De strafbaarstelling van femicide |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog een wereld te winnen in strijd tegen femicide»?1
Ja.
Hoe vaak wordt bij een veroordeling voor doodslag de wettelijk maximumstraf opgelegd?
De maximumstraf voor het plegen van doodslag is 15 jaar gevangenisstraf. In het WODC-onderzoeksrapport Verhoging strafmaximum moord; is veertig het nieuwe dertig? 2 is aangegeven dat in de onderzochte periode van februari 2006 tot en met 2018 ter zake van enkelvoudige doodslag (N=233) een gevangenisstraf van twaalf jaar het meest is opgelegd. Dit betekent dat voor een enkelvoudige doodslag relatief vaak een gevangenisstraf wordt opgelegd die het huidige strafmaximum nadert. In de onderzochte periode is ter zake van enkelvoudige doodslag eenmaal een gevangenisstraf van 15 jaar opgelegd3.
Deelt u de mening van de opstellers van de genoemde petitie dat doodslag met een seksistisch oogmerk een bijzondere bepaling moet krijgen in het Wetboek van Strafrecht met een hogere strafmaat dan nu geldt voor doodslag? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Doodslag met een seksistisch oogmerk is een zeer ernstig levensdelict en valt onder de bestaande algemene strafbaarstellingen van doodslag. Het wetsvoorstel verhoging wettelijk strafmaximum doodslag, dat nu aanhangig is bij de Tweede Kamer, strekt ertoe om de maximumstraf van doodslag substantieel te verhogen van 15 naar 25 jaar gevangenisstraf en daarmee het verschil met de maximumstraf voor moord te verkleinen. Dit geeft het openbaar ministerie en de rechter in doodslagzaken meer armslag om een bij de aard en ernst van het strafbare feit passende straf te eisen dan wel op te leggen. Voor aanvullende wetgevende maatregelen in de vorm van een specifieke strafbaarstelling van doodslag met een seksistisch oogmerk met een hoger strafmaximum zie ik geen noodzaak.
In hoeverre kan er naar uw mening met de verhoging van het wettelijk strafmaximum voor doodslag zoals voorgesteld in het wetsvoorstel (Kamerstuk 35 871) voorzien worden in de wens van de opstellers van de genoemde petitie?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn u signalen uit de rechtspraak bekend, zoals in genoemde zaken van Humeyra, Lisa en Bianca, waaruit blijkt dat de bestaande definitie van voorbedachte rade als niet meer toereikend wordt beschouwd voor zaken waarbij vrouwen na een voorgeschiedenis van stalking of vormen van geweld om het leven worden gebracht? Zo ja, wat zijn die signalen?
De misdrijven doodslag (artikel 287 Sr) en moord (artikel 289 Sr) zijn nauw verwant. Doodslag is het opzettelijk doden van een ander mens. Doodslag met voorbedachte rade is moord. Voor het overige – bijvoorbeeld voor wat betreft de wijze van uitvoering of het motief – bestaat geen verschil tussen beide misdrijven. Doodslag wordt nu bedreigd met maximaal 15 jaar gevangenisstraf. Moord met levenslange gevangenisstraf of een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar. Ik ben ermee bekend dat onder andere in het vonnis van de rechtbank Rotterdam in de zaak met het slachtoffer Hümeyra4 onder de aandacht is gebracht dat nu een fors verschil in strafmaximum tussen doodslag en moord bestaat, en dat dit verschil uitsluitend is opgehangen aan de vaststelling van voorbedachte rade en niet aan andere aspecten van de levensberoving (zoals de wijze van uitvoering of het motief).
Femicide, in de zin van doodslag of moord van een vrouw gepleegd door een
(ex-)partner, valt onder de bestaande algemene strafbaarstellingen van doodslag en moord. Daarbij worden in de jurisprudentie over moord in algemene zin hoge eisen gesteld aan het bewijs van de voorbedachte rade. Een patroon van dwang, controle en stalking leidt niet automatisch tot voorbedachte rade. Per casus is het aan de rechter om te beoordelen of hier wel of geen sprake van is. Tegen die achtergrond onderschrijf ik de constatering dat femicide zich in juridisch opzicht niet altijd laat kwalificeren als moord. Het in vraag 4 genoemde wetsvoorstel verhoging wettelijk strafmaximum doodslag vindt mede aanleiding in de hiervoor genoemde hoge bewijseisen bij moord en de omstandigheid dat doodslag en moord in de praktijk dicht tegen elkaar aan kunnen liggen. Dat laatste vindt bevestiging in strafzaken zoals die met het slachtoffer Hümeyra, waarin de verdachte door de rechtbank werd veroordeeld wegens doodslag en door het gerechtshof – op basis van een andere waardering van het bewijsmateriaal – ter zake van moord5.
Het beoogde strafmaximum van 25 jaar gevangenisstraf voor doodslag zal naar mijn oordeel voldoende ruimte bieden aan de rechter om ook in gevallen van femicide die kwalificeren als doodslag passend te bestraffen. Naast de beoogde wetswijziging, acht ik het van belang in te zetten op het voorkomen van femicide en de achterliggende problematiek te adresseren. Door de politie, justitieorganisaties, Veilig Thuis en zorg- en hulporganisaties wordt hieraan gewerkt door zo vroegtijdig mogelijk samen te werken bij (vermoedens van) partnergeweld, waaronder (ex-)partner stalking. Om deze aanpak te versterken zijn er vanuit het actieprogramma Geweld hoort nergens thuis instrumenten ontwikkeld om gendersensitiever te werken en investeren Veilig Thuis, politie en de vrouwenopvang in het herkennen en aanpakken van intiem terreur, geweld met een patroon van dwang en controle.
Deelt u de mening van de opstellers van de petitie dat het bewijzen van voorbedachte rade bij femicide nu te moeilijk is «terwijl er vaak een duidelijke opbouw is: een patroon van dwangmatige controle en stalking of andere vormen van geweld, bedoeld om de controle op de vrouw terug te krijgen»? Zo ja, bent u dan van mening dat de wetgeving op dit punt moet worden aangepast en hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'PGB-houders krijgen opeens minder uren' |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plotseling krijgen pgb-houders minder vergoed. «Het scheelt 600 euro per maand»»?1
Ja.
Herkent u de conclusies die Per Saldo trekt? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
In het artikel stelt Per Saldo dat sinds 2019 zorgverzekeraars steeds vaker het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige naast zich neerleggen. Zorgverzekeraars besluiten volgens Per Saldo eenzijdig – al dan niet na inschakeling van een extern bureau om de indicatie te toetsen – tot verlaging of weigering van het aangevraagde Zvw-Pgb.
De conclusie dat zorgverzekeraars het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige steeds vaker naast zich neer leggen kan ik niet objectief verifiëren, omdat dit geen informatie is die als zodanig wordt geregistreerd. Bovendien ligt de rolverdeling tussen de wijk-/kinderverpleegkundigen en zorgverzekeraars genuanceerd en zijn de aanleidingen en uitkomsten van klachten en/of geschillen divers. In de onderstaande beantwoording op uw vragen zal ik hierover meer toelichten.
Het is van belang in dit verband te constateren dat de wetgever grenzen heeft gesteld aan de aanspraak op verpleging en verzorging. Zo moet het gaan om «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», om «een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop», en dient betrokkene op de desbetreffende zorg te zijn aangewezen. Zowel de verpleegkundigen als de zorgverzekeraars hebben hierin belangrijke taken: de verpleegkundige stelt de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De indicatie door de wijkverpleegkundige is hierin leidend. Afwijking door de zorgverzekeraar is slechts dan mogelijk indien de indicatiestelling onvoldoende dan wel niet navolgbaar is.
De Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) heeft aanvankelijk geoordeeld dat een zorgverzekeraar in geval een indicatie onvoldoende navolgbaar was in overleg zou moeten treden met de indicerend wijkverpleegkundige. Was de gestelde indicatie daarentegen nietnavolgbaar, dan mocht de aanvraag direct door de zorgverzekeraar worden afgewezen. De SKGZ heeft recent dit standpunt verlaten door het standpunt in te nemen dat óók bij een niet navolgbare indicatiestelling de zorgverzekeraar eerst met de indicerend wijkverpleegkundige moet overleggen. Door het innemen van dit standpunt verwacht ik dat het aantal gevallen waarbij een zorgverzekeraar zonderoverleg met de indicerend wijkverpleegkundige een indicatie (gedeeltelijk) afwijst verder zal afnemen. Vanzelfsprekend betekent dit niet dat elke gestelde indicatie door een wijkverpleegkundige zonder meer wordt toegewezen door de zorgverzekeraar.
De indicatiestelling moet navolgbaar zijn. Het blijft de belangrijke taak voor de wijkverpleegkundige om voor een navolgbare indicatiestelling te zorgen en de taak van de zorgverzekeraar om deze op een juiste wijze te beoordelen.
Wat vindt u van de stijging van het aantal klachten die bij Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) zijn binnengekomen tot met november 2021, in vergelijking met eerdere jaren als 2017 en 2018?
Navraag bij de SKGZ leert dat vooralsnog het aantal nieuwe klachten over het Zvw-pgb in 2021 iets lager lijkt uit te komen dan in 2020. Het SKGZ heeft mij geïnformeerd over 206 nieuwe klachten tot en met november in 2021. Onderstaand vindt u een overzicht in vergelijking tot andere jaren2:
Jaartal
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Aantal nieuwe klachten Zvw-pgb
336
110
113
145
269
206
Verandering t.o.v. voorgaand jaar in %
– 67%
+ 3%
+ 28%
+ 86%
(– 23%)1
dit betreft een percentage op basis van de gegevens tot en met november 2021 en is dus niet definitief.
Ten opzichte van 2020 lijkt er vooralsnog dus geen sprake te zijn van een stijging. In 2020 was er echter wel een stijging van het aantal klachten ten opzichte van de jaren daarvoor. In reactie daarop ben ik met de SKGZ in gesprek gegaan om meer beeld te krijgen van de aanleiding van deze klachten. Ook in het jaarverslag van 2020 geeft de SKGZ een toelichting bij deze stijging3. De klachten spelen rondom een drietal punten in de beoordeling van de zorgverzekeraar over de indicatie: 1) het betreft volgens de zorgverzekeraar zorg onder een andere wet, 2) de «geneeskundige context» ontbreekt volgens zorgverzekeraar, 3) de zorgverzekeraar meent (in tegenstelling tot de verpleegkundige) dat een pgb niet doelmatig is omdat een hulpmiddel ingezet kan worden om in de zorgvraag te voorzien. De SKGZ heeft zich vervolgens meerdere keren over deze situaties gebogen en volgens hen is in een groot aantal gevallen het proces van indiceren niet verlopen volgens de normen van de beroepsgroep V&VN. In die situaties vind ik het goed dat de zorgverzekeraars daarop meekijken. Afgelopen jaar heb ik óók uitspraken van de SKGZ voorbij zien komen waarin de SKGZ het verzoek van de indiener heeft toegewezen, omdat zij van oordeel waren dat de betreffende zorgverzekeraar het proces onzorgvuldig had doorlopen. Kortom er zijn diverse redenen van klachten en diverse uitkomsten op geschillen. Hierover kan ik geen eenduidige conclusie trekken. Het sterkt mij daarentegen wel in de opvatting dat deze genuanceerde rolverdeling van groot belang is. De verpleegkundige stelt in samenspraak met de verzekerde de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De SKGZ biedt vervolgens een uitweg voor verzekerden als zij het niet eens zijn met de beoordeling van hun zorgverzekeraar. Met de SKGZ ben en blijf ik in gesprek over (het aantal en de toedracht van) klachten rondom het Zvw-pgb, Deze informatie breng ik in bij de gesprekken met partijen over de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb.
Bent u bereid te onderzoeken waardoor het aantal klachten zo gestegen is?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 naar voren komt, is het aantal nieuwe klachten in 2021 niet gestegen. Een onderzoek lijkt daarom op dit moment niet aangewezen. Bovendien heeft het SKGZ in voorgaande jaarverslagen altijd een heldere toelichting gegeven op hun cijfers. Afgelopen jaar heb ik het SKGZ ook gesproken over hun jaarverslag. Zodra het jaarverslag van 2021 er is zal ik deze ook nu weer zorgvuldig bekijken en hierover in gesprek gaan met het SKGZ.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel zorgverzekeraars een eigen onderzoeksbureau of een eigen verpleegkundige inschakelen voor een second opinion?
Nee. Zoals hiervoor is toegelicht, heeft de zorgverzekeraar de taak om een indicatie te beoordelen. Zoals ik u ook heb toegelicht in de beantwoording van de vragen van uw Kamer op 13 december4 en in mijn brief aan uw Kamer5 naar aanleiding van een vraag van lid Bergkamp (D66) is een zorgverzekeraar bevoegd om voor de beoordeling een beroep te doen op een adviserend verpleegkundige of een extern bureau, mits zorgverzekeraars zich hierbij houden aan de privacy wetgeving.
Deelt u de mening van SKGZ dat de indicatiestelling afhangt van de kwaliteit van het werk van de wijkverpleegkundigen, omdat zij zorg verlenen die niet onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt of omdat zij hun oordeel onvoldoende onderbouwen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Als ik uw vraag goed begrijp vraagt u of ik van mening ben dat het de verantwoordelijkheid is van de indicerend verpleegkundige om een kwalitatief goede indicatie te stellen. In dat geval is mijn antwoord ja. Het is de verantwoordelijkheid van de indicerend verpleegkundige om deze indicatie te stellen volgens het Normenkader6.
Is er een scholingsaanbod voor wijkverpleegkundigen die indicaties stellen?
De beroepsgroep heeft in haar Normenkader7 opgenomen dat indiceren en organiseren van zorg wordt gedaan door een bachelor of master opgeleide verpleegkundige. Een dergelijke opleiding volstaat dus voor het mogen indiceren. Gezien het grote belang van een goede indicatiestelling, hebben partijen in het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging wel afgesproken te werken aan kennisvergroting ten aanzien van indicatiestelling. Dit heeft concreet geleid tot o.a. een digitaal congres indicatiestelling in 2021, de (verdere) uitrol van intercollegiale toetsing en de ontwikkeling van het assessment vakbekwaam indiceren. Met de Subsidieregeling Ondersteuning Wijkverpleging maken we mogelijk dat dergelijke activiteiten in het kader van deskundigheidsbevordering ook (deels) vergoed kunnen worden. Verder heeft de beroepsgroep van kinderverpleegkundigen een specifieke training en toolbox ontwikkeld voor het indiceren en organiseren van kinderverpleegkundige zorg.
Wat vindt u ervan dat branchevereniging Zorgverzekeraars Nederland stelt dat verzekeraars «in de meeste gevallen» in gesprek zijn gegaan met de wijkverpleegkundigen als ze het niet eens waren met de indicering en wat vindt u ervan dat het Zorginstituut Nederland vervolgens stelt dat er inlichtingen moeten worden gevraagd aan de wijkverpleegkundigen?
Het Zorginstituut Nederland stelt dat het wenselijk is dat er overleg plaatsvindt tussen de indicerend verpleegkundige en de zorgverzekeraar als de geïndiceerde zorg onvoldoende is onderbouwd. Het verwijst hierbij naar de «Toetsingscriteria herbeoordeling indicaties» die zijn opgesteld tussen ZN en V&VN.
Zoals uit het antwoord op vraag 2 en 3 naar voren komt, is overleg met de indicerend wijkverpleegkundige altijd het uitgangspunt. Ik ga er dan ook vanuit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk dienovereenkomstig zullen aanpassen (voor zover zij dit nog niet deden). Tegelijkertijd ga ik er ook vanuit dat verpleegkundigen en de verpleegkundige beroepsgroep zich optimaal inspannen om indicaties van goede kwaliteit te leveren, zodat de zorgverzekeraar zich ook in zo min mogelijk gevallen genoodzaakt voelt om contact op te nemen voor verduidelijking van de indicatie.
Vindt u dat er een verschil bestaat tussen inlichtingen vragen bij de wijkverpleegkundigen en «in gesprek zijn gegaan»?
Zoals hiervoor is toegelicht ga ik ervan uit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk – waar nodig – zullen aanpassen. Van een door de vragensteller geïmpliceerde tegenstelling zal dan geen sprake (meer) zijn.
Van belang is dan ook dat de verpleegkundige op redelijke termijn beschikbaar en bereid is om eventuele vragen van de zorgverzekeraar te beantwoorden als de indicatiestelling niet navolgbaar is.
In hoeverre is onderzocht of wijkverpleegkundigen, die voor budgethouders indiceren, ervaren dat ze onafhankelijk kunnen indiceren? Zou u dit willen onderzoeken?
In 2020 heeft het Nivel een peiling8 gedaan onder het landelijk Nivel panel Verpleging en Verzorging, waarbij ook is gevraagd naar de mate van vrijheid die verpleegkundigen ervaren bij het indiceren (ongeacht de leveringsvorm). Uit deze peiling kwam naar voren dat vrijwel alle verpleegkundigen aangeven zich in hoge mate of volledig vrij te voelen om die zorg te indiceren die zij nodig achten.
Op verzoek van het Zorginstituut Nederland heeft het Nivel dit onderzoek recent herhaald (met aanvullende en verdiepende vragen) en binnenkort worden de uitkomsten hiervan verwacht. Ik zal deze uitkomsten uiteraard bespreken met betrokken veldpartijen. De (kwaliteit van de) indicatiestelling is een onderwerp dat ook terugkomt in de overleggen rondom de bestuurlijke afspraken. Dit onderwerp komt daarbij ook aan bod.
Is bekend hoeveel «originele» indicatiestellingen door zorgverzekeraars naast zich neer zijn gelegd?
Ik heb navraag gedaan bij Zorgverzekeraars Nederland en voor beide gegevens in uw vragen geldt dat dit geen «standaard» registraties zijn voor alle zorgverzekeraars die zij «automatisch» kunnen genereren. Zorgverzekeraars kunnen allen op een eigen manier hun uitvoeringsprocessen inrichten. Door de verschillen in processen en registraties is het onduidelijk of deze gegevens (nog) beschikbaar zijn en of deze dan zodanig geregistreerd zijn dat dit een eenduidig beeld zou kunnen geven. Het achterhalen van deze informatie vraagt om een zeer tijdrovende en mogelijk handmatige exercitie bij alle individuele zorgverzekeraars.
Hoeveel budgethouders hadden een indicatiestelling die vijf jaar geldig was en zijn nu opnieuw beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.
De uitwerking van de plannen inzake het toevoegen van ‘hate speech’ onder Artikel 83 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Europese Commissie om «hate speech» (en «hate crime») toe te voegen aan de lijst met «EU-misdrijven»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het voorstel om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven toe te voegen aan de in artikel 83, lid 1 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) genoemde vormen van criminaliteit. Artikel 83 lid 1 bevat een lijst van vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie, waarvoor een bijzondere noodzaak bestaat om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden. De opname van een criminaliteitsvorm in dit artikel creëert een bevoegdheid voor de Europese Commissie om richtlijnen voor te stellen, waarmee aan de gemeenschappelijke aanpak van de betreffende criminaliteitsvorm inhoud wordt gegeven. Dat kan door bijvoorbeeld gemeenschappelijke definities vast te stellen of strafmaten tussen lidstaten voor die criminaliteitsvormen nader tot elkaar te brengen.
Hoe beoordeelt u het plan van de Europese Commissie vanuit het oogpunt van noodzaak, rechtsgrondslag, proportionaliteit en subsidiariteit?
Het kabinet deelt de wens van de Commissie om meer te doen tegen haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven en beoordeelt het voorstel op alle in de vraag aangehaalde punten positief en voldoende onderbouwd. Het betreft immers in potentie ernstige criminaliteitsvormen, die in Nederland onder andere in de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht strafbaar zijn gesteld, met een – in toenemende mate – grensoverschrijdende dimensie, zeker wat de online problematiek aangaat. Ik verwijs in dit kader ook naar mijn antwoord op de vragen 9 en 10.
Bij de uitwerking in vervolgwetgeving zal echter ook goed gekeken moeten worden naar onder meer de effecten op de vrijheid van meningsuiting. Het kabinet zal waken voor de balans tussen enerzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding en een mogelijke inbreuk op grondrechten anderzijds.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 7 van de Nederlandse Grondwet, artikel 11 van het Handvest van Grondrechten van de EU, en artikel 10 van het EVRM?
Daar is pas echt iets over te zeggen wanneer er een voorstel (waarschijnlijk een richtlijn) van de Commissie voor vervolgwetgeving ligt. De betreffende richtlijn moet in het nationale recht en/of beleid van de lidstaten worden omgezet. Gedurende dit gehele proces – vanaf het moment dat de Commissie een voorstel doet, tot de nationale implementatie – moet worden getoetst of een (eventuele) inperking van de vrijheid van meningsuiting (en mogelijke andere grondrechten) proportioneel en gerechtvaardigd is.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot Artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht, waarin het aanzetten tot haat reeds strafbaar is gesteld in Nederland?
Artikel 137d Wetboek van Strafrecht stelt- kort gezegd – het in het openbaar aanzetten tot discriminatie van dan wel haat of geweld tegen mensen op basis van bijvoorbeeld hun godsdienst of levensovertuiging strafbaar. Hiermee wordt mede uitvoering gegeven aan de op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit racisme2 bestaande verplichting voor lidstaten om bepaalde discriminerende gedragingen strafbaar te stellen. Het voornemen tot uitbreiding van artikel 83 lid 1 VWEU brengt op zichzelf geen (aanvullende) verplichting tot strafbaarstelling met zich mee noch een verplichting tot wijziging van enige bestaande wettelijke bepaling.
Deelt u de mening dat het Nederlandse recht toereikend is om aanzetten tot haat aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik in zoverre dat het Nederlandse recht in de regel toereikend is om deze criminaliteitsvorm aan te pakken, in elk geval voor zover de strafbare gedragingen op Nederlands grondgebied begaan zijn. Echter, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven hebben, zeker online, in toenemende mate grensoverschrijdende effecten. Daarom is een aanpak op EU-niveau wenselijk. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en het nader tot elkaar brengen van de strafmaxima binnen EU lidstaten van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente EU-brede bescherming van de slachtoffers. Ook wordt hiermee de toegang tot beschermingsmaatregelen vergroot en de justitiële samenwerking tussen de EU lidstaten versterkt.
Kunt u voorbeelden van jurisprudentie noemen waarin de huidige strafbaarstelling van hate speech ontoereikend was om een verdachte te veroordelen? Is het verbeteren van de aanpak van hate speech afhankelijk van een uitgebreidere juridische grondslag of is eerst en vooral betere uitvoering van bestaande regelgeving, waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen, van belang?
De Nederlandse wetgever heeft bepaald welke algemeen omschreven gedragingen onder het bereik van de discriminatiedelicten – waaronder begrepen groepsbelediging, haatzaaien en de verspreiding van dergelijke uitlatingen als bedoeld in de artikelen 137c tot en met 137e Wetboek van Strafrecht – vallen. In concrete gevallen toetst de rechter aan de hand van het aanwezige bewijsmateriaal of het tenlastegelegde discriminatiedelict wettig en overtuigend bewezen is. De reikwijdte van de genoemde discriminatiedelicten is naar mijn oordeel tot nu toe toereikend gebleken om in Nederland effectief op te kunnen treden tegen haatzaaiende uitlatingen. Echter, een verdergaande uniformering op Europees niveau kan verdere verbeteringen opleveren. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoord op vraag 5.
In de verbetering van de aanpak van haatzaaiende uitlatingen zit geen vastgelegde volgordelijkheid. Het is dus niet nodig om eerst de uitvoering binnen bestaande kaders te verbeteren voordat de juridische grondslag wordt uitgebreid. Verbeteringen zijn te realiseren door een uitgebreidere juridische grondslag, betere uitvoering van bestaande regelgeving (waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen) of welk eventueel ander initiatief ook gericht op die totstandkoming van een verbetering.
Kunt u aangeven of het op grond van huidige jurisprudentie het wenselijk is om de huidige strafbaarstelling van hate speech aan te passen of uit te breiden? Herkent u het beeld uit het externe onderzoek van de Europese Commissie alle lidstaten een passende juridische grondslag kennen voor het bestrijden van hate speech?2
De huidige wet stelt discriminatoire belediging en het aanzetten tot haat of geweld al strafbaar. De huidige jurisprudentie dwingt niet tot aanpassing of uitbreiding van de huidige strafbaarstellingen. Teneinde beter aan het Kaderbesluit racisme te voldoen, ben ik voornemens nader te preciseren dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en bepaalde oorlogsmisdaden strafbaar is. Daarmee worden de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme genoemde gedragingen expliciet in de Nederlandse strafwetgeving opgenomen.4 Daarnaast wijs ik op een initiatiefvoorstel van de (voormalige) leden Buitenweg (GL) en Segers (CU) dat ertoe strekt om een verhoogd strafmaximum voor elk strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk is begaan te introduceren. Dit voorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad van State.
Ik heb kennis genomen van het onderzoek dat, vooruitlopend op het voorstel, in opdracht van de Europese Commissie is verricht en in die zin herken ik het geschetste beeld.
Hoe beoordeelt u de definitie van hate speech die door de Europese Commissie gebruikt wordt in termen van inhoud, eenduidigheid, helderheid en uitvoerbaarheid?
