bovenstaande en de naar verwachting beperkte gevolgen in Nederland van de Duitse btw-verlaging, liggen aanvullende maatregelen naar aanleiding van de Duitse btw-verlaging momenteel nog niet voor de hand.
Hoe staat u tegenover een vergelijkbare, tijdelijke verlaging van de btw in Nederland? Overweegt u zo’n tijdelijke btw-verlaging? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de btw-verlaging in Duitsland en België bekijkt het kabinet wat verstandig is om te doen op dit punt. Momenteel is het kabinet niet voornemens de btw-tarieven in Nederland tijdelijk te verlagen. Nut en noodzaak lijken beperkt, gezien de naar verwachting beperkte effecten. In theorie biedt een btw-verlaging een algemene stimulans aan de koopkracht. Het is echter onbekend hoe de tariefsverlaging zou worden doorberekend in de prijzen en wie hiervan profiteert. Een algemene btw-verlaging begunstigt voornamelijk de sectoren met veel omzet, terwijl juist sectoren met omzetverlies de stimulans nodig hebben. In de vrijetijdssector lijkt de stimulering van de afzet überhaupt niet aan de orde, gelet op de beperkte capaciteit door de regels omtrent afstand houden. Een tijdelijke verlaging zou bovendien ongericht zijn in het compenseren van de ondernemers in de grensstreek en leiden tot veel administratieve kosten voor bedrijven voor aanpassing van prijzen in de winkels en ict-systemen. Het verlagen van de btw-tarieven voor een half jaar is dus naar verwachting ondoelmatig. De introductie van een nieuw, nog niet bestaand tarief is bovendien op korte termijn IT-technisch niet mogelijk voor de Belastingdienst.
Kunt u uiteenzetten wat de (te verwachten) effecten zijn op de Nederlandse economie indien een vergelijkbare tijdelijke btw-verlaging ook in Nederland ingevoerd zou worden, waarbij u aandacht besteedt aan de effecten voor producenten, het midden en kleinbedrijf en consumenten, of bent u bereid om daar onderzoek naar te doen?
Zoals in vraag 6 is aangegeven, bestaat twijfel of een btw-verlaging in Nederland de gewenste effecten heeft. Het kabinet begrijpt de wens om een onderzoek te doen, om de wenselijkheid van beleidsopties in kaart te brengen. Het kabinet ziet echter af van een onderzoek naar een btw-verlaging in reactie op de Duitse btw-verlaging, omdat dit pas tot resultaten leidt tegen de tijd dat Duitsland de btw-tarieven weer verhoogt en omdat de maatregel niet uitvoerbaar is voor de Belastingdienst op korte termijn.
Kunt u uiteenzetten wat de (te verwachten) effecten zijn voor de Nederlandse economie indien u besluit de btw op alle in Nederland geproduceerde producten tijdelijk te verlagen of geheel vrij te stellen van btw, waarbij u in uw antwoord aandacht besteedt aan de effecten voor producenten, het mkb en consumenten, of bent u bereid om daar onderzoek naar te doen?
De Europees geharmoniseerde BTW-richtlijn 2006 staat niet toe om een onderscheid te maken naar afkomst van een product. In de btw geldt als hoofdregel dat de levering van een goed of dienst belast is naar het btw-tarief van het land van bestemming. Dit betekent dat een voedingsmiddel afkomstig uit Frankrijk, Duitsland of China belast is tegen hetzelfde btw-tarief als een voedingsmiddel afkomstig uit Nederland.
Kunt u aangeven wat het effect is geweest van de verhoging van het lage btw-tarief3 van 6 naar 9 procent op de consumptie van groente en fruit? Bent u bereid om de verhoging van de btw op groente en fruit te verlagen of minimaal terug te draaien, hetzij tijdelijk hetzij structureel? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft het Kabinet niet de beschikking over data over de consumptie van groente en fruit in 2019. Meerdere factoren beïnvloeden de consumptie van groente en fruit. Aangezien de btw in 2019 niet alleen is verhoogd op groente en fruit, maar ook op alle andere voedingsmiddelen, is naar verwachting de consumptie van groente en fruit niet gedaald door deze maatregel.
Bent u een voorstander van een hogere groente- en fruit consumptie, nu ook artsen en wetenschappers, waaronder van het RIVM, stellen dat meer aandacht voor preventie, een gezondere levensstijl, mensen weerbaarder maakt in de strijd tegen het coronavirus?
Het kabinet is er voorstander van dat Nederlanders zoveel mogelijk eten volgens de Schijf van Vijf. Voor de overgrote meerderheid van de Nederlanders betekent dat een hogere groente- en fruitconsumptie. De afgelopen weken is onder andere door wetenschappers en medici aandacht gevraagd voor het belang van een gezonde leefstijl om weerbaarder te zijn tegen de gevolgen van een coronabesmetting. Het kabinet deelt de oproepen dat een gezonde leefstijl belangrijk is. Dat geldt natuurlijk altijd, ook los van COVID-19. De Staatssecretaris van VWS is in gesprek met deze wetenschappers en artsen om te bezien op welke wijze gezonde leefstijl – ook op korte termijn- kan worden gestimuleerd.
Bent u bekend met het feit dat veel Nederlandse ouderen te weinig groente en fruit eten en dat dit hun gezondheid schaadt?
Van de volwassen Nederlanders eet zo’n 16% de dagelijks aanbevolen hoeveelheid groenten en zo’n 13% dagelijks aanbevolen hoeveelheid fruit (bron: www.wateetnederland.nl). Hier is nog veel ruimte voor verbetering. De consumptie neemt, zeker voor groenten, toe met de leeftijd. De ouderen doen het dus relatief goed. Dit neemt niet weg dat er ook bij ouderen gezondheidswinst te behalen is als ze meer groente en fruit eten.
Indien u de consumptie van voldoende groente en fruit in Nederland belangrijk vindt, welke maatregelen neemt het kabinet of heeft het kabinet genomen om de consumptie van groente en fruit te verhogen en welke effecten zijn daarvan bekend of worden daarvan verwacht? Stellen de resultaten u tevreden? Zo nee, welke extra inspanningen zijn nodig?
Een gezonde leefstijl is waar veel maatschappelijke organisaties, kennisinstituten en gemeenten zich met het Nationaal Preventieakkoord (NPA) en het Nationaal Sportakkoord landelijk en lokaal voor inzetten. Een van de doelen uit het NPA is dat alle inwoners van Nederland eten en drinken op een wijze die bijdraagt aan een gezond gewicht en een gezond voedingspatroon. De Schijf van Vijf is hier de leidraad voor en consumptie van voldoende groente en fruit is daar een belangrijk onderdeel van. Om de gezonde keuze makkelijker te maken wordt bijvoorbeeld op diverse plekken zoals school- en sportkantines en ziekenhuizen gewerkt aan een gezondere voedselomgeving en stimuleert de horecabranche haar leden meer groente aan te bieden. Daarnaast werkt de Staatssecretaris van VWS toe naar de introductie van een nieuw voedselkeuzelogo, Nutri-Score, waarbij de hoeveelheid groente en fruit in een product mede bepaalt hoe gezond een product scoort. De staatsecretaris van VWS heeft uw Kamer 22 juni geïnformeerd over de voortgang van het Nationaal Preventieakkoord. Specifiek voor deze tijd van coronacrisis staan op het Loket Gezond leven van het RIVM leefstijladviezen voor thuis, ook omdat voor heel veel Nederlanders de woon- en werkomgeving opeens is veranderd; thuis werken, thuis eten, minder gelegenheid om te sporten. Gezonde keuzes maken is voor veel mensen dan ook een nog grotere uitdaging dan normaal.
Het debat over burgerslachtoffers in Irak op mei 2020 |
|
Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Kunt u, aangezien u stelt dat niemand de tragische gevolgen van de aanval op Hawija ontkent of bagatelliseert, uiteenzetten wat deze tragische gevolgen precies zijn? Welk dodental hanteert u hierbij en van hoeveel gewonden gaat u uit?
U bent reeds in de Kamerbrieven van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670), 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673), 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707), 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 711) en in de debatten over dit onderwerp geïnformeerd over de tragische gevolgen van deze aanval.
Bent u bereid bij CENTCOM te informeren waarom u verkeerd bent ingelicht over het aantal doden dat in de officiële telling werd gehanteerd voor de aanval op Hawija? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u het antwoord van CENTCOM met de Kamer delen?
De Kamer is hier in de brief van 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) reeds over geïnformeerd. Daarin geef ik aan dat ik en marge van de Munich Security Conference (12–15 februari jl.) de heer Esper heb gesproken over deze kwestie, evenals over de brief die ik hem in dat kader had gestuurd. Het antwoord van dhr. Esper is de Kamer reeds bekend.
Wilt u contact opnemen met het internationale Rode Kruis om navraag te doen naar hun informatie over de burgerslachtoffers van de aanval op Hawija die in 2015 is gedeeld en te vragen of u de Kamer over deze informatie kunt informeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief met antwoorden op nadere vragen over de wapeninzet in Hawija van 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673), deelde ICRC in augustus 2015 met de ambassade in Bagdad een vertrouwelijke lijst van onbevestigde gevallen van burgerslachtoffers in Irak waarbij de anti-ISIS coalitie mogelijk betrokken was. In contacten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met ICRC voorafgaand aan de Kamerbrief van 25 november 2019 herbevestigde ICRC reeds het vertrouwelijke karakter van deze lijst. Zie voorts de voorgenoemde Kamerbrief.
Bent u bereid bij CENTCOM te informeren of filmmateriaal van de aanval op Hawija publiek gemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet? Bent u, aangezien u zelf pleit voor meer transparantie, zelf voorstander van het vrijgeven van dit videomateriaal? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag is reeds beantwoord in de brief van 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 712, zie het antwoord op vragen 7 t/m 9).
Wat is uw reactie op de uitlating van NRC-journalist Kees Versteegh, die stelt dat het aantal van minimaal zeventig burgerslachtoffers voor Hawija dat meteen na de aanval werd gerapporteerd in internationale media al vrij snel door de Amerikanen deels geverifieerd werd via militaire satellieten, verkenningsvliegtuigen, drones en informanten ter plaatse? Kunt u dit bevestigen? Hebt u kennis van deze gedeeltelijke verificatie? Wat is er precies gedeeltelijk geverifieerd? Indien u dit niet weet, bent u bereid hier opheldering over te vragen bij de VS?1
Zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) wordt aangegeven voert CENTCOM standaard onderzoek uit wanneer er sprake is van een vermoeden van burgerslachtoffers. Zoals wordt aangegeven in de brief van 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673) heeft het Ministerie van Defensie kort na de wapeninzet kennis genomen van het initiële CENTCOM-rapport over de wapeninzet van 15 juni 2015, en op 22 januari 2016 van de uitkomst van het aanvullende onderzoek naar het targeting proces (het zogenaamde AR 15–6 onderzoek). Het zijn deze onderzoeksrapporten waar het Ministerie van Defensie zich op baseert. De Kamer is op 21 april jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 709) geïnformeerd dat beide rapporten door de VS zijn vrijgegeven, wat de Kamer in staat stelt om zelf kennis te nemen van de inhoud ervan.
