Zambrano |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het arrest van 8 maart 2011 van het Europese Hof van Justitie (GroteKamer) in zaak C-34/09: Zambrano versus Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in België?
Ja.
Klopt het dat de Colombiaanse wet de Colombiaanse nationaliteit niet toekent aan kinderen die buiten het grondgebied van Colombia zijn geboren?
Het buiten Colombia geboren kind van een echtpaar met de Colombiaanse nationaliteit krijgt van oudsher niet van rechtswege (dus niet-automatisch) de Colombiaanse nationaliteit. Wel kan door aanmelding van het pasgeboren kind bij de Colombiaanse autoriteiten in het buitenland het kind de Colombiaanse nationaliteit verkrijgen.
Is deze bepaling absoluut, of zijn er mogelijkheden voor ouders om, bijvoorbeeld via de weg van het inschrijven van hun kinderen bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, te regelen dat hun buiten het grondgebied van Colombia geboren kinderen de Colombiaanse nationaliteit kunnen verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Is in het onderhavige geval voldoende onderzocht of de ouders de (eventuele) mogelijkheden om voor hun kinderen de Colombiaanse nationaliteit te verkrijgen voldoende hebben benut?
Ik kan geen uitspraak doen over de vraag of de Belgische autoriteiten hiernaar onderzoek hebben gedaan alvorens de kinderen de Belgische nationaliteit hebben verkregen.
Zijn er meer landen met een vergelijkbare nationaliteitswetgeving als die van Colombia, die voor ouders op eenzelfde wijze als in het onderhavige geval verblijfsrecht-via-hun-kinderen tot gevolg kan hebben?
Voor de vraag of verblijfsrecht via de kinderen kan worden bewerkstelligd op een vergelijkbare wijze als in de casus waarop de uitspraak betrekking heeft, (namelijk door de mogelijkheid om in geval van staatloosheid de nationaliteit van het land van verblijf te verkrijgen) is zowel het nationaliteitsrecht van het land van nationaliteit van de ouders als dat van de EU-lidstaat bepalend.
Nationaliteitsverkrijging wegens het feit van geboorte op het grondgebied (verkrijging door ius soli) is binnen Europa van oudsher kenmerkend voor Angelsaksische regelgeving. Landen op het vaste land van Europa hanteren van oudsher meer het beginsel dat de nationaliteit wordt verkregen door afstamming van een onderdaan.
In het verleden waren in de landen die het ius soli beginsel kennen veelal verblijfsduur noch verblijfsrechtelijke status van ouder(s) en/of op het grondgebied geboren kind relevant. Evenwel hebben Groot-Brittannië en Ierland hun wetgeving sinds enige tijd aangepast in die zin dat nu eisen worden gesteld aan het verblijf en de verblijfsduur in de voornoemde EU-lidstaten van ouders die geen onderdaan zijn. Groot-Brittannië eist «settled in the United Kingdom» en de Ierse wet eist een verblijf van ten minste drie jaar in Ierland in de laatste vier jaar voor de geboorte van het kind.
Ziet de uitspraak uitsluitend op ouders en kinderen met rechtmatig verblijf of heeft de uitspraak ook (dezelfde) gevolgen voor ouders en kinderen die illegaal in een lidstaat verblijven en waarvan de kinderen de nationaliteit van die lidstaat hebben verkregen?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van heden.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van het Hof voor Nederland en voor andere Europese lidstaten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden zijn er om te voorkomen dat kinderen van derdelanders de nationaliteit van een Europese lidstaat verkrijgen als hun ouders deze kinderen niet de nationaliteit van het land van herkomst (kunnen) laten verkrijgen?
Het nationaliteitsrecht van het land van de ouder(s) is bepalend voor de vraag of en hoe de kinderen deze nationaliteit kunnen verkrijgen. Indien de kinderen geen nationaliteit kunnen verkrijgen en derhalve de facto staatloos zijn, verplichten de bepalingen van het VN verdrag tot voorkoming van Staatloosheid (waarbij Nederland partij is) de aangesloten partijen tot het treffen van maatregelen om te voorkomen dat een kind zonder nationaliteit blijft. Hierbij merk ik op dat verkrijging van het Nederlanderschap in de situatie zoals die zich voordeed in de casus niet mogelijk is, omdat staatloze kinderen niet bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkrijgen, maar een recht hebben om na drie jaar toelating en hoofdverblijf te opteren voor het Nederlanderschap. Kinderen als de twee in België geboren kinderen van het echtpaar in de casus voldoen niet aan de voorwaarde van drie jaar toelating.