Mijn oordeel daarover is dat die eenduidig, helder en uitvoerbaar is gebleken maar minder ruim is dan de definitie die wij momenteel in onze eigen wetgeving hanteren en dus zijn beperkingen kent. De huidige juridische definitie op EU-niveau, die in artikel 1 van het eerder aangehaalde Kaderbesluit racisme staat, beperkt zich tot de gronden ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst. De Nederlandse strafbaarstelling van haatzaaien (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) omvat meer discriminatiegronden. Daaronder vallen bijvoorbeeld ook de gronden geslacht en hetero- of homoseksuele gerichtheid.
Valt hate speech volgens u onder dezelfde categorie, ook qua ernst en impact, als de andere vormen van criminaliteit die onder Artikel 83 VWEU vallen?
Strafbare haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven zijn naar het oordeel van het kabinet ernstig te noemen omdat zij onverenigbaar zijn met de waarden van de EU en in die zin een bedreiging vormen voor democratische waarden, sociale stabiliteit, de menselijke waardigheid en de vrijheid van meningsuiting. Deze criminaliteitsvormen zijn bovendien ondersteunend aan haatdragende ideologieën en gewelddadig extremisme en dragen bij aan polarisatie- en radicaliseringstendensen binnen lidstaten. Bij dergelijke ernstige dreigingen past een meer gemeenschappelijke aanpak.
Beaamt u dat hate speech uit de toon valt, gelet op de in artikel 83 VWEU genoemde voorbeelden waarin duidelijk sprake is van een grensoverschrijdend karakter en georganiseerde misdaad?
Nee, dit beaam ik niet. De grensoverschrijdende dimensie van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven blijkt onder meer uit de maatschappelijke gevolgen die zij online hebben, de impact van offline geuite haatboodschappen, de internationale dimensie van haatdragende ideologieën, het ontstaan van gewelddadige extremistische groeperingen en de publiciteit rond specifieke haatmisdrijven. Voorbeelden zijn de haatreacties op de komst van Syrische of andere vluchtelingen (met een overwegend Islamitische achtergrond) in 2015 of de reactie uit extreemrechtse hoek op de Black Lives Matter demonstraties in 2020.
Is dit de eerste keer dat de lijst van criminaliteit vallend onder artikel 83 VWEU wordt uitgebreid? Waarom wordt dit op dit moment noodzakelijk geacht, terwijl de problematiek al veel langer speelt en de nationale autoriteiten in beginsel voldoende instrumenten hebben om hate speech te bestrijden?
Ja, indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als criminaliteitsvormen aan artikel 83, lid 1 VWEU worden toegevoegd zou dat voor het eerst zijn dat dit artikel wordt uitgebreid.
In het onderzoeksrapport waarop het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie is gebaseerd, is opgemerkt dat haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven bij de totstandkoming van artikel 83 VWEU om onduidelijke redenen niet zijn toegevoegd aan de lijst van de tien vormen van criminaliteit die daarin worden genoemd.5 Het voorstel moet ook tegen die achtergrond worden bezien. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven dat dit voorstel er mede toe strekt bij te dragen aan de bescherming van de waarden van de Unie (artikel 2 Verdrag betreffende de Europese Unie) en de eerbiediging van de grondrechten van het Handvest van de grondrechten van de EU. Het Kaderbesluit racisme beperkt zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en gedeelde minimale maximumstraffen ten aanzien van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente en gelijkwaardige EU-brede bescherming van de slachtoffers.
Bent u ook van mening dat bij eventuele uitbreiding van de gronden op basis van artikel 83 VWEU zwaar gewicht moet worden toegekend aan de grensoverschrijdende aard van het misdrijf, aangezien bij alle genoemde voorbeelden in de lijst van artikel 83 VWEU wel aan dat criterium voldaan wordt?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet meent bovendien dat de Europese Commissie afdoende aantoont dat met dit voorstel aan dat criterium voldaan wordt.
Onderkent u het risico dat artikel 83 VWEU te lichtvaardig kan worden opgerekt als alle digitale uitingen en gedragingen als grensoverschrijdend wordt aangemerkt? Krijgt de Europese Unie daarmee dan in beginsel bevoegdheid over vrijwel het gehele maatschappelijke leven? En hoe verhoudt dit plan van de Europese Commissie zich tot de bevoegdheidsverdeling zoals vastgelegd in de artikelen 3 t/m 5 VWEU?
De toevoeging van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan het betreffende verdragsartikel zou een bevoegdheid voor de Europese Commissie scheppen om voorstellen voor richtlijnen op het gebied van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven te doen. Hoe een dergelijke richtlijn of richtlijnen er vervolgens precies uit komen te zien, komt pas bij de tweede stap in het wetgevingsproces aan de orde. De vraag of en, zo ja in hoeverre, de aanpak van online hate speech bij EU-richtlijn nader zou moeten worden genormeerd, is in dit stadium niet aan de orde.
Mocht het zo ver komen, dan zal het kabinet een dergelijk voorstel voor richtlijn op zijn eigen merites beoordelen. Het kabinet zal ervoor waken dat vervolgwetgeving voor Nederland geen nadelige gevolgen heeft voor het alhier geldende recht op vrijheid van meningsuiting en voor andere grondrechten. Het kabinet stelt zich verder voor dat eventuele toekomstige verplichtingen tot strafbaarstelling zoveel mogelijk aansluiten op de gedragingen die reeds zijn omschreven in het Kaderbesluit racisme. Er is namelijk een risico dat in een toekomstig voorstel naar discriminatiegronden verwezen wordt die momenteel geen grondslag hebben in de Nederlandse strafwetgeving (bijvoorbeeld taal of leeftijd). Daarom zal het kabinet erop toezien dat vervolgvoorstellen getoetst worden aan de wetssystematiek en strafbaarstellingen zoals deze momenteel in de Nederlandse strafwetgeving zijn vastgelegd.
Welke extra (minimum)voorschriften kunt u voor Nederland voorzien wanneer de lidstaten het voorstel daadwerkelijk zouden moeten implementeren? Kunt u hierbij ingaan op de reeds bestaande strafbaarstelling van artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 11.
Hoe beoordeelt u de uitgebreidere lijst met beschermde kenmerken tegen haatzaaien van de EU, ten opzichte van de bestaande beschermde kenmerken in Artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 11 beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. De discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht hebben een aanmerkelijk breder beschermingsbereik, want deze omvatten bijvoorbeeld ook hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als vorm van criminaliteit aan artikel 83 lid 1 VWEU worden toegevoegd kunnen vervolgens op dit terrein bij richtlijn minimumvoorschriften worden vastgesteld. Het opstellen van een dergelijke richtlijn is echter een volgende stap in het proces en zal op dat moment (inhoudelijk) beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van een dergelijk vervolgvoorstel zal het kabinet nadrukkelijk oog hebben voor de verhouding daarvan tot grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, en de bestaande (systematiek van) discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht.
Hoe waarschijnlijk acht u de mogelijkheid dat bepaalde (online) uitlatingen wel strafbaar zouden zijn als «EU-misdrijf» onder artikel 83 VWEU, terwijl deze volgens het Nederlandse recht wel toegestaan zouden worden? Hoe zou u hier mee omgaan?
In hoeverre toekomstige voorstellen van de Europese Commissie een ruimer bereik hebben dan wat momenteel in de Nederlandse rechtspraktijk wordt aangenomen is zonder concreet voorstel niet te zeggen. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2, 13 en 15.
Is het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (Kaderbesluit 2008/913/JBZ) volgens u afdoende om uitingen van haatzaaien tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in de antwoorden op de vragen 11 en 15, beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren.
Wat betekent de Europese strafbaarstelling van hate speech onder artikel 83 VWEU voor grote en kleine digitale platformen die openbare uitlatingen faciliteren? Hoe verhoudt het Commissieplan zich tot de verplichtingen op grond van de voorgestelde Digital Services Act?
Zonder concreet voorstel van de Commissie, wat er op dit moment nog niet ligt, is niets te zeggen over de gevolgen van een dergelijk voorstel. Datzelfde geldt voor de verhouding tot de verplichtingen op grond van de Digital Services Act in wording.
Klopt het dat in principe met unanimiteit door de Europese Raad moet worden besloten over het voorstel van de Europese Commissie? Bent u bereid in de voorbereiding een nadere analyse te (laten) verrichten over de noodzaak van het voorstel, en deze te delen met de Tweede Kamer?
De Raad van de Europese Unie moet met unanimiteit over het voorstel besluiten. Dit ter onderscheiding van de Europese Raad, waarin de regeringsleiders of staatshoofden zitting hebben. In het BNC-fiche wordt een appreciatie gegeven van het voorstel.
Kunt u in algemene zin een toelichting geven op de procedures rondom de mogelijke wijziging van art. 83, inclusief de wijze waarop de Tweede Kamer geïnformeerd zal worden over, en betrokken zal worden bij, deze mogelijke aanpassing?
Het Franse Voorzitterschap zet in op het aannemen van Raadsconclusies over het toevoegen van haatzaaiende uitlatingen en haatsmisdrijven aan artikel 83, lid 1, VWEU. Tijdens de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl. kon over de Raadsconclusies nog geen overeenstemming worden bereikt.
Uw Kamer wordt voorafgaand aan dergelijke vakraden, zo ook in het geval van de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl., via de geannoteerde agenda geïnformeerd over de Nederlandse inzet alsook het krachtenveld binnen de Raad. Het is voorts gebruikelijk dat voorafgaand aan Raadsvergaderingen met uw Kamer gedebatteerd wordt. Tot slot ontvangt uw Kamer na de betreffende Raad het verslag.
Het artikel ‘Sabic overweegt sluiting naftakraker op Chemelot’ |
|
Pim van Strien (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sabic overweegt sluiting naftakraker op Chemelot»?1
Ja.
Klopt het dat Sabic overweegt om de naftakrakers te sluiten? Wat zou dit betekenen voor de werknemers en voor de andere bedrijven op het chemiecomplex?
SABIC heeft haar medewerkers medegedeeld dat SABIC bezig is met een strategische heroriëntatie waarbij het sluiten van een kraker een eventuele optie is. In dit proces is – voor zover mij bekend – echter nog geen besluit genomen.
Chemelot is een geïntegreerd chemiecomplex waardoor het sluiten van een grote fabriek invloed heeft op de rest van de site. Om die reden hebben de directie van stichting Chemelot, de provincie Limburg en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) onlangs een gesprek gevoerd met SABIC. Daarin is door SABIC aangegeven dat er nog geen definitief besluit is genomen. Verder heeft SABIC aangegeven vergaande plannen te hebben voor de verduurzaming en koolstofneutraal maken van de SABIC-site in Geleen.
Over de plannen en de gevolgen moeten de bedrijven onderling met elkaar in gesprek. Het Ministerie van EZK en de provincie Limburg volgen de uitkomsten van deze gesprekken om de gevolgen voor de gehele site te monitoren. Aangezien er nog geen definitief besluit door SABIC is genomen, kunnen over de gevolgen voor de werknemers geen uitspraken worden gedaan.
Wat doet u om de mogelijke sluiting te voorkomen? Hoe kunt u eraan bijdragen dat Sabic juist Chemelot kiest als locatie om investeringen te doen om te verduurzamen?
Het is primair aan SABIC om te bepalen welke besluiten in het kader van de strategische heroriëntatie worden genomen. Op korte termijn wordt het gesprek aangegaan met SABIC hoofdkantoor om te bevestigen hoe belangrijk SABIC voor Nederland en het chemiecomplex Chemelot is, en hoe belangrijk de reeds eerder gepresenteerde verduurzamingsplannen zijn.
Wat betekent een mogelijke sluiting voor de verduurzamingsplannen van het complex Chemelot? Wat betekent dit voor de voorstellen in de Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)?
Zoals aangegeven wordt door SABIC niet gesproken over sluiting van het gehele complex en zijn de verduurzamingsplannen nog steeds relevant. Juist voor de verduurzaming van het complex is infrastructuur noodzakelijk. Mochten de verduurzamingsplannen wijzigen dan zullen de eventuele effecten een plaats krijgen in de Cluster-energie strategie van Chemelot. Van daaruit zal dan worden gekeken naar de effecten op de planning van betrokken projecten in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Er zijn geen aanwijzingen dat de verduurzamingsplannen wijzigen.
Kunt u snel beginnen met het maken van de maatwerkafspraken voor verduurzaming van de industrie, specifiek bij Chemelot? Welke acties gaat u op korte termijn ondernemen?
Ik ben nu bezig met een aanpak voor maatwerkafspraken met de grote (industriële) uitstoters. Chemelot en de bedrijven SABIC en OCI horen zeker bij de groep uitstoters waarmee ik mogelijk maatwerkafspraken wil maken. Ik verwacht op korte termijn in gesprek te treden met deze bedrijven.
Wat is er nog meer nodig voor de verduurzaming van het cluster? Waar zitten de knelpunten en hoe kunnen deze worden opgelost?
In de plannen beschreven in het Chemelot Strategie 2050 van de CES (Cluster energie strategie Chemelot 2030–2050) is aangegeven dat vooral goede en tijdige infrastructuur voor elektriciteit en voor buisleidingen van belang zijn voor de verduurzaming van het cluster. Deze infrastructuur wordt opgepakt in het MIEK.
Het contract met de regio (Achterhoek en Twente) over de s noordtak van de Betuwelijn en een verzoek om ter plaatste het traject te zien en het gesprek aan te gaan |
|
Pieter Omtzigt |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het verzet tegen de aanleg van de Noordtak van de Betuwelijn, die de Achterhoek en Twente zou gaan doorsnijden?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Ik hecht eraan te benadrukken dat er nog geen besluit voorligt of de noordtak van de Betuwelijn er wel of niet komt. Er zijn én worden hierover nu geen besluiten genomen. Op basis van het Toekomstbeeld OV2040 zoeken we naar een lange termijn oplossing voor goederentreinen die vanuit Nederland naar Noordoost-Europa rijden. Dit onderzoek is bedoeld om inzicht te krijgen in de problematiek, nut en noodzaak en belangen van alle betrokkenen. Het onderzoek moet leiden tot een beter inzicht in de problematiek van het spoorgoederenvervoer, maar nog niet tot besluitvorming over de oplossing. Zodra het onderzoek is afgerond, wordt uw Kamer hierover geïnformeerd. Naar verwachting wordt dit voorjaar 2022.
Kunt u aangeven of er de afgelopen zes maanden vanuit de regering of vanuit de coalitie-onderhandelingen enig overleg is geweest met bestuurders, raadsleden of bewoners uit de Achterhoek over de noordtak van de Betuwelijn? Kunt u een overzicht geven van de u bekende contacten?
Het betrekken van en de dialoog met verschillende partijen is én blijft een belangrijke randvoorwaarde om tot een goede afweging te kunnen komen. De betrokkenen in het lopende vooronderzoek over de goederenroute naar Noordoost Europa zijn geografisch verspreid over Nederland en hebben verschillende belangen: de omwonenden en (bewoners) belangenorganisaties, provincies en regio’s uit diverse landsdelen, spoorbeheerder en spoorvervoerders (goederen en personen), havenbedrijven en werkgevers- en brancheorganisaties. Voor specifiek Oost-Nederland geldt dat de (bewoners) belangenorganisaties Regionaal Overleg Noordelijke Aftakking (RONA) en Landelijk Platform Overlast Goederen Treinen (PLOGT), de provincies Overijssel en Gelderland en de regio’s Twente en de Achterhoek betrokken zijn. Een grotere groep gemeenten is en wordt door de provincies geïnformeerd via de het bestuurlijk overleg goederen Oost en het bestuurlijk overleg Brabantroute.
Binnenkort breng ik een bezoek aan de regio Achterhoek en wil dan ook zeker spreken met omwonenden en belanghebbenden.
Vindt u dat er de afgelopen tijd adequaat contact geweest is tussen de de lokale en regionale bestuurders en bevolking enerzijds en het kabinet anderzijds over de noordtak van de Betuwelijn?
Ja, zie ook mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u aangeven welke overleggen er het afgelopen jaar geweest zijn tussen aan de ene kant het ministerie, leden van het kabinet of de (in)formateurs en aan de andere kant andere partijen over de Noordtak van de Betuwelijn?
Zie mijn antwoord bij vraag 2. Specifieke overleggen ten aanzien van de «Noordtak Betuweroute» hebben niet plaatsgevonden, wel loopt er een breder onderzoekstraject, dat in oktober 2021 is gestart en in het voorjaar van 2022 wordt afgerond. In dit proces zijn o.a. 25 interviews gehouden door een externe partij (in opdracht van het Ministerie van IenW) en hebben 2 stakeholderbijeenkomsten plaatsgevonden, in november en december 2021.
Is de indruk juist dat er vaker met Rotterdam/Amsterdam/Rotterdamse haven over de noordtak gesproken wordt dan met de bestuurders in de regio waar die zou moeten komen te liggen?
De indruk is mijns inziens onjuist. Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 4.
Bent u bereid om in februari in gesprek te gaan met de lokale en regionale bestuurders en bevolking en daarbij ook de Kamerleden uit te nodigen, die de motie (Kamerstuk 35 925-XII, nr. 24) ingediend en ondersteund hebben en daarbij wellicht vergeten zijn om in contact te treden met hun lokale afdelingen?
Ik vind het erg belangrijk om niet over een regio te praten, maar met de inwoners van een regio. Daarom breng ik graag een bezoek aan Oost-Nederland: niet alleen om het onderzoek naar de structurele oplossing voor het goederenvervoer per spoor te bespreken, maar om een breder gesprek te voeren. Ik denk dan ook aan de regionale bereikbaarheid, de toekomst van het openbaar vervoer in de regio en grensoverschrijdende verbindingen.
Hoeveel geld zou het kosten (volgens de huidige raming) om een Noordtak van de Betuwelijn aan te leggen? En kunt u bij deze raming aangeven om welke tracékeuze het gaat? Kunt u daarbij zeer specifiek ingaan op de situatie rond Doetinchem (nieuwe ziekenhuislocatie), natuurgebieden, Haaksbergen en de Hengelo-Oldenzaal-aansluiting?
Er bestaan geen recente ramingen van een noordelijke tak van de Betuweroute. De laatste ramingen dateren uit 2014. In het kader van PHS-GON2 (Goederenvervoer Oost-Nederland) zijn door ProRail vier tracé varianten over bestaand spoor bekeken, waarvan de kostenschattingen uitkwamen tussen de 300 en 800 miljoen euro. Daarnaast is toen ook een kostenonderzoek3 uitgevoerd voor een nieuw tracé parallel aan het N18 tracé. De motie van de leden De Boer en Van Veldhoven van de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 750 A, nr. 90) was hiervoor de aanleiding. Een enkelsporig tracé is toen geschat op 1,7 miljard euro; een dubbelspoor tracé op 2,1 miljard euro.
Bij de totstandkoming van de Landelijke Netwerkuitwerking Toekomstbeeld OV zijn in 2020 ca. 100 mogelijke maatregelen op het Nederlandse spoornetwerk onderzocht. In dit kader zijn toen ook enkele zeer globale kostenindicaties opgesteld door ProRail over mogelijke tracé varianten van goederentreinen naar Noordoost Europa. De bandbreedte varieert van 500 miljoen euro tot 20 miljard euro. Zie voor het volledige rapport de bijlage behorend bij Ontwikkelagenda Toekomstbeeld OV (Kamerstuk 23 645, nr. 746), gepubliceerd op rijksoverheid.nl4.
Ik kan niet in gaan op de eventuele gevolgen voor Doetinchem, Haaksbergen, Hengelo/ Oldenzaal. Zoals gezegd zijn de plannen niet in die mate uitgewerkt dat er uitspraken kunnen worden gedaan over de genoemde specifieke locaties.
Welke lessen heeft u geleerd uit het rapport van de Algemene Rekenkamer over de Betuwelijn, waaruit duidelijk geworden is dat niet alleen de aanlegkosten voor rekening van het Rijk gekomen zijn, maar er ook een aanzienlijk jaarlijkse exploitatiebijdrage betaald moet worden?
De lessen die zijn geleerd uit het rapport van de Algemene Rekenkamer (bijlage bij Kamerstuk 34 475 XII, nr. 2), zijn verwoord in de reactie van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 29 april 2016. In deze reactie heeft de Minister aangegeven dat de verwachtingen omtrent een marktconforme exploitatie van de Betuweroute in de loop van de jaren niet zijn uitgekomen. Weliswaar zijn financiële doelstellingen (i.c. rendabele exploitatie en aanleg door marktpartijen) niet gehaald, maar het volume aan treinverkeer over de Betuweroute is wel in overeenstemming met eerdere verwachtingen. Er rijden nu ongeveer 100 goederentreinen per dag over de Betuweroute met lading die niet (meer) over de weg gaat en zo de uitstoot van schadelijke emissies beperkt. Ook is gebleken dat de overheid niet sturend kan optreden in de keuze van marktpartijen voor de te gebruiken modaliteiten. De overheid kan slechts voorwaardenscheppend zijn, zodat elke modaliteit zijn positie in de markt op eigen merites kan verwerven. De lessen zijn derhalve dat overheidsinterventie in de markt van spoorgoederen beperkt moet blijven, dat aanleg en exploitatie van een nieuw spoortracé door marktpartijen niet goed mogelijk is gebleken en dat dit alleen te rechtvaardigen is als er voldoende maatschappelijke belangen zijn om hiervoor publieke middelen vrij te maken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het derde spoor van de Betuwelijn, met mogelijke alternatieven om via vaarwegen (binnenvaart en schepen naar bijvoorbeeld Hamburg) meer capaciteit voor vervoer van goederen naar Duitsland beschikbaar te krijgen
Onze Duitse partners zijn volop bezig met de aanleg van het zogenoemde «derde» spoor: dat houdt in dat Duitsland een extra spoor aanlegt bij de aansluiting op de Betuwelijn tussen de grens bij Zevenaar / Emmerich en Oberhausen, zodat er straks drie sporen liggen in plaats van twee. Uw Kamer wordt regelmatig geïnformeerd over de voortgang, laatstelijk in de brief over spoorgoederenvervoer van 14 december 20215.
Kunt u in ieder geval de vraag of u bereid bent om in februari in gesprek te gaan met bewoners en bestuurders van de Achterhoek en Twente zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Het artikel ‘Opeens is de machine of de fabriek veel minder waard’ |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Opeens is de machine of de fabriek veel minder waard»?1
Ja.
Hoe werken de huidige fiscale activerings- afschrijvings- en afwaarderingsregels?
In hoofdlijnen werken deze regels als volgt. Op de fiscale balans worden bedrijfsmiddelen2, zoals een machine, een installatie of een fabrieksgebouw, geactiveerd. Bij de aanschaf van een bedrijfsmiddel wordt deze op de fiscale balans opgenomen voor zijn historische kostprijs (zijnde de aanschaffings- of voortbrengingskosten naar fiscale maatstaven).
Met de afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt in principe beoogd de in een bepaald jaar geleden vermindering van de gebruikswaarde van die bedrijfsmiddelen als gevolg van het gebruik in de onderneming ten laste van de winst van dat betreffende jaar te brengen. De afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.3 Daarbij wordt het verschil tussen de historische kostprijs en de zogenoemde residu- of restwaarde (met inachtneming van de regels van goed koopmansgebruik4) verdeeld over de gebruiksduur van het bedrijfsmiddel (de jaren waarin het bedrijfsmiddel geacht kan worden economisch nut voor de onderneming te kunnen afwerpen). Bij de restwaarde gaat het om de waarde die de bedrijfsmiddelen naar verwachting zullen hebben op het moment dat die bedrijfsmiddelen niet langer in de onderneming gebruikt zullen worden. Zodra de restwaarde wordt bereikt, is verdere afschrijving niet meer mogelijk.
De afschrijving van een bedrijfsmiddel start op het moment van ingebruikneming van dat bedrijfsmiddel. De afschrijving wordt derhalve bepaald op basis van de drie hiervoor genoemde elementen, namelijk aanschaffings- of voortbrengingskosten, gebruiksduur en restwaarde. Bij een aanmerkelijke, duurzame wijziging van één of meer van deze elementen dient de afschrijving te worden herberekend voor de toekomst.5
Indien ervan wordt uitgegaan dat een bedrijfsmiddel gedurende zijn gebruiksduur redelijk gelijkmatig nut voor de onderneming oplevert, wordt doorgaans een afschrijvingssysteem gebruikt waarbij jaarlijks een gelijkblijvend bedrag van de afschrijvingsgrondslag (aanschaffings- of voortbrengingskosten minus restwaarde) wordt afgeschreven (lineaire afschrijving). Wanneer een bedrijfsmiddel in de eerste jaren een groter nut afwerpt dan in latere jaren, kan een systeem van degressieve afschrijving, een systeem van geleidelijk afnemende afschrijvingen (eerst hoger, later lager) worden gehanteerd. In enkele bijzondere situaties is afschrijving toegestaan op basis van de concrete prestaties van het bedrijfsmiddel (methode van gebruiksintensiteit).
Bij niet-slijtende bedrijfsmiddelen (zoals meestal bij grond het geval is) is afschrijving niet mogelijk.
Op grond van de wet kunnen de voortbrengingskosten van immateriële activa in het kalenderjaar van voortbrenging ineens worden afgeschreven.
Ook is wettelijk geregeld dat de werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van voorwerpen van geringe waarde (waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van een onderneming worden gerekend) in het kalenderjaar van aanschaffing of voortbrenging ineens worden afgeschreven. Daarnaast gelden er regels voor willekeurige afschrijving (zie hierna het antwoord op vraag 3).