Bent u ermee bekend dat een ander coalitieland eerder heeft aangegeven de aanval op Hawija te hebben geweigerd?2
Deze vragen zijn reeds geadresseerd in de brieven van 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 710, zie het antwoord op vraag 2 en Kamerstuk 27 925, nr. 712, zie het antwoord op vragen 31 en 32). Het is het Ministerie van Defensie niet bekend dat een ander land de aanval zou hebben geweigerd.
Klopt het dat u voorafgaand aan het debat met de Kamer op 14 mei 2020 geen contact hebt opgenomen met andere landen van de coalitie met de vraag of, en zo ja, waarom, zij de aanval op Hawija hebben geweigerd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid contact op te nemen met de verschillende landen die in juni 2015 Irak bombardeerden en te vragen wie eerder de uiteindelijk door Nederland uitgevoerde aanval op Hawija heeft geweigerd, waarom dat het geval was en, indien het land dat weigerde daarmee akkoord is, de Kamer hierover (desnoods, indien door het betreffende land gewenst, vertrouwelijk) te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel landen bombardeerden Irak in juni 2015? Welke landen waren dat?
Dit zijn negen landen, te weten Australië, België, Canada, Denemarken, Frankrijk, Jordanië, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
Klopt het dat u voorafgaand aan het debat op 14 mei 2020 geen navraag hebt gedaan bij CENTCOM of de term «meer waarschijnlijk dan niet» vaker wordt gehanteerd in de officiële telling van de coalitie? Zo ja, waarom hebt u daar geen navraag naar gedaan?
Zoals op 7 mei jl. in antwoord op gelijksoortige vragen (ingezonden 7 april 2020 met kenmerk 27 925, nr. 707) is aangegeven, betreft het hier een registratiesysteem dat niet door het Ministerie van Defensie wordt beheerd (Kamerstuk 27 925, nr. 710, zie het antwoord op vragen 47 t/m 49 en 53). Daarom kunnen deze vragen niet door het ministerie worden beantwoord.
Klopt het dat het vaker voorkomt dat in de lijst van de door CENTCOM zelf onderzochte incidenten een dodental niet is bevestigd maar «meer waarschijnlijk dan niet» wordt geacht, zoals in het geval van Hawija? Indien u dit niet weet, wilt u hier dan navraag naar doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de doden die CENTCOM in de eigen telling bijhoudt allemaal «meer waarschijnlijk dan niet» worden geacht en men aangaande deze lijst niet de term «bevestigd» hanteert?
Zie antwoord vraag 10.
Worden er verschillende termen gebruikt voor de mate van waarschijnlijkheid in de telling van burgerdoden van CENTCOM? Zo ja, welke termen worden voor de verschillende incidenten gebruikt?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat het vaker voorkomt dat in de lijst van de door CENTCOM zelf onderzochte incidenten een specifiek dodental is opgenomen, terwijl men niet precies weet hoeveel doden er zijn gevallen, zoals in het geval van Hawija? Indien u dit niet weet, wilt u hier dan navraag naar doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u toelichten op basis van wat voor informatie besloten is tot de aanval op Mosul in september 2015, waarbij vier burgerdoden vielen, en hoe het mogelijk was dat deze informatie niet deugde?
Deze vragen zijn reeds op 10 februari jl. geadresseerd in antwoord op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1667, zie het antwoord op vraag 19), waarbij onder andere is verwezen naar het door de VS zelf uitgegeven openbare memorandum over het CIVCAS Closure Report van deze wapeninzet. Daarnaast is het eigen onderzoek van het Ministerie van Defensie naar deze wapeninzet openbaar gemaakt op 17 februari jl. (Kamerstuk 27 925, nrs. 682 en 705). In dit onderzoek is onder andere opgenomen op basis van welke informatie de aanval is uitgevoerd.
Op basis van welke informatie stemde de Red Card Holder van Nederland in met de aanval op Mosul? Beschikte hij over alle informatie over het doelwit of ontbraken allerlei details daarover omdat enkel de uitkomst van het inlichtingenproces werd gedeeld, zoals ook in het geval van de aanval op Hawija?
Zie antwoord vraag 15.
Is vastgesteld hoe de aanval op Mosul zo verschrikkelijk mis kon gaan? Zo ja, hoe is dat gedaan en wat is er vastgesteld? Kunt u toelichten hoe het dodental van vier van de aanval op Mosul in september 2015 is bevestigd? Op basis waarvan heeft CENTCOM besloten vier burgers op te nemen in de lijst van slachtoffers?
Zie antwoord vraag 15.
Zijn er aanbevelingen opgesteld naar aanleiding van de aanval op Mosul? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 15.
Klopt het dat CENTCOM/de coalitie geen obstakel vormde om het parlement jaren geleden al te informeren over de vele burgerdoden bij het bombardement op Hawija en dat het dus nationaal beleid was dat de Kamer niet in detail werd ingelicht hierover?
In de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is hierover reeds het volgende aangegeven. Binnen de anti-ISIS coalitie wordt in een kerngroep van 13 landen op een zeer intensief niveau samengewerkt. Deze groep bestaat uit landen die een langdurige (militaire) relatie met elkaar hebben, waardoor er sprake is van een mate van vertrouwen die noodzakelijk is om in het hoogste geweldsspectrum met elkaar in een militaire coalitie te functioneren. Daarbij hoort dat partners geen uitspraken doen over nevenschade of burgerslachtoffers ten gevolge van wapeninzet van andere coalitiepartners, en dat ieder land eigenstandig bepaalt hoe hierover wordt gecommuniceerd. Wanneer door CENTCOM op basis van informatie van derden of op basis van eigen informatie kan worden vastgesteld dat een coalitiepartner mogelijk betrokken was bij mogelijke burgerslachtoffers, wordt het desbetreffende land daar zo snel mogelijk van op de hoogte gesteld. Het land in kwestie bepaalt vervolgens eigenstandig hoe met die kennis wordt omgegaan.
Kunt u bevestigen dat de VS al twee maanden na een vergelijkbaar omvangrijke miskleun, in Mosul in maart 2017, verantwoordelijkheid nam voor een aanval waarbij meer dan honderd burgerdoden vielen?3
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u toelichten wat u bedoeld met uw opmerking dat er afspraken waren op basis waarvan tijdens het vliegen, tijdens het opereren, geen informatie met wie dan ook gedeeld zou worden? Kunt u de letterlijke tekst(en) van deze afspraken met de Kamer delen?
Het antwoord op vraag 21 vloeit voort uit het feit dat, zoals in de brief van 4 november jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is gemeld, het kabinet van oordeel was en is dat, gedurende de hele inzetperiode, het vrijgeven van de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet een te groot risico had gevormd voor de nationale, operationele en personele veiligheid en/of niet viel binnen de mogelijkheden van het opereren in de anti-ISIS coalitie. Vragen 22 en 23 zijn reeds geadresseerd in de brief van 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 710, zie het antwoord op vraag 4). Daarin staat ook aangegeven dat de Kamer tussen 2016 en 2019 op verschillende momenten is geïnformeerd over mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet.
Wanneer werden deze afspraken gemaakt en door wie?
Zie antwoord vraag 21.
Klopt het dat uit de interne nota van uw ministerie deze afspraken niet blijken?4
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u toelichten op basis van welke informatie er bij uw ministerie geen andere gevallen bekend zijn, waarbij mogelijk sprake is van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet?
Deze vragen zijn reeds geadresseerd in de brief van 7 mei jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 710, zie het antwoord op vragen 8, 20, 21, 25 t/m 27, 83 t/m 85).
Kan uitgesloten worden dat Nederland betrokken is bij incidenten met burgerslachtoffers waar monitoringsorganisatie Airwars over rapporteert, waaronder incidenten die door Centcom niet zijn opgenomen in de officiële telling? Zo ja, hoe is dit uitgesloten?
Zie antwoord vraag 24.
Heeft u studie gemaakt van de data van Airwars en dit gelegd naast de eigen data? Zo nee, waarom dan niet?
Zie antwoord vraag 24.
Klopt het dat, wanneer bijvoorbeeld een ngo zich meldt bij Defensie met een vraag naar Nederlandse betrokkenheid bij een aanval met burgerslachtoffers, u hierover geen informatie verschaft als CENTCOM het specifieke incident niet heeft opgenomen in de eigen telling? Zo ja, waarom is dat het geval?
Zie antwoord vraag 24.
Kunt u toelichten waarom het nemen van verantwoordelijkheid voor de aanvallen op Hawija en Mosul mogelijk is, maar dat in andere gevallen vanwege redenen van veiligheid niet zou kunnen? Waarom zou het vrijgeven van datum, tijdstip en precieze locatie in andere gevallen wel onacceptabele gevolgen hebben voor de veiligheid? Waarop is deze analyse gebaseerd?
Zie antwoord vraag 24.
Kunt u precies, in detail, aangeven hoe u in de toekomst anders om wilt gaan met transparantie? Welke wijzigingen zijn er op dit terrein doorgevoerd?
Kunt u toelichten wat u ermee bedoelt dat, als er bij toekomstige missies ook maar enige aanwijzing is voor burgerslachtoffers of anderszins, de Kamer onverwijld geïnformeerd zal moeten worden, het liefst openbaar, maar vertrouwelijk als dat niet openbaar kan tijdens de missie?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de brief Voorstel procedure informeren Tweede Kamer bij het vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet, die de Kamer op 23 juni jl. is toegekomen (Kamerstuk 27 925, nr. 723).
Kunt u de omstandigheden toelichten, waarin u openbaar informeren niet mogelijk acht?
Zie antwoord vraag 30.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met de opmerking dat de Kamer ook in staat moet zijn om haar controlerende taak te kunnen uitoefenen?
Ik doel daarmee op wat ik in het debat van 14 mei jl. aangaf, namelijk dat omdat het kabinet verantwoordelijk is voor de veiligheid van Nederland, dit soms betekent dat het kabinet wel transparanter wil zijn, maar dat het kabinet het nog niet kan zijn. Transparantie moet er immers niet toe leiden dat de vijand wijzer wordt gemaakt, dat is iedere keer een weging. In de brief Voorstel procedure informeren Tweede Kamer bij het vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet, die de Kamer op 23 juni jl. is toegekomen (Kamerstuk 27 925, nr. 723), doe ik een concreet voorstel voor een gezamenlijk met de Kamer vast te stellen procedure voor de toekomst.
Klopt het dat u, als in de toekomst Nederland wederom betrokken is bij incidenten met burgerslachtoffers, de mogelijkheid openhoudt de Kamer hierover niet in detail te informeren, dat wil zeggen het parlement bijvoorbeeld niet te informeren over het (mogelijke/waarschijnlijke) aantal doden en de plaats van de aanval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 31.
Zouden de incidenten in Hawija en Mosul wel direct en concreet (dus herleidbaar tot openbare informatie over de beide aanvallen) aan de Kamer zijn gemeld als uw nieuwe regels voor transparantie al zouden hebben gegolden voor de inzet van Nederlandse F-16’s in Irak in de strijd tegen IS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het in deze gevallen dan om vertrouwelijk informeren gaan? Zo ja, waarom?