Is het mogelijk en zo ja, onder welke voorwaarden, om derdelanders die hun kinderen niet de nationaliteit van het land van herkomst (kunnen) laten verkrijgen en die via hun kinderen «automatisch» een verblijfsrecht in een EU-lidstaat zouden kunnen verkrijgen, het recht op (voortgezet) verblijf te ontzeggen?
Indien dit zou betekenen dat de minderjarige kinderen die afhankelijk zijn van hun ouders die derdelanders zijn en die na de optieverklaring van hun kinderen niet (meer) zouden beschikken over een geldige verblijfsvergunning, hierdoor alsnog de EU-lidstaat en daarmee het grondgebied van de Unie zouden dienen te verlaten, verzet de uitspraak zich hiertegen. Het gaat hier om een uitzonderlijke situatie.
Welke stappen gaat u ondernemen om in Europees verband een oplossing voor deze problematiek te bereiken?
Ik verwijs u voor het antwoord naar mijn brief aan uw Kamer van heden en de beantwoording van de vragen van het lid Fritsma (PVV) van 9 maart 2011 (vraagnummer 2011Z04721).
Werkzoekende ouderen |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werk vinden nog lastig voor ouderen»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de situatie van ouderen op de Nederlandse arbeidsmarkt?
De trend is dat de stijgende arbeidsparticipatie van ouderen doorzet. Het blijft echter lastig voor ouderen die eenmaal werkloos zijn geworden, ook als ze graag willen werken, om weer aan het werk te komen. Hoewel de arbeidsdeelname van ouderen in het algemeen is verbeterd, is de arbeidsmarktpositie van oudere werklozen onder invloed van de economische crisis verslechterd.
Deelt u de mening dat de situatie zoals weergegeven in het artikel geen aanleiding geeft tot rustig achterover leunen in afwachting van een aantrekkende arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet heeft de intentie om met sociale partners afspraken te maken over het duurzaam inzetbaar houden van mensen, waaronder ouderen. De onderhandelingen over het pensioenakkoord zijn nu gaande, dus ik kan daar op dit moment nog niet op vooruitlopen.
Wat gaat u doen om de vooroordelen jegens oudere werkzoekenden weg te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ziet het budget voor netwerkgroepen voor oudere werkzoekenden er op de langere termijn uit? Moeten deze groepen zichzelf financieel onderhouden? Zo ja, hoe groot is het risico dat ze daardoor verdwijnen?
UWV heeft geen apart budget voor oudere werklozen. Het is de expertise van UWV om de dienstverlening zodanig in te richten dat deze voor verschillende groepen werkzoekenden adequaat is. De wijze waarop (oudere) werkzoekenden in de toekomst zullen worden ondersteund zal bezien worden in de ontwikkeling van het nieuwe dienstverleningsconcept dat door UWV ontwikkeld wordt.
Wordt er op ieder werkplein specifiek aandacht besteed aan de positie van oudere werklozen en blijft dit de komende jaren zo?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een scholingsrecht en -plicht voor alle werknemers bij kan dragen aan een betere situatie voor oudere werkzoekenden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen kan worden gesteld dat scholing bijdraagt aan versterking van de arbeidsmarktpositie van elke werknemer of werkzoekende. In het regeerakkoord is opgenomen dat: «het kabinet wil bevorderen dat werkgevers en werknemers afspraken maken over scholing en langdurige inzetbaarheid». Scholing van werkenden is immers vooral een zaak van werkgevers en werknemers. Zij kunnen het beste inspelen op de scholingsbehoefte van individuele werknemers en/of de sector. SZW beziet momenteel met sociale partners hoe invulling gegeven kan worden aan scholing en duurzame inzetbaarheid.
Het verplaatsen van het ziekenhuis Medisch Centrum Alkmaar (MCA) van Alkmaar naar Heerhugowaard |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat het ziekenhuis MCA van Alkmaar naar Heerhugowaard wordt verplaatst?1
Het kenmerkende van het systeem van zorg dat we in Nederland kennen, is dat de minister van VWS systeemverantwoordelijk is en dat de dagelijkse gang van zaken wordt uitgevoerd door privaatrechtelijke organisaties die daarvoor door zorgverzekeraars worden gecontracteerd. In dit specifieke geval behoort het niet tot mijn taak een oordeel te hebben over individuele beslissingen van een zorginstelling, anders dan een oordeel over de beschikbaarheid van acute zorg binnen de minimum bereikbaarheidsnorm van 45 minuten.