Er gelden enkele wettelijke afschrijvingsbeperkingen.6 Het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend, bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10% en met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel. Voor de afschrijving op gebouwen geldt verder een wettelijke afschrijvingsbeperking.7 Afschrijving op een gebouw is slechts mogelijk wanneer de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen. Daarbij is de bodemwaarde van een gebouw 100% van de WOZ-waarde van het gebouw, met uitzondering van gebouwen in eigen gebruik voor de inkomstenbelasting (daarvoor geldt 50% van de WOZ-waarde). De jaarlijkse fiscale afschrijving, zoals bepaald op basis van goed koopmansgebruik, wordt door deze wettelijke beperkingen derhalve gemaximeerd.
Naast afschrijving zijn er mogelijkheden om een bedrijfsmiddel vanwege bijzondere, incidentele omstandigheden af te waarderen. Ingeval de bedrijfswaarde8 van een bedrijfsmiddel aantoonbaar duurzaam lager is dan de fiscale boekwaarde (fiscale kostprijs verminderd met de afschrijvingen), is het op basis van goed koopmansgebruik toegestaan – en onder omstandigheden zelfs verplicht – dit bedrijfsmiddel op de lagere bedrijfswaarde te waarderen.
Uit de jurisprudentie blijkt dat deze beoordeling erg casuïstisch is, dat wil zeggen afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Het kapitaalverlies dat uit de vermindering van de bedrijfswaarde voortvloeit, moet in aanmerking worden genomen in het jaar waarin het zich heeft voorgedaan.
Indien echter op het moment van de investering in het bedrijfsmiddel reeds bekend was dat op deze investering minder dan het gebruikelijke rendement zal worden ontvangen (zogenoemde onrendabele top), is op basis van de wet voor dat deel afwaardering naar de lagere bedrijfswaarde niet mogelijk.9
Wanneer na een afwaardering op de lagere bedrijfswaarde de bedrijfswaarde weer stijgt, moet weer worden opgewaardeerd naar die hogere bedrijfswaarde tot maximaal het bedrag, dat als boekwaarde zou gelden op basis van het eerder gehanteerde afschrijvingsstelsel of tot de bodemwaarde ingeval het bedrijfsmiddel een gebouw betreft.
Kunt u de voor- en nadelen beschrijven van willekeurige afschrijving?
De zogenoemde «willekeurige afschrijving» is een fiscale faciliteit voor investeringen in aangewezen (milieu)bedrijfsmiddelen (Vamil)10 en voor startende ondernemers.11 Dit houdt in dat de onderneming – binnen de voorwaarden – zelf bepaalt wanneer op het verschil tussen de aanschaffings- of voortbrengingskosten en de restwaarde van het bedrijfsmiddel (kort gezegd afschrijvingsgrondslag) wordt afgeschreven.
Met de Vamil kan in het eerste jaar maximaal 75% van de afschrijvingsgrondslag willekeurig worden afgeschreven in plaats van de hiervoor in antwoord 2 genoemde 10% of 20%. Bij de Vamil geldt overigens op basis van de wet12 niet de afschrijvingsbeperking op gebouwen.
Een startende ondernemer kan willekeurig afschrijven als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Het moet gaan om bedrijfsmiddelen die zijn aangeschaft13 in het jaar waarin de ondernemer ook in aanmerking komt voor de startersaftrek (of het jaar ervoor). Daarnaast geldt voor starters een maximumbedrag (€ 332.994) dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt. Een startende ondernemer kan 100% van dit maximumbedrag willekeurig in de tijd afschrijven.
Het voordeel van willekeurige afschrijving komt erop neer dat in een bepaald jaar meer of juist minder kan worden afgeschreven dan bij lineaire of degressieve afschrijving. Door in de eerste jaren meer af te schrijven wordt de fiscale winst in die jaren lager dan het geval zou zijn bij reguliere afschrijving. De keerzijde is dat in latere jaren er bij een dergelijke willekeurige afschrijving geen afschrijvingspotentieel op de betreffende bedrijfsmiddelen meer bestaat, waardoor de fiscale winst in die jaren weer hoger is. Willekeurige afschrijving heeft daarmee invloed op de jaarwinst, maar niet op de totaalwinst. De hoge afschrijving kan leiden tot een liquiditeitsvoordeel (minder belasting betalen in een situatie dat de winst positief is en een rentevoordeel). Tot slot kan het beïnvloeden van de hoogte van de winst andere voordelen hebben. Zo kan worden ingespeeld op tariefverschillen door extra af te schrijven in de jaren waarin de winst tegen een hoog tarief wordt belast. Ook kan rekening worden gehouden met andere winstafhankelijke regelingen.
Hoe wordt er nu binnen het fiscale stelsel omgegaan met een sterke daling van de bedrijfswaarde van een bedrijfsmiddel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de inschatting dat vanwege de energietransitie op miljarden euro’s (fiscaal) moet worden afgewaardeerd? Waarom wel of niet?
Dat is niet in algemene zin te zeggen. De energietransitie zal in bepaalde gevallen leiden tot verbetering (energiezuiniger maken) van bedrijfsmiddelen, die als gevolg van de investering tot een hogere boekwaarde zal leiden, terwijl in bepaalde andere gevallen de bedrijfsmiddelen niet meer goed bruikbaar zullen blijken te zijn voor de bedrijfsuitoefening, waarbij waardering op lagere bedrijfswaarde mogelijk wel in beeld kan komen. Voor sommige ondernemers leidt de energietransitie tot extra kansen (nieuwe markten) en extra investeringen, terwijl andere ondernemers mogelijk gedwongen worden de onderneming of een bepaalde activiteit te staken of aan te passen. De gevolgen (milieutechnisch, bedrijfseconomisch, financieel, fiscaal etc.) zullen dus van geval tot geval sterk kunnen verschillen en daarmee is een inschatting van bedragen niet goed te maken.
Hebben subsidies invloed op de hoogte van de boekwaarde van een (nieuw) bedrijfsmiddel?
Dat is afhankelijk van de aard van de subsidie. Een subsidie die wordt verstrekt als een tegemoetkoming in de investeringskosten van een bedrijfsmiddel moet op de kostprijs van dat bedrijfsmiddel in mindering worden gebracht.
Indien de toegekende subsidie geen betrekking heeft op de investeringskosten van het bedrijfsmiddel mag die subsidie niet op de kostprijs van dat bedrijfsmiddel in mindering worden gebracht, maar wordt de subsidie via de winst- en verliesrekening verwerkt. Zo behoort bijvoorbeeld een exploitatiesubsidie14 voor exploitatiekosten tot de jaarlijks te bepalen winst.
Heeft een «onrendabele top» invloed op de fiscale boekwaarde van een (nieuw) activum? Waarom wel of niet?
Bij de aanschaf of voortbrenging van een (nieuw) bedrijfsmiddel met een onrendabele top, wordt deze op de balans voor de historische kostprijs (fiscale aanschaffings- of voortbrengingskosten) geactiveerd. Een onrendabele top heeft in beginsel dus geen invloed op de fiscale activering van een nieuw bedrijfsmiddel.
Bij een onrendabele top is de bedrijfswaarde lager dan de historische kostprijs. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is afwaardering naar lagere bedrijfswaarde niet mogelijk indien op het moment van de investering bekend is dat het bedrijfsmiddel een onrendabele top bevat.
Dit afwaarderingsverbod leidt er toe dat het onrendabele deel van de investeringen niet in één keer ten laste van de fiscale winst wordt gebracht. Er kan wel jaarlijks worden afgeschreven over het bedrijfsmiddel tot de restwaarde (of de bodemwaarde in geval van gebouwen). Het onrendabele deel van het bedrijfsmiddel komt dus jaarlijks tot uitdrukking in de afschrijvingslasten.
Daarnaast zou het ontstaan van de onrendabele top in een bepaald geval feitelijk kunnen betekenen dat er een materiële wijziging is ontstaan van de (economische) levensduur of van de restwaarde, hetgeen ertoe kan leiden dat de afschrijving dient te worden herberekend voor de toekomst.
Op welke wijze heeft een «onrendabele top» invloed op de fiscale activering, afschrijving en afwaardering van een bedrijfsmiddel?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat de fiscale activerings- afschrijvings- en afwaarderingsregels invloed kunnen hebben op het tempo van de energietransitie?
De fiscale regels, waaronder de fiscale activerings-, afschrijvings- en afwaarderingsregels, zullen altijd meewegen bij de te maken investeringsbeslissingen, maar zullen naar mijn inschatting geen significante invloed hebben op het tempo van de energietransitie. De energietransitie vraagt om grote investeringen, maar pakt – zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven – voor iedere ondernemer anders uit. Bedrijfsmiddelen worden bijvoorbeeld minder goed bruikbaar voor de bedrijfsuitoefening of de restwaarde is veel lager dan eerder gedacht. Denk bijvoorbeeld aan een dieselbestelauto die niet meer in alle stadscentra mag rondrijden. In dergelijke gevallen kan een ondernemer te maken krijgen met regels rondom fiscale afschrijving en afwaardering. Deze regels zijn nader uitgelegd in antwoord op vraag 2 en 4 en bieden nu al ruimte voor een tussentijdse aanpassing van de afschrijving of afwaardering van het bedrijfsmiddel.
Tot slot is het ook mogelijk dat een ondernemer, mogelijk mede door andere overheidsmaatregelen zoals CO2-beprijzing, zelf besluit om vroegtijdig een bedrijfsmiddel te vervangen voor een duurzaam en milieuvriendelijk alternatief. Dergelijke investeringsbeslissingen zullen vooral bepaald worden door de alsdan geldende regelgeving, milieubewustheid en bedrijfseconomische motieven.
De vaccinatieplicht voor Oostenrijkers |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Austrian parliament approves vaccine mandate for adults» van ABC News van 20 januari 20221?
Ja.
Bent u een voorstander van directe vaccinatiedwang?
In Nederland is geen sprake van een vaccinatieplicht. Het is een eigen keuze van burgers zich al dan niet te laten vaccineren. Wel vind ik het van groot collectief belang om deelname aan het vaccinatieprogramma te stimuleren. De overheid heeft de verantwoordelijkheid om met beleidsinterventies de volksgezondheid te bevorderen en moet tegelijkertijd de individuele rechten en belangen van burgers respecteren. Het collectieve belang van bescherming van de volksgezondheid moet steeds worden afgewogen tegen de mate waarin een beleidsinterventie ingrijpt op individuele rechten en belangen.
Erkent u dat de (terugkerende) geldboetes van maar liefst 3.600 euro die vanaf 1 februari 2022 aan ongevaccineerde Oostenrijkers zullen worden opgelegd een ondraaglijke financiële last zullen zijn voor veel Oostenrijkers, waardoor zij niet meer in hun levensonderhoud zullen kunnen voorzien en om die reden binnenkort geen andere keuze meer hebben dan zich te laten vaccineren, ook al willen zij dat niet?
Volksgezondheid is een nationale bevoegdheid. Het is aan Oostenrijk om te bepalen welke maatregelen noodzakelijk zijn in het belang van de volksgezondheid. Het is in deze context niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over het Oostenrijkse regeringsbeleid.
Erkent u dat er vanaf 1 februari 2022 sprake is van directe vaccinatiedwang voor Oostenrijkers? Zo nee, wanneer is er dan volgens u pas sprake van directe vaccinatiedwang?
Zoals in het Gezondheidsraadadvies van 4 februari 2021 «Ethische en juridische afwegingen COVID-19-vaccinatie» staat beschreven, is er sprake van dwang wanneer iemand tegen zijn wil wordt genoodzaakt iets te doen of te laten. De Gezondheidsraad geeft aan dat «vaccinatiedwang betekent dat, met tussenkomst van de rechter, iemand tegen zijn wil wordt gevaccineerd, ook als hij zich (fysiek) verzet». Bij vaccinatiedwang is er dus geen keuzevrijheid.
Hecht u aan de lichamelijke integriteit van andere EU-burgers?
Ja.
Hoe valt een vaccinatieplicht zoals in Oostenrijk volgens u te rijmen met het grondrecht lichamelijke integriteit?
Een afweging van grondrechten, zoals het recht op zelfbeschikking en op lichamelijke integriteit, staat centraal in de huidige discussie over vaccinatiedwang- en drang. Het collectieve belang van een hoge vaccinatiegraad moet afgewogen worden ten opzichte van het recht van individuen om wel of niet te kiezen voor vaccinatie tegen het coronavirus.
Het is aan Oostenrijk om bij de vaststelling van dergelijke maatregelen te voldoen aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit, tijdelijkheid en rechterlijke controle. Ook geldt de verplichting om de waarden van de Europese Unie (van artikel 2 VEU) te respecteren. Hieronder valt onder andere het respecteren van democratie, de rechtsstaat, en internationale verdragsverplichtingen. Binnen deze kaders hebben de lidstaten beleidsvrijheid om tot een eigen afweging te komen en een balans te vinden binnen de ingewikkelde afwegingen die moeten worden gemaakt naar aanleiding van de binnenlandse gezondheidssituatie.
In Oostenrijk is inmiddels 83% van de bevolking gevaccineerd (op 1 februari jl.). Er zijn ongeveer 43.000 nieuwe besmettingen per dag op een bevolking van 8,9 miljoen inwoners (26 januari jl.) De Oostenrijkse regering heeft gekozen voor een vaccinatieplicht. De geldboetes die kunnen worden opgelegd wanneer iemand niet gevaccineerd is, beginnen bij 600 euro en kunnen, na een herinnering per kwartaal, oplopen tot maximaal 3.600 euro. De vaccinatieplicht geldt niet voor zwangere vrouwen, mensen met aantoonbare medische redenen en mensen die in de afgelopen 180 dagen COVID-19 hebben gehad.
Wat vindt u ervan dat Oostenrijk een vaccinatieplicht introduceert?
Het is aan Oostenrijk om te bepalen welke maatregelen noodzakelijk zijn in het belang van de volksgezondheid. Het is in deze context niet aan het kabinet om een oordeel te geven over het Oostenrijkse regeringsbeleid.
Acht u het wenselijk dat meer EU-landen het voorbeeld van Oostenrijk volgen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Oostenrijkse ambassadeur nog vóór de inwerkingtreding van de vaccinatieplicht op het matje te roepen om uw afkeuring over de maatregel uit te spreken?
Nee. Er is contact tussen Nederland en Oostenrijk over de coronasituatie in beide landen. Nederland volgt de ontwikkelingen van de maatregelen in Oostenrijk nauwlettend. Verder, zie antwoord op vraag 7.
Kunt u alle vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Vernieling van deel Unesco-werelderfgoed Stelling van Amsterdam |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vernieling gebied rond Fort Velsen wekt woede van erfgoedwaakhond: «Onvoorstelbaar»»?1
Het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat het verschrikkelijk is dat een deel van de Stelling van Amsterdam, wat zowel rijksmonument als Unesco-werelderfgoed is, vernield is?
Een belangrijk uitgangspunt bij (beschermd) erfgoed is dat we het willen bewaren voor nu en voor later, veelal omdat het unieke en bijzondere waarde vertegenwoordigt die onvervangbaar is. Het al dan niet moedwillig aantasten of doen verdwijnen van erfgoedwaarden staat haaks op dit uitgangspunt. Ik betreur deze situatie.
Deelt u voorts de mening dat het noodzakelijk is dat het fort zo spoedig mogelijk moet worden teruggebracht in haar oorspronkelijke staat?
Van belang is dat eerst in kaart wordt gebracht welke erfgoedwaarden er bij de recente graafwerkzaamheden verdwenen zijn. Hierbij dient in acht te worden genomen dat verschillende onderdelen van het fort in voorgaande decennia reeds zijn verdwenen of aangetast. Dit speelde zich af voordat het fort de status als rijksmonument kreeg in 2002.
Erfgoeddeskundigen bekijken nu wat de actuele schade is en in welke vorm herstel mogelijk is.
Wat kost het om het fort terug te brengen in haar oorspronkelijke staat?
Dat is nu nog niet te zeggen. Het hangt af van het onderzoek (zie het antwoord op vraag 3).
Welke consequenties (juridisch, financieel etc.) heeft het vernielen van een deel van de Stelling van Amsterdam voor de opdrachtgevers voor de werkzaamheden?
Het fort is een rijksmonument. Gemeenten hebben bij de instandhouding van rijksmonumenten een belangrijke rol. De gemeente Beverwijk heeft gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om het werk stil te leggen. Dit is gebeurd kort na de melding van de overtreding.
Voorts kan de gemeente toepassing geven aan bestuursrechtelijke bevoegdheden, waardoor – op kosten van de overtreder – de overtreding zoveel mogelijk ongedaan gemaakt wordt.
Verder kan het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gebouwd of aangelegd rijksmonument, zonder omgevingsvergunning worden aangemerkt als een economisch delict. Strafrechtelijk optreden behoort dus tot de mogelijkheden.
Welke consequenties kan deze vernieling hebben voor de werelderfgoedstatus van de Stelling van Amsterdam?
De schade aan het rijksmonument wordt nu onderzocht. Vervolgens kan de schade aan het fortterrein bekeken worden in relatie tot het hele werelderfgoed. Het lijkt met name om grondwerkzaamheden te gaan die over het algemeen te herstellen zijn.
Het werelderfgoed draagt nu de naam Hollandse Waterlinies en bestaat uit een stelsel van tientallen forten en ensembles van inundatiegebieden, groepsschuilplaatsen, waterwegen en -werken en dijken. Het werelderfgoed Stelling van Amsterdam is in juli 2021 uitgebreid met de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Wat gaat u als eindverantwoordelijke doen om de Nederlandse verplichting het werelderfgoed goed in stand te houden, na te kunnen komen? Heeft u reeds stappen gezet?
De instandhouding van het Nederlandse werelderfgoed is geregeld via het stelsel van rijksbeleid en nationale wetgeving voor monumenten, natuur en ruimtelijke inrichting. Het rijk is verantwoordelijk voor dit stelsel. Eigenaren, provinciale en gemeentelijke overheden spelen in dit stelsel een hoofdrol. De vier provincies Utrecht, Noord-Holland, Gelderland en Noord-Brabant zijn de siteholder, de primair beheerder van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies.
Het beheer van het werelderfgoed en de rollen van de verschillende overheden, waaronder de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, is beschreven in het managementplan (Dutch Water Defence Lines, Significant Boundary Modification Management Plan) dat Nederland in januari 2019 aan UNESCO voorlegde.
In het specifieke geval van Fort Velsen heb ik na de signalen direct mijn uitvoeringsdienst (RCE) gevraagd contact op te nemen met de betrokken andere overheden. Zij hebben hun verantwoordelijkheid goed ingevuld (zie antwoorden 8 – 11).
Wat is de rol van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed? Hebben zij reeds stappen gezet? Gaan zij stappen zetten? Welke stappen kunnen zij zetten?
De RCE heeft een adviserende rol bij ingrijpende wijzigingen aan rijksmonumenten en bij UNESCO-werelderfgoed. De RCE is kort na de melding in contact getreden met de gemeente Beverwijk en met de provincie Noord-Holland. De drie betrokken overheden zijn met elkaar in overleg over de vervolgstappen voor het fort.
Welke stappen heeft de gemeente reeds gezet? Welke stappen gaan zij zetten?
De gemeente heeft zo spoedig mogelijk na de melding het werk laten stilleggen. De gemeente zal de schade inventariseren en is in overleg met de initiatiefnemer over vervolgstappen. De gemeente betrekt de RCE en de provincie bij deze overleggen, zodat de wenselijkheid van herstel en een eventuele nieuwe invulling van het fort in gezamenlijkheid worden besproken.
Is de gemeente bereid alle stappen te zetten die u van ze verlangt? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om ze hierop aan te spreken en/of in te grijpen?
De gemeente Beverwijk heeft adequaat opgetreden in deze casus. Ik vertrouw er op dat we in onderling overleg tot de juiste reactie komen op de ontstane situatie.
Indien een gemeente geen invulling zou geven aan noodzakelijke toepassing van bevoegdheden, dan kan de provincie haar daarop aanspreken in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Welke mogelijkheden of verplichtingen heeft de provincie om bij te dragen aan een oplossing? Welke stappen hebben zij gezet en/of gaan ze nog zetten?
De provincie Noord-Holland is betrokken bij de ontwikkelingen bij Fort Velsen. De provincie Noord-Holland heeft als mede-siteholder samen met de andere waterlinieprovincies de taak voor instandhouding, het beheer en het uitdragen van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies. Daarnaast heeft de provincie een belangrijke rol in het interbestuurlijk toezicht.
De provincie Noord-Holland heeft ervaren deskundigen in dienst met kennis van de Hollandse Waterlinies. Deze expertise zal indien nodig worden ingezet voor samenwerking met de gemeente.
Is het huidige toezicht- en handhavingsstelsel voldoende toegerust voor het beschermen van werelderfgoed? Zo ja, waarom? Zo nee, wat moet en of gaat u veranderen?
Door de gemeente is adequaat opgetreden bij de werkzaamheden op het rijksmonument Fort Velsen. De werkzaamheden zijn stopgezet. Het stelsel werkt. Voor de bescherming van werelderfgoed wordt gebruik gemaakt van het reguliere stelsel van de monumentenzorg, natuur en ruimtelijke inrichting. Belangrijke instrumenten in dit stelsel zijn een planologisch regime en objectbescherming als beschermd monument.
Is het bij u bekend dat er meer bedreigingen zijn voor de Stelling van Amsterdam? Kent u het bericht «Provincie knoeit met erfgoed»?2
Het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de provincie een negen hectare groot weiland, dat binnen de begrenzing van werelderfgoed de Stelling van Amsterdam valt, ten onrechte niet als zodanig heeft beschermd via in eerste instantie de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de opvolger daarvan de Provinciale Omgevingsverordening?
Ja, het gebied is niet opgenomen is in de verordening.
Klopt het voorts dat de Raad van State in september 2016 heeft uitgesproken dat de provincie dit gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale Ruimtelijke Verordening?
Ik verwijs daarvoor naar de uitspraak Bestuursrechtspraak RvSt 201600558/1/R1. De Afdeling heeft vastgesteld dat in de Provinciale Ruimtelijke Verordening een andere begrenzing van de Stelling van Amsterdam is opgenomen
De Afdeling heeft niet uitgesproken dat de provincie het gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale ruimtelijke verordening.
Is het bij u bekend dat de provincie Unesco heeft verzocht de begrenzing van de Stelling van Amsterdam te wijzigen? Is het u voorts bekend dat de provincie daarbij ten onrechte heeft aangegeven dat dit gebied nooit de functie van inundatieveld heeft gehad?
Het verzoek tot grenswijziging is onderdeel van het nominatiedossier voor de Hollandse Waterlinies dat mijn voorganger in 2019 indiende bij UNESCO. Op verzoek van de vier waterlinieprovincies stelde OCW voor om het werelderfgoed van de Stelling van Amsterdam uit te breiden met het gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinies en daarnaast een paar grenscorrecties voor enkele deelgebieden van de Stelling van Amsterdam door te voeren. UNESCO keurde in juli 2021 het nominatiedossier goed en daarmee de grenswijziging van zes deelgebieden waaronder het deelgebied Edam.
Ik heb vernomen dat gedeputeerde staten van Noord-Holland in november 2021 aan provinciale staten meldden dat het bij deelgebied Edam een inundatieveld betreft. Ik wil benadrukken dat het verwijderen van dit deelgebied uit het werelderfgoed geen invloed heeft op de uitzonderlijke universele waarde. Dit is onderbouwd in het nominatiedossier uit 2019 (www.programmanieuwehollandsewaterlinie.nl/bibliotheek/documenten/documenten-unesco) waarover de onafhankelijke adviseur ICOMOS International vervolgens heeft geadviseerd. De uitzonderlijke universele waarde is de kernwaarde waarvoor Nederland een internationale instandhoudingsverplichting heeft.
Hoe beoordeelt u dit handelen van de provincie?
Ruim 15 jaar geleden is een onduidelijke planologische situatie ontstaan omdat er twee grenzen van de Stelling van Amsterdam circuleerden. Namelijk de grens van het UNESCO werelderfgoed die UNESCO in 1996 vaststelde en de grens van het Nationale Landschap Stelling van Amsterdam die de provincie in 2006 vaststelde. In deze onduidelijke planologische context werd in 2012 een bouwvergunning verstrekt voor aanleg van het bedrijventerrein.
De ontstane planologische verwarring vonden de provincie en OCW onwenselijk en is nu opgelost met een eenduidige begrenzing. Op verzoek van Nederland heeft UNESCO tijdens de vergadering van het Werelderfgoedcomité in Fuzhou, in juli 2021, ingestemd met de voorgestelde grenswijziging.
Bent u van mening dat het verzoek tot herbegrenzing, zoals gedaan door de provincie, bij Unesco moet worden ingetrokken?
De provincie en OCW hebben voor deze grenswijziging een zware beoordelingsprocedure doorlopen. Het verzoek is stevig onderbouwd en expliciet voorgelegd aan UNESCO waarbij ICOMOS International geadviseerd heeft. Met het besluit van het UNESCO Werelderfgoedcomité is dit traject afgerond.
Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te voorkomen dat een deel van het werelderfgoed plaats moet maken voor een bedrijventerrein? Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te zorgen dat dit gebied beschermd wordt als onderdeel van de Stelling van Amsterdam?
Het Werelderfgoedcomité van UNESCO heeft het deelgebied Edam op verzoek van Nederland uit het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies gehaald. Het weiland had en heeft een agrarische bestemming.
Conform de werelderfgoed bepalingen uit de Omgevingswet moet er rekening gehouden worden met de werelderfgoedwaarden in de directe omgeving. Dit geldt ook voor de zes deelgebieden, waaronder Edam, die uit het werelderfgoed zijn gehaald.