De Kamer zou hierover zo spoedig mogelijk zijn geïnformeerd, binnen de kaders van de verschillende veiligheidsoverwegingen (inzake personele, operationele en nationale veiligheid)5 alsmede de afspraken binnen de coalitie waarin Nederland op dat moment opereerde. Zie ook het antwoord op vraag 31.
Kunt u een update geven van uw inspanningen om de slachtoffers en nabestaanden van de aanvallen op Hawija en Mosul tegemoet te komen? Waarom is er in beide gevallen nog steeds geen regeling getroffen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de brief Voortgang transparantiebeleid burgerslachtoffers die de Kamer gelijktijdig met deze beantwoording is toegekomen.
De waardedalingsregeling in het Groninger aardbevingsgebied. |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel van RTV Noord over de teleurstelling van oud-hoogleraar De Kam inzake de inhoud van de waardedalingsregeling?1 Wat is daarop uw reactie?
De adviescommissie Hammerstein heeft advies uitgebracht over de vraag welke van de zes bekende onderzoeksmethodes om waardedaling vast te stellen, het beste kan worden gebruikt om schade door waardedaling vast te stellen. De commissie heeft na een grondige vergelijking aanbevolen de methode van Atlas voor Gemeenten te gebruiken. De kwartiermaker IMG heeft, zoals ook voorgesteld en conform de gewijzigde motie van de leden Agnes Mulder en Sienot (Kamerstuk 35 250, nr. 39), de commissie Hammerstein gevraagd alsnog ook te adviseren over de methode van Invisor, welke methode nog niet was gepubliceerd ten tijde van het uitbrengen van het oorspronkelijke advies door de adviescommissie Hammerstein. In een aanvullend advies heeft de adviescommissie Hammerstein uitvoerig gemotiveerd waarom de eerder door haar geselecteerde methode nog steeds de voorkeur verdient. De commissie heeft namelijk wetenschappelijke en methodologische bezwaren tegen deze methode en beoordeelt de uitkomsten als niet plausibel. Zo gaf de methode uitkomsten waarbij woningen in de kern van het aardbevingsgebied zich in de afgelopen jaren ongeveer op dezelfde manier ontwikkelden als woningen in de meest gewilde delen van de Randstad. De kwartiermaker komt tot de conclusie dat er onvoldoende argumenten zijn om te kiezen voor deze methode en ziet geen reden om af te wijken van de aanbevelingen van de commissie Hammerstein.
De kwartiermaker IMG heeft daarom geen aanleiding gezien om voor een andere methode te kiezen en zal de waardedaling vaststellen aan de hand van de onderzoeksmethode van Atlas voor Gemeenten. Uit de Tijdelijke wet Groningen vloeit voort dat het IMG geheel onafhankelijk zijn werkwijze vaststelt. Desondanks vind ik het jammer om te moeten vernemen dat de heer De Kam de gekozen methode door het IMG niet ondersteunt.
Gaat het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) ook de mensen die de afgelopen jaren veel te weinig compensatie van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) hebben gekregen alsnog tegemoetkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bewoners die al van de NAM een vergoeding voor waardedaling hebben ontvangen, kunnen niet opnieuw een aanvraag om vergoeding van schade door waardedaling indienen bij het IMG. Het IMG is niet bevoegd om reeds vergoede schades door NAM opnieuw te beoordelen.
Wat gaat u doen om deze mensen alsnog te compenseren voor het verlies dat zij hebben geleden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom is er gekozen voor de voorwaarde om in aanmerking te komen voor waardedalingscompensatie dat minstens 20% in het postcodegebied schade heeft?
Dit is een afweging van het IMG. Het IMG i.o. heeft daar het volgende over gecommuniceerd: Het IMG i.o. neemt de aanbevelingen van de Adviescommissie Waardedaling over. Deze adviseert de gebiedsafbakening uit de methode van Atlas voor Gemeenten te gebruiken en dit toepassingsgebied zekerheidshalve ruim vast te stellen. Het gebied waar sprake is van waardedaling, is vastgesteld aan de hand van een vergelijking van de verkoopprijzen van 45.000 woningen in het aardbevingsgebied met woningen in de rest van Nederland. Uit deze grootschalige vergelijking komt naar voren dat in postcodegebieden vanaf 40% toegekende schademeldingen significant sprake is van waardedaling. Bewoners in postcodegebieden met 20–40% toegekende schademeldingen komen echter ook voor schadevergoeding in aanmerking, omdat waardedaling daar niet uitgesloten kan worden. De grens van 20% is dus geen voorwaarde, maar een resultante van het door Atlas voor Gemeenten uitgevoerde onderzoek.
Hoe vaak komt het voor dat eigenaren niet in aanmerking komen voor compensatie van waardedaling omdat ze in een buurt met veel huurders wonen die hun schade niet melden en daarom niet aan de 20% schademeldingen komen?
Het IMG heeft laten weten dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat geen of minder vaak schade wordt gemeld aan verhuurde woningen. Zo heeft het IMG i.o. bijvoorbeeld ook specifiek een convenant afgesloten met de woningcorporaties om de aan hun woningbezit ontstane schade af te handelen. Zie voorts het antwoord op vraag 6 met betrekking tot het ruim afbakenen van het toepassingsgebied.
Deelt u de mening dat iedereen wiens huis in waarde is gedaald door mijnbouwactiviteiten, ook buiten de postcodegebieden, recht heeft op compensatie van waardedaling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt het toepassingsgebied zekerheidshalve ruim afgebakend door schadevergoeding toe te kennen in postcodegebieden vanaf 20% toegekende schademeldingen. In postcodegebieden met minder dan 20% toegekende schademeldingen wordt een tegenovergesteld effect gevonden. De waarde van deze woningen is gestegen in vergelijking met woningen in de rest van Nederland, zo blijkt uit de onderzoeksmethode van Atlas voor Gemeenten. Van een verminderde waardeontwikkeling is bij deze woningen dus geen sprake.
Klopt het dat mensen in Drenthe die ook met waardedaling van hun huis te maken hebben, niet in aanmerking komen voor waardedalingscompensatie? Zo ja, wat vindt u daar van? Zo nee, hoe en wanneer worden deze mensen geïnformeerd over hun mogelijkheden om de compensatie aan te vragen?
Indien er in de provincie Drenthe daadwerkelijk sprake is van schade door waardedaling, wordt die vergoed. Zo is op de website van het IMG i.o. bijvoorbeeld te zien dat voor de Drentse gemeente Aa en Hunze, een procentuele waardedaling is vastgesteld. Voor het overige is er dus geen sprake van waardedaling. Zie voor verdere toelichting op het toepassingsgebied het antwoord op vraag 6.
Wat vindt u er van dat mensen 200 meter van het postcodegebied wonen, grote schades hebben, maar niet gecompenseerd worden?
Het IMG i.o. geeft aan dat de compensatie voor waardedaling losstaat van fysieke schade aan woningen. Het kan dus inderdaad, zoals toegelicht in antwoord op vraag 5 en 6, voorkomen dat bij een woning met fysieke schade geen sprake is van waardedaling. De fysieke schade wordt afzonderlijk vergoed.
Vindt u het rechtvaardig dat mensen in de kern van het bevingsgebied iedereen gecompenseerd wordt, maar dat mensen die verder weg wonen, bijvoorbeeld in Delfzijl en Hoogezand, naar verhouding minder compensatie krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het vaststellen van de schade als gevolg van waardedaling hanteert het IMG de onderzoeksmethode van Atlas voor Gemeenten. Daarin is, nadat het toepassingsgebied is vastgesteld, onderzocht of er verklarende factoren zijn voor de omvang van de waardedaling binnen het gebied. De ligging in het gebied (imago-effect) en het aantal ondervonden aardbevingen blijken de verklarende factoren te zijn: de waardedaling in de kern van het aardbevingsgebied blijkt groter te zijn dan aan de randen van het gebied. Het percentage waardedaling kent daarom twee componenten. In de eerste plaats een imago-effect van 2,7%. Dit percentage bevat een toeslag van 0.4% ten gunste van de bewoner die rekening houdt met eventuele onzekerheden. Het tweede component bevat een percentage dat afhankelijk is van het aantal ondervonden aardbevingen op de plek van de woningen. Dit betekent bijvoorbeeld dat in het zwaarst door aardbevingen getroffen deel van Loppersum 18,4% wordt toegekend in plaats van de gemeten 16,3% waardedaling. De gemeenten Delfzijl en Hoogezand vallen overigens geheel binnen het toepassingsgebied van de waardedalingsregeling.
Wat gaat u doen om de regeling rechtvaardiger te maken?
Ik benadruk hier graag de onafhankelijkheid van het IMG. Het IMG bepaalt binnen de gestelde wettelijke kaders haar eigen werkwijze en oordeelt over wie uiteindelijk een vergoeding ontvangt voor schade door waardedaling.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden voor 22 juni 2020 zodat ze betrokken kunnen worden bij het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen?
Ja.
Een garantietermijn van twee jaar bij de nieuwe Wajong |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aangenomen motie-Schalk c.s. over tijdelijke maatregelen in spoedwetgeving als gevolg van de Corona-crisis?1
Conform mijn brief van 25 mei 2020 aan de Eerste Kamer2 zal ik de door de heer Schalk in zijn motie geschetste optie om de termijn waarin het garantiebedrag kan herleven te verlengen naar twee jaar voor de duur van de crisis betrekken bij uitwerking van de motie Stienen c.s.3.
Deelt u de opvatting dat de kans op betaald werk ernstig is verslechterd voor mensen met een Wajong-uitkering als gevolg van de Coronacrisis?
De crisis als gevolg van COVID-19 heeft de arbeidsmarkt hard geraakt en heeft daarmee ook effect op de arbeidsmarktmogelijkheden van Wajongers. Met de noodpakketten ondersteunt het kabinet het baanbehoud van werknemers, dus ook voor werkende Wajongers. Zoals ik ook bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heb aangegeven, heb ik vooralsnog geen zicht op de feitelijke arbeidsmarkteffecten voor Wajongers. Juist omdat het om een kwetsbare groep gaat, vind ik het van belang om de gevolgen nauwlettend te monitoren. Conform de motie Stienen c.s. zal ik de Eerste Kamer in de zomer van 2020 informeren over hoe ik de gevolgen van de crisis ga monitoren en in 2021 zal inzetten op het versterken van de crisisbestendigheid van het garantiebedrag. Ik zal deze brief ook aan uw Kamer toesturen.
Deelt u de analyse dat economische crises vaak langdurig negatieve economische gevolgen hebben voor mensen met een arbeidsbeperking en dat de gevolgen aanhouden lang nadat economisch herstel intreedt? Betrekt u dit gegeven bij de uitwerking van de verlenging van de garantietermijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een langere garantietermijn te hanteren of de geldigheidsduur te verlengen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht, zoals ik ook in mijn brief van 25 mei 2020, heb aangegeven aan de volgorde zoals is opgenomen in de motie Stienen c.s.
Monitoring en evaluatie aan de hand van objectieve gegevens over het daadwerkelijke effect van de coronacrisis voor de doelgroep, is van belang om te bepalen of aanvullend beleid nodig is. Als monitoring en evaluatie daartoe aanleiding geven in 2021, zal ik bezien op welke wijze het garantiebedrag meer crisisbestendig gemaakt moet worden.