In zijn algemeenheid het volgende. Zoals ook in het Regeerakkoord vermeld staat vind ik de betrokkenheid en consultatie van stakeholders bij dit soort beslissingen belangrijk. Consultatie van betrokkenen wordt vaak als sluitstuk gezien. Het is echter ook in het belang van het ziekenhuis dat de overwegingen en argumenten tijdig goed worden gewisseld.
Komt de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp in gevaar door deze verplaatsing?
Het RIVM heeft een doorrekening voor de nieuwe locatie gemaakt, hierin wordt bevestigd dat de bereikbaarheid niet in gevaar komt. Door de verplaatsing zal niemand buiten de 45 minutennorm komen te vallen.
Bent u van mening dat een stad als Alkmaar minimaal één ziekenhuis nodig heeft?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Is verhuizing van het MCA noodzakelijk voor de zorgverlening, of had verbouwing van de huidige locatie ook de gewenste verbetering kunnen opleveren?
De Raad van Bestuur van het MCA heeft mij gemeld dat nieuwbouw van het MCA noodzakelijk is omdat de komende jaren het einde van de technische levensduur van een aantal installaties en gebouwonderdelen is bereikt.
De RvB van het MCA heeft mij geïnformeerd dat de voordelen van bouwen op een andere locatie groter zijn dan ver- of nieuwbouw op de huidige locatie. Complete (ver-)nieuwbouw op de huidige locatie is niet goed mogelijk: dat veroorzaakt langdurig en intensief overlast voor patiënten en medewerkers. Daarnaast kampt het MCA op de huidige locatie met problemen rond toegankelijkheid, bereikbaarheid, parkeren en mogelijkheden om het gebouw te vernieuwen en/of uit te breiden.
Is deze verhuizing een voorproefje van meer verhuizingen als gevolg van afschaffing van het College Bouw, waardoor u niet langer invloed heeft op de spreiding van ziekenhuizen? Vindt dat verantwoord? Zo ja, waarom?
Er is geen relatie tussen afschaffing van het College Bouw en de verhuizing van het MCA naar Heerhugowaard. Ook het College Bouw had geen invloed op de locatiekeuze van een instelling voor het plegen van nieuwbouw.
Wat zijn de economische gevolgen voor Alkmaar, nu de grootste werkgever uit de stad verdwijnt?
Ik heb mij laten informeren door het MCA dat de nieuwbouwlocatie ruim 100 meter verwijderd is van Alkmaars grondgebied. Ook zal de huidige locatie in de Alkmaarderhout worden aangepast en waar nodig gerenoveerd tot een centrum voor hoogwaardige diagnostiek met voornamelijk poliklinische en een aantal behandelfuncties, waaronder radiotherapie en nucleaire geneeskunde.
Is het u bekend dat ruim 10 000 handtekeningen door Alkmaarders zijn ingediend bij het ziekenhuisbestuur tegen verhuizing van het MCA naar Heerhugowaard? Is het de bedoeling van de opschorting van het bouwbesluit dat ziekenhuisbesturen een ziekenhuis kunnen verplaatsen terwijl dat zo duidelijk tegen de wil van de plaatselijke bevolking ingaat? Bent u, uit democratisch oogpunt, wel bereid te luisteren naar de wensen van ruim tienduizend inwoners van Alkmaar?
Betreffende de aangeboden handtekeningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1. Voor het afschaffen van het bouwregime verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat het MCA diverse locaties aangeboden heeft gekregen binnen Alkmaar, die echter niet binnen het budget vielen? Is liberalisering van het bouwregime hierdoor aanleiding geweest voor het verdwijnen van het laatste ziekenhuis uit Alkmaar? Was dat ook gebeurt onder het oude bouwregime?
Zie antwoord op vraag 5. Het afschaffen van het bouwregime heeft geen invloed gehad op de keuze van het MCA om te verhuizen naar Heerhugowaard. Wat betreft de diverse locaties voor de nieuwbouw verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Is het de bedoeling dat de oude locatie van het MCA op termijn plaats moet gaan maken voor woningbouw? Is het waar dat het ziekenhuis die grond «om niet» of voor een symbolisch bedrag van de gemeente had gekregen? Is de verhuizing van het MCA uit Alkmaar deels ingegeven om flink geld te verdienen met dure grond in het centrum van Alkmaar? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Het MCA heeft mij laten weten dat dit voor hen geen rol heeft gespeeld in de besluitvorming.