Lozing NAM-afvalwater Dinkelland |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Waarom moet het minstens drie jaar duren voordat de afvalwaterlozing door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in de gemeente Dinkelland wordt gestopt?1
De waterinjectie in Twente is gekoppeld aan de oliewinning in Schoonebeek. NAM heeft aangekondigd te willen stoppen met de waterinjectie in Twente en een nieuwe verwerkingsmethode te willen ontwikkelen. Het kost naar verwachting tijd om een nieuwe verwerkingsmethode van het productiewater te realiseren. Er is een periode nodig om de benodigde vergunningen te krijgen, de nieuwe installaties te ontwerpen, bestellen, installeren en op te starten.
Klopt het dat door toenemend volume van de voortdurende afvalwaterlozing de druk op de ondergrond toe zal nemen door het gewicht van het afvalwater en de dampdruk in de resterende lege holtes?
In Twente wordt productiewater in lege gasvelden opgeslagen. De druk in deze reservoirs neemt toe omdat het reservoir met het geïnjecteerde water wordt gevuld. De gemiddelde druk in het reservoir mag niet hoger worden dan de originele druk van gasveld destijds. Het gasreservoir heeft bewezen dat het integer was bij die originele druk, want anders had er geen gas in het reservoir gezeten. Bij aanvang van de waterinjectie is de resterende dampdruk in het reservoir gemeten. Gedurende de waterinjectie neemt de druk toe. De druk wordt conform het waterinjectie management plan2 gemonitord.
Kunt u vertellen wanneer bij de afvalwaterlozing in de gemeente Dinkelland de kritische grens bereikt wordt, waarop bodembeweging, sink holes en aardbevingen verwacht kunnen worden?
Deze extreme effecten worden niet verwacht. Ik verwijs hierbij naar de notitie3 «Waterinjectie in Twentse gasvelden» van TNO van 16 december 2016, die destijds met de Tweede Kamer is gedeeld. Ik verwijs hierbij ook naar de uitspraak4 van de Raad van State van 27 juli 2011 in het kader van de besluiten over de vergunningen. Hierin wordt aangegeven dat voor bodemdaling, aardtrillingen of cavernevorming niet hoeft te worden gevreesd.
Welke kracht zullen deze aardbevingen naar verwachting maximaal kunnen hebben?
Zie hierbij ook de hierboven genoemde notitie en uitspraak. Tot nu toe hebben er zich in Twente ten gevolge van de waterinjectie geen aardbevingen voorgedaan en deze worden ook niet verwacht. Aan de andere kant kunnen aardbevingen niet voor 100% worden uitgesloten. In 2016 heeft NAM een aanvullende risicoanalyse5 laten uitvoeren. Hieruit bleek dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er bevingen zullen plaatsvinden. Tevens is in het rapport de maximale beving berekend. Deze ligt tussen 2,0 en 3,2 op de schaal van Richter.
In Twente is er een monitoringsnetwerk aangelegd om ook hele kleine trillingen met een magnitude van 0,5 tot 1,0 op de schaal van Richter te kunnen lokaliseren. Als een trilling plaatsvindt door de waterinjectie, dan wordt dit gemeten en zal de waterinjectie conform het seismisch risicobeheerplan worden aangepast. Dit plan6 is door NAM opgesteld en is goed gekeurd door het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM).
Als op grond van artikel 28 van de Mijnbouwwet in een opslagvergunning wordt bepaald voor welk gebied en welk tijdvak de opslag geldt, voor wanneer moet het in de gemeente Dinkelland geloosde afval volgens de verleende opslagvergunningen dan uiterlijk worden teruggehaald? Wat komt daarvoor in de plaats? Hoeveel tijd zal ermee gemoeid zijn, voordat er weer rust in de ondergrond zal zijn?
Het beeld dat de ondergrond in onrust zou zijn door de waterinjectie herken ik niet. De waterinjectie vindt niet plaats in het kader van een opslagvergunning. Het geïnjecteerde water kan in theorie weer worden opgepompt. Dit is echter niet het uitgangspunt.
Als op grond van artikel 3 van de Mijnbouwwet de eigendom van stoffen pas door terughalen daarvan weer terugkomt bij degene die eigenaar was van de stoffen, direct voorafgaand aan het in de ondergrond brengen daarvan (in tegenstelling tot het eerste antwoord op eerdere schriftelijke vragen2 ), klopt het dan dat de NAM dus de eigendom van het geloosde afvalwater verliest, zodra de lozing in de ondergrond heeft plaats gevonden?
Nee, het betreft hier geen delfstof. Het productiewater komt onvermijdelijk mee met de winning van de aardolie. De waterinjectie vindt niet plaats binnen een opslagvergunning.
Is de Staat in dat geval aansprakelijk voor schade gedurende de periode dat die afvalstoffen zich in de ondergrond bevinden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de aansprakelijkheid voor de waterinjectie ligt bij de vergunninghouder NAM.
Klopt het dat, zonder een bijzondere regeling of overeenkomst met de NAM, de Staat van rechtswege eigenaar van de ondergrondse opslag van proceswater (op een diepte van meer dan 100 meter) is?
De Staat is eigenaar van de diepe ondergrond. NAM is de vergunninghouder en verantwoordelijk voor de waterinjectie en de eventuele gevolgen daarvan.
Bestaat er een dergelijke regeling? Zo ja, hoe luidt die? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Waar kunnen schadelijdende partijen terecht met schadeclaims, veroorzaakt door ondergrondse opslag, als de Commissie Mijnbouwschade zich mogelijk niet bevoegd acht voor het behandelen van dergelijke schades, aangezien de website vermeldt dat zij alleen schades door gas- of oliewinning uit kleine velden en schades door zoutwinning behandelt.
De waterinjectie in Twente is procesmatig onlosmakelijk verbonden met de oliewinning in Schoonebeek. Dit betekent dat mensen die menen schade te hebben door de waterinjectie zich kunnen melden bij de Commissie Mijnbouwschade. Deze commissie zal de schade vervolgens onderzoeken en zich uitspreken over de oorzaak van de schade en de eventuele schadevergoeding.
Hoe zijn de taken afgebakend met betrekking tot ondergrondse opslag van stoffen tussen het Staatstoezicht op de Mijnen, de Mijnraad, de Commissie Mijnbouwschade, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, de Technische commissie bodembeweging, de milieu-inspectie en de Ongevallenraad?
De genoemde partijen hebben verschillende taken, die ook wettelijk zijn vastgelegd. De opslag van stoffen in de diepe ondergrond valt onder de Mijnbouwwet. SodM adviseert mij bij de vergunningverlening omtrent Mijnbouw. SodM houdt ook toezicht op de naleving van wet- en regelgeving door mijnbouwbedrijven. De Mijnraad adviseert mij bij de Mijnbouwvergunningverlening. De Commissie Mijnbouwschade onderzoekt schadegevallen bij de kleine velden en de zoutwinning. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen onderzoekt de schademeldingen door de gaswinning uit het Groningenveld. De Technische commissie bodembeweging is de wettelijke commissie die mijnbouwschadegevallen onderzoekt ten gevolge van de voormalige steenkoolwinning in Limburg en adviseert aan mij over bodembeweging in relatie tot winningsplannen. Niet de zogenoemde milieu-inspectie, maar SodM houdt toezicht op de milieueffecten van mijnbouwactiviteiten. De Ongevallenraad is mij onbekend. Mogelijk wordt de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) bedoeld. De OVV is een zelfstandig bestuursorgaan dat na rampen, grote ongevallen of andersoortige incidenten onderzoek kan doen naar de oorzaken en gevolgen van het betreffende incident. In het geval van een incident met een ondergrondse opslag zou de OVV een onderzoek kunnen doen.
Wanneer gaat de NAM het opgeslagen proceswater in de gemeente Dinkelland uiterlijk terugwinnen en zuiveren en kan zij deze taak ook uitbesteden aan partijen met meer expertise om dat veiliger, effectiever en efficiënter te doen? Kan de uiterlijke datum voor terugwinning vervroegd worden, zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk om het geïnjecteerde productiewater terug te winnen, maar er is geen aanleiding om dit doen. Het productiewater is veilig ondergebracht in het voormalige gasveld in de diepe ondergrond. Het oppompen en zuiveren van het geïnjecteerde productiewater kost veel energie en zorgt voor een grote stroom aan restproducten waarvoor geen directe toepassing te vinden is.
Waarom is het niet gelukt om een pilotproject te realiseren met industriële partijen die beschikken over waterzuiveringstechnologieën?3
De desbetreffende partijen zijn in gelegenheid gesteld om een pilot te realiseren. Dit is uiteindelijk niet gelukt omdat het productiewater vanwege de samenstelling lastig te zuiveren is en omdat de desbetreffende technologieën niet geschikt of voldoende ontwikkeld zijn. In het tussenrapport van de herevaluatie 2021–2022 rapporteert NAM over de zuiveringspilot. Het tussenrapport is op 7 februari 2022 naar uw Kamer verzonden.
Welke maatregelen kunnen bedrijven en burgers zelf nemen om schade door bodembeweging of aardbevingen te voorkomen of te beperken?
Er worden geen aardbevingen verwacht door de waterinjectie. Daarnaast is ook de bodembeweging klein. Schade aan gebouwen door bodembeweging of aardbevingen ten gevolge van de waterinjectie wordt daarom niet verwacht. Over het algemeen kan schade worden beperkt door gebouwen te laten voldoen aan de bouwbesluiten, het aanbrengen van dilatatievoegen, dragende muren niet te verwijderen, en goede funderingen.
Welke kennisinstellingen in Nederland bezitten en ontwikkelen expertise over lozing, duurzame terugwinning en verwerking van afvalwater van mijnbouw, met name wat betreft de economische, juridische, sociale, bestuurlijke en veiligheidsaspecten daarbij?
De bovengenoemde expertises zijn vrij breed. In het kader van waterzuivering en lozing denk ik aan het onafhankelijke kennisinstituut Deltares.
Welke buitenlandse bedrijven beschikken over expertise om ondergronds opgesloten afvalwater verantwoord en vooral veilig terug te winnen en te recycleren zonder verdere schade toe te brengen aan ondergrond, bovengrondse bebouwing, infrastructuur, bedrijvigheid, recreatie, huisvesting en milieu, inclusief drinkwatervoorraden?
Ik heb geen overzicht van buitenlandse bedrijven die over de hierboven genoemde expertises beschikken.
Zijn er tests of kunnen deze worden ontwikkeld, waarmee particulieren de veiligheid van het drinkwater voor hun gezondheid vanaf tappunten thuis kunnen controleren? Zo nee, waarom niet?
Het drinkwater in Nederland is van goede kwaliteit en wordt continu gemonitord door de drinkwaterbedrijven. Burgers met vragen over de kwaliteit van het drinkwater zouden contact kunnen opnemen met het bedrijf dat hen in drinkwater voorziet.
Welke innovaties kunnen er voor Nederland ontwikkeld worden, om bijvoorbeeld diergedrag te gebruiken bij het voorspellen van bodembewegingen?
Het van te voren voorspellen van het tijdstip van een aardbeving is niet mogelijk. Dieren en ook seismometers kunnen wel enkele secondes voorafgaand aan een grotere trilling eventuele lichtere trillingen waarnemen. Dit kan, in theorie, gebruikt worden om mensen te waarschuwen. Bij lichte, regionale, aardbevingen zit echter zo weinig tijd tussen de eerste, niet merkbare trillingen, en de merkbare trilling dat het niet mogelijk is om te waarschuwen. Welke toepassingen en innovaties hiermee ontwikkeld kunnen worden laat ik verder graag aan onderzoekers en ondernemers.
Het snel opschalen van het Nationaal Isolatieprogramma |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief «Hoofdlijnen Nationaal Isolatieprogramma»?1
Bent u zich ervan bewust dat de energieprijzen sinds de presentatie van het manifest Nationaal Isolatieprogramma en het indienen van de motie Segers nog verder zijn gestegen, met stijgende energiearmoede tot gevolg, en dat dit dus meer dan ooit het moment is om je huis te isoleren en te verduurzamen? Bent u, mede gezien deze ontwikkeling, bereid om ruim voor het zomerreces met een aangepast en opgeschaald Nationaal Isolatieprogramma te komen, rekening houdend met de extra en langjarig beschikbare middelen in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»?2 3
Bent u zich ervan bewust dat, ondanks de titel «Hoofdlijnen Nationaal Isolatieprogramma», er in de toen geschetste aanpak nog geen sprake was van een programmatische aanpak, zoals voorgesteld in het manifest Nationaal Isolatieprogramma én het coalitieakkoord?4 Op welke wijze gaat u recht doen aan de in het coalitieakkoord afgesproken programmatische aanpak? Ofwel: op welke wijze gaat u de huidige op subsidies gebaseerde werkwijze omvormen tot een voorspelbare programmering met heldere concrete doelen, waarbij als eerste de slechtst geïsoleerde woningen van vooral huishoudens met lage inkomens worden aangepakt?
In hoeverre betrekt u hierbij het door TNO in kaart gebrachte feit dat ongeveer 550.000 huishoudens in Nederland in energiearmoede leven?5 Hoe wilt u in het nieuwe Nationaal Isolatieprogramma de focus leggen op het isoleren van de slechtst geïsoleerde woningen en plekken waar de grootste energiearmoede is, ter uitvoering van de motie Grinwis c.s.?6
Hoe wilt u ervoor zorgen dat het Isolatieprogramma een echt Nationaal Isolatieprogramma wordt, zoals andere nationale programma’s als het Nationaal Deltaprogramma? Hoe wilt u de wisselwerking tussen rijksregie en de – vaak al bestaande – lokale invulling vormgeven? Wat is de uitkomst van het overleg met gemeenten en de VNG over de uitwerking van het Nationaal Isolatieprogramma, met name de lokale collectieve aanpak?
Bent u het eens met de stelling dat enthousiasme en draagvlak onder lokale gemeenschappen een cruciale rol spelen bij het uitvoeren van een succesvol isolatieprogramma? Hebt u daar aandacht voor bij de gesprekken met gemeenten? Welke rol vervullen isolatieteams daarbij in het benaderen van huiseigenaren, (kleine) VvE’s en verhuurders, juist ook als het om minder gemakkelijk te bereiken huishoudens gaat?
Hoe voorkomt u dat woningeigenaren te maken krijgen met een wirwar aan regelingen en overheden? Houdt u hier bij de inrichting van de governance van het Nationaal Isolatieprogramma rekening mee?
Bent u het u het eens met de stelling dat de met het coalitieakkoord extra beschikbaar komende middelen voor het isoleren van woningen (€ 3,35 miljard tot en met 2030 bovenop de bestaande € 514 miljoen in de jaren 2022–2024) de kans biedt om op de korte termijn met een meerjarige en dus langjarige voorspelbare programmering te komen, zowel voor huishoudens als voor marktpartijen? Op welke manier wilt u daar handen en voeten aan geven in de gevraagde update van het Nationaal Isolatieprogramma?
Bent u zich ervan bewust dat veel mensen niet beschikken over voldoende bureaucratisch doenvermogen, waardoor subsidieregelingen voor hen minder toegankelijk zijn?7 Klopt het dat de beoogde aanpak van het Nationaal Isolatieprogramma niet de in het isolatiemanifest voorgestelde voucherregeling bevat, vanwege – toen nog – een tekort aan budget? Bent u voornemens om, nu er met het coalitieakkoord fors extra middelen beschikbaar komen, alsnog met een voucherregeling te komen als onderdeel van het Nationaal Isolatieprogramma, zodat het isoleren van woningen ook bereikbaar wordt voor mensen met een lager inkomen die vaak niet de financiële ruimte hebben om isolatiemaatregelen (voor) te financieren?
Leiden de extra beschikbaar komende middelen ertoe dat u alsnog de twee maatregelen-eis uit de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) en Subsidie energiebesparing eigen huis (SEEH) gaat heroverwegen? En zo nee, hoe ondervangt u het nadeel dat deze subsidies op basis van betaalde facturen worden uitgekeerd, wat zeker voor huishoudens met weinig financiële ruimte een aanzienlijke voorfinancieringshobbel met zich meebrengt, terwijl deze huishoudens ook niet zo snel een (energiebesparings)lening (kunnen) aangaan?
De voortgang én de problemen rondom vaccindonatie |
|
Mirjam Bikker (CU), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Kuipers , Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «100 miljoen vaccindonaties geweigerd in december» en «Miljardste vaccin verzonden in COVAX-programma»?1 2
Ja.
Bent u bekend met de door Unicef geschetste problemen met betrekking tot het weigeren van vaccins?
Ja, deze problematiek is mij bekend.
Kunt u toelichten welke factoren ertoe leiden dat vaccins geweigerd worden? In hoeverre kan het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid die factoren mitigeren?
Donaties worden in sommige gevallen door het ontvangende land afgewezen vanwege een tekort aan opslagcapaciteit, te korte houdbaarheid van vaccins, tekort aan toebehoren of vaccinatietwijfel. Daardoor kunnen leveringen niet tijdig worden verwerkt.
De Nederlandse COVID-19 respons via de Access to COVID-19 Tools Accelerator (ACT-A) investeert daarom niet alleen in vaccins, maar ook in country readiness, het gereed maken van landen om vaccins na ontvangst effectief te kunnen prikken, en in het versterken van gezondheidssystemen. De Nederlandse donatie van vaccins in natura aan COVAX is ongeoormerkt. Hierdoor kan COVAX zelf bepalen waar vaccins het meeste nodig zijn. Dit bevordert de snelle en efficiënte levering en distributie. Waar mogelijk probeert COVAX rekening te houden met de voorkeursopties van een land. Hierbij probeert COVAX te voorkomen dat er te veel verschillende vaccintypes worden aangeboden. COVAX hanteert daarnaast de regel dat gedoneerde vaccins minimaal 10 weken houdbaar moeten zijn op het moment van verzending. De aan COVAX gedoneerde vaccins gaan rechtstreeks van de farmaceuten naar de ontvangende landen.
Afhankelijk van het type vaccin zijn er verschillende randvoorwaarden voor een effectieve vaccinatiecampagne, zo vereist het Pfizer vaccin geavanceerde koelcapaciteit. Daarnaast speelt het probleem van wantrouwen jegens bepaalde vaccin types. Dit verschilt per land. Om de vaccinatiebereidheid te vergroten is daarom extra communicatie over de betrouwbaarheid van de vaccins nodig. Gavi, dat COVAX beheert, heeft hiervoor in samenwerking met UNICEF, de WHO en andere partners de Vaccination Demand Hub opgezet, dat instrumenten ontwikkelt om op landenniveau desinformatie te voorkomen en vaccinatie-bereidheid te vergroten. Dit gebeurt bijvoorbeeld door samenwerking met sociale media en religieuze organisaties, door training aan journalisten die rapporteren over gezondheid en vaccinatiecampagnes en door het inzetten van meisjes en jonge moeders als vaccinatie-ambassadeurs. Ook is het WHO Safety Net opgezet om accurate en betrouwbare informatie digitaal beschikbaar te maken. Via dit instrument zijn inmiddels 89 websites in 39 landen in 35 talen toegankelijk met betrouwbare informatie voor de lokale bevolking om zo de vaccinatiebereidheid te bevorderen.
In hoeverre speelt het type vaccin een rol bij het weigeren daarvan en wat is daarvan de achterliggende reden? Wordt daar rekening mee gehouden in het beleid van COVAX? Houdt Nederland daar rekening mee in haar donatiebeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u in beeld hoeveel vaccins er – naast de geweigerde vaccins- nog ongebruikt in de opslag liggen en dreigen verloren te gaan? Welke maatregelen neemt COVAX om dat zoveel mogelijk te voorkomen? Welke bijdrage levert Nederland daaraan?
In Nederland is geen grote vaccinvoorraad die verloren dreigt te gaan. De aan COVAX gedoneerde vaccins gaan rechtstreeks van de farmaceuten naar de ontvangende landen. COVAX werkt zoveel mogelijk op diezelfde wijze: door rechtstreeks van de producent te kopen, kunnen vaccins zonder tussentijdse opslag geleverd worden aan ontvangende landen.
De effectieve levering van vaccins vereist een solide nationaal vaccinatieplan, hetgeen door COVAX wordt vereist voor landen die vaccins willen ontvangen. Landen worden bij de ontwikkeling van dergelijke plannen ondersteund door de Wereldgezondheidsorganisatie. COVAX steunt ontvangende landen ook praktisch op het gebied van country readiness,bijvoorbeeld door investeringen in de cold chain,de infrastructuur om vaccins (ultra-) gekoeld te vervoeren en te bewaren.
COVAX roept donoren op om ook te denken aan donatie van bijkomende kosten, ancillary costs,zoals naalden en spuiten, zodat deze ook tijdig beschikbaar zijn op landenniveau. Deze bijkomende kosten worden door COVAX uit financiële donaties gefinancierd. Nederland draagt hier met ongeoormerkte financiering van COVAX aan bij. De totale Nederlandse bijdrage aan COVAX bedraagt 93 miljoen euro, waarvan 20 miljoen euro in 2022.
In hoeverre is COVAX in staat vaccins die worden geweigerd een nieuwe bestemming te geven?
Zie ook het antwoord op vraag 3.
COVAX heeft een ingewikkelde logistieke puzzel te leggen om de vaccins toe te wijzen aan de 92 landen die gebruik maken van het Advance Market Mechanism van COVAX. Dit is een proces dat volgens Gavi gemiddeld vijf weken duurt en waarbij COVAX ook van vele factoren afhankelijk is. Zo moeten er binnen de genoemde periode voldoende verdunningsvloeistof, spuiten, opslag -en koelcapaciteit beschikbaar zijn en moet het ontvangende land voldoende absorptiecapaciteit hebben om de vaccins te kunnen inzetten. Niet alle vaccins zijn daardoor overal inzetbaar. Zodra duidelijk is dat de vaccins in een land niet geaccepteerd worden, alloceert COVAX deze direct aan een ander land. Hierbij neemt COVAX de absorptiecapaciteit van een ontvangend land in overweging om de vaccins daadwerkelijk te prikken. Op dit moment schat COVAX de verspilling op minder dan 1%. In de meeste gevallen lukt het COVAX om de beschikbare vaccins tijdig (alsnog) een goede bestemming te geven. Tot nog toe is dat met alle Nederlandse vaccins gelukt.
Wat is de laatste stand van zaken van de door Nederland beloofde vaccins? Zijn de 16 miljoen gedoneerde vaccins, die tijdens het commissiedebat Wereldwijde aanpak COVID-19 op 9 december 2021 «op weg naar COVAX» waren, inmiddels geleverd?
Nederland heeft 27 miljoen vaccins gedoneerd, waarvan 4,2 miljoen vaccins bilateraal aan Suriname, Kaapverdië, Namibië en Indonesië. Van de donatie van 22,5 miljoen doses via COVAX zijn 17,8 miljoen doses overhandigd aan COVAX. Volgens UNICEF, de uitvoerende partner van COVAX, zijn daarvan inmiddels ruim 14 miljoen vaccins aangekomen in het land van bestemming.
De resterende hoeveelheid Nederlandse vaccins (4,6 miljoen) wordt uiterlijk in maart 2022 aan COVAX aangeboden door de betreffende faciliterende lidstaten. Dat is op het moment dat ze volgens de oorspronkelijke planning aan Nederland geleverd zouden zijn. Op dit moment wordt de Nederlandse vaccinatiecampagne voor 2022 nog uitgewerkt. Een eventueel surplus aan vaccins zal weer worden gedoneerd.
Hoe ver is COVAX met de beoogde financiering voor 2022 van 7 miljard USD? En hoe ver is ACT-A met de totale beoogde financiering van 23,4 miljard USD voor alle vier de pijlers? Kunt u bij uw beantwoording ook ingaan op de uitvoering van de motie Hammelburg c.s. over het mobiliseren van steun voor COVAX vanuit het bedrijfsleven?3
COVAX heeft op 19 januari 2022 een nieuw hulpverzoek (Investment Opportunity) gepresenteerd waarin wordt gesteld dat het 5,2 miljard USD nodig heeft in 2022. Inmiddels is al 192 miljoen USD hiervoor gecommitteerd. De Europese Investeringsbank maakt daarnaast 300 miljoen EUR beschikbaar voor Afrikaanse landen om extra doses via COVAX te kunnen aanschaffen. Uit de ACT-A Commitment Tracker blijkt dat er tot nu toe 582 miljoen USD bijeen gebracht is voor het laatste hulpverzoek. In maart en juni 2022 worden door ACT-A nieuwe pledging conferenties voorzien. De uitvoering van de motie Hammelburg betreffende de inzet op het mobiliseren van steun van bedrijven voor COVAX zal worden toegelicht in de kamerbrief «Wereldwijde inzet COVID-19», die voor het debat op 10 maart 2022 naar de kamer wordt gestuurd.
Deelt u de mening van de Duitse Minister van Ontwikkelingssamenwerking Svenja Schulze, die stelt dat nog te weinig landen deelnemen aan de financiering van COVAX? Ziet u mogelijkheden de betreffende landen daartoe aan te sporen?
Ook in 2022 blijft het nodig internationaal bij te dragen aan ACT-A en vaccinpijler COVAX. Daarbij zijn voldoende vaccins nodig, en moet geïnvesteerd worden in country readiness en versterking van gezondheidssystemen. Dit vergt voortzetting van brede internationale steun, niet alleen van donoren, maar ook van andere actoren waaronder het bedrijfsleven. Ik roep hiertoe op in de internationale fora, maar ook in gesprekken met het bedrijfsleven. Daarbij is het van groot belang dat met extra middelen wordt bijgedragen en dat de respons op COVID-19 niet ten koste gaat van de noodzakelijke financiering voor het in stand houden van reguliere gezondheidszorg.