Ik vind het belangrijk om met de doelgroep in gesprek te blijven over signalen en de gevolgen van de coronacrisis voor de doelgroep. Mijn departement en UWV hebben daarom regelmatig contact met de doelgroep en belangenorganisaties. Daarbij zal ook worden gesproken over de invulling van de betreffende motie.
Bent u bereid om naar aanleiding van de aangenomen motie in contact te treden met organisaties die mensen met een arbeidsbeperking vertegenwoordigen, zoals de Landelijke Cliëntenraad, Wij Staan Op, Ieder(in), de Wajonggroep van de FNV, de Minister van Gehandicaptenzaken, Noortje van Lith et cetera, om mensen met een Wajong-uitkering meer zekerheid te bieden? Zo nee, waarom acht u dit niet belangrijk?
Zie antwoord vraag 4.
Het vereenvoudigen van betaling pensioenpremie bij faillissement |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van het Centraal Bureau voor de Statistiek en in het Financieel Dagblad, waaruit blijkt dat het aantal faillissementen en de werkloosheid als gevolg van de corona crisis toeneemt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de genoemde berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat werknemers die hun baan verliezen als gevolg van faillissement zelf de betaling van onbetaalde pensioenpremie aan moeten vragen bij het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)?
De loongarantieregeling in de Werkloosheidswet (WW) voorziet in een uitkering voor werknemers ter overname van verplichtingen die voorvloeien uit de dienstbetrekking bij betalingsonmacht van de werkgever (insolventie-uitkering).
Het primaire doel van de insolventie-uitkering is de bescherming van werknemers. De werknemer wordt beschermd tegen het geldelijk verlies dat de werknemer ondervindt of kan ondervinden doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer (aan derden) verschuldigd is, in verband met betalingsonmacht niet heeft betaald.
De uitkering kan bestaan uit het achterstallig loon dat de werknemer nog tegoed had over maximaal 13 weken voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst of (indien het dienstverband niet is opgezegd) voor het einde van het dienstverband. Ook kan de uitkering bestaan uit het loon over de opzegtermijn tot maximaal 6 weken na de opzegdatum. Daarnaast kan de uitkering bestaan uit de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is, zoals pensioenpremies, over ten hoogste een jaar voor het einde van het dienstverband of voor aanvang van de opzegtermijn.
Conform het doel en de systematiek van de werknemersverzekeringen dient de werknemer de insolventie-uitkering bij UWV aan te vragen. Deze uitkering kan zich, zoals gezegd, ook uitstrekken tot overname van onbetaald gebleven pensioenpremies. In de praktijk informeert UWV de werknemers van een werkgever, waarvan bekend is dat die blijvend betalingsonmachtig is geworden, actief over de mogelijkheid om een insolventie-uitkering aan te vragen. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik is gemaakt van de wettelijke regeling waarbij het UWV zorgdraagt voor betaling van onbetaalde pensioenpremie na faillissement van de werkgever?
Ik heb UWV gevraagd wat hiervan bekend is. UWV heeft een telling gedaan van het totaal aantal failliete werkgevers, het totaal aantal betrokken werknemers bij deze faillissementen, het aantal werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen en het aantal werknemers van de werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen, voor de jaren 2014 tot en met (23 juni) 2020.
Opgemerkt dient te worden dat de afhandeling van de pensioenpremieachterstand pas laat in het faillissementenproces aan de orde komt en een gemiddelde doorlooptijd kent van rond de 300 dagen. Hierdoor zijn met name de jaren 2018, 2019 en 2020 nog niet representatief voor het inzicht in de overname van achterstallige pensioenpremies door UWV. De percentages werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen loopt voor deze jaren nog op in de komende jaren. Het percentage is redelijk stabiel te noemen 3 jaar na het einde van het peiljaar.
Uit de inventarisatie blijkt dat over de jaren 2014 tot en met 2017 van gemiddeld 62% van de failliete werkgevers achterstallige pensioenpremies zijn overgenomen. Het gaat om gemiddeld 82% van de werknemers die geraakt worden door een faillissement van de werkgever.
Vooruitlopend op het antwoord op de vragen 6, 7 en 8 moet hierbij worden aangetekend dat dit niet wil zeggen dat in de overige situaties sprake was van niet betaalde achterstallige pensioenpremies die niet zijn overgenomen door UWV. Immers, niet in alle faillissementen is sprake van achterstallige premiebetalingen.
Herkent u de signalen waaruit blijkt dat de meeste mensen niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om betaling van onbetaalde pensioenpremie aan te vragen bij UWV? Herkent u ook de signalen waaruit blijkt dat werknemers, die na faillissement werkloos raken, niet altijd bij het UWV betaling van hun onbetaalde pensioenpremie aanvragen?
Ik ken de signalen van pensioenfondsen dat zij premies mislopen bij faillissement van een aangesloten werkgever.
De huidige werkwijze van UWV is erop gericht om zoveel mogelijk te waarborgen dat alle werknemers die aanspraak kunnen maken op een insolventie-uitkering, hiertoe ook een aanvraag indienen en dat daarbij altijd wordt gekeken naar achterstallige pensioenpremies. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Als een werknemer een insolventie-uitkering aanvraagt, wordt door UWV altijd gekeken of er sprake is van onbetaalde pensioenpremies. Werknemers hoeven dit dus niet apart aan te vragen.
Om werknemers op de hoogte te stellen van de mogelijkheid van het aanvragen van een insolventie-uitkering wordt iedereen die een mogelijk recht heeft op een insolventie-uitkering actief door UWV benaderd. Werknemers die nog in dienst zijn van de failliete werkgever, worden door UWV in de communicatie over het faillissement en met het aanvraagformulier voor de insolventie-uitkering gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van de insolventie-uitkering, die zich ook uitstrekt tot eventuele onbetaalde pensioenpremies.
Voor werknemers die al voor het faillissement uit dienst zijn getreden kan mogelijk een pensioenachterstand bestaan, waar zij zich niet van bewust zijn. Dikwijls is er dan ook sprake van een loonachterstand en dan worden deze voormalige werknemers actief door UWV benaderd om een aanvraag voor de insolventie-uitkering te doen. Ook wanneer er geen sprake is van een loonachterstand worden deze voormalige werknemers expliciet gewezen op de mogelijkheid dat er een pensioenachterstand bestaat. Hiervoor stuurt UWV hen een brief. Om hen verder te faciliteren geldt voor deze groep een verkort aanvraagformulier.
Uit het beschreven aanvraagproces en de actieve communicatie daarover volgt dat werknemers op de hoogte kunnen zijn van mogelijkheid om een insolventie-uitkering, inclusief achterstallige pensioenpremies, aan te vragen.
Deelt u de mening dat het gezien de verwachte toename van het aantal faillissementen belangrijk is om maatregelen te nemen om het pensioengat van werknemers zo klein mogelijk te maken?
Werknemers en werkgevers maken afspraken over de arbeidsvoorwaarde pensioen in de pensioenovereenkomst. Dit kan een afspraak in de vorm van een toegezegde premie of aanspraak zijn. De werkgever sluit voor de uitvoering hiervan een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder. Op grond van de pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst is een werkgever gehouden te voorzien in pensioenopbouw voor de werknemer en hiertoe pensioenpremies af te dragen aan de pensioenuitvoerder. Indien een werkgever nalaat de pensioenpremies te betalen, heeft een pensioenuitvoerder de beschikking over verschillende civielrechtelijke middelen om premiebetaling alsnog af te dwingen. In geval van een faillissement geldt ter bescherming van de werknemer bovendien dat de achterstallige pensioenpremies (zoals hiervoor beschreven) voor overname door UWV in aanmerking komen. Hierbij geldt een overnametermijn van één jaar. Hiermee voorziet Nederland in een ruimere overnameperiode dan op grond van de insolventierichtlijn2 is vereist (de richtlijn vereist een overnameperiode van drie maanden). Tot slot geldt bij pensioenfondsen het principe «geen premie, wel recht». Dit komt erop neer dat een werknemer/deelnemer recht op pensioenopbouw heeft bij het pensioenfonds, ongeacht of de werkgever aan de betalingsverplichtingen voor de premies heeft voldaan. Als de werkgever niet aan de betalingsverplichtingen kan voldoen, dan wordt de pensioenpremie gefinancierd uit de pensioenkas van het betreffende fonds. Ook in dit kader vormt de insolventie-uitkering een belangrijk vangnet voor de achterstallige pensioenpremies. Op de bovenstaande wijze en met de eerdere beschreven inrichting van het aanvraagproces van de insolventie-uitkering (zie antwoord vraag 4) is beoogd de kans op een «pensioengat» voor werknemers zoveel mogelijk voorkomen.
Deelt u de mening dat de bescherming van pensioenen van mensen die hun baan verliezen als gevolg van faillissement beter is geborgd als pensioenuitvoerders namens hen de aanvraag bij het UWV indienen?
Ik ben bekend met de wens van de Pensioenfederatie, als vertegenwoordiger van de pensioenfondsen, om pensioenfondsen bevoegd te maken rechtstreeks bij UWV een aanvraag in te dienen voor de inning van achterstallige pensioenpremies. De Pensioenfederatie heeft dit verzoek ook schriftelijk met mij gedeeld. Mijn ambtenaren zijn al geruime tijd in overleg met de Pensioenfederatie. Onderwerp van gesprek is met name de vraag in hoeverre het geconstateerde probleem van onvoldoende overgenomen premiebetalingen te wijten valt aan het niet aanvragen door de werknemer. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt wordt de overname van onbetaalde pensioenpremies door een aantal zaken geborgd. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Daarnaast zet UWV gerichte communicatie richting werknemers in, al dan niet nog in dienst bij de failliete werkgever. Op dit moment is ook onvoldoende duidelijk of de door de pensioenfondsen geschetste probleem te wijten is aan het aanvraagproces dan wel aan andere factoren. Gelet hierop zie ik op dit moment geen aanleiding om het wettelijk mogelijk te maken dat een pensioenfonds rechtstreeks een aanvraag in kan dienen bij UWV. Een dergelijke wetswijziging zou overigens ook betrekking hebben op andere «derden» waaraan een betalingsonmachtige werkgever bedragen verschuldigd kan zijn en die voor overname door UWV in aanmerking komen. Dit heeft daarmee grote gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van UWV. Dit terwijl de noodzaak voor en proportionaliteit van een dergelijke wetswijziging thans onvoldoende helder zijn.
Nog los van het bovenstaande zou een eventuele wetswijziging ook geen oplossing voor de korte termijn bieden. Ik blijf uiteraard graag in gesprek over het door de Pensioenfederatie geconstateerde probleem en een gerichte en gepaste oplossing daarvoor waar noodzakelijk. Mogelijk zijn in het proces na de aanvraag van de uitkering redenen aan te wijzen die leiden tot het niet overnemen van de achterstallige premiebetalingen, die vragen om een andere oplossing in het proces. Zeker gezien het groeiende aantal te verwachten faillissementen, is het belangrijk dat het overnameproces zo effectief mogelijk wordt vormgegeven om te borgen dat geen verschuldigde pensioenpremies die voor overname door UWV in aanmerking komen onbetaald blijven.