Is het correct dat verhuizing van het MCA van Alkmaar naar Heerhugowaard deels een bewuste keuze van het ziekenhuisbestuur is geweest, om «uit concurrentieoverwegingen» dichtbij Hoorn te gaan zitten? Vindt u het wenselijk dat er een concentratie van ziekenhuislocaties plaatsvindt waarbij besturen bewust het adherentiegebied van andere ziekenhuizen opzoeken om de concurrentie aan te gaan? Gaat dit niet ten koste van de spreiding van ziekenhuizen, bedoeld om iedere Nederlander de mogelijkheid van zorg dichtbij te bieden?
Uit navraag bij het MCA komt naar voren dat de voorkeur voor nieuwbouw in Heerhugowaard is gebaseerd op een analyse van de selectiecriteria proces, doorlooptijd, bereikbaarheid, kwaliteit van de locatie en financiën. Daarnaast was een goede, strategische positionering in het verzorgingsgebied van belang. Van de drie beoogde locaties telde de optie «Heerhugowaard» de meeste pluspunten. Het MCA geeft aan dat de locatiekeuze niet langer kon worden uitgesteld en dat het MCA in 2015 klaar moet zijn met de nieuwbouw, omdat de oude gebouwen, met name de installaties daarin, tegen het einde van hun levensduur zitten.
De Raad van Bestuur van het MCA meldt dat de veronderstelling dat MCA uit concurrentieoogpunt voor Heerhugowaard heeft gekozen ongegrond is en dat zij streeft naar verdergaande samenwerking met de ziekenhuizen en andere zorginstellingen in Noord-Holland-Noord.
In hoeverre is de concentratie van ziekenhuizen strijdig met de nog vigerende WTZi (met name artikel 3 en 4), waarin geregeld is dat toelating van zorginstellingen aan een visiedocument van de minister moet voldoen, juist met betrekking tot de spreiding van acute zorg en de daaraan verbonden basiszorg?
Momenteel ben ik bezig met de voorbereidingen voor de brief aan uw Kamer waarin ik zal beschrijven hoe ik de continuïteit van cruciale zorg zal waarborgen. Vooruitlopend op deze brief meld ik u nu alvast dat ik de bereikbaarheid van spoedeisende zorg binnen 45 minuten reken tot één van de zorgvormen waarvoor ik een specifieke verantwoordelijkheid heb. Indien in het onderhavige geval de 45 minutennorm niet meer wordt gehaald kan ik op grond van het instrumentarium van de WTZi partijen tot nadere afspraken dwingen.
Bent u bereid te voorkomen dat het MCA uit Alkmaar verdwijnt omdat verdwijning van het ziekenhuis uit Alkmaar niet het algemeen belang dient? Zo neen, waarom niet?
Neen, ik ben daartoe ook niet bevoegd. De reden daartoe is dat dit niet onder mijn verantwoordelijkheid valt omdat de 45 minuten bereikbaarheidsnorm niet in gevaar komt. De nieuwe locatie ligt tegen de gemeentegrens aan en verbetering van locatie en voorzieningen komt ten goede van de kwaliteit en daarmee ten goede van de patiënt. Het is wel belangrijk dat er een dialoog is met burgers, werknemers, patiëntenverenigingen en andere belanghebbenden.
De rechtmatigheid van de Kamerverkiezingen voor wat betreft de BES-eilanden |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de drie BES-eilanden gezamenlijk niet voldoende kiezers huisvesten om de kiesdeler voor de Tweede Kamer te halen?1
Ja, dit is reeds vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet in verband met de nieuw staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Kamerstukken 2008–2009, 31 956, nr. 3, p. 6).
Deelt u de mening dat gezien voorgaande het stelstel van evenredige vertegenwoordiging geen garantie vormt dat de BES-eilanden in het staatsbestel van Nederland hun stem kunnen laten horen? Acht u dit met mij een onwenselijke situatie voor in het bijzonder die zaken die de BES-eilanden specifiek aangaan? Zo nee, waarom niet?
Voormalig staatssecretaris Bijleveld heeft over de motie van mevrouw Ortega-Martijn bij de behandeling van de wijziging van het Statuut (Handelingen 2009–2010,76-6503-6505) al opgemerkt dat binnen het Nederlandse bestel van evenredige vertegenwoordiging geen ruimte is om voor bepaalde delen van het land een zetel in het parlement te reserveren, of vertegenwoordigers van bepaalde gebieden toe te voegen aan het parlement. Ik meen overigens dat in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WolBES) voldoende maatregelen zijn getroffen om ervoor zorg te dragen overleg te plegen, in zaken die deze eilanden in het bijzonder aangaan. Ik verwijs hiervoor naar de artikelen 207 tot en met 214 en in het bijzonder artikel 209 van de WolBES.