Dwang richting gemeenten om asielzoekers op te vangen. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Is er volgens het kabinet sprake van een asielcrisis? Zo ja, sinds wanneer en waarom heeft u dit tot nu toe consequent ontkend richting de Kamer? Zo nee, waarom sprak het kabinet in haar brief van 14 december, waarin gemeenten zonder juridische basis met een «aanwijzing» werden gedwongen asielzoekers op te vangen, dan wél van een crisis?1
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is er nu sprake van een crisissituatie. De toestroom van ontheemden uit Oekraïne is inmiddels dermate hoog dat Nederland niet in staat is aan hen binnen de bestaande structuren (nood)opvang te bieden. Daarom is de structuur voor nationale crisisbesluitvorming, die wordt gecoördineerd vanuit de NCTV, geactiveerd. Deze structuur bestaat uit het Interdepartementaal Afstemmingsoverleg (IAO) een Interdepartementale Commissie Crisis Beheersing (ICCB) en Ministeriele Commissie Crisisbeheersing (MCCB), alsmede het Nationaal Kernteam Communicatie (NKC). Binnen deze structuur wordt nauw samengewerkt met de veiligheidsregio’s, gemeenten en andere crisispartners vooruitlopend op een programmatische aanpak.
De situatie ten aanzien van het gebrek aan opvangplekken voor asielzoekers uit andere landen dan Oekraïne is – hoe onwenselijk ook – geen crisissituatie. Hier is er met name een gebrek aan mogelijkheden om asielzoekers door te plaatsen vanuit het aanmeldcentrum Ter Apel, onder andere veroorzaakt door een beperkte uitstroom uit de opvanglocaties.
De maatregelen die 14 december jl. zijn genomen met betrekking tot de realisatie van acute noodopvang en waren nodig om een mogelijke crisis, waarin niet alle asielzoekers meer van opvang konden worden voorzien, te voorkomen. Onder andere door de realisatie van acute noodopvanglocaties is dit scenario niet uitgekomen. Het kabinet is de betrokken gemeenten zeer erkentelijk voor de inzet die zij hiertoe hebben gepleegd.
Als er inmiddels ook volgens het kabinet sprake is van een crisis, wanneer is deze dan weer ten einde? Welke criteria hanteert u hiervoor?
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is er nu sprake van een crisissituatie, omdat de toestroom van ontheemden uit Oekraïne inmiddels dermate hoog is dat Nederland niet in staat is aan hen binnen de bestaande structuren (nood)opvang te bieden. Om uit deze crisissituatie te geraken wordt nu binnen het Rijk gewerkt aan een meer programmatische aanpak om deze groep op te vangen.
Als de crisis in uw ogen verband houdt met de hoge asielinstroom, waarom gaf het kabinet in antwoord op eerdere Kamervragen dan aan dat er geen grens is aan wat Nederland aankan qua asielinstroom?2
De druk op de asielopvang voor asielzoekers uit andere landen dan Oekraïne heeft meerdere oorzaken. Een deel is te verklaren door de toegenomen asielinstroom sinds de zomer van 2021 na het wegvallen van een groot deel van de mondiale reisbeperkingen als gevolg van de COVID-19 pandemie. Daarnaast is een belangrijk aantal van de nieuwe bewoners bij het COA nareizigers die in het kader van gezinshereniging naar Nederland komen. Door reisbeperkingen als gevolg van de pandemie konden zij eerder niet naar Nederland komen. Ook blijft de uitstroom uit de asielopvang achter. Zo is ongeveer een derde van de bewoners bij het COA vergunninghouder. Deze groep moet doorstromen naar huisvesting in gemeenten. Door het woningtekort hebben gemeenten hier een achterstand opgebouwd. Ook is terugkeer van asielzoekers zonder recht op verblijf in Nederland nu lastig als gevolg van vaccinatie- en testvereisten van andere landen.
Klopt het dat u na uw beëdiging contact heeft gezocht met burgemeesters en/of voorzitters van veiligheidsregio’s om aan te geven dat «een aanwijzing in deze vorm niet meer zal voorkomen» en tevens te verzoeken om desondanks alsnog uitvoering te geven aan de brief van 14 december 2021?
Ja, dat klopt. In de week van mijn beëdiging heb ik alle betrokken gemeenten en de regio gesproken.
Heeft u in het gesprek de mogelijkheid open gehouden dat in de toekomst in een andere vorm alsnog aanwijzingen kunnen volgen? Zo ja, op welke wijze?
In de gesprekken heb ik aangegeven dat het kabinet niet voornemens is om in de toekomst nogmaals de term «aanwijzing» op een dergelijke wijze te gebruiken. Daarbij heb ik ook aangegeven dat ik eraan hecht om in de toekomst met gemeenten het goede gesprek te blijven voeren over de realisatie van (nood)opvanglocaties voor asielzoekers.
Echter, is door medeoverheden en het Veiligheidsberaad de afgelopen periode de wens geuit voor een meer dwingend juridisch instrumentarium ten aanzien van de opvang van asielzoekers. In dat licht gaat het kabinet aan de slag met het opstellen van een voorstel om dat te realiseren, in aanvulling op de huidige politiek-bestuurlijke samenwerking.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de asielopvang naar aanleiding van de «aanwijzing» van 14 december 2021? Hoeveel burgemeesters en/of voorzitters van veiligheidsregio’s hebben u inmiddels laten weten op dit moment geen opvolging meer te willen geven aan de brief van 14 december 2021 nu gebleken is dat de juridische basis ontbreekt? Om welke gemeenten en/of veiligheidsregio’s gaat dit en heeft u hen gegarandeerd dat u dat besluit respecteert?
Naar aanleiding van de brief van 14 december jl. zijn afgelopen december en januari in twee gemeenten en een regio noodopvanglocaties gerealiseerd. Het gaat om locaties in Enschede, Gorinchem en de regio Rotterdam. In de regio Rotterdam zijn hiertoe in meerdere gemeenten meer kleinschaligere locaties gerealiseerd, waarvan de locatie in Vlaardingen inmiddels is gesloten. In totaal zijn ruim 1.000 opvangplekken op acute noodopvanglocaties gerealiseerd. In de gemeente Venray opent medio april een noodopvanglocatie met 350 opvangplekken.
Erkent u dat de landelijke overheid op dit moment geen enkel wettelijk middel tot haar beschikking heeft om decentrale overheden te dwingen asielopvang te realiseren? Zo nee, welk wettelijk middel heeft u dan wel?
Er bestaan opties op het terrein van ruimtelijke ordening om asielopvang te realiseren. Deze opties zijn ook in het najaar van 2021 verkend en toegezonden aan de Tweede Kamer bij de beantwoording van de Kamervragen van de leden Omtzigt (Omtzigt) en Van Dijk (SP).3 Buiten deze opties bestaat op dit moment geen juridisch kader om dwingend richting gemeenten op te kunnen treden om asielopvang te realiseren. De opvang van asielzoekers is een wettelijke taak van het COA. Wel kunnen veiligheidsregio’s ter ondersteuning, en niet als verplichting, in geval van een crisis zoals de huidige een rol vervullen in het kader van de opvang van asielzoekers, of kunnen de gremia van de veiligheidsregio´s worden gebruikt voor het nodige bestuurlijke overleg, zoals dat ook ten tijde van de hoge asielinstroom in 2015 en 2016 is gebeurd. Momenteel vindt een verkenning plaats naar de mogelijkheden om tot een dwingend juridisch instrumentarium te komen om asielopvang te realiseren. Uw Kamer is hierover nader geïnformeerd per brief van 25 mei jl4. De uitkomsten van de verkenning worden voor de zomer aan uw Kamer toegezonden.
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is door de inwerkingtreding van noodrecht een wettelijke taak belegd bij burgemeesters ten aanzien van de opvang van deze groep. Burgemeesters hebben sinds 1 april de wettelijke taak om te voorzien in de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Burgemeesters ontvangen hiervoor de benodigde financiële middelen.
Bent u ermee bekend dat de Rotterdamse burgemeester Aboutaleb, tevens de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, in een brief uit hoofde van laatstgenoemde functie aan gemeenten binnen de veiligheidsregio meldt dat het besluit om mee te werken aan het realiseren van opvanglocaties in gemeenten «normaliter een college- c.q. raadsverantwoordelijkheid» is, maar dat «in een crisissituatie en ter voorkoming van een dergelijke situatie de burgemeester bijzondere en verregaande bevoegdheden heeft»?
Ik ben bekend met de brief van de voorzitter van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond aan de burgemeesters in de genoemde veiligheidsregio van 14 januari jl. waarin de in deze vragen geciteerde zinssneden voorkomen. Het is echter niet aan mij om hetgeen in deze brief is gesteld te duiden.
Op welke burgemeestersbevoegdheden wordt in dit kader gedoeld? Welke definitie van crisissituatie is op deze bevoegdheden van toepassing? Zijn deze bevoegdheden tevens van toepassing op crisissituaties die geen gemeentelijk maar een landelijk karakter hebben, zoals het geval is bij een hoge asielinstroom? Waar zijn de genoemde bevoegdheden en criteria wettelijk vastgelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt hierbij gedoeld op niveau GRIP-3; de situatie binnen de GRIP-structuur waarbij de burgmeester in actie komt omdat er sprake is van de bedreiging van het welzijn van de bevolking binnen de gemeente? Zo ja, deelt u de conclusie dat hiervan geen sprake is wanneer de landelijke overheid te maken krijgt met een hoge asielinstroom en dat in dat kader derhalve geen beroep kan worden gedaan op GRIP-3? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat zelfs bínnen de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond zeer verschillend wordt gedacht over de rol van gemeenten in de voorliggende casus, getuige het feit dat de burgemeester van Albrandswaard heeft laten weten de noodopvang te schrappen terwijl de burgemeesters van bijvoorbeeld Rotterdam en Barendrecht deze wél conform de «aanwijzing» van 14 december 2021 uitvoeren?
Zoals eerder ook aan uw Kamer is aangegeven, is inmiddels duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Het kabinet betreurt dat. Het kabinet wil de term «aanwijzing» daarom in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken.
Hoe kan een hoge landelijke asielinstroom in Barendrecht en Rotterdam wél een crisissituatie zijn (met bijbehorende vermeende bevoegdheden voor de burgemeesters om opvangplekken te creëren), maar in Albrandswaard, waar de burgemeester het vraagstuk teruglegt bij college en gemeenteraad, niet?
Het inzetten van specifieke bevoegdheden van een burgemeester is een lokale aangelegenheid. De afwegingen die daarvoor worden gemaakt door lokale bestuurders kunnen daarbij anders zijn. Over die afwegingen wordt dan ook lokaal verantwoording afgelegd.
Erkent u dat alleen dit grote verschil van inzicht al aantoont hoe arbitrair de veronderstelde «bijzondere en verregaande bevoegdheden» voor burgemeesters in geval van een asielgerelateerde «crisissituatie» zijn?
Burgemeesters hebben geen specifieke bevoegdheden inzake asielgerelateerde problematiek, maar wel bevoegdheden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid. De specifieke bevoegdheden die de burgemeester op grond van de Gemeentewet heeft ten aanzien van de handhaving van de openbare orde, laten bewust de nodige ruimte voor lokale afwegingen. Situaties die de openbare orde raken, zijn immers te zeer uiteenlopend in verschijningsvorm en omvang om uitputtend te regelen. Een vergelijkbaar probleem kan op verschillende plekken tot verschillende gevolgen leiden. Juist hierom is het van belang dat deze bevoegdheden weloverwogen worden ingezet, dat de rechter hierop kan toetsen en dat over de inzet van bevoegdheden achteraf verantwoording wordt afgelegd.
Bent u ermee bekend dat de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond in dezelfde brief aangeeft dat hij, indien gemeenten «blijvend geen uitvoering geven aan de vordering tot medewerking», als voorzitter van de veiligheidsregio overweegt zijn «verantwoordelijkheid op basis van de Wet Veiligheidsregio’s te nemen»?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke vordering tot medewerking doelt de voorzitter van de veiligheidsregio? Wie heeft gemeenten binnen de context van asielopvang waartoe gevorderd en op basis van welke wettelijke bevoegdheid?
Zie antwoord vraag 8.
Welke bevoegdheden op basis van de Wet Veiligheidsregio’s heeft de voorzitter van een veiligheidsregio om gemeenten de plicht tot asielopvang op te leggen? Om welke wetsartikelen gaat dit?
Een crisis is volgens de Wet veiligheidsregio’s een situatie waarin een vitaal belang van de samenleving is aangetast of dreigt te worden aangetast. Het is aan het bevoegd gezag (in het algemeen de burgemeesters of de voorzitters veiligheidsregio) om te bepalen of hiervan in een bepaalde situatie sprake is. Indien de voorzitter van oordeel is dat er sprake is van een ramp of crisis van bovenplaatselijke aard, wordt direct een regionaal beleidsteam bijeengeroepen, waar ook de overige betrokken burgemeesters in deelnemen. Hoewel er geen wettelijke criteria zijn, moet de voorzitter hierover na afloop van de ramp of crisis wel verantwoording afleggen aan de raden van de betreffende gemeenten.
De bevoegdheden van een voorzitter van een veiligheidsregio op grond van de Wet veiligheidsregio’s zien primair op de inzet van degenen die betrokken zijn bij de bestrijding van de ramp of crisis en het nemen van maatregelen ten behoeve van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Deze bevoegdheden zijn niet bruikbaar voor het inrichten van een (tijdelijke) opvang of het geven van opdrachten of aanwijzingen aan gemeentelijke bestuursorganen vanuit het Rijk.
Hoe ziet dit er in de praktijk uit? Wanneer treden deze bevoegdheden in werking, wie bepaalt aan de hand van welke criteria dat dit punt is aangebroken en welke concrete stappen onderneemt de voorzitter van de veiligheidsregio in dat geval richting gemeenten?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de conclusie dat een hoge landelijke asielinstroom geen crisis is waar de Wet Veiligheidsregio’s betrekking op heeft? Zo nee, welke definitie van crisis binnen de Wet Veiligheidsregio’s heeft hier dan betrekking op?
Op dit moment is ten aanzien van de toestroom van ontheemden uit Oekraïne aangegeven dat de huidige structuren niet langer toereikend zijn. Nu er sprake is van een landelijke crisis (en daarmee ook een crisis van meer dan plaatselijke betekenis), vervullen de voorzitters van de veiligheidsregio’s hierin op grond van de Wet veiligheidsregio’s (artikel 39 Wvr) een coördinerende rol binnen hun veiligheidsregio ten aanzien van de realisatie van opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne.
Doelt de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond in zijn brief op niveau GRIP-4 wanneer hij het heeft over het nemen van zijn verantwoordelijkheid indien gemeenten blijvend geen uitvoering geven aan de vordering tot medewerking? Zo ja, deelt u de conclusie dat niveau GRIP-4 betrekking heeft op ramp- of crisissituaties die de gemeentegrenzen bínnen een specifieke veiligheidsregio overstijgen -en dus niet op een situatie waarbij de landelijke overheid wordt geconfronteerd met een crisis die geen betrekking heeft op een specifieke veiligheidsregio? Deelt u tevens de conclusie dat in dit kader geen beroep kan worden gedaan op niveau GRIP-4? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder is aangegeven, is het niet aan mij om te duiden wat de voorzitter van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft geschreven aan de burgemeesters in deze veiligheidsregio.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Waar het dienstig was voor de beantwoording, zijn enkele vragen in de beantwoording samengevoegd.
De bescherming en het behoud van het koraal en de natuur in Caribisch Nederland. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Het kunstmatige strand ligt er al, zonder milieuvergunning» en «Ministers: niet goed doorlopen vergunningproces Chogogo Bonaire wordt hersteld»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat een resort op Bonaire een groot kunstmatig strand heeft aangelegd, zonder de benodigde vergunningen? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Er is zand gestort voor het aanleggen van een kunstmatig strand, zonder de daarvoor benodigde vergunningen. Daarop heeft het openbaar lichaam Bonaire (OLB) een dwangsom van 1,2 miljoen US dollar opgelegd die verbeurd is verklaard. Inmiddels is door het OLB de benodigde vergunning voor het kunstmatige strand verleend met daarin opgenomen een aantal voorwaarden ter borging van de bescherming van de natuur.
Kunt u bevestigen dat de aanleg van dit strand zeer negatieve gevolgen kan hebben voor de koraalkust?
In de vergunning van het openbaar lichaam Bonaire zijn voorwaarden opgenomen ter borging van de bescherming van het koraal. In het specifieke geval betreft dit voorwaarden die gesteld worden aan de bouw van de keermuur om te voorkomen dat het strand het koraal beschadigt.
Kunt u uitleggen waarom de vergunning versneld werd afgegeven, tegen het negatieve advies in van de Natuurcommissie Bonaire?
Er is een gerechtelijke uitspraak gedaan tegen de fictieve weigering van de vergunning die het bestuurscollege opdroeg binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen op de vergunningaanvraag. Daaraan heeft het bestuurscollege voldaan. Het bestuurscollege heeft daarbij niet het advies van de natuurcommissie Bonaire gevolgd. Het bestuurscollege is daartoe ook niet verplicht.
Kunt u bevestigen dat natuurhandhaving en de daaraan gerelateerde ruimtelijke ordening een gezamenlijke taak is van het bestuurscollege en de Minister(s) van BZK, LNV en IenW, en niet enkel een taak is van het bestuurscollege?
Ik kan bevestigen dat de natuurhandhaving en de daaraan gerelateerde ruimtelijke ordening een gezamenlijke taak is van het bestuurscollege en het Rijk. Het bestuurscollege en het Rijk hebben verschillende verantwoordelijkheden en taken als het gaat om de handhaving van natuurwetgeving en daaraan gerelateerde ruimtelijke-ordeningvraagstukken. Het gaat daarbij ook om verantwoordelijkheden en taken die vaak spelen bij bouwprojecten zoals vergunningverlening, toezicht en handhaving, het tot stand komen van bestemmingsplannen en het borgen van de kwaliteit van de handhaving. Vanuit het Rijk betreft het de volgende taken:
de Wet grondslagen natuurbeheer-en bescherming BES belast de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit – thans de Minister voor Natuur en Stikstof – met het toezicht op de naleving van het bepaalde in de wet. De Minister dient daartoe bij besluit ambtenaren aan te wijzen. Tot op heden heeft dit niet plaatsgevonden, gelet op het bestaande eilandelijke nalevingstoezicht;
de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES kent de mogelijkheid bovenlokale belangen (zoals natuur en milieu) op te nemen in een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. Bij het opstellen van de eilandelijke ontwikkelingsplannen dient daarmee rekening te worden gehouden. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) is hiervoor verantwoordelijk;
daarnaast kent de Wet Vrom BES in artikel 10.9 e.v. de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur kwaliteitseisen vast te stellen voor de handhaving van deze wet. Daaronder vallen thema’s als bouwen en milieu. Andere aanpalende thema’s, zoals ruimtelijke ordening en natuur, kunnen in het handhavingsbeleid worden meegenomen. Het gaat daarbij om regels over het vaststellen van beleid met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is hiertoe bevoegd;
deze is ook belast met de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde op grond van artikel 10.9. De Staatssecretaris van IenW heeft in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een aanwijzingsbevoegdheid in het kader van interbestuurlijk toezicht.
Kunt u uitleggen waarom de onvergunde situatie niet wordt hersteld in oorspronkelijke staat totdat de vergunning daadwerkelijk is toegekend, wetende dat het onwettig is om te bouwen voordat de juiste vergunningen zijn verleend?
Er is geen sprake van een onvergunde situatie, omdat het bestuurscollege op grond van de Eilandsverordening natuurbeheer Bonaire en het Eilandsbesluit Onderwaterpark Bonaire een vergunning heeft verleend op 20 januari 2022.
Bent u bereid om op basis van artikel 20 van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES, de overtredingen in het kader van de bouw van het Chogogo-resort te handhaven en zaken zoals de illegale keermuur, het opgespoten strand en andere onvergunde zaken te laten herstellen in de oorspronkelijke staat? Zo nee, waarom niet?
Artikel 20 van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES bepaalt dat de Minister en het bestuurscollege, voor zover het betreft overtreding van voorschriften van de openbare lichamen, bevoegd zijn tot het doen wegnemen, ontruimen, beletten, in de vorige toestand herstellen of het verrichten van hetgeen in strijd met de in deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Deze zaak betreft voorschriften en een vergunningsverplichting van het openbare lichaam Bonaire op basis van de Eilandsverordening natuurbeheer Bonaire en het Eilandsbesluit Onderwaterpark Bonaire. Het lag daarom in de rede dat het bestuurscollege zou besluiten om hiertegen handhavend op te treden dan wel alsnog de gevraagde vergunning te verlenen, zoals gedaan bij besluit van 20 januari jl.
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op natuurbescherming en hierop te handhaven op de BES-eilanden?
De huidige wet- en regelgeving voor Caribisch Nederland op het terrein van natuur ondersteunt de beleidsinzet vanuit het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 (NMBP) voor de bescherming van het koraal met normen en maatregelen. Dit betreft zowel nationale wetgeving voor natuur en het mariene milieu als eilandelijke regelgeving op het terrein van natuur. Voor uitvoering en nalevingstoezicht zijn diverse bevoegde gezagen verantwoordelijk zowel op Rijksniveau als op het niveau van lokaal bestuur (openbaar lichaam). In het kader van het NMBP wordt gewerkt aan de verbetering van handhaving en toezicht. Een beoordeling van de gevolgen van concrete projectvoorstellen op natuur vindt plaats in de daarvoor bestemde vergunningsprocedures.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de afspraken uit het Natuur- en milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 (NMBP) via het vergunningsproces beter worden geborgd, zodat dergelijke situaties in de toekomst voorkomen kunnen worden?
Ik werk samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) en de Staatssecretaris van IenW aan een verbetering van het legislatief stelsel voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). De Kamer is op 7 december 2020 geïnformeerd over het rapport van de Raad voor de rechtshandhaving over de handhaving van natuur- en milieuwetgeving in Caribisch Nederland (Kamerstuk 30 825, nr. 220. De conclusie was dat er nog veel werk verricht moet worden om de natuur- en milieuhandhaving in Caribisch Nederland op orde te krijgen. Dit begint bij het maken van adequate regelgeving op grond waarvan vergunningen of algemene regels gelden voor relevante activiteiten.
Op het terrein van ruimtelijke ordening vindt dit jaar een verkenning plaats voor het opstellen van een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma door het Rijk. Dit moet eraan bij gaan dragen dat in eilandelijke ontwikkelingsplannen (bestemmingsplannen) rekening wordt gehouden met natuur-, milieu, en overige belangen. Mogelijk heeft dit effect op bestaand beleid ten aanzien van bufferzones.
Op het terrein van milieu wordt beoogd in 2022 een Inrichtingen- en activiteitenbesluit (IAB) op grond van de Wet Vrom BES aan uw Kamer aan te bieden met het voorstel deze in werking te laten treden. De doelstellingen uit het NMBP voor verbetering van de milieukwaliteit betreffen onder meer doelmatig afvalbeheer en effectieve afvalwaterzuivering. Het besluit bevat een legislatief kader als het gaat om bedrijfsmatige activiteiten waarbij de bestaande (hinder)vergunningplicht voor bedrijven op de eilanden voor een groot deel wordt vervangen door algemene regels. Hierdoor worden de uitvoeringslasten voor zowel ondernemers als bevoegd gezag verminderd. Wel zal het bevoegd gezag moeten bepalen of bouwplannen voldoen aan deze algemene regels en moet, in het kader van toezicht en handhaving, worden toegezien op de naleving ervan.
De beoogde versterking van het VTH-stelsel zal per eiland worden geborgd met een bestuurlijk vast te stellen toezicht- en handhavingsprogramma. Op Bonaire verloopt de implementatie via de afspraken die gemaakt zijn in het bestuursakkoord 2018–2022.
In welke mate wordt in eilandelijke ontwikkelingsplannen rekening gehouden met de ruimtelijke beleidsacties uit het NMBP?
Het NMBP is een betrekkelijk recente beleidsbeslissing. Deze is omarmd door de eilandbesturen, de implementatie van de doelstellingen zal gefaseerd plaatsvinden. De mijlpalen zullen in uitvoeringsprogramma’s worden vastgelegd en worden regelmatig besproken met de verantwoordelijke besturen. Het legislatief stelsel kent hierbij een verdeling van verantwoordelijkheden tussen bestuurslagen ten aanzien van dit onderwerp. Zo doen de bestuurscolleges voorstellen aan de eilandsraden als het gaat om planologische besluitvorming. Daarnaast heeft het Rijk op grond van de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES de verantwoordelijkheid bovenlokale belangen (zoals natuur en milieu) op te nemen in een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. Bij het opstellen van de eilandelijke ontwikkelingsplannen dient daarmee rekening te worden gehouden. Andersom wordt er bij het opstellen van het natuurbeleidsplan op grond van de Wgnb BES rekening gehouden met ontwikkelingsplannen. Momenteel vindt een verkenning plaats in het kader van de voorbereiding van het ontwikkelingsprogramma. Het is de verwachting dat het ontwikkelingsprogramma in de eerste helft van 2023 zal worden vastgesteld.
Welke stappen gaat u nu concreet zetten om de handhaving van beleid rondom dergelijke casussen (Chogogo, Ocean Oasis, resortontwikkeling op Sint Eustatius) op korte termijn op orde te brengen en in goede banen te leiden?