Bent u bereid om de regeling aan te passen en pensioenuitvoerders de mogelijkheid te geven om namens getroffen werknemers bij het UWV een aanvraag in te dienen voor betaling van onbetaalde pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hierover in overleg te treden met pensioenfondsen om zodoende zorg te dragen dat zoveel mogelijk mensen gebruik maken van hun recht op betaling van pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
De doorvoer van ruim 10 miljoen kogelpatronen naar Turkije |
|
Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat op 6 april 2020 ruim 10 miljoen kogelpatronen afkomstig uit Tsjechië via de haven van Rotterdam naar Turkije zijn vervoerd?1
Ja.
Betreft het hier doorvoer met of zonder overlading?
Deze casus betreft doorvoer zonder overlading.
Hoe past deze doorvoer binnen uw beleid om sinds de Turkse inval van Noord-Syrië tot nader kennisgeving geen nieuwe vergunningen af te geven voor militaire goederen of «dual-use»-goederen met militair eindgebruik met eindbestemming Turkije?
Het aangescherpte beleid ten aanzien van Turkije geldt voor vergunningaanvragen ten aanzien van uitvoer, doorvoer en tussenhandel van militaire goederen. Dat zijn transacties waarvoor een vergunningplicht geldt. Op doorvoerzendingen zonder overlading, afkomstig uit een EU-lidstaat, NAVO-bondgenoot, Australië, Japan, Nieuw-Zeeland of Zwitserland rust geen vergunningplicht. Voor de genoemde doorvoertransactie is dan ook geen vergunning verstrekt.
Heeft u informatie over het doel waarvoor Turkije de munitie wil gebruiken? Zo nee, bent u bereid dit bij Tsjechië en/of Turkije op te vragen?
Het kabinet heeft naar aanleiding van deze casus contact opgenomen met de Tsjechische exportcontroleautoriteiten en het strikte Nederlandse exportcontrolebeleid t.a.v. Turkije opnieuw onder de aandacht gebracht. Daarover is ook de Tsjechische ambassadeur in Den Haag geïnformeerd. Uit navraag is gebleken is dat de goederen bestemd zijn voor de civiele markt.
De Tsjechische autoriteiten gaven verder aan dat het vergunningaanvragen voor de export van militaire goederen naar Turkije aan een case-by-case toetsing aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport onderwerpt. Ook de huidige zending is op deze wijze getoetst. De toetsingsprocedure gaf volgens Tsjechië geen aanleiding tot het afwijzen van de vergunningaanvraag.
Aangezien de goederen niet in Nederland maar in Tsjechië vergunningplichtig zijn, en gelet op de vertrouwelijke aard van de informatie kan het kabinet geen aanvullende informatie verstrekken aangaande het eindgebruik van de goederen.
Klopt het dat de.300 WIN MAG-munitie kan worden gebruikt in sluipschuttergeweren en dat.45 ACP-munitie wordt gebruikt door Turkse Special Forces? Zo ja, weet u of de via Rotterdam vervoerde munitie van deze kalibers ook naar special operation forces-eenheden gaat? Zo nee, welke Turkse troepen of diensten (zowel civiel als militair) zullen deze munitie gebruiken?
Het kabinet kan geen aanvullende informatie verstrekken aangaande de eindgebruiker van de goederen omdat die informatie van vertrouwelijke aard is en de goederen niet in Nederland maar in Tsjechië vergunningplichtig zijn.
Herinnert u zich dat u tijdens het VAO Wapenexportbeleid van 12 december 2019 over de eerdere doorvoer van ruim 50 kogelpatronen vanuit Tsjechië naar de Verenigde Arabische Emiraten het volgende zei: «Na de invoering van de presumption of denial was er in december 2018 de zaak van de kogelpatronen die vanuit Tsjechië via Nederland naar de VAE zijn gegaan. Ik vond dat ook een erg treurige casus. We hebben dit ook aangekaart bij Tsjechië. Het is sindsdien niet meer voorgekomen. We moeten vertrouwen op elkaars toetsing»?
Ja.
Wanneer heeft u Tsjechië op de export van kogels naar de Verenigde Arabische Emiraten aangesproken? Wat was de reactie van de Tsjechische regering hierop?
Het verantwoordelijke departement in Tsjechië is op 20 maart 2019 over deze casus benaderd. Nederland heeft vragen gesteld over het eindgebruik van de goederen en heeft daarbij nogmaals gewezen op het aangescherpte Nederlandse exportcontrolebeleid t.a.v. de VAE, Egypte en Saoedi-Arabië. Tsjechië verklaarde daarop de genoemde transactie te hebben getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport en op basis daarvan tot een positief advies te zijn gekomen.
Daarnaast bepleit Nederland in de EU-raadswerkgroep COARM voortdurend bij alle EU lidstaten de wenselijkheid van een strikt wapenexportcontrolebeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië vanwege hun betrokkenheid bij het conflict in Jemen. Ook op politiek niveau wordt deze boodschap regelmatig herhaald. De Minister-President deed dat tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368). De Minister van Buitenlandse Zaken deed dit in november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924) alsmede tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart 2019. En ook nog onlangs tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 15 mei 2020 (kamerstuk 21 501-02 nr 2159).
Hoe rijmt u uw uitspraak dat men binnen de EU moet vertrouwen op elkaars toetsing met de doorvoer van 10 miljoen kogelpatronen naar een land waarvoor Nederland geen wapenexportvergunningen wil afgeven? Bent u naïef geweest over de intenties van Tsjechië op dit punt?
Alle landen binnen de Europese Unie zijn verplicht om vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen of dual-use goederen met militair eindgebruik inhoudelijk te toetsen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. EU-lidstaten hebben zich in oktober 2019 bovendien gecommitteerd aan een zeer strikte toepassing van deze criteria ten aanzien van Turkije. Dat Nederland vervolgens een aanvullend nationaal exportcontrolebeleid ten aanzien van Turkije heeft aangekondigd is een nationale beslissing geweest die uitsluitend gevolgen heeft voor transacties die in Nederland vergunningplichtig zijn. Alhoewel het kabinet graag zou zien dat alle landen binnen de Europese Unie een vergelijkbaar strikt beleid hanteren – en daar regelmatig voor pleit – bestaat daarvoor binnen de nationale regeringen en/of parlementen van de desbetreffende landen helaas geen draagvlak. Dit gegeven laat onverlet dat een vergelijkbare zending een Nederlandse exportcontroletoets niet zou hebben doorstaan. En die boodschap is ook gegeven aan de Tsjechische ambassadeur in Den Haag.
Bent u bereid om, gelet op de zich nu herhalende ondermijning van uw wapenexportbeleid door Tsjechië, de douane de doorvoer van militaire goederen uit Tsjechië mét en zónder overlading standaard te laten controleren? Zo nee, wat bent u dan van plan om te ondernemen om te voorkomen dat Tsjechië uw wapenexportbeleid blijft ondermijnen?
De grondslag van het Europese wapenexportbeleid is het vertrouwen van de lidstaten op de integriteit van elkaars toetsing aan de acht criteria die de lidstaten gezamenlijk hebben afgesproken. Het kabinet acht een standaardcontrole op uit Tsjechië afkomstige zendingen niet wenselijk omdat het indruist tegen die grondslag van het gezamenlijke EU-wapenexportbeleid. Dat laat onverlet dat het kabinet de andere EU lidstaten voortdurend probeert te overtuigen van de noodzaak op een zeer strikt wapenexportcontrolebeleid t.a.v. Turkije. Die inspanningen vinden op alle niveaus plaats. Helaas zijn niet alle lidstaten ertoe bereid om net als Nederland aanvullende exportcontrolemaatregelen t.a.v. Turkije in werking te stellen. Dat betekent overigens niet automatisch dat zij geen zorgvuldige toetsing aan de acht Europese criteria verrichten. Het kabinet verwacht dat de lidstaten zich aan de afspraken daaromtrent houden. Als het kabinet constateert dat deze afspraken worden geschonden – of vermoedens daartoe heeft – spreekt het de lidstaten daarop aan.
Het kwijtschelden van schulden in Arnhem |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Wanbetaler verlost van zorgschuld»?1
Ja.
Hoeveel gemeenten treffen inmiddels betalingsregelingen met zorgverzekeraars om schulden van bijstandsgerechtigden kwijt te schelden? Hoeveel mensen nemen daaraan deel? Welk bedrag is daarmee gemoeid, hoeveel wordt afgelost en hoe veel wordt kwijtgescholden?
Het is niet bekend hoeveel gemeenten samen met zorgverzekeraars gebruikmaken van de uitstroomregeling bijstandsgerechtigden. De Minister voor Medische Zorg en Sport zal hiervoor een uitvraag doen en de uitkomsten meenemen in de Verzekerdenmonitor die uw Kamer in het najaar van 2020 ontvangt.
Deelt u mening dat het opleggen van boetes aan mensen die te weinig geld hebben zinloos is? Zo nee, waarom niet?
Het overtreden van de wet moet voor iedereen consequenties hebben, ook als mensen een laag inkomen of weinig geld hebben. Krijgt iemand met schulden een boete opgelegd dan moet wel maatwerk mogelijk zijn. Een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso moet voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen raken als zij te maken krijgen met invordering van schulden. Dit kan bijvoorbeeld door een meer persoonsgerichte dienstverlening aan burgers. Een belangrijk uitgangspunt is dat mensen aan hun financiële verplichtingen voldoen en dat zij hun schuld terugbetalen. Op het moment dat iemand niet kan betalen, kan er met een betalings- of schuldregeling of zo nodig met de wettelijke schuldsanering een oplossing worden gevonden.
Erkent u dat het opleggen van onbetaalbare boetes kan leiden tot nog grotere schulden, psychische problemen, stress en verslaving?
In algemene zin kunnen de gevolgen van het hebben van (problematische) schulden voor mensen groot zijn. Zo kunnen schulden zorgen en stress veroorzaken en kunnen ze leiden tot een slechtere gezondheid of tot problemen binnen relaties. Schulden vormen een belemmering bij het vinden van werk of bij het behouden van werk.
Op welke wijze ondersteunt u lokale initiatieven, zoals in Arnhem, om boetes en verhogingen niet langer op te leggen?
Het is aan gemeenten om invulling te geven aan het schuldenbeleid. Het kabinet ondersteunt gemeenten in de uitvoering van hun schuldenbeleid o.a. via Schouders eronder, een programma dat gericht is op de verdere professionalisering van de schuldhulpverlening.
Wat vindt u van het initiatief om de zorgpremie voortaan in te houden op de uitkering? Ziet u mogelijkheden om ook andere vaste lasten automatisch in te houden, om daarmee «één betaaldatum voor inkomsten en vaste lasten» dichterbij te brengen?
Vrijwel alle gemeenten bieden een collectiviteit voor minima aan waarin vaak ook de zorgpremie wordt ingehouden op de bijstandsuitkering. De deelnemers aan deze collectiviteiten kiezen hier zelf voor. Ik vind het onwenselijk om het inhouden van zorgpremie en andere vaste lasten uit te breiden.