Tenslotte verwijs ik u naar de brief van staatssecretaris Bijleveld van 6 mei 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 31 568, nr. 70) waarin is weergegeven op welke wijze Bonaire wordt betrokken bij de totstandkoming van voor het eiland relevante regels en beleidsvoornemens. De concrete afspraken die daarover gemaakt zijn, treft u in de bijlage aan.3 Een en ander geldt vanzelfsprekend ook voor Sint Eustatius en Saba. Op deze wijze is uitvoering gegeven aan de motie Ortega-Martijn.
Op welke wijze bent u voornemens gehoor te geven aan de wens van de Kamer om te onderzoeken welke mogelijkheden er denkbaar zijn om te verzekeren dat de stem van de Nederlandse perifere gebieden in het Nederlandse staatsbestel gehoord wordt?2
Zie antwoord vraag 2.
Nieuwe pathogenen in genetisch gemanipuleerde gewassen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe ziektekiem door gebruik glyfosaat»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Dr. Huber, waarin hij nieuwe pathogenen identificeert in sojameel en maïs die via genetische manipulatie resistent zijn gemaakt tegen het onkruidbestrijdingsmiddel glyfosaat, als ook in de magen en placenta’s van varkens die dit als voer hebben gekregen?
Voor zover mij bekend heeft dr. Huber geen onderzoek verricht en is er ook geen wetenschappelijk onderzoek gepubliceerd waaruit blijkt dat er een nieuw pathogeen is geïdentificeerd in gg-gewassen die tolerant zijn voor het herbicide Roundup. Op internet is een brief geplaatst van dr. Huber, emeritus hoogleraar aan de Purdue University, aan het Amerikaanse ministerie van landbouw (USDA). In deze brief meldt dr. Huber dat onderzoekers hem op de hoogte hebben gebracht van de ontdekking van een pathogeen. Dit pathogeen zou in relatief hogere concentraties aanwezig zijn in Roundup Ready soja en maïs. In de brief wordt geen causaal verband aangetoond tussen de aanwezigheid van Roundup of gg–gewassen en risico’s voor de gezondheid van planten of dieren.2
Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding om een (tijdelijk) verbod op het gebruik of de import van Roundup Ready gewassen in te stellen. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldige risicobeoordeling van Roundup en de Roundup Ready gg-gewassen die op dit moment zijn toegelaten tot de Europese markt. Mochten nieuwe wetenschappelijke gegevens wijzen op mogelijk onbekende risico’s, dan zal de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) deze gegevens nader bestuderen en zonodig een aanvullende risicobeoordeling van Roundup en Roundup Ready gg-gewassen uitvoeren.
Inmiddels heeft europarlementariër K. Liotard vragen aan de Europese Commissie gesteld over dit onderwerp. Als het antwoord van de Europese Commissie nieuwe informatie bevat dan zal ik u hierover informeren.
Hoe beoordeelt u de conclusie van plantenpatholoog Dr. Huber dat het bestrijdingsmiddel RoundUp, en genetisch gemanipuleerde gewassen die resistent gemaakt zijn voor dit middel, leiden tot ziekte bij dieren en planten en mogelijk ook bij mensen? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er een nieuw pathogeen is ontdekt, en dat deze ontdekking serieus onderzocht zal moeten worden, en dat tevens in de tussentijd er een standstill moet komen in het gebruik van RoundupReady gewassen, zeker wanneer deze door dieren -en vervolgens door mensen- geconsumeerd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er op dit moment gewerkt aan de validering van de conclusies van Dr. Huber? Bent u bereid een onmiddellijk verbod in te stellen op de importen en het gebruik van RoundupReady gewassen en RoundUp zelf, totdat onomstotelijk vaststaat of deze wel of niet een bedreiging vormen voor de volks- en diergezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
De beantwoording van Kamervragen over de gevolgen van ketenaansprakelijkheid op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) van 24 januari 2011 |
|
Arie Slob (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de dagbladbedrijven opereren in een markt waar sprake is van (weinig tot) geen concurrentie als het gaat om de landelijke distributie van kranten?