De bij het NMBP betrokken ministeries zullen de openbare lichamen ondersteunen bij het vaststellen van toezicht en handhavingsprogramma’s. Het Ministerie van BZK zal bevorderen dat het punt van een tijdige besluitvorming over een vergunningaanvraag met prioriteit aandacht krijgt bij de uitvoering van het op grond van het bestuursakkoord Bonaire (2018–2022) vastgestelde deelverbeterplan Ruimte en Ontwikkeling.
Kunt u bevestigen dat de Rijksvertegenwoordiger uit naam van het Rijk het bestuurscollege per brief om opheldering heeft gevraagd rondom de gang van zaken in relatie tot Chogogo? Zo ja, heeft het bestuurscollege hier al invulling aan gegeven en welke acties vloeien hieruit voort?
De waarnemend Rijksvertegenwoordiger heeft in overleg met BZK, IenW en LNV op 3 december 2021 een brief verzonden aan het Bestuurscollege met een verzoek om informatie over de casus Chogogo. Hierop heeft het bestuurscollege gereageerd met een opheldering rondom de gang van zaken.
Welke stappen heeft u het afgelopen jaar gezet om de bescherming van koraal rond Bonaire te borgen?
Zoals uiteengezet in het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland (NMBP) is er een aantal drukfactoren op het mariene milieu en in het bijzonder het koraal. Dit betreft met name erosie en vervuiling door ongecontroleerde afstroming. Loslopende grazers, ongecontroleerde kustontwikkeling en slecht regenwaterbeheer vormen de voornaamste oorzaken hiervoor. De afgelopen jaren zijn stappen gezet in het professionaliseren van de geitenhouderij met als doel het onderbrengen van vee achter afrasteringen en het weghalen van de wilde en loslopende grazers. Daarnaast wordt er gewerkt aan decentrale afvalwaterzuivering, verbetering van het afvalbeheer, regulering van bedrijvigheid en loopt er een onderzoek naar de mogelijkheden voor een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. In de aankomende fase (2022–2025) zal er worden ingezet op koraalherstel.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Boucke c.s. over natuurbescherming waarborgen en koraalvernietiging voorkomen (Kamerstuk 35 632, nr. 12)?
Bonaire Brandstof Terminals B.V. heeft via haar eigen website kenbaar gemaakt geen nieuwe pier in het koraal te bouwen. Hiermee is de motie Boucke c.s. (Kamerstuk 35 632 nr. 12), om bij infrastructurele ontwikkelingen ten gevolge van de oprichting van BBT, natuurbescherming te waarborgen en koraalvernietiging te voorkomen gelet op de overwegingen uit de motie, uitgevoerd.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het bouwen van een nieuwe haven op Bonaire, die een groot gevaar kan vormen voor het koraal?
Momenteel wordt nog steeds onderzoek gedaan naar de haalbaarheid en aanvaardbaarheid van het bouwen van een mogelijk nieuwe vrachthaven. Op dit moment worden voorbereidingen getroffen voor het laten opstellen van een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) door een extern deskundig bureau.
Het besluit om financiering aan de Palestijnse organisatie UAWC stop te zetten |
|
Jasper van Dijk , Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht «UAWC geschokt en bedroefd over beeindiging Nederlandse subsidie»?1
Het kabinet heeft kennis genomen van de reactie van UAWC op het kabinetsbesluit en begrijpt dat de organisatie graag een andere uitkomst had gezien. Het kabinet kan zich echter niet vinden in de argumenten die UAWC opvoert in zijn reactie op het kabinetsbesluit.
Deelt u de mening dat het Proximities Risk Consultancies-rapport de Union of Agricultral Workers Committee (UAWC) vrijpleit van de Israëlische beschuldiging dat het een terroristische organisatie is? Zo nee, waarom niet?
Zoals verwoord in de Kamerbrief uitkomsten en kabinetsreactie extern onderzoek naar UAWC d.d. 5 januari 2022 (Kamerstuk 23 432, nr. 486), zijn er geen aanwijzingen gevonden dat er financiële stromen zijn tussen UAWC en de PFLP, en evenmin kan worden geconstateerd dat er sprake is van een organisatorische eenheid of aansturing van UAWC door de PFLP. Daarnaast is er geen bewijs gevonden dat suggereert dat stafleden van UAWC of bestuursleden hun positie bij UAWC gebruikt hebben voor terroristische activiteiten of om terroristische activiteiten te steunen. Het kabinet heeft op basis van het externe onderzoek geen reden om UAWC te kwalificeren als een terroristische organisatie.
Hoe beoordeelt u de stelling van UAWC2 dat dit besluit verstrekkende en schadelijke gevolgen zal hebben voor het Palestijns maatschappelijk middenveld, en dus bijdraagt aan de «shrinking space for civil society» in Palestina, precies op het moment dat het onder ongekende druk staat van Israël?
Het kabinet hecht aan het belang van het ondersteunen van het maatschappelijk middenveld in de Palestijnse gebieden en maakt zich terdege zorgen over de afnemende maatschappelijke ruimte in de Palestijnse gebieden. De keuze om een onafhankelijk onderzoek te starten is genomen op basis van zwaarwegende en unieke omstandigheden. Met de kabinetsappreciatie (Kamerstuk 23 432, nr. 486) stelt het kabinet dat het grote aantal geconstateerde individuele banden tussen UAWC medewerkers en bestuursleden en de PFLP niet aanvaardbaar is en heeft daar gevolgen aan verbonden.
Hoe beoordeelt u het feit dat de beslissing van het kabinet om samenwerking met UAWC op te zeggen uitgelegd wordt als erkenning van het Israëlische standpunt dat UAWC en nog vijf andere Palestijnse maatschappelijke organisaties terreurorganisaties zijn?3 Wat gaat u eraan doen om deze schadelijke en onjuiste beeldvorming tegen te gaan, aangezien het kabinet belang stelt te hechten aan een sterk Palestijns maatschappelijk middenveld?
Het kabinetsbesluit omtrent het beëindigen van de samenwerking met UAWC moet los worden gezien van het door Israël plaatsen van zes ngo’s op de nationale lijst met terroristische organisaties, zoals ook verwoord in de Kamerbrief (met kenmerk 23 432, nr. 486). De keuze om de financiering te beëindigen is gestoeld op de uitkomsten van het onafhankelijke onderzoek waartoe werd besloten op 9 juli 2020 op basis van zwaarwegende en unieke omstandigheden.
Ten aanzien van de zes ngo’s blijft het uitgangspunt dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden. Het kabinet heeft tot op heden geen bewijs voor de Israëlische kwalificaties van de zes ngo’s en ziet dan ook geen aanleiding om het beleid ten aanzien van deze ngo’s op basis van dit Israëlische besluit te herzien. Nederland zet zich er voor in om met andere donoren tot een gezamenlijke appreciatie te komen. De regering draagt dit standpunt uit in de reguliere contacten met het Palestijns (en internationale) maatschappelijk middenveld. Dit wordt tevens te kennen gegeven richting andere internationale donoren, alsook de Israëlische en Palestijnse autoriteiten.
Wat is uw reden om af te wijken van de conclusie van het Proximities-rapport dat niet verwacht mag worden dat UAWC zich bewust kan zijn van individuen die banden onderhouden met de Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP)? Wat is de reden dat het kabinet van oordeel is dat redelijkerwijs verondersteld mag worden dat UAWC op de hoogte was van deze individuele banden? Bent u van mening dat het de taak is van maatschappelijke organisaties om hun leden te screenen op politieke opvattingen en op lidmaatschap van andere organisaties te controleren, en kunt u dit toelichten?
Voor het besluit van het kabinet is leidend dat de PFLP een door de EU en VS geregistreerde terroristische organisatie is. De regering is van oordeel dat van UAWC mocht worden verwacht op de hoogte te zijn van deze kwalificatie door de EU, en de relevantie daarvan voor donoren zoals Nederland. Dit is ook meerdere malen benadrukt door Nederland in het contact met UAWC. Het kabinet heeft geconstateerd dat de individuele banden – zeker ook binnen het bestuur van UAWC en de daar geconstateerde dubbelmandaten met de PFLP – wijdverbreid waren en de gehele onderzoeksperiode 2007–2021 bestreken, en derhalve van dien aard en orde van grootte waren dat deze redelijkerwijs niet onopgemerkt kunnen zijn gebleven. UAWC had Nederland daarvan op de hoogte moeten brengen maar heeft dit niet gedaan, ook niet ten tijde van het onderzoek.
In hoeverre heeft het feit dat een verdachte medewerker van UAWC is gemarteld en tot een bekentenis is gedwongen door Israël meegewogen in het besluit van het kabinet om de banden met UAWC te verbreken? Heeft u nadere informatie hierover verkregen, ook naar aanleiding van de stellingname deze zaak verder te volgen?4
Het externe onderzoek richt zich niet op het Israëlische proces rondom de aanslag op Rina Schnerb, maar op eventuele banden tussen UAWC en de PFLP. De omstandigheden van de verdachte in dat proces zijn dan ook niet meegenomen in het onderzoek en het kabinet heeft daar geen nadere informatie over ontvangen. Nederland volgt de zaak voor zover mogelijk en heeft in een eerder stadium reeds zorgen geuit over de behandeling van de verdachte. De zittingen vinden plaats in een militaire rechtbank waardoor waarneming beperkt mogelijk is.
Bent u het eens dat de onderbouwing voor het verbreken van de banden met UAWC gebrekkig is en dat het in combinatie met de enorme consequenties van dit besluit redelijk zou zijn om het besluit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet is zorgvuldig tot een besluit gekomen en zal dit niet herzien. Voor de gehele onderbouwing van het kabinetsbesluit verwijs ik u naar de Kamerbrief uitkomsten en kabinetsreactie extern onderzoek naar UAWC d.d. 5 januari 2022 (Kamerstuk 23 432, nr. 486).
Kunt u uitleggen waarom het kabinet wel verstrekkende conclusies trekt over een Palestijnse organisatie naar aanleiding van het Proximities-rapport, maar niet over de relatie met Israël naar aanleiding van rapporten van gerenommeerde en ervaren mensenrechtenorganisaties zoals Human Rights Watch, Amnesty International, B’tselem en Al-Haq (waarvan de laatste twee nog gezamenlijk de Geuzenpenning hebben ontvangen uit handen van toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken, Maxime Verhagen)? Hoe verklaart u deze ongelijke behandeling?
De genoemde rapporten van mensenrechtenorganisaties en het externe Proximities onderzoek zijn van een andere orde en kunnen niet op eenzelfde wijze worden vergeleken. In alle gevallen wordt een rapport op de eigen merites beoordeeld. Uw Kamer ontvangt van het meest recente rapport van Amnesty International separaat een kabinetsappreciatie.
Bent u bereid een extern onderzoek soortgelijk aan het Proximities-onderzoek in te stellen naar Israëlische bedrijven en overheidsinstanties waar de Nederlandse overheid relaties mee onderhoudt, zoals bijvoorbeeld Elbit, Cyber Intelligence Ltd, NSO, COGAT, en hun vermeende betrokkenheid bij in Israël en Palestina gepleegde oorlogsmisdaden zoals apartheid5 , plundering6 en het «overbrengen van de civiele bevolking naar bezet gebied»7 ? Zo ja, op welke wijze en welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Daar zie ik geen aanleiding toe. Het externe onderzoek is destijds ingesteld als gevolg van zwaarwegende en unieke omstandigheden zoals ook beschreven in de brief aan uw Kamer van 5 januari jl.
Waarom maakt u wel gebruik van de clausule in de overeenkomst met UAWC die het mogelijk maakt de overeenkomst te ontbinden in het geval van een «activiteit die strijdig is met het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering», maar maakt u geen gebruik van de clausule in de EU-Israël associatieovereenkomst (art. 2) die het mogelijk maakt om het verdrag op te schorten bij een gebrek aan «respect voor mensenrechten en democratische principes», waarbij Israël met zijn illegale nederzettingenpolitiek evident in strijd handelt met het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering?
Een belangrijk onderdeel van de EU-Israël associatieovereenkomst is het voeren van een politieke dialoog – de door Uw Kamer gesteunde Associatieraad tussen de EU en Israël (zie ook Kamerbrief over hervatting van de EU Associatieraad met Israël, d.d. 9 november 2020, Kamerstuk 21 501-02, nr. 2239). Het is belangrijk dat de EU structureel – en op hoog niveau – met Israël spreekt. Zowel over de vele zaken die ons binden, als over kwesties waar we het niet over eens zijn, zoals het Israëlisch nederzettingenbeleid op de bezette Westelijke Jordaanoever, en overige schendingen van internationaal recht. Opschorting is niet aan de orde.
Op welke termijn en op welke wijze gaat u het nieuwe land- en waterprogramma starten om Palestijnse boeren te ondersteunen in Area C, zoals gemeld in de kamerbrief van 5 januari jl.8 ? En bent u bereid om op korte termijn concrete actie te ondernemen om het toenemende staats- en kolonisten geweld tegen te gaan dat momenteel voornamelijk tegen Palestijnse boeren in Area C plaatsvindt?9 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment lopen de voorbereidingen voor de start van een nieuw land- en waterprogramma om Palestijnse boeren te ondersteunen in Area C. Besluitvorming hierover zal op korte termijn plaatsvinden.
Het kabinet is zeer bezorgd over het toenemende geweld door kolonisten en spreekt zich hier actief over uit. Kolonistengeweld is een onderwerp dat Nederland meerdere malen direct heeft opgebracht bij de Israëlische overheid, waarbij Nederland er bij gesprekspartners op aandringt hier daadkrachtig tegen op te treden. Israëlische Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken erkennen de problematiek en hebben uitgesproken hiertegen harder op te gaan treden. Nederland zal dit volgen en blijven aankaarten bij het uitblijven van verbetering. Dat geldt eveneens voor het optreden van de Israëli Security Forces (ISF) richting Palestijnse burgers waarbij Nederland blijft wijzen op de internationaalrechtelijke verplichtingen van Israël in de bezette gebieden.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat een Chinese universiteit, die nauw verbonden is met de Chinese communistische partij, tot dit jaar de enige geldschieter was van een onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit in Amsterdam?
De onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Het is zorgelijk dat daar in het geval van de werkzaamheden van het onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit nu onzekerheid over is ontstaan. Bij het aangaan van partnerschappen is het van belang om te weten waar de financiering vandaan komt. Onderzoek naar de herkomst van financiering is een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Instellingen moeten bij het aangaan van samenwerkingen met buitenlandse partners onderzoek doen naar de achtergrond van de beoogde partner. Dit is nu ook afgesproken in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid die samen met de sector is opgesteld en 31 januari jl. is gepubliceerd. Deze leidraad ondersteunt instellingen op kwesties rond kennisveiligheid, zoals ook het afwegen van kansen en (veiligheids)risico’s bij het aangaan van samenwerkingen.
Deelt u de mening dat met de financiering de academische onafhankelijkheid in het geding is en dat dit hiermee haaks staat op de wettelijke plicht van universiteiten om de academische vrijheid te borgen?
Financiering door een derde partij hoeft niet in strijd te zijn met de academische vrijheid. Deze vrijheid en de autonomie van een instelling maken dat de instellingen in beginsel zelf mogen beslissen met wie en over welke onderwerpen zij onderzoek doen, zonder inmenging van de overheid. Instellingen hebben veel vrijheid – maar daarmee ook verantwoordelijkheid.
Wetenschappelijke instellingen hebben de verantwoordelijkheid om hun personeelsbeleid, onderzoeksbeleid en bestedingen zo in te richten dat er geen onwenselijke afhankelijkheden ontstaan waardoor het risico op ongewenste beïnvloeding toeneemt.
Zo heeft de Nederlandse kennissector (KNAW, NWO, UNL, VH, NFU en TO2-federatie), de gedragscode wetenschappelijke integriteit2 opgesteld. Hierin is onderschreven dat instellingen de normen van wetenschappelijke integriteit en principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid zullen volgen om tot kwalitatieve en betrouwbare wetenschap te komen.
Academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit zijn belangrijke academische kernwaarden. Daarom moet ook de schijn van een inbreuk op deze waarden te allen tijde voorkomen worden.
Kunt u schetsen hoe deze financiering tot stand is gekomen? Wie zijn de betrokkenen? Wie heeft de financiering goedgekeurd?
De Vrije Universiteit geeft aan dat het onderzoekscentrum is ontstaan uit een pilot rondom de receptorbenadering3. Deze pilot «toepassing van de receptorbenadering op gebied van mensenrechten» is op verzoek van Uw Kamer in 2011 gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, deze financiering eindigde in 2016. In de Jaren daarna heeft de Southwest University of Political Science and Law (SWUPL) de internationale activiteiten van het CCHRC ondersteund, onder andere voor een internationaal congres, het uitgeven van een wetenschappelijk tijdschrift en samenwerking met wetenschappers in Afrika en Azië. De VU geeft desgevraagd aan dat de financiering, zoals gebruikelijk is, door het faculteitsbestuur is goedgekeurd.
Hoe wordt toezicht gehouden op de financiering van onderzoek?
Er wordt toezicht gehouden of de instelling financieel gezond is, vanuit de overheid is er geen toezicht op de bedoelingen van de financiers. Instellingen zijn vrij om de middelen die zij van de overheid ontvangen vrij te besteden aan de wettelijke taken die ze hebben. Het gaat bij het financieren van onderzoek met derde partijen niet alleen om de middelen van de overheid, maar ook om private middelen waar de overheid niets over te zeggen heeft, tenzij het de uitvoering van de wettelijke taken van instellingen in gevaar kan brengen.
Zijn er andere onderzoekscentra of samenwerkingsverbanden bij andere onderwijsinstellingen die financiering ontvangen vanuit Chinese onderwijsinstellingen of onderwijsinstellingen uit andere onvrije landen?
De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Bent u voornemens richtlijnen op te stellen voor onderwijsinstellingen inzake ongewenste financiering uit onvrije landen? Zo nee, waarom niet?
In navolging van voorbeelden uit andere landen zoals Australië en het Verenigd Koninkrijk heeft het Nederlandse kennisveld in samenwerking met de rijksoverheid een Nationale Leidraad Kennisveiligheid uitgewerkt. Deze werd onlangs (op 31 januari) gepubliceerd. Hierin worden risico’s en dreigingen rond kennisveiligheid geschetst en worden handelingsperspectieven voor kennisinstellingen beschreven. De leidraad is daarmee een richtinggevend referentiedocument voor de hele kennissector, ook als het gaat om onderzoeksfinanciering en gepaste zorgvuldigheid rond buitenlandse samenwerkingspartners.
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het nieuws vorig jaar over Chinese inmenging op de Rijksuniversiteit Groningen?2
Ten aanzien van de leerstoel heeft mijn voorganger in de beantwoording van de Kamervragen van 18 februari 2021 reeds gemeld dat de RUG had laten weten dat de overeenkomst met Hanban over de leerstoel in 2016 in werking is getreden voor een periode van 5 jaar. In 2021 moest daarom worden besloten over de verlenging ervan. De RUG heeft toen laten weten deze overeenkomst met Hanban niet te willen verlengen. Daarmee is de overeenkomst met betrekking tot de leerstoel in 2021 komen te vervallen.
Wat heeft het gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen over mogelijke beïnvloeding door China op het onderwijs opgeleverd en in hoeverre zijn de uitkomsten van dat gesprek aanleiding geweest om een breder gesprek te voeren met het hoger onderwijsveld?3 Bent u naar aanleiding van dit artikel voornemens om hierover het gesprek te voeren met het hele hoger onderwijs?
Wat betreft de uitkomst van het overleg met de Rijksuniversiteit Groningen: zie antwoord op vraag 8.
Ten aanzien van gesprekken met het hele kennisveld zijn het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen. Deze zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog» vond plaats in het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid. In de gesprekken zijn risico’s omtrent internationale samenwerkingen, zoals heimelijke beïnvloeding, aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt bijvoorbeeld gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
In hoeverre denkt u dat de ontoereikendheid van de bekostiging van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek ertoe heeft geleid dat onderwijsinstellingen zich genoodzaakt voelen elders financiering te regelen?
Het feit dat instellingen -naast hun bekostiging- andere financieringsbronnen aanboren, vind ik als zodanig niet problematisch. En dat staat in die zin dan ook los van de discussie over de hoogte van de bekostiging. Waar het om gaat is dat de aard van de financieringsbron nooit een reden kan zijn om in strijd met academische kernwaarden te handelen.
Overigens is het zo dat er in het coalitieakkoord aandacht is voor aanzienlijke extra investeringen in hoger onderwijs en onderzoek.
Deelt u de mening dat mensenrechten universeel zijn en hier niet over mag worden onderhandeld? Zo nee, waarom niet?
Ja. De universaliteit van mensenrechten is gewaarborgd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals aangenomen door de VN in 1948. Nederland heeft de verklaring ondertekend en verdedigt uit volle overtuiging, samen met een groot aantal gelijkgezinde landen, de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten. Daarnaast treedt Nederland actief op tegen initiatieven om de uitgangspunten van de verklaring af te zwakken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken die gedaan worden door de heren Peverelli en de Zwart? Deelt u de mening dat er structureel mensenrechten worden geschonden in China? Zo nee, waarom niet?
In het publieke debat in Nederland is er ruimte om een afwijkende mening te hebben. Dit geldt bij uitstek ook voor het academische debat. Het kabinet heeft echter ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in China, die de afgelopen jaren aanzienlijk verslechterd is. De mensenrechten van o.a. etnische minderheden, mensenrechtenverdedigers en -advocaten worden op grote schaal geschonden. Daarnaast krimpt de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, journalisten, en deelnemers aan het publieke debat en staat de vrijheid van religie en levensovertuiging ernstig onder druk.
Bent u bereid zich onherroepelijk in te zetten voor het lot van de Oeigoeren in Xinjiang? Kunt u schetsen welke stappen worden genomen vanuit Nederland om etnische minderheden in China te beschermen?
Nederland spreekt China consequent aan op de mensenrechtensituatie in Xinjiang, in zowel bilateraal als EU-verband.
Bilateraal heeft premier Rutte in gesprek met de Chinese premier Li Keqiang op 26 januari jl. de zorgen uitgesproken over de mensenrechtensituatie, in het bijzonder met betrekking tot Xinjiang.
Nederland en de EU spreken zich in alle relevante fora uit en pleiten onder andere voor een onafhankelijk onderzoek door de VN, evenals voor betekenisvolle en ongehinderde toegang tot Xinjiang voor onafhankelijke waarnemers als de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN.
Het toezicht van de gemeenten op de zorg |
|
René Peters (CDA), Lucille Werner (CDA), Ockje Tellegen (VVD), Daan de Neef (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het gemeentelijk toezicht faalt en kwetsbaren de klos zijn, en waarin deskundigen op basis van onderzoek concluderen dat het gemeentelijk toezicht op de zorg ver onder de maat is?1
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Herkent u de conclusies die uit dit onderzoek naar voren komen? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
Het artikel in Follow the Money is kritisch over de vormgeving en uitvoering van het toezicht op de uitvoering van de Wmo2015. De beschreven situaties zijn zorgwekkend. De conclusies zijn voor een gedeelte herkenbaar. Hieronder ga ik daar nader op in.
Gemeenten hebben van de wetgever een grote beleidsruimte gekregen om uitvoering te geven aan de Wmo2015. Dit geldt ook voor de inrichting van het kwaliteits- en rechtmatigheidstoezicht op de uitvoering van de Wmo2015. Gemeenten hebben daar in de afgelopen jaren zelf invulling aan gegeven en de kwaliteit en intensiviteit van het toezicht kan verschillen. Alle gemeenten hebben een toezichthouder aangesteld die voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de wet en daarmee voldoen gemeenten in die zin aan de gestelde wettelijke kaders.
Tegelijkertijd herken ik de signalen over het functioneren van het Wmo-toezicht. Deze signalen zijn ook bevestigd in de jaarlijkse rapportages van de IGJ. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger besloten een onderzoek in te stellen naar het functioneren van het Wmo-toezicht2 en uw Kamer op 10 december 20213 geïnformeerd over het onderzoek «toekomstsscenario’s Wmo-toezicht».
Uit het onderzoek blijkt dat de inrichting, organisatie en beschikbare capaciteit van het toezicht zeer divers is en dat het niet helder is in welke mate toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning. Daarom biedt het onderzoek een aantal toekomstscenario’s en aanbevelingen voor de inrichting van het Wmo-toezicht. Ik ga – samen met de VNG, GGD GHOR Nederland, de IGJ en Toezicht Sociaal Domein (hierna: TSD) – opvolging geven aan de aanbevelingen en informeer uw Kamer voor 1 juni 2022 over het vervolg.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel fte’s gemeenten hebben vrijgemaakt voor toezicht en handhaving op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-en jeugdzorgtaken?
Op landelijk niveau zijn geen hier geen gegevens over beschikbaar.
Hoe staan deze inspecteurs in contact met landelijke inspectiediensten zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
In iedere zorgwet gelden regimes voor het toezicht op kwaliteit en rechtmatigheid. Daarom hebben de rijksinspecties en de Wmo-toezichthouders in 2016 afspraken gemaakt over de samenwerking en deze vastgelegd in een afsprakenkader en draaiboek4. Deze afspraken hebben onder meer als doel om versnippering of verkokering in het houden van toezicht tegen te gaan. Het gaat bijvoorbeeld om afspraken in welke situaties de IGJ en de Wmo-toezichthouder met elkaar samenwerken en/of wanneer gegevens met elkaar moeten worden uitgewisseld. Dit gebeurt bijvoorbeeld als zorgaanbieders onder verschillende wettelijke regimes vallen zoals bij beschermd of begeleid wonen. In dit kader hebben Wmo-toezichthouders en inspecteurs van de IGJ onlangs samengewerkt en gezamenlijke inspectiebezoeken afgelegd. Over de uitkomsten van dit traject is uw Kamer geïnformeerd op 8 juli 20215.