Ik verwijs hiervoor ook naar de brief2 van de Minister voor Medische Zorg en Sport van 6 juli 2018. In deze brief wordt ten principale gesteld dat een dergelijke rol voor het UWV en de SVB niet past. Ook zijn enkele uitvoeringsaspecten opgenomen, namelijk dat de benodigde aanpassingen in de ICT-systemen van bijvoorbeeld het UWV en de SVB, en de op te zetten communicatiekanalen met alle zorgverzekeraars, omvangrijk en kostbaar zijn. Met name bij kortlopende uitkeringen en uitkeringen die kunnen verschillen in recht, hoogte en duur kunnen fouten ontstaan.
Hoeveel mensen slagen er jaarlijks niet in om hun zorgpremie te betalen? Hoe hoog is de boete die wordt opgelegd? Om welk bedrag gaat het in totaal? Hoelang duurt het voordat mensen schulden en boetes hebben afbetaald?
Zorgverzekeraars kunnen verzekerden met een betalingsachterstand van zes of meer maanden zorgpremie aanmelden bij het CAK voor het bestuursrechtelijke premieregime. Verzekerden betalen dan een hogere bestuursrechtelijke premie aan het CAK. In 2020 is de bestuursrechtelijke premie vastgesteld op € 141,50 (120% van de gemiddelde nominale premie). Het aantal wanbetalers is gedaald van 325.810 eind 2014 naar circa 197.000 in mei 2020. De belangrijkste oorzaak daarvan is het opschorten van de wanbetalersregeling vanwege het treffen van een betalingsregeling.
De tijd die mensen nodig hebben om hun schuld bij de zorgverzekeraar af te betalen verschilt. Dit is afhankelijk van wanneer zij een betalingsregeling treffen met hun zorgverzekeraar (op dat moment vervalt de bestuursrechtelijke premie) en hoe hoog de betalingsachterstand is. Voor bijstandsgerechtigden en personen die onder bewind zijn gesteld, zijn er uitstroomregelingen mogelijk die uitgaan van een driejarige betalingsregelingen van circa € 35,– per maand.
Aantal maanden
0 – 12
28.114
54.500
55.742
13 – 24
51.276
40.250
35.824
>24
189.422
155.250
132.148
Totaal
In de Verzekerdenmonitor3, die de Tweede Kamer jaarlijks ontvangt, is een uitgebreider cijfermatig beeld opgenomen over onder andere de wanbetalersregeling.
Hoe effectief is de boete op de zorgpremie om betalen te bevorderen? Kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
In het jaar 2019 zijn de doeltreffendheid en de effecten geëvalueerd van de Wet verbetering wanbetalersmaatregelen in de praktijk (artikel Ib van deze wet). De Tweede Kamer is op 13 december 2019 door de Minister voor Medische Zorg en Sport geïnformeerd over de uitkomsten en vervolgstappen.4 De onderzoekers stellen dat de wanbetalersregeling doeltreffend is in de zin dat door de wet mensen verzekerd blijven en daarmee de toegankelijkheid tot zorg geborgd is. De dreiging van een opslag werkt schijnbaar bij een deel van de populatie preventief. Dit is lastig te kwantificeren vanwege de invloed van andere factoren (bijvoorbeeld de dreigende broninhouding).
Er is ook een groep langdurige wanbetalers waarbij de preventieve – en motiverende werking van de opslag niet geldt. Bij deze groep speelt vaak bredere schuldenproblematiek en multiproblematiek. Om die reden werkt het Ministerie van VWS actief samen met het Ministerie van SZW en andere stakeholders aan de brede schuldenaanpak.
Bent u bereid de wet te wijzigen zodat de boete voortaan wordt gebruikt om de zorgschuld af te lossen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het ongewenst de bestuursrechtelijke premie te gebruiken om de zorgschuld af te lossen, omdat het publiek gefinancierde CAK op die manier een incassobureau wordt voor private zorgverzekeraars. Daarbij is het niet langer betalen van de bestuursrechtelijke premie vanuit de burger beredeneerd al feitelijk mogelijk zodra men een betalingsregeling treft met de zorgverzekeraar. Op dat moment is immers niet meer de (hogere) bestuursrechtelijke premie verschuldigd, en valt de opslag vrij voor schuldaflossing bij de zorgverzekeraar.
Als de betalingsregeling is voldaan volgt definitieve uitstroom uit de wanbetalersregeling. Sinds 1 augustus 2018 wordt er geen eindafrekening meer opgesteld bij het CAK. Dat betekent dat de bestuursrechtelijke premie die nog openstaat niet meer hoeft te worden betaald.
Op welke wijze gaat u het stapelen van boetes en verhogingen tegen, bij alle betrokken overheidsdiensten, zoals het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en de Belastingdienst?
De overheidsorganisaties spannen zich op verschillende manieren in om problematische schulden te voorkomen, onder meer door een meer dienstverlenende benadering. Ook zetten ze in op meer gericht persoonlijk contact met burgers, bijvoorbeeld als betalingsachterstanden ontstaan.
Het kabinet zet zich in om de stapeling van boetes en verhogingen tegen te gaan.5 Daartoe zijn verschillende maatregelen getroffen. Bij de zorgverzekeringpremies en de verkeersboetes zijn verbetermaatregelen ingezet om onnodige kostenophogingen tegen te gaan. Het CAK verstuurt geen eindafrekeningen meer en scheldt vorderingen op nog openstaande eindafrekeningen kwijt. De mogelijkheden om verkeersboetes in termijnen te betalen zijn verruimd en met ingang van 1 april 2020 is de noodstopprocedure ingevoerd bij het CJIB. De Minister voor Rechtsbescherming heeft in zijn brief van 4 februari 20206 toegelicht dat hij met de verruiming van het betalingsregelingenbeleid en de invoering van de noodstopprocedure invulling heeft gegeven aan de ambitie in het regeerakkoord om de stapeling van boetes te voorkomen.
Hoe hoog is het totale bedrag aan oplegde verhogingen en boetes wegens te laat betalen? Hoe hoog is de hoofdsom van de schulden die hiermee gemoeid is? Om hoeveel mensen gaat het?
Bij niet tijdige betaling van een vordering of boete kan een burger te maken krijgen met een verhoging of met bijkomende kosten.7 Het gaat hier om verschillende categorieën ophogingen die door verschillende overheidsorganisaties opgelegd kunnen worden. De gevraagde informatie is daardoor niet klant en klaar beschikbaar.
Naar aanleiding van de gewijzigde motie8 van de leden Peters (CDA) en Jasper van Dijk (SP) over het uitzonderingsjaar laat ik een onderzoek uitvoeren. Daarin wordt ook de ophoging van vorderingen nader onderzocht. Naar verwachting is het rapport in het najaar gereed. Ik zal uw Kamer informeren over de resultaten.
Veiligheidsmaatregelen voor vliegtuigpassagiers en -personeel. |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU), Antje Diertens (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Delta to Block Middle Seats, Place Cap on Passengers Through September»1 en de studie «Transmission of Severe Acute Respiratory Syndrome on Aircraft» zoals beschreven in de New England Journal of Medicine, waar voor het eerdere coronavirus SARS-CoV-1 in 2003 werd gesteld dat «de meest waarschijnlijke verklaring voor de brede verspreiding van SARS onder passagiers en de bemanning ligt in overdracht terwijl ze aan boord van het vliegtuig waren»?2
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Bent u op de hoogte van de richtlijnen die zijn gesteld door het European Union Aviation Safety Agency (EASA) en het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (EDCD) om de volksgezondheid van vliegtuigpassagiers en -personeel te waarborgen?3
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Kunt u toelichten tot welke maatregelen de richtlijnen tot nu toe hebben geleid bij vliegmaatschappijen en luchthavens en tot wanneer deze maatregelen ten minste van kracht blijven? Wie heeft de regie gevoerd om tot deze maatregelen te komen?
De luchtvaartautoriteiten (waaronder EASA) hebben de algemene medische richtlijnen (WHO) vertaald naar richtlijnen specifiek voor de luchtvaart. In Nederland hebben de luchthavens en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen deze internationale richtlijnen, die voor alle luchthavens en luchtvaartmaatschappijen in de wereld gelden, vertaald naar protocollen. Het RIVM heeft op verzoek van het kabinet geadviseerd over de protocollen van de Nederlandse maatschappijen en luchthavens. De sector heeft de bevindingen van het RIVM verwerkt. Uw Kamer is hierover op 12 juni jl. (brief met kenmerk: IENW/BSK-2020/111285) geïnformeerd. De maatregelen zijn voor onbepaalde tijd van kracht.
Klopt het dat de richtlijnen van het EASA en het EDCD veel ruimte overlaten aan luchtvaartmaatschappijen en lidstaten bij de implementatie door de woorden «voor zover dit mogelijk is», waarmee veel van de aanbeloven maatregelen geclausuleerd zijn? Kunt u aangeven welk afwegingskader u op dit moment hanteert om in te vullen wat «zover mogelijk» zou moeten zijn? Op welke wijze en door wie wordt hierop gehandhaafd?
Het klopt dat de richtlijnen van EASA en het ECDC enige ruimte laten aan de luchtvaartmaatschappijen en de luchthavens. De reden hiervan is dat ten eerste de lokale voorschriften van de gezondheidsautoriteiten maatgevend zijn en ten tweede op luchthavens de fysieke situaties kunnen verschillen en niet alle maatregelen overal mogelijk zijn. In dat geval worden andere mitigerende maatregelen ingevoerd. Om te beginnen worden alleen mensen toegelaten met een gezondheidsverklaring. Wanneer het afstand houden niet mogelijk is, is het dragen van een niet-medisch mondkapje verplicht gesteld. Concreet bij het inchecken, de security-check en het boarden. Op deze maatregelen wordt in eerste instantie toezicht gehouden door de luchthaven en de luchtvaartmaatschappij, daarnaast geldt de reguliere handhaving en het toezicht op de luchthaven, door de veiligheidsregio en de Koninklijke Marechaussee.
Kunt u toelichten in hoeverre overdracht van SARS-CoV-2 (het nieuwe coronavirus) in vliegtuigen verschilt van de vermoedelijke wijze van overdracht van SARS-CoV-1 (de SARS-epidemie in 2003), zoals beschreven in de studie in het New England JournalofMedicine?
Er kan op basis van bestaande literatuur geen goed vergelijk worden gemaakt tussen overdracht van SARS-CoV-1 en SARS-CoV-2 in vliegtuigen. Daarvoor is te weinig onderzoek en literatuur beschikbaar.
Kunt u toelichten waar volgens recente onderzoeken de risico’s met betrekking tot besmetting liggen voor vliegtuigpassagiers en -personeel tijdens hun reis, voor zowel het nieuwe coronavirus als voor – bijvoorbeeld – Ebola en tuberculose?
Er is weinig kennis uit onderzoek over de specifieke besmettingsrisico’s in vliegtuigen. De richtlijnen zijn voornamelijk gebaseerd op kennis over transmissiedynamiek en casuïstiek. Virussen en bacteriën kunnen op verschillende manieren worden overgedragen. Via druppeltjes in de lucht, via aerosolen, via direct contact, via contact met besmette oppervlakten, via ontlasting, etc. Op basis van deze kennis en onderzochte casuïstiek zijn richtlijnen opgesteld door ECDC over welke risico’s passagiers en personeel lopen.