Voor de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en ook andere arbeidswetgeving is niet relevant in welke concurrentieverhoudingen de arbeid wordt uitgevoerd. Dagbladuitgevers die voor de distributie van hun producten gebruik maken van uitbesteding en daarvoor derden inhuren, hebben een eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen dat de werkzaamheden die in hun opdracht wordt uitgevoerd daadwerkelijk wetsconform worden verricht. Dit volgt niet alleen uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2010 (LJN: BL7835), die ik in mijn antwoorden op uw eerdere vragen heb genoemd, maar ook in een uitspraak over een andere dagbladuitgever van 23 juni 2010 (LJN: BM8823).
Indien een werkgever bij verlening van de opdracht geen andere opdrachtnemer kan vinden is er reden te meer dat hij zich er goed van vergewist dat de distributie in overeenstemming met de Wav wordt uitgevoerd. Immers, door het brede werkgeversbegrip in de Wav draagt hij daarvoor als opdrachtgever (mede)verantwoordelijkheid. Geen of een beperkte keuze om de opdracht te laten uitvoeren door een derde, ontslaat de opdrachtgever niet van de plicht om al het mogelijke te doen om illegale arbeid onder in de keten te voorkomen.
Over die verantwoordelijkheid en de gevolgen van het brede werkgeversbegrip zijn de bedrijven in de branche in meerdere gesprekken met de Arbeidsinspectie geïnformeerd.
Daarnaast is ook op de site van de Arbeidinspectie (www.arbeidsinspectie.nl) specifieke informatie opgenomen zodat werkgevers bij opdrachtverlening of uitbesteding van werkzaamheden kennis kunnen nemen van hun verantwoordelijkheden in de keten.
Van belang is dat uitgevers bij de uitbesteding van de distributiewerkzaamheden goede afspraken maken over wetsconforme uitvoering en daar ook op toe zien.
Vindt u het redelijk dat een bedrijf op grond van de Wav volledig aansprakelijk wordt gesteld in een markt waar nauwelijks sprake is van concurrentie zoals in de marktverhouding tussen de dagbladuitgevers en distributiebedrijven en de afhankelijkheid gelegen is in de omstandigheid dat men niet anders kan dan gebruik maken van een extern bedrijf waar weinig invloed op uit te oefenen is? Welke uitweg ziet u voor deze uitgevers?
Zie antwoord vraag 1.
Indien er geen uitweg is, vindt u het in een situatie als deze dan gerechtvaardigd dat deze uitgevers toch volledig beboet zijn terwijl zij niet in de gelegenheid zijn (geweest) om over te stappen naar een andere ketenpartner voor de distributie van hun kranten?
Voor de ruime uitleg van het werkgeversbegrip in de Wav is destijds bewust gekozen om helder te maken dat alle werkgevers die betrokken zijn bij de uitvoering van bepaalde in opdacht gegeven of genomen arbeid, verantwoordelijk zijn voor wetsconforme uitvoering. Daarmee wordt beoogd dat wanneer illegale tewerkstelling wordt geconstateerd ook de eventuele formeel-juridische constructies waarmee opdrachtgevers of intermediairs zich achter andere werkgevers verschuilen, kunnen worden aangepakt.
Dit betekent overigens niet dat een opdrachtgever of een werkgever die werk uitbesteedt waarbij de Wav wordt overtreden, altijd een boete of een volledige boete opgelegd krijgt. Een opdrachtgever wordt in beginsel aangesproken en beboet voor overtredingen van onderaannemers of dienstverleners. Echter, indien hem als klant van een dienstverlener met illegaal tewerkgestelde werknemers niets verweten kan worden, zullen sancties niet aan de orde hoeven te zijn. De opdrachtgever kan daaraan bijdragen door zelf nauwlettend toe te zien dat de Wav wordt nageleefd, omdat bij de boeteoplegging rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Dat is nu al het geval, maar een pro-actief matigingsbeleid zal in het kader van de uitwerking van de fraudeaanpak waarvoor uw Kamer op 10 maart jl. is geïnformeerd, een nog sterker accent krijgen mede vanwege het voornemen de bestuurlijke boetes te verhogen.
Indien na constatering van een overtreding van de Wav blijkt dat de opdrachtgever zich voldoende heeft ingespannen om een wetsconforme uitvoering te bewerkstelligen en hij aannemelijk kan maken dat hem voor de geconstateerde overtreding geen enkel verwijt treft, dan zal ook geen boetebedrag worden opgelegd. Indien de overtreding in mindere mate verwijtbaar is, dan wordt de boete gematigd. De omstandigheden die voor matiging