Hoe gaan de landelijke inspectie- en toezichtdiensten om met meldingen vanuit lokale overheden en burgers?
Als de IGJ een melding ontvangt van een lokale overheid of burger dan wordt deze melding beoordeeld. Afhankelijk van de uitkomst van deze beoordeling wordt de melding betrokken bij het toezicht. Het kan zijn dat de beoordeling ertoe leidt dat het onderzoek in samenwerking gebeurt met de Wmo toezichthouder. Bijvoorbeeld als de zorg of hulp wordt verleend op basis van de Wmo2015 in samenloop met andere zorgwetten waar de IGJ op toeziet. Wanneer de IGJ niet bevoegd is om de melding af te doen, dan stuurt zij die melding op grond van de Awb door naar het orgaan dat wel bevoegd is om de melding te ontvangen, bijvoorbeeld de gemeente. Er zijn op landelijk niveau geen gegevens beschikbaar van de meldingen sinds 2015.
Welke protocollen bestaan hieromtrent? Hoe vaak is er sinds 2015 melding gemaakt van misstanden en/of fraude? Wat is met deze meldingen gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kunnen lokale inspecties zaken doorgeven aan de IGJ? Is hier een protocol voor? Zo ja, hoe is of wordt deze gecommuniceerd richting gemeenten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt toegezien op het (bij)scholingsniveau van het personeel? In het verlengde daarvan, hoe oordeelt u over de veiligheid van de patiënten en het personeel indien er, zoals in het artikel wordt gesteld, sprake is van ongekwalificeerd personeel binnen zorginstellingen? Welke maatregelen worden genomen om dit tegen te gaan?
VNG en GGD GHOR Nederland hebben in de afgelopen jaren een programma ontwikkeld om Wmo-toezichthouders te trainen. Deze toezichthouders hebben de mogelijkheid om deel te nemen aan trainingen en intervisiebijeenkomsten, hebben de beschikking lesmateriaal en e-learnings en kunnen deelnemen aan zogenaamde leerkringen. Op deze manier wordt het kennisniveau van de toezichthouders op peil gehouden.
Aan zorgverleners die ondersteuning leveren op basis van de Wmo2015 worden, op grond van de vigerende wet- en regelgeving, geen opleidingseisen gesteld. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om dit te regelen bij de contractering van zorgaanbieders. Dit doen zij bijvoorbeeld door eisen op te nemen over de verantwoorde inzet van voldoende gekwalificeerd personeel. Bij signalen van ondermaatse zorg worden door de toezichthouder onderzoeken uitgevoerd naar de handelwijze van de zorgaanbieder. Als daaruit blijkt dat verbetermaatregelen nodig zijn worden deze opgelegd. Het soort maatregel hangt daarbij af van de ernst van de situatie, dus bij gevaarlijke situaties wordt eerder opgetreden om die te beëindigen. Wmo-toezichthouders zoeken hier naar garanderen van veilige en effectieve ondersteuning enerzijds en proportionele inzet van maatregelen anderzijds.
Hoe gaat u versnipperd toezicht tegen als sprake is van meerdere zorgvormen onder één dak, dus bijvoorbeeld Wmo- en jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 4.
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) schrijft voor dat zorgaanbieders voor voldoende en gekwalificeerd personeel moeten zorgen; wat verstaat u onder gekwalificeerd personeel en waar staan die kwalificaties opgesomd?
De Wkkgz geldt niet voor zorg en ondersteuning die wordt geleverd onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo2015). Het zijn de gemeenten die de kwaliteitseisen stellen aan de zorg die wordt verleend op grond van deze wet. Wel is de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) van toepassing. Het uitgangspunt van de Wet BIG is dat iedereen in beginsel handelingen binnen de individuele gezondheidszorg mag verrichten. Dat is alleen anders voor de zogenoemde voorbehouden handelingen, zoals bijvoorbeeld katheteriseren. Alleen bepaalde beroepsgroepen, zoals artsen en verpleegkundigen, mogen deze handelingen (functioneel) zelfstandig uitvoeren. Een zorgverlener mag alleen voorbehouden handelingen uitvoeren als die bekwaam is. Een zorgverlener is bekwaam als diegene:
Zorgverleners krijgen deze kennis en vaardigheid door bijvoorbeeld een wettelijk erkende opleiding te volgen.
Zorgaanbieders zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de veiligheid van zowel patiënten als personeel, hoe houdt u hier toezicht op? Hoe is het toezicht op beschermd wonen geregeld als er sprake is van misstanden? Waar worden die gemeld en hoe worden die in behandeling genomen, zeker ook bij gemeenten die (nog) geen duidelijke toezichthouders hierop hebben ingesteld?
Gemeenten hebben op grond van artikel 6.1 en artikel 6.2 van de Wmo2015 de wettelijke taak om toezicht te houden uitvoering van het lokale beleid. Zij hebben hier een toezichthouder voor aangesteld of met de regionale GGD afspraken gemaakt over de uitvoering van deze taak. Zorgaanbieders, cliënten en/of andere betrokkenen kunnen klachten of signalen melden bij de lokale of regionale toezichthouder Indien zich misstanden voordoen hebben alle gemeenten calamiteitentoezicht ingericht. Zoals aangegeven hebben alle gemeenten een toezichthouder aangesteld. Dit blijkt uit de jaarlijkse rapportages van de IGJ. De jaarrapportage over het jaar 2020 is op 10 december 2021 aangeboden aan uw Kamer6.
Hoe zijn de gemeenten toegerust op toezicht en sturing? Hoe wordt de lijn tussen verbeteren en sluiting bepaald?
Op grond van de Wmo2015 zijn gemeenten zelf verantwoordelijk om richtlijnen op te stellen/een protocol in te richten in welke gevallen verbetering van toepassing is en in welke gevallen sluiting. Om deze weging te kunnen maken en het Wmo-toezicht te verbeteren heeft mijn ambtsvoorganger, mede op verzoek van uw Kamer, de professionaliseringagenda opgesteld en uitgevoerd met als doel de kwaliteit van het Wmo-toezicht te verbeteren. Hierbij is ingezet op het verbeteren van de kennis bij het uitvoeren van het toezicht, de samenwerking tussen Wmo-toezichthouders en het organiseren van intervisie om casuïstiek te kunnen bespreken. Daarnaast heeft de VNG een ondersteuningsprogramma ingericht om het rechtmatigheidstoezicht verdergaand te verbeteren.
Hoe worden de gemeenten bij hun controlerende en toezichthoudende taken met betrekking tot zorgkwaliteit, -misstanden en -fraude ondersteund?
Zie antwoord vraag 12.
Uit een onderzoek van RTL Nieuws van 29 oktober 2021 bleek dat er ruim 560 dubieuze zorgaanbieders zijn waar een groot risico is op witwassen, fraude en andere vormen van criminaliteit, welke maatregelen neemt u of gaat u nog nemen om dit risico tegen te gaan?
De VNG heeft naar aanleiding van het RTL Nieuws bericht het onderzoek en de genoemde indicatoren onder de aandacht van de gemeenten gebracht. De VNG beziet momenteel hoe gemeenten betere stuurinformatie kunnen krijgen over mogelijke ondermijnende criminaliteit. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door mijn ambtsvoorganger7.
Vindt er op dit moment structureel overleg en/of afstemming plaats tussen verschillende gemeenten over het uitvoeren van hun toezichthoudende rol?
Ja, er is de mogelijkheid om deel te nemen aan landelijke overleggen. Onder regie van GGD GHOR Nederland komt het grootste deel van de Wmo-toezichthouders vier keer per jaar bij elkaar. Zij bespreken tijdens deze bijeenkomsten relevante beleidsontwikkelingen, ontwikkelingen op het terrein van toezicht in de zorg/toezicht in het sociaal domein en casuïstiek. Daarnaast zijn goede voorbeelden bekend van het gemeentelijke toezicht. Het is de kerntaak van de VNG om deze goede praktijken te delen en gemeenten te ondersteunen. Daarnaast vraagt de VNG intensief aandacht voor verbetering van de uitvoeringspraktijk. Waar nodig ben ik bereid om deze kennisdeling te intensiveren.
Kent u gemeenten waarbij het toezicht op de zorg goed is geregeld en die als voorbeeld kunnen dienen voor andere gemeenten? Bent u bereid om gemeenten te stimuleren om van elkaar te leren waar het gaat om toezicht en handhaving op zorgfraude?
Zie antwoord vraag 15.
Welke maatregelen gaat u nemen om beter zicht en grip te krijgen op zowel zorgfraude als -misstanden?
De aanpak van fraude en fouten in de zorg vraagt onverminderd om aandacht van alle betrokken partijen en mijn ministerie. Er zijn ook al veel goede stappen gezet met de eerdere programma’s. Die moeten hun beslag krijgen in de praktijk. Verder gaat het in deze fase van de aanpak om het versterken van de uitvoeringspraktijk, zoals het ondersteunen van gemeenten bij succesvolle regionale interventie-aanpakken. Een belangrijk knelpunt is, zoals uw Kamer bekend, dat een frauderende zorgaanbieder in gemeente A wiens contract beëindigd wordt, zijn praktijken kan voortzetten in gemeente B zonder dat deze gemeenten daarvan op de hoogte zijn. Om dit knelpunt in de gegevensdeling op te lossen ligt het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in uw Kamer voor.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport werkt samen met betrokken partijen aan maatregelen ter invulling van de afspraak uit het coalitieakkoord om niet-integere zorgbestuurders en zorgondernemers aan te pakken. Zij zal uw Kamer voor de zomer hierover informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat in de Kamer over zorgfraude op 3 februari 2022?
Ja.
Gedwongen huisuitzettingen van Palestijnse families in Oost-Jeruzalem |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de sloop van het huis van het Palestijnse gezin Salahiya in de wijk Sheikh Jarrah in bezet Oost-Jeruzalem waardoor een Palestijns gezin met kinderen op straat is gezet?1
Het kabinet is bezorgd over de uithuiszettingen en sloop van huizen van Palestijnse families in Oost-Jeruzalem, waaronder die van de familie Salahiya. Dergelijke unilaterale acties zijn in strijd met het internationaal recht, ondermijnen de kansen op een twee-statenoplossing en kunnen bovendien leiden tot verdere escalatie. Nederland dringt er daarom bij Israël consequent op aan om af te zien van uithuiszettingen, sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen.
Wat is uw appreciatie van het feit dat Israël door lijkt te gaan met huisuitzettingen van Palestijnen en het slopen van hun huizen, met name in bezet Oost-Jeruzalem en Gebied C, ook sinds het aantreden van de «regering van verandering» van premier Bennet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u Israëls praktijk van huisuitzettingen en sloop van Palestijns bezit in bezet gebied in het licht van het internationaal recht en in het licht van Israëls beweerde toewijding aan een vreedzame oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Wat onderneemt u om de Israëlische regering ervan te overtuigen af te zien van illegale huisuitzettingen?
Het kabinet en de EU spreken zich regelmatig uit tegen acties die strijdig zijn met internationaal recht, waaronder uitzettingen en sloop van huizen in bezet gebied. Ook in bilaterale contacten, zowel op politiek als ambtelijk niveau, spreken Nederland en de EU de Israëlische regering aan op de illegaliteit van uithuiszettingen en wijzen er daarbij op dat dergelijke unilaterale acties het perspectief op een tweestaten-oplossing ondermijnen. Om die positie te onderstrepen, bezoeken Nederlandse en Europese diplomaten regelmatig Palestijnse families die bedreigd worden met gedwongen uitzettingen.
Sluit u zich aan bij de verklaring van Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje van 19 januari jl. om af te zien van illegale huisuitzettingen?2 Zo nee, waarom niet?
Nederland is het eens met deze verklaring. De Nederlandse ambassadeur in Israël sprak op Twitter reeds zijn zorgen uit over uithuiszettingen. Op 19 januari jl. bracht de EU tevens een verklaring uit, met dezelfde strekking. Beide verklaringen gaan, naast de genoemde uithuiszetting in Oost-Jeruzalem, ook over de bouw van nieuwe nederzettingen en dringen er bij de Israëlische regering op aan hiervan af te zien.
Hoe karakteriseert u de Israëlische houding tegenover een aantal Europese landen, waaronder Nederland, nu het de expliciete oproep van de Nederlandse ambassadeur3 om niet tot uitzettingen en sloop over te gaan heeft genegeerd, en de recente schoffering van een aantal Europese diplomaten door het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken4?
Nederland verschilt op het punt van de uithuiszettingen en sloop in Oost-Jeruzalem fundamenteel van mening met de Israëlische regering. Dat is de reden waarom dit punt op verschillende niveaus in gesprekken met Israël wordt geadresseerd.
Bent u bekend met de aanbevelingen van het Israëlische Ministerie van Inlichtingen om «in de strijd om Area C dezelfde middelen te gebruiken als in de strijd tegen terreur» en om «financiering van buitenlandse overheden die de strijd om Area C aanwakkeren af te snijden»5? Is dit beleid ook gericht tegen Nederland? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Het kabinet is bekend met deze aanbevelingen. Indien deze aanbevelingen omgezet zouden worden naar daadwerkelijk en formeel Israëlisch beleid, zullen die niet alleen directe gevolgen hebben voor Nederland, maar voor alle buitenlandse donoren die actief zijn in Area C. De inzet van donoren, inclusief Nederland, in Area C is het levensvatbaar houden van een twee-statenoplossing en een toekomstige Palestijnse staat, door bijvoorbeeld toegang tot en economisch gebruik van dat gebied voor Palestijnen te waarborgen. Het zou uiterst zorgelijk zijn als Israël de genoemde aanbevelingen van het Ministerie van Inlichtingen in beleid omzet en daarmee de twee-statenoplossing verder ondergraaft.
Wat heeft u besproken met uw Israëlische ambtsgenoot op 20 januari jl.?
Tijdens het kennismakingsgesprek met de Israëlische Minister van Buitenlandse zaken Lapid is stilgestaan bij de bilaterale betrekkingen tussen onze landen. Daarnaast heb ik het Nederlandse standpunt omtrent de twee-statenoplossing onderstreept. Ook heb ik met Minister Lapid gesproken over het belang van het verbeteren van de sociaaleconomische situatie in de Palestijnse gebieden, waaronder ook in Gaza.
Hoe gaat u de passage in het regeerakkoord over het Midden-Oosten Vredesproces concrete invulling geven (het verbeteren van de relaties en het werken aan een tweestaten oplossing)?
Nederland blijft zich inzetten voor de twee-statenoplossing waarbij een veilig Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat in vrede naast elkaar bestaan. Op dit moment is er geen perspectief op hervatting van de vredesonderhandelingen en een duurzame politieke oplossing, en baart de situatie op de grond tot zorgen. Nederland heeft een goede samenwerkingsrelatie met zowel Israël als de Palestijnse Autoriteit. Ik heb recent ook met mijn Palestijnse ambtgenoot Minister Malki gesproken. Nederland probeert partijen nader tot elkaar te brengen en toe te werken naar een onderling klimaat waarin vredesonderhandelingen op termijn weer mogelijk zijn. Waar mogelijk stimuleert het kabinet dialoog en samenwerking tussen beide partijen, ook in EU-verband. Nederland zet zich daarnaast door ontwikkelingssamenwerking en trilaterale werkgroepen met als thema’s water, energie en handel in op de gezamenlijke verbetering van de sociaaleconomische situatie. Waar nodig zal het kabinet zich blijven uitspreken tegen negatieve unilaterale stappen, van een of beide partijen, die het perspectief van een tweestaten-oplossing bemoeilijken.
Onder welke voorwaarden is Nederland bereid om Palestina te erkennen als staat (iets waar inmiddels 138 landen van de 193 VN lidstaten toe zijn overgegaan)?
Het standpunt van het kabinet over erkenning, zoals verwoord door toenmalig Minister Zijlstra tijdens de behandeling van de begroting Buitenlandse Zaken 2018 (15 november 2017), is ongewijzigd. Erkenning is voor het kabinet pas aan de orde als er een vredesakkoord is tussen beide partijen.
Bent u bereid Nederlandse bedrijven te verbieden zaken te doen met Israëlische nederzettingen in de Palestijnse bezette gebieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is, in lijn met de EU, geen voorstander van een importverbod van goederen uit nederzettingen of maatregelen die leiden tot een boycot van deze goederen. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. De Nederlandse overheid verleent geen diensten aan Nederlandse bedrijven wanneer zij activiteiten ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied.
De weigering van bedrijven op basis van geautomatiseerde kredietchecks |
|
Renske Leijten (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat bedrijven geautomatiseerde kredietchecks uitvoeren, waarbij veel privacygevoelige data wordt verzameld en bewaard? Welke wettelijke grondslag voor verzameling en bezwaren van die persoonsgegevens bestaat er?
Laat ik beginnen door te zeggen dat ik de situatie waarin de betreffende persoon uit het krantenartikel terecht is gekomen, zeer betreur. Dit laat zien dat automatische kredietchecks impact kunnen hebben op burgers. Uit het krantenartikel maak ik op dat er een klacht is ingediend bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), het is aan de AP om te bepalen of zij een onderzoek naar deze praktijk instelt.
Met een kredietcheck kunnen bedrijven inzicht verkrijgen in hoeverre potentiële nieuwe klanten (bedrijven of consumenten) aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Dat is niet alleen van belang voor de bedrijven die de kredietcheck afnemen: burgers kunnen er ook mee worden beschermd tegen financiële problemen. In sommige gevallen schrijft de wet kredietchecks ook voor. Bij kredietverstrekking zijn kredietaanbieders wettelijk verplicht om een stelsel van kredietregistratie te raadplegen over reeds aan de consument verleende kredieten om zo overkreditering tegen te gaan.1
Kredietchecks vinden steeds vaker op geautomatiseerde wijze plaats omdat dit efficiënter is dan handmatige controles. Denk bijvoorbeeld aan kredietbeoordelingen bij het afsluiten van een energiecontract, telefoonabonnement of in het voorbeeld dat in het bewuste krantenartikel2 wordt genoemd, een Dal Vrij-abonnement. De impact van geautomatiseerde kredietchecks op mensen kan zoals gezegd groot zijn. Hierbij is het natuurlijk van belang dat de met de kredietcheck gemoeide verwerking van persoonsgegevens rechtmatig plaatsvindt. Ingevolge de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) betekent dit onder meer dat gegevens op een rechtmatige, behoorlijke en transparante wijze worden verwerkt3, dat er niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk om het doel van de verwerking te bereiken4 en dat de verwerkte gegevens «juist» zijn.5 Om ervoor te zorgen dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk, moet de verwerkingsverantwoordelijke ook termijnen vaststellen voor het wissen van gegevens of voor een periodieke toetsing ervan.6 Verder dient de verwerking op één van de zes rechtsgronden uit artikel 6 AVG te worden gebaseerd. Dit laatste impliceert dat de verwerking ook gebaseerd kan zijn op de toestemming van betrokkenen, of op het gerechtvaardigd belang7, en niet per definitie op een in de wet vastgelegde grondslag zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid onder de AVG. Partijen die kredietchecks uitvoeren baseren de daarmee gemoeide verwerking van persoonsgegevens doorgaans op het in artikel 6 eerste lid onder f AVG vastgelegde «gerechtvaardigd belang».
Het is echter niet in algemene zin vast te stellen op welke grondslag(en) de verwerkingen in het kader van het aanbieden van kredietchecks zijn gebaseerd, maar ik wil wel benadrukken dat het ongelimiteerd opslaan van gegevens van burgers teneinde hen te kunnen controleren zich slecht verhoudt tot voornoemde principes, als mede specifiek tot het principe van «opslagbeperking» welke voorschrijft dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan nodig om de doeleinden van een verwerking te bereiken.8
Erkent u dat de gevolgen van geautomatiseerde kredietchecks voor mensen ingrijpend kunnen zijn? Zo ja, kunt u aangeven hoe de verplichte menselijke interventie die volgt uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in de praktijk wordt vormgegeven?1
Ja. Het door de leden van uw Kamer aangehaalde bericht onderstreept dit nog maar eens.
Alvorens over te gaan tot de verzochte juridische informatie hecht ik er waarde aan te benadrukken dat, ook wanneer wetgeving (zoals de AVG) menselijke interventie of tussenkomst niet expliciet verplicht stelt, het alsnog verstandig kan zijn voor een organisatie om een vorm van menselijke tussenkomst of controle in te richten om te voorkomen dat er fouten worden gemaakt (en de AVG alsnog wordt overtreden). Dat is niet alleen in het belang van de betrokken klant of burger, maar ook in het belang van de organisatie zelf: als je geen goed zicht hebt op hoe je (geautomatiseerde) systemen werken en daarbij procedures inricht om fouten te corrigeren is het wachten tot er iets misgaat en je schade veroorzaakt met alle gevolgen van dien.
Wat betreft de verplichte menselijke interventie in de AVG is het goed te benadrukken dat er niet in alle gevallen expliciet een recht op menselijke interventie of tussenkomst uit de AVG voortvloeit. Hierover kan het volgende verder worden opgemerkt: alleen uitsluitend op geautomatiseerde verwerkingen, waaronder profilering, gebaseerde besluiten waaraan voor een burger rechtsgevolgen zijn verbonden of die de burger anderszins in aanmerkelijke mate treffen, zijn verboden onder artikel 22 van de AVG. Een niet volledig geautomatiseerd besluit – bijvoorbeeld omdat er betekenisvolle menselijke tussenkomst in het proces is ingebouwd – valt dus niet onder dit verbod. De WP-29 werkgroep – de voorloper van de European Data Protection Board – geeft in haar normuitleg bijzonder helder aan dat deze tussenkomst geen formaliteit is:
Dit laat onverlet dat het tweede lid van artikel 22 ook een aantal uitzonderingsgronden formuleert die geautomatiseerde besluiten – dus zonder menselijke interventie – wél mogelijk maken. Het derde lid van artikel 22 AVG bepaalt vervolgens dat er in geval gebruik gemaakt wordt van uitzonderingsgronden berustend op «toestemming» respectievelijk een «overeenkomst» van of met betrokkene er een recht op menselijke tussenkomst bestaat. Uit de geschetste casus is niet op te maken dat de NS zich beroept op één van deze uitzonderingsgronden.
Als laatste verdient opmerking dat een besluit op basis van incorrecte persoonsgegevens per definitie niet rechtmatig kan zijn omdat dit zich niet verhoudt tot het principe van «juistheid van gegevens» uit artikel 5 eerste lid onder de AVG. De WP-29 werkgroep heeft in dit kader benadrukt dat de verwerkingsverantwoordelijke erop toe moet zien dat gegevens in alle stadia van een verwerkingsproces juist zijn. Dit omvat expliciet zowel het opstellen van een profiel als het toepassen daarvan, juist omdat foute gegevens zullen leiden tot onjuiste en vaak onrechtmatige besluiten.11
Het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens, en daarmee ook de eventuele menselijke interventie die al dan niet verplicht plaatsvindt, is belegd bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP heeft in haar «Focus AP 2020–2023» aangeven dat datahandel één van haar drie focusgebieden is; profilering is één van de subonderdelen van dit focusgebied.12
Kunt u aangeven welke minimale uitvoeringspraktijk bestaat voor de verplichte menselijke interventie volgend uit de AVG en hoe het toezicht daarop is vormgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor het herstellen danwel verwijderen van foutieve data als er geautomatiseerde besluiten op basis van algoritmes worden genomen? Kunt uw antwoord toelichten?
Voor het herstellen dan wel verwijderen van foutieve gegevens is dit de «verwerkingsverantwoordelijke», oftewel de partij die het doel en de middelen van een verwerking vaststelt.13 Doorgaans – zonder de specifieke aspecten van de casus uit het bericht te kennen en derhalve volledig te kunnen beoordelen – is het in casuïstiek als deze het geval dat er meerdere zelfstandige verwerkingsverantwoordelijken zijn: twee partijen verwerken gegevens voor hun eigen respectievelijke doelen. Er is dan een verwerkingsverantwoordelijke partij die gegevens verzamelt en op basis daarvan profileert en een «score» toekent (de aanbieder van de check), en een partij die dergelijke scores (een persoonsgegeven) afneemt en op basis daarvan besluiten neemt en die aan betrokkenen terugkoppelt (de aanbieder van het product). Anderzijds kan er ook sprake zijn van een situatie waarin twee partijen gezamenlijk het doel en de middelen van een verwerking vaststellen, zij zijn dan «gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijk».14 In dit laatste geval moeten de partijen afspraken maken over de uitvoering van de verschillende rechten en plichten, als mede een contactpunt voor betrokkenen vastleggen.
Iedere (gezamenlijke of individuele) verwerkingsverantwoordelijke moet aan de op hem rustende verplichtingen voldoen, dit omvat zoals uitgebreider toegelicht ook dat de verwerkte gegevens «juist» en dus niet foutief mogen zijn.15 Daarbij komt dat – teneinde een behoorlijk en rechtmatige verwerking te borgen – partijen die profilering toepassen ook worden geacht de juiste wiskundige en statistische procedures te hanteren om tot resultaten te komen, als ook technische en organisatorische maatregelen nemen om het risico op fouten te minimaliseren, en daarmee de risico’s voor de belangen en rechten van betrokkenen (zoals bijv. discriminerende verwerkingen) te mitigeren.16
Dat de aanbieder van de kredietcheck in bepaalde gevallen wellicht een «verwerker» is – een partij die in opdracht van de verwerkingsverantwoordelijke een verwerking uitvoert – ten opzichte van de aanbieder van de dienst, doet niet af aan de eigenstandige verantwoordelijkheid van de aanbieder van kredietchecks om ervoor te zorgen dat de eigen persoonsgegevens rechtmatig, behoorlijk en transparant worden verwerkt.