Corona verspreidt zich voornamelijk via vochtdruppeltjes in de lucht, bijvoorbeeld door hoesten en niezen van iemand met COVID-19. Die druppeltjes verspreiden zich over een beperkte afstand. Het meeste risico wordt voorkomen door 1,5 meter afstand te houden. In lijn met het RIVM-advies zetten de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen aan boord een combinatie van maatregelen in. Passagiers worden vooraf geïnformeerd over hygiëneregels en houden aan boord van vliegtuigen de Nederlandse hygiëneadviezen aan. De luchtvaartmaatschappijen voeren tussen de vliegreizen adequate reiniging (desinfectie) van de cabine uit.
Vliegtuigen beschikken over een uniek ventilatiesysteem. Passagiers worden indien mogelijk verspreid in het vliegtuig en de catering en bewegingen in de cabine worden geminimaliseerd. Luchtvaartmaatschappijen beschikken over procedures om aan de hand van stoelbezetting snel personen te kunnen identificeren als bron- en contactonderzoek na een verdenking van besmetting nodig blijkt. Als sluitstuk op de mitigerende maatregelen en conform de internationale richtlijnen wordt het dragen van een niet-medisch mondkapje verplicht voor passagiers.
Kunt u toelichten of en zo ja, hoe de besmettingskans aan boord van een vliegtuig anders is dan de besmettingskans aan boord van een trein of in de open lucht? Indien deze besmettingskans niet anders is, kunt u toelichten of het advies om voldoende afstand te houden ook geldt aan boord van vliegtuigen en hoe dit gehandhaafd wordt?
Door verschillen in luchtstromen, temperatuur en luchtvochtigheid zijn transmissiedynamieken verschillend in verschillende omstandigheden. In de buitenlucht en in een trein kunnen de omstandigheden veel veranderen en daarmee ook de transmissiekansen. Een vergelijking is dan ook moeilijk te maken. De omstandigheden in vliegtuigen zijn over het algemeen meer constant. Hierdoor is de besmettingskans aan boord van een vliegtuig anders dan de besmettingskans aan boord van een trein. In een vliegtuig zorgt het ventilatiesysteem samen met het filter- en airconditioning-systeem voor een verticale, naar beneden gerichte luchtstroom. Hierdoor worden druppels in de uitademingslucht gericht naar beneden afgevoerd. Ook is de luchtverversing (ventilatievoud) in een vliegtuigcabine hoog en wordt de lucht in een vliegtuig elke 3 minuten ververst. De gerecirculeerde lucht wordt in een vliegtuig na (hepa-)filtering teruggevoerd naar de cabine.
Kunt u toelichten waarom het OMT nog niet is gevraagd om een advies uit te brengen over verantwoord vliegen tijdens de coronacrisis? bent u bereid dit op korte termijn alsnog te doen nu het aantal vluchten weer gestaag omhoog lijkt te gaan?
Het RIVM heeft op 27 maart en op 9 juni geadviseerd over de luchtvaart en veilig vliegen. De EASA en ECDC hebben op 21 mei gezamenlijke richtlijnen gepubliceerd voor vliegen ten tijde van COVID-19. De Nederlandse luchtvaartsector heeft deze doorvertaald in de protocollen en het RIVM heeft daarop gereageerd. De sector heeft de adviezen van het RIVM overgenomen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden en wilt u deze vragen beantwoorden vóór het notaoverleg Luchtvaart en Corona op 18 juni?
Dit is helaas niet gelukt.
De Inclusieve Vaccin Alliantie |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA), Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hoe verhouden de verschillende parallelle initiatieven, waar Nederland haar steun heeft toegezegd, wat betreft het delen van informatie en steunen van kansrijke vaccins voor Covid-19 zich tot elkaar, te weten de covid pool1, de Inclusieve Vaccin Alliantie2 en de «Access to Covid-19 Tools» (ACT)?3
Ik ben van mening dat er verschillende paden bewandeld moeten worden om zo snel mogelijk een veilig en effectief vaccin tegen COVID-19 beschikbaar te maken. Van belang daarbij is dat een mogelijk vaccin wereldwijd toegankelijk en betaalbaar zal zijn. De genoemde initiatieven dragen daar op verschillende wijze aan bij.
De Access to Covid-19 Tools (ACT) is een oproep van een aantal internationale organisaties, filantropen en NGO’s om samen te werken bij de ontwikkeling en productie van gezondheidstechnologieën inzake de bestrijding van COVID-19. De door mij ondertekende Call to Action met betrekking tot de Technology Patent Pool roept op tot het beschikbaar stellen van data, kennis en intellectueel eigendom en is complementair aan ACT. Met de Inclusieve Vaccin Alliantie kunnen we sneller een toegankelijk, beschikbaar en betaalbaar vaccin realiseren voor de Europese bevolking en daarbuiten. Inmiddels is er een samenwerkingsovereenkomst gesloten met AstraZeneca, waarover u in mijn brief van 12 juni jl. bent geïnformeerd. De op 17 juni presenteerde EU Strategie voor COVID-19 vaccins volgt eenzelfde benadering als de Alliantie. Daarin trekken we gezamenlijk met de Europese Commissie op.
Hoe zorgt u ervoor dat Nederland koploper blijft in het steunen van de covid pool als de landen van de Inclusieve Vaccin Alliantie dit initiatief niet steunen en exclusieve licenties daarmee de overhand krijgen?
Nederland heeft steun toegezegd aan een vrijwillige COVID-19 pool, evenals de 37 andere landen die zich achter de Solidarity Call to Action hebben geschaard. Het vrijwillig delen van intellectueel eigendom, kennis en data is een potentieel belangrijke, maar niet de enige manier om een wereldwijd toegankelijk en betaalbaar vaccin te realiseren. Nederland stelt zich solidair op, zowel naar landen binnen de EU als daarbuiten. Zowel in de Memorandum of Understanding (MoU) over de Inclusieve Vaccin Alliantie als in de EU Strategie wordt duidelijk gesteld dat de inzet is om ook kwetsbare landen te ondersteunen bij het verkrijgen van een COVID-19 vaccin. Die solidariteit blijkt ook uit de financiële toezeggingen die door een aantal Europese lidstaten, waaronder Nederland, en de Europese Commissie voor CEPI en GAVI zijn gedaan.
Erkent u het risico dat regionale initiatieven, zoals de Inclusieve Vaccin Alliantie, de internationale solidariteit met landen buiten de Europese Unie (EU) kunnen ondermijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de complementariteit van de Inclusieve Vaccin Alliantie ten aanzien van covid pool?
Beide initiatieven dragen bij aan het breed beschikbaar maken van een veilig en effectief vaccin tegen COVID-19 dat toegankelijk en betaalbaar zal zijn.
In hoeverre ondermijnt een benadering gericht op het realiseren van toegang allereerst in Europa (de Inclusieve Vaccin Alliantie) de realisatie van een mondiaal plan voor wereldwijde toegang op basis van behoefte (de covid pool)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook binnen de Inclusieve Vaccin Alliantie en de EU Strategie zijn er afspraken gemaakt om kwetsbare landen, ook buiten de Europese regio, van vaccins te voorzien. Zowel landen uit de Inclusieve Vaccin Alliantie als de EU Vaccin Strategie zetten zich gezamenlijk in om de productiecapaciteit van vaccins in Europa en daarbuiten te maximaliseren. Juist die productiecapaciteit is van belang wereldwijde toegang te bewerkstelligen. Daarmee kunnen de verschillende initiatieven elkaar versterken.
Op welke manier gaat u er binnen de Inclusieve Vaccin Alliantie voor zorgen dat het vaccin tegen een redelijke prijs beschikbaar worden gesteld?
In de samenwerkingsovereenkomst met AstraZeneca zijn afspraken gemaakt over de prijsstelling. AstraZeneca zal de vaccins tegen kostprijs leveren. Bij verdere onderhandelingen met andere farmaceutische bedrijven is een redelijke prijsstelling uiteraard ons uitgangspunt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de drie andere landen om voorwaarden te verbinden aan publieke financiering die gaan over de betaalbaarheid en toegankelijkheid van vaccins wereldwijd alsook over deelname aan de covid pool?
In het MoU dat Nederland, Duitsland, Frankrijk en Italië hebben gesloten, is reeds opgenomen dat de doelstelling van de Inclusieve Vaccin Alliantie is om te onderhandelen met farmaceutische bedrijven over een redelijke prijs die gelijk is voor alle landen die deelnemen aan overeenkomsten die de Inclusieve Vaccin Alliantie sluit. Ook is afgesproken dat de landen van de Alliantie zich inzetten voor betaalbaarheid en beschikbaarheid van vaccins voor kwetsbare landen, thans samen met de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat de Inclusieve Vaccin Alliantie er niet op gericht mag zijn om «Europa eerst» te voorzien van een vaccin en alleen wanneer er iets over is dit te verstrekken aan lage inkomenslanden, maar dat landen waar het vaccin het hardst nodig is het eerst aan bod komen als er nog niet genoeg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het zal lastig zijn te bepalen welke landen een vaccin het hardst nodig hebben en hierover mondiale overeenstemming te bereiken. Er zijn verschillende initiatieven die erop gericht zijn ook lage inkomenslanden van vaccins te voorzien. CEPI heeft bijvoorbeeld met AstraZeneca een vergelijkbare overeenkomst afgesloten als de Alliantie heeft gedaan. Ik wil daarnaast wijzen op de initiatieven van de Bill and Melinda Gates Foundation en GAVI. De Alliantie heeft afspraken gemaakt waarbij EU-lidstaten kunnen aansluiten, maar er is nadrukkelijk bepaald dat er solidariteit met lage - en middeninkomenslanden moet zijn.
Hoe schat u het risico in dat farmaceuten landen en regio’s (zoals de Verenigde Staten en de EU) tegen elkaar uitspelen (en prijzen voor vaccins worden opgedreven) wanneer er in plaats van internationale samenwerking ingezet wordt op «eigen regio eerst beleid» en regionale onderhandelingen met farmaceutische bedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven hoe gaat u dit voorkomen?
Op het moment dat er veilige en effectieve vaccins beschikbaar komen, zal er schaarste zijn en dit kan tot prijsopdrijving leiden. Door juist nu – in een vroegtijdig stadium – goede afspraken te maken over prijsstelling, het aantal te leveren vaccins en het opschalen van productiefaciliteiten kunnen we prijsopdrijving voorkomen. Dit zijn de doelstellingen waarop we in de Alliantie en met de Europese Commissie samenwerken.
In hoeverre worden farmaceuten waarmee de Inclusieve Vaccin Alliantie spreekt ook aangespoord om hun kennis en technologieën te delen in de covid pool?
Dit is onderwerp van gesprek. Ik benadruk dat er meerdere manieren zijn om te werken aan brede beschikbaarheid van vaccins. Het maken van afspraken over grote volumes (kandidaat-)vaccins draagt daaraan bij.
Het bericht dat de Koning ten onrechte subsidie ontvangt voor Kroondomein het Loo |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat een subsidieverlening op grond van analoge toepassing van de Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer Gelderland 2016 plaatsvindt, zoals vernoemd in de overweging bij het subsidiebesluit van 30 mei 2016?1
De subsidieverlening heeft plaatsgevonden op grond van de Kaderwet EZ-subsidies (thans: de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies). De bevoegdheid tot verlening van de subsidie is beleidsmatig ingevuld door zo veel mogelijk analoge toepassing van de Subsidieverordening Natuur- en landschapsbeheer Gelderland 2016 (hierna: SVNL Gelderland 2016).
Is de subsidie die bij besluit van 30 mei 2016 aan het Kroondomein is verleend, gegrond op een voor een aanvraag bestemd formulier? Zo ja, kunt u dit stuk aan de Kamer toezenden?
Nee. Artikel 4:4 van de Awb laat de afweging om een aanvraagformulier op te stellen aan het bestuursorgaan. Het ging in deze om één enkele subsidieverstrekking voor zowel natuurbeheer als agrarisch natuurbeheer en een apart aanvraagformulier daarvoor lag niet in de rede. De subsidieverstrekking is zorgvuldig getoetst en afgehandeld.
De subsidiebeschikking heb ik u wel toegestuurd in antwoord op de twee eerdere series Kamervragen van het lid Wassenberg en de leden Sneller en De Groot.
Is met de subsidietoekenning aan het Kroondomein eenzelfde algemeen belang gediend als het belang dat gedeputeerde staten bij toepassing van die verordening moeten dienen?
Ja, beide dienen om een natuurgebied duurzaam te beheren en in stand te houden.
Welk algemeen belang wordt beschermd door het bepaalde in artikel 2.9, eerste onder d van die verordening, waarin is voorgeschreven dat het natuurterrein gedurende 358 dagen moet zijn opengesteld voor het publiek?
In de Gelderse regeling wordt met deze bepaling een secundair belang van de regeling gediend, namelijk het mogelijk maken van recreatie, zonder dat deze het primaire doel van natuurbehoud in het geding brengt.
Bevat die verordening een bepaling die het mogelijk maakt om ontheffing te verlenen van de subsidieverplichtingen die in artikel 2.9 van die verordening zijn geformuleerd?
Nee; de provincie Gelderland geeft aan dat de SVNL Gelderland 2016 geen mogelijkheid kent om ontheffing te verlenen van de subsidieverplichtingen van artikel 2.9.
In hoeveel van de gevallen waarin met toepassing van de verordening subsidie is verleend, is ontheffing verleend van de verplichting tot openstelling gedurende 358 dagen per jaar?
De SVNL Gelderland 2016 kent deze mogelijkheid niet. De provincie Gelderland meldt dat deze ontheffing dus ook niet verleend is.
In hoeveel van de gevallen waarin met toepassing van de verordening subsidie is verleend, is ontheffing verleend van de regel dat afsluiting van het natuurterrein in verband met bescherming van de persoonlijke levenssfeer beperkt dient te blijven tot maximaal één hectare?
De provincie Gelderland geeft aan dat een natuurbeheerder die subsidie ontvangt op grond van de SVNL Gelderland 2016, verplicht is het natuurterrein ten minste 358 dagen per jaar open en toegankelijk te houden voor het publiek. Voor de noodzakelijke bescherming van de persoonlijke levenssfeer geldt een vrijstelling van de openstellingsplicht tot maximaal 1 hectare. De SVNL Gelderland 2016 kent niet de mogelijkheid tot ontheffing van deze regel.
Op grond waarvan is bij de subsidieverlening aan het Kroondomein een ontheffing verleend zoals bedoeld in de twee voorgaande vragen?
Er is geen ontheffing verleend. De subsidie aan het Kroondomein volgt op het punt van de openstelling de SVNL Gelderland 2016 niet. Zie ook mijn antwoorden op eerdere vragen van het lid Wassenberg en de leden Sneller en de Groot.
Vindt er in gebieden waarvoor subsidie verleend is op grond van die subsidieverordening afschot plaats van dieren? Zo ja, om hoeveel gesubsidieerde natuurterreinen gaat dat?
Er is geen verband tussen het al dan niet verlenen van subsidie en het beheren van populaties.
Verschillen die natuurgebieden van het Kroondomein? Zo ja, in welk opzicht en hoeveel van die natuurgebieden staan niet 358 dagen open voor het publiek?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u het meest recente faunabeheerplan van het Kroondomein delen met de Kamer?
Het faunabeheerplan 2016–2020 is openbaar en staat op de website van het Kroondomein: www.kroondomeinhetloo.nl.
Kunt u aangeven of de Raad van Beheer van het Kroondomein onafhankelijk toezicht uitoefent? Zo ja, waarop?
Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet op het Kroondomein houdt de Raad toezicht op het beheer van het domein. De Kroondrager geeft voorschriften omtrent de samenstelling en de taak van de Raad.
Op welke wijze is de benoeming van de leden van de Raad van Beheer van het Kroondomein tot stand gekomen en uit welke leden bestaat de Raad?
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op het Kroondomein worden leden van de Raad van Beheer voor het Kroondomein benoemd en ontslagen door de Kroondrager. De samenstelling van de Raad wordt bijgehouden in de Staatsalmanak en bestaat momenteel uit de volgende leden: jhr. mr. H.W.L. de Beaufort (voorzitter); Z.H. Prins Floris van Oranje-Nassau Van Vollenhoven; dr. ir. H.H. Bartelink; jhr. drs. J.H.W. Loudon; mr. drs. G.H.O. van Maanen; prof. dr. ir. G.M.J. Mohren.
Indien de Raad van Beheer van het Kroondomein haar toezichtstaak niet naar behoren vervult, kan de regering dan ingrijpen?
Nee, de leden van de Raad van Beheer leggen, gelet op hetgeen ik hierboven heb opgemerkt in antwoord op de vragen 12 en 13, verantwoording af aan de Kroondrager.
Is het een taak van de Raad van Beheer van het Kroondomein om voorlichting te geven over het beheer van het Kroondomein en om vragen over het beheer te beantwoorden?
Nee. De Raad houdt conform haar wettelijke taak toezicht op het beheer van het domein.
Heeft de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) een taak op het gebied van voorlichting ten behoeve van (het kantoor van) de Rentmeester? Zo ja, waarom en acht u het dan juist dat de RVD op zijn beurt weer verwijst naar de Rentmeester?
De Rijksvoorlichtingsdienst is belast met het geven van voorlichting over het Koninklijk Huis, zoals geregeld in het koninklijk besluit van 13 december 1965 (Stb. 1965, 554) en het ministerieel besluit van 21 december 1965 (Stb. 1965, 554) en kan in die hoedanigheid bevraagd worden over het Kroondomein. De Rijksvoorlichtingsdienst verwijst niet actief naar de Rentmeester anders dan naar openbaar toegankelijke informatie uitgegeven door de Rentmeester zoals het Faunabeheerplan Kroondomein Het Loo 2016–2020 (te verkrijgen via www.kroondomeinhetloo.nl).
Op welke wijze heeft u de toezegging om de Kamer op een later moment te informeren over de gronden waarop de ontheffing voor het Kroondomein is verleend (in 2018 gedaan tijdens de behandeling van de begroting van de Koning) gestand gedaan? Indien dit niet is gebeurd, bent u bereid om een nadere en gedetailleerde invulling te geven aan de gedane toezegging?2
In het genoemde debat heeft de Minister-President in reactie op de vraag op welke uitzondering die subsidie wordt verleend in de eerste termijn aangegeven dat hij hier nog op terug zou komen. De Minister-President is hier vervolgens in de tweede termijn en in reactie op de motie Wassenberg op terug gekomen. Hij heeft aldaar gezegd dat de subsidie is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies, en is verleend door toenmalig Staatssecretaris van EZ, met analoge toepassing van de SVNL Gelderland 2016, waarbij de Staatssecretaris heeft besloten gedeeltelijk af te wijken van die verordening. Hiermee is deze toezegging reeds tijdens het debat voldaan.
Kunt u aangeven op welke wijze en wanneer het statuut voor het Kroondomein – inclusief het financieel statuut – is gewijzigd en tot wiens verantwoordelijkheid dat gerekend moet worden? Moet volgens u de subsidieverlening aan de Koning voor democratische controle vatbaar zijn?
Wijziging van wetgeving, waaronder de Wet op het Kroondomein en de Wet op het financieel statuut van het Koninklijk huis, is aan de wetgever. De Wet van 25 juli 1959, regelend de schenkingsovereenkomst, is gewijzigd bij Wet van 16 maart 1971, staatsblad 159, Wet op het Kroondomein. De Wet op het financieel statuut van het Koninklijk huis is, los van een technische aanpassing in 2016, laatstelijk gewijzigd in 2008. De subsidieverlening ten behoeve van natuurbeheer staat los van deze wettelijke regelingen.
Op grond van de geldende wet- en regelgeving is de Minister van LNV bevoegd om bij activiteiten van of namens een lid van het Koninklijk Huis bevoegdheden van gedeputeerde staten of provinciale staten uit te oefenen. Dit is historisch verklaarbaar vanuit de ministeriële verantwoordelijkheid voor het handelen van leden van het Koninklijk huis. Op grond van art. 2 lid 1, onderdeel g, van de Kaderwet EZ-subsidies (zoals die ten tijde van het besluit gold) kon de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken subsidie verstrekken op het gebied van natuurbeheer. Dat is ook de basis om voor het Kroondomein op aanvraag subsidie te verlenen om de terreinen in stand te kunnen houden en de aanwezige natuurwaarden te beschermen of uit te breiden. De bevoegdheid tot verlening van deze subsidie ligt hierom thans bij de Minister van LNV, en de Minister van LNV draagt hiervoor ministeriële verantwoordelijkheid. De Minister-President draagt de algemene ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis.
Kunt u alle correspondentie tussen de regering, (vertegenwoordigers van) het koningshuis, de Raad voor het Kroondomein en de Provincie Gelderland delen die betrekking heeft op beheer en subsidie ten behoeve van het kroondomein, van de afgelopen tien jaar?
Correspondentie tussen de regering en het Kroondomein valt, gelet op artikel 41 van de Grondwet, onder de inrichtingsvrijheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de Koning. Hierom kan deze niet verstrekt worden.
Op grond van artikel 41 van de Grondwet richt de Koning, met inachtneming van het openbaar belang, zijn huis in. In de ministeriële verantwoordelijkheid voor gedragingen van de Koning bij de vervulling van het koningschap ligt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer besloten. Specifiek ten aanzien van deze subsidie draagt de Minister van LNV ministeriële verantwoordelijkheid. De subsidieaanvraag ten behoeve van de subsidie die verleend is in 2016 is zorgvuldig feitelijk onderbouwd en vervolgens getoetst. Daarbij zijn adviezen betrokken van diverse partijen op grond van hun expertise. Aan de provincie Gelderland is gevraagd te toetsen of de aanvraag (ecologisch) past binnen de gebiedsontwikkeling die de provincie ter plaatse beoogt (toetsing aan natuurbeheerplan en provinciale beleidsdoelstellingen). Landschappen NL heeft het natuurbeheer beoordeeld op haar ecologische effectiviteit en Alterra heeft het agrarisch natuurbeheer beoordeeld. Deze adviezen zijn bijgevoegd3. Over de besteding van de subsidie, en over de eerdere subsidies, wordt op de hiervoor gebruikelijke wijze verantwoording afgelegd aan de Minister van LNV.