Als laatste verdient opmerking dat bedrijven die kredietwaardigheidschecks uitvoeren gegevens in sommige gevallen halen uit algemeen toegankelijke registers van de overheid, zoals de Kamer van Koophandel en het Kadaster. Als daarin fouten staan, kan de betrokkene bij de desbetreffende partij de gegevens laten rectificeren. Voor situaties waar het laten corrigeren van een gegeven bij overheidsregistraties problemen oplevert, is in 2021 een Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO) van start gegaan dat de burger daarin kan ondersteunen.17
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid rust op de aanbieder van de dienst of het product waarbij een dergelijke kredietcheck wordt uitgevoerd als het gaat om foutieve data en welke verantwoordelijkheid rust op de aanbieder van zulke kredietchecks?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het aanbod van een geautomatiseerd rapport over kredietwaardigheid van mensen zich tot het principe dat volgt uit de AVG dat er menselijke interventie moet zijn? Vindt u dit zorgvuldig als dit binnen «enkele seconden» gebeurt?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin geldt, ook gelet op de antwoorden op vragen 2 en 3, dat menselijke interventie niet altijd geboden is, maar dat als dit wel het geval is dit wel «zinvol» moet zijn. De snelheid waarmee een geautomatiseerde kredietcheck wordt uitgevoerd hoeft geen invloed te hebben op de zorgvuldigheid ervan. Een goed ontworpen en rechtmatig functionerend systeem kan soms snelle doch zorgvuldige beslissingen nemen.
Vindt u het begrijpelijk waar mensen terecht kunnen als zij ten onrechte worden uitgesloten van het verkrijgen van een dienst of product door een kredietcheck die gebaseerd is op foutieve data? Bent u bereid dit te verbeteren? Zo ja, hoe?
Als alle partijen zich aan de wet houden – specifiek ook de gegevensbeschermingswetgeving die in deze beantwoording aan de orde komt – is dit wat mij betreft voldoende duidelijk. In dat geval kan de burger namelijk de verwerkingsverantwoordelijke aanspreken. Als partijen zich niet aan de wet houden, en bijvoorbeeld geen inzage willen bieden in verwerkte persoonsgegevens of foutieve gegevens willen corrigeren (zie ook antwoord op vraag 9) kan een klacht worden ingediend bij de AP.
Wie beheert en houdt toezicht op signaleringslijsten?3
De opsteller van een (signalerings-) lijst beheert deze lijst. Voor zover een lijst persoonsgegevens bevat, is de AP bevoegd om toezicht te houden op naleving van de wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens.
Bent u het ermee eens dat het voor mensen makkelijker zou moeten zijn om foutieve data zelf aan te kunnen passen? Zo ja, wat gaat u hierop concreet ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze verantwoordelijkheid ligt ingevolge het systeem van de AVG bij de verwerkingsverantwoordelijke. Dat vind ik in beginsel ook goed: organisaties moeten de verantwoordelijkheid hebben om goed met onze gegevens om te gaan en er daarbij zorg voor te dragen dat deze correct zijn.
Wél ben ik er groot voorstander van, en dit vloeit gelukkig ook voort uit de AVG, dat organisaties transparant zijn over de gegevens die zij van burgers verwerken en voor welke doeleinden. Alleen in die gevallen weten burgers immers waar ze aan toe zijn. Daarbij zijn ook de rechten die de AVG burgers geeft van bijzonder belang: niet alleen kunnen burgers inzage vorderen in de gegevens die een organisatie over hen verwerkt20, ze kunnen ook eisen dat er rectificatie plaatsvindt en dat foutieve gegevens dus worden gecorrigeerd.21 Deze verplichting wordt niet alleen bij de betrokkene neergelegd: artikel 12 tweede lid bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke de uitoefening van de AVG-rechten moet faciliteren. Dat impliceert dat een vorm van proactief handelen van verwerkingsverantwoordelijken vereist is om aan de wet te voldoen. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt hier toezicht op. Betrokkenen kunnen een klacht indienen bij de AP als de AVG wordt overtreden. Blijkens het door u aangehaalde krantenartikel heeft de betrokkene uit voorliggende casus zo’n klacht ingediend.
Dat laat onverlet dat ik goed begrijp dat het niet altijd even makkelijk is voor elke burger om goed te begrijpen waar je aan kan kloppen om gegevens te laten verwijderen, en hoe je dat aanpakt. De Autoriteit Persoonsgegevens geeft daarom op haar website goede uitleg over onder meer het recht op rectificatie en heeft ook een voorbeeldbrief geplaatst welke burgers kunnen gebruiken om foutieve data aan te laten passen.22
Al met al ben ik van mening dat de rechten die burgers hebben onder de AVG ons echt helpen om de controle over onze gegevens te behouden. We moeten er alleen middels goede voorlichting en praktische hulpmiddelen voor zorgen dat deze rechten in de praktijk effectief werken. Daarbij kan het ook bijzonder helpen als organisaties hun transparantiebeleid modern vormgeven en systemen ontwikkelen waarbij betrokkenen makkelijk inzicht kan worden gegeven in de over hen verzamelde gegevens. Dit vloeit ook voort uit eerdergenoemde verplichting voor de verwerkingsverantwoordelijke om de uitoefening van AVG-rechten te faciliteren.
Het is in ieder geval zaak dat de overheid zelf het goede voorbeeld geeft in het faciliteren van deze controle. In het programma Regie op Gegevens is daarom aandacht voor het makkelijker rectificeren van gegevens. Ook (digitale) inzage in eigen persoonsgegevens bij de overheid en uitleg over het hergebruik van persoonsgegevens uit overheidsregistraties zijn binnen dit programma belangrijke aandachtspunten. Daarbij laat het kabinet momenteel door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek verrichten naar de naleving van de AVG door de overheid.
In hoeverre houdt de Autoriteit Persoonsgegevens op dit moment toezicht op het gebruik van geautomatiseerde kredietchecks? Zijn zij volgens u hiertoe op dit moment voldoende in staat?
De AP houdt toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en daarmee ook op dergelijke kredietchecks. Ik acht de AP hiertoe goed in staat, mede omdat het budget van de AP recent wederom is verhoogd, met een oplopende reeks naar structureel 8 miljoen extra vanaf 2025.
Het nieuws dat supermarkten samen met FNV de misstanden in de Italiaanse tomatenteelt willen aanpakken |
|
Jasper van Dijk |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het inmiddels langlopende dossier van misstanden omtrent de Italiaanse tomatenteelt, met name betreffende de arbeidsomstandigheden?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat supermarkten nu samen met de FNV gaan werken om geen Italiaanse tomatenteelt producten, die door uitbuiting en illegale arbeid tot stand zijn gekomen, in te kopen?2
Dat is positief. De brancheorganisaties die het IMVO-convenant voedingsmiddelen hebben ondertekend spannen zich in om risico’s op bijvoorbeeld mensenrechtenschendingen en milieuschade te beperken en zo te werken aan verduurzaming van de productieketen. Het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) is namens zijn leden de samenwerking met FNV aangegaan om IMVO-risico’s in de Italiaanse tomatenketen te onderzoeken. Dat het CBL bij publicatie van het onderzoeksrapport ook een actieplan heeft gepresenteerd, laat zien dat de supermarkten de IMVO-risico’s gezamenlijk willen aanpakken en verminderen. Dat vind ik een goede ontwikkeling.
Kunt u ingaan op de conclusies van het onderzoek van CBL naar Nederland in relatie tot de tomatenteelt in Italië en de arbeidsomstandigheden?
De onderzoekers concluderen dat de grootste risico’s op mensenrechtenschendingen zich bevinden bij seizoensarbeid, waarbij met name (ongedocumenteerde) migrantenarbeiders kwetsbaar zijn. Het onderzoek beschrijft dit als een systemisch probleem, dat in veel landen over de hele wereld voorkomt en dus niet specifiek is voor Italië. Ze concluderen dan ook dat het buiten de invloedssfeer van Nederlandse supermarkten en A-merkleveranciers ligt om het bestaan van uitbuiting in Italië van (ongedocumenteerde) migranten te elimineren. Hoewel Nederlandse partijen o.a. inkoopvoorwaarden kunnen stellen gericht op fatsoenlijke arbeidsomstandigheden om een positief verschil te maken, is de Nederlandse invloed voor het teweegbrengen van systemische verandering in de Italiaanse tomatenketen gering, aldus het onderzoek. Het onderzoek stelt dat slechts 4,8 procent van de totale Italiaanse ingeblikte tomatenexport door Nederlandse partijen wordt afgenomen.
Bent u, als antwoord op vorige vragen uit november 2019, nog steeds van mening dat het enkel aan consumenten is om bedrijven aan te spreken op de inkoop van onethische producten?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat ze in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) gepaste zorgvuldigheid uitvoeren, risico’s identificeren en op basis van een prioritering naar ernst en waarschijnlijkheid deze risico’s voorkomen of aanpakken. Ook consumenten(organisaties) kunnen bedrijven aanspreken op het toepassen van de OESO-richtlijnen.
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het geldende IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet wil daarom een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting die ziet op de naleving van de OESO-richtlijnen, bij voorkeur via EU-wetgeving.
Wat vindt u van de oproep van FNV en CBL dat Nederland en de Europese Unie Italië moeten wijzen op de bizarre misstanden die zich voordoen in de Italiaanse tomatenteelt?
Ik waardeer de inspanningen van FNV en CBL ten aanzien van het aankaarten van de misstanden die zich voordoen in de Italiaanse tomatenteelt. Het is aan bedrijven zelf om in lijn met de OESO-richtlijnen gepaste zorgvuldigheid uit te voeren en dit soort gezamenlijke initiatieven helpen daarbij.
Uiteraard is het aan de Italiaanse autoriteiten om op te treden indien arbeidswet- en regelgeving op hun grondgebied overtreden wordt. Organisaties zoals de Europese Commissie of de Verenigde Naties kunnen Italië aanspreken of onderzoek doen. Mensenrechtenexperts van de Verenigde Naties hebben dat in oktober 2021 bijvoorbeeld gedaan.3
Niet alleen in Italië, maar ook in andere lidstaten van de Europese Unie, is de situatie van arbeidsmigranten niet altijd op orde. Ook in Nederland spelen misstanden rond arbeidsmigranten.4 Het aanspreken van Italië door de Nederlandse overheid is geen passende reactie. Het kabinet zet zich in nationaal en internationaal verband, bijvoorbeeld in de International Labour Organization (ILO), in voor het bevorderen van fatsoenlijk werk en een gelijk speelveld in mondiale waardeketens.
Bent u bereid in Europees verband Italië aan te spreken op deze misstanden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te kijken naar de mogelijkheden vanuit Nederland om Italiaanse producten die op de Nederlandse markt komen en duidelijk met slechte arbeidsomstandigheden tot stand zijn gekomen te weren?
Vanwege het vrij verkeer van goederen binnen de EU, is dit onmogelijk. Nederland zet zich binnen nationaal en internationaal verband in voor de bevordering van goede arbeidsomstandigheden en het kabinet heeft in het coalitieakkoord aangegeven nationale IMVO-wetgeving in te voeren die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.
Het lot van de Afghaanse ambassadebewakers |
|
Jasper van Dijk , Caroline van der Plas (BBB), Sylvana Simons (BIJ1), Laurens Dassen (Volt), Kati Piri (PvdA), Christine Teunissen (PvdD), Tunahan Kuzu (DENK), Laura Bromet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat alle Afghaanse oud-medewerkers van de Nederlandse ambassade zijn geëvacueerd behalve de Afghaanse ambassadebewakers? Zo nee, welke groep is er nog meer niet geëvacueerd die voor de ambassade werkte?
Op enkelen die niet geëvacueerd wilden worden na, zijn alle Afghaanse medewerkers in dienst van de Nederlandse ambassade geëvacueerd. Dat is inclusief enkele bewakers die rechtstreeks in dienst waren van de ambassade. Er zijn geen personen die rechtstreeks bij de ambassade in dienst waren, die niet voor evacuatie in aanmerking kwamen. De meeste bewakers bij de ambassade waren echter geen medewerkers van de ambassade, maar waren in dienst van een externe dienstverlener.
Kunt u precies laten weten op welke datum na het aannemen van motie Belhaj op 18 augustus jl.1 het ministerie het verzoek van de externe dienstverlener om de bewakers te evacueren, heeft ontvangen? Kunt u dit verzoek de Kamer doen toekomen?
De externe dienstverlener heeft op 15 augustus 2021 via e-mail een schriftelijk verzoek om evacuatie van zijn mensen gestuurd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Dit was voorafgaand aan het debat van 17 augustus en kort voordat de evacuaties begonnen. Eerder al had hij eenzelfde verzoek mondeling aan de ambassade gedaan. Over het oorspronkelijke verzoek van 15 augustus werd door de dienstverlener per e-mail gerappelleerd op 25 september en op 4 oktober. Het verzoek van 15 augustus en beide rappels worden op vertrouwelijke basis met u gedeeld.2
Kunt u bevestigen dat de breed aangenomen motie-Belhaj niet aangeeft dat medewerkers die voor de Nederlandse missie hebben gewerkt, moeten worden uitgesloten omdat ze niet rechtstreeks onder contract stonden van Nederland?
De motie-Belhaj definieert de te evacueren doelgroepen in brede zin als «medewerkers die de Nederlandse overheid hebben bijgestaan» en bevat geen uitsluitende voorwaarden. In antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer van 16 december jl.3 is uitgelegd waarom het kabinet van mening is dat deze groep van ongeveer 200 (aantal genoemd in hulpverzoek van 15 augustus 2021) bewakers en ander servicepersoneel, die in dienst was bij de externe dienstverlener, niet behoort tot de groep van medewerkers die voor overbrenging in aanmerking komen.
Kunt u bevestigen dat in de Kamerbrief inzake de uitvoering van de motie-Belhaj van 11 oktober jl.2 niet is opgenomen dat personen rechtstreeks in dienst van Nederland moeten zijn geweest om in aanmerking te komen voor evacuatie? Kunt u daarnaast bevestigen dat er niet in de motie-Belhaj staat dat ambassadebewakers die officiële vertegenwoordigingen van staten bewaken, moeten worden uitgesloten?
De verdere uitvoering van de motie-Belhaj na afloop van de evacuatiefase, zoals uiteengezet in de brief van 11 oktober 2021, beperkt zich tot drie specifieke groepen. Allereerst degenen die in augustus al opgeroepen waren voor vertrek op basis van de motie-Belhaj, maar die niet meer tijdig konden uitreizen of de luchthaven niet op tijd konden bereiken. En daarnaast twee bijzondere groepen die vallen onder de speciale voorziening die het kabinet heeft getroffen en die in de brief van 11 oktober worden toegelicht.5 De bewakers bij de ambassade die in dienst waren van de externe dienstverlener vallen niet binnen de criteria voor een van deze drie groepen. Zie met betrekking tot wat er in de motie-Belhaj staat het eerdere antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat in de motie-Belhaj – aangenomen daags na de val van Kabul op 15 augustus jl. – het kabinet wordt verzocht additionele groepen te evacueren die vóór het aannemen van de motie niet in aanmerking kwamen voor evacuatie? Zo ja, waarom baseert u uw besluit om de ambassademedewerkers niet te evacueren op een besluit dat vóór de motie-Belhaj is genomen, terwijl u dat bij andere groepen ook niet doet?
Het klopt dat met de uitvoering van de motie-Belhaj van 18 augustus 2021 tijdens de acute evacuatiefase groepen in aanmerking zijn gebracht voor evacuatie die voorheen niet in aanmerking kwamen. Overwegingen die ten grondslag lagen aan het besluit dat de medewerkers van de externe dienstverlener die hebben gewerkt als bewakers bij de Nederlandse ambassade niet voor overbrenging in aanmerking kwamen, waren ten eerste dat zij niet in dienst waren van de ambassade maar bij een particulier bedrijf en ten tweede dat zij geen (militaire) objecten van buitenlandse strijdkrachten bewaakten, maar officiële vertegenwoordigingen van andere staten, waarmee de Taliban officiële contacten nastreeft. Zoals eerder gemeld aan uw Kamer in de brief van 24 november 20216 vormen zij vanwege deze overwegingen een duidelijk andere groep dan de groepen die wel voor evacuatie in aanmerking kwamen zoals uiteengezet in de brief van 11 oktober 2021. De omvang van deze groep bewakers zou potentieel, inclusief de kerngezinsleden, 800 tot 1000 personen kunnen zijn.
Klopt het dat de externe dienstverlener die het verzoek tot evacuatie van de ambassadebewakers heeft gedaan na het aannemen van de motie Belhaj, tot op heden niet rechtstreeks op de hoogte is gesteld van het besluit de bewakers niet te evacueren? Zo ja, hoe verklaart u dit? Zo nee, kunt u alle correspondentie of gespreksverslagen van telefoongesprekken na het aannemen van de motie-Belhaj waarin dit besluit is meegedeeld aan de dienstverlener, de Kamer doen toekomen?
De externe dienstverlener was, uit zijn regelmatige contacten met de ambassade, reeds vanaf begin 2021 bekend met het feit dat zijn werknemers niet door Nederland geëvacueerd zouden worden. In mondelinge contacten is tegenover hem herhaald dat het niet te verwachten was dat dit standpunt zou veranderen. Van deze gesprekken is geen verslag opgetekend. Op 14 augustus is in een gesprek op de ambassade in Kaboel tegenover de supervisor van deze groep en een aantal van de medewerkers van de dienstverlener bevestigd dat voor deze groep een andere situatie geldt dan voor het ambassadepersoneel, dat zij niet binnen de door het ministerie in Den Haag vastgestelde kaders vallen, en dat uiteindelijk de werkgever voor hun veiligheid verantwoordelijk is.
Het e-mailverzoek dat de externe dienstverlener op 15 augustus aan de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken stuurde is op eenzelfde wijze behandeld als de vele andere hulpverzoeken die via diverse mailadressen, ook die van bewindspersonen en individuele ambtenaren of van directies, bij Buitenlandse Zaken binnenkwamen. Al deze verzoeken zijn doorgeleid naar de mailbox kabul@minbuza.nl. Behoudens degenen die in de acute evacuatiefase uit deze mailbox zijn gelicht met een oproep om naar de luchthaven te komen, is op geen van die andere verzoeken ingegaan; het ging zoals bekend in die eerste periode om tienduizenden e-mails.
Met de externe dienstverlener is voornamelijk mondeling (telefonisch) en soms via whatsapp gecommuniceerd. In deze communicatie is niet gereageerd op zijn verzoek aan de Minister, noch is een specifiek nieuw standpunt ten aanzien van zijn groep ingenomen of aan hem medegedeeld. In een berichtenuitwisseling op 23-24 augustus laat de ambassadeur hem via whatsapp weten niet te verwachten dat het standpunt over de groep zou veranderen. De app-uitwisseling wordt op vertrouwelijke basis met u gedeeld.7 In een telefonische uitwisseling op 25 en 26 augustus met een medewerker van het BZ-crisisteam werd hem verzocht om een namenlijst toe te sturen (zie ook het antwoord op vraag 7) maar is niet met hem over het evacuatieverzoek of een eventuele aanpassing van het standpunt ten aanzien van de groep gesproken. Toen de dienstverlener de lijst op 26 augustus toezond was er net een einde gekomen aan de evacuaties omdat de luchthaven was gesloten.
Gedurende september is, onder meer met uw Kamer, intensief gesproken over hoe om te gaan met de vele verzoeken en met de vele mensen die vanuit Afghanistan nog op hulp wachtten. Besluitvorming is met uw Kamer gedeeld per brief van 11 oktober 2021. Achteraf bezien is het spijtig dat aan de dienstverlener in die periode, anders dan een ontvangstbevestiging op 26 augustus 2021 voor de lijst, geen schriftelijk antwoord op het evacuatieverzoek meer is gestuurd.
Net als de vele anderen die in de acute evacuatiefase een hulpverzoek instuurden heeft ook de externe dienstverlener in oktober een standaardantwoord ontvangen, dat vanuit een «no reply»-mailbox is verzonden. In dat bericht (zie bijlage)8 is aan hem en aan alle anderen onder meer medegedeeld dat «the possibilities for support are unfortunately limited at this time». Daarna zijn reguliere werkcontacten voortgezet, onder meer over het afsluiten van een nieuw bewakingscontract voor het terrein waar eigendommen van de ambassade momenteel zijn opgeslagen.
Klopt het dat de externe dienstverlener eind augustus een namenlijst heeft aangedragen met personen die langer dan tien jaar als ambassademedewerker voor Nederland hebben gewerkt? Zo ja, kunt u bevestigen of de dienstverlener dit op verzoek van het ministerie heeft gedaan? Kunt u daarnaast exact aangeven wat er met deze namenlijst is gebeurd en kunt u alle correspondentie tussen het ministerie en de externe dienstverlener inzake deze namenlijst de Kamer doen toekomen?
Het klopt dat de dienstverlener op 26 augustus 2021, op verzoek van het crisisteam een dag eerder, een namenlijst van zijn medewerkers heeft aangedragen met daarop 179 namen. In zijn korte aanbiedingsmail schrijft hij dat het personen betreft die 10 jaar of langer bij de ambassade hebben gewerkt. Op deze lijst staan geen lengten van dienstverbanden vermeld en daar was ook niet specifiek om verzocht.
De reden waarom het crisisteam de lijst op 25 augustus telefonisch bij het bedrijf opvroeg is omdat bij het hulpverzoek geen overzicht zat van wie dit betrof. Op dat moment werden voor alle hulpverzoeken in de kabul-mailbox de ontbrekende namen en gegevens voor zover mogelijk alsnog opgevraagd door het crisisteam. De ambassade zat middenin de evacuatieoperatie en kon de lijst niet verstrekken. Het crisisteam wilde de namen op de lijst tevens kunnen cross-checken met binnengekomen individuele verzoeken in de kabul-mailbox, teneinde te kunnen vaststellen of het bij verzoeken van mensen die aangaven beveiliger te zijn of te zijn geweest al dan niet om personen ging die rechtstreeks in dienst waren (geweest) van de ambassade.
Op het moment dat de lijst op 26 augustus werd ontvangen sloot de luchthaven en kwam de evacuatie tot een einde. De lijst als zodanig is daarna niet meer gebruikt. Het crisisteam stuurde nog wel een ontvangstbevestiging aan het bedrijf en gaf daarin aan dat de lijst zou worden doorgegeven aan «teams die namenlijsten opstellen van personen die voor Nederland of de ambassade gewerkt hebben» met daaronder het advies dat op dat moment aan iedereen in Kaboel werd gegeven, om niet meer naar de luchthaven te gaan. Kopie van deze mailwisseling wordt eveneens vertrouwelijk met u gedeeld.3) De namenlijsten kunnen om privacy-redenen niet gedeeld worden.
Begin september deelt de ambassade, inmiddels tijdelijk gevestigd in Qatar, ook een lijst met namen van medewerkers van de externe dienstverlener met het crisisteam die dateert van 8 juni 2021. Daar staan 146 namen op, waarvan er 129 ook op de lijst van 26 augustus staan. Op deze lijst van 8 juni met 146 namen staat de duur van het dienstverband wel vermeld en staan 59 personen met een dienstverband van 10 jaar of langer.
Hoeveel ambassadebewakers die in dienst stonden van deze dienstverlener zijn er uiteindelijk per 31 december jl. ontslagen? Hoeveel van deze personen zijn er inmiddels door Nederland via deze dienstverlener weer in dienst genomen? Wat is er bij u bekend over het lot van de ontslagen personen die niet weer in dienst zijn genomen?
De externe dienstverlener heeft nog tot eind 2021 beveiligingswerkzaamheden bij de voormalige Nederlandse ambassade uitgevoerd. Ons zijn geen berichten bekend dat zijn medewerkers daarbij in problemen zijn gekomen. Van de externe dienstverlener is vernomen dat op basis van de lijst met 179 namen inmiddels 149 medewerkers per 31 december 2021 zijn ontslagen. De overige 30 personen staan nog onder contract bij het bedrijf. Het ontslag was het gevolg van het opzeggen van de Nederlandse ambassadecontracten, zoals gesteld in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer.9
Er is met deze externe dienstverlener inmiddels een nieuw contract afgesloten voor bewaking van een terrein in de voormalige groene zone waar op dit moment de achtergebleven Nederlandse eigendommen worden bewaard. Onder dit nieuwe contract worden nog elf medewerkers van de dienstverlener ingezet voor de beveiliging van de ambassade op de nieuwe locatie.
Zoals bekend is de economische situatie in Afghanistan erg slecht en voor mensen die in deze omstandigheden hun baan verliezen nog slechter. Daarom heeft mijn voorganger op 19 november 2021 besloten om aan de werknemers die zouden worden ontslagen via de werkgever een financiële tegemoetkoming ter hoogte van vier maandsalarissen (ongeacht de duur van het dienstverband) beschikbaar te stellen, om hen te helpen in deze moeilijke tijden. Deze tegemoetkoming is overgemaakt aan de werkgever en wordt door hem momenteel uitbetaald aan betrokkenen.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uw antwoorden voor het aankomende plenaire debat over de huidige stand van zaken inzake de evacuatie-operatie aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Bijlage: bij antwoord op vraag 6: «Bericht van de Nederlandse regering» (als bulk-mail verzonden in week 11–15 okt 2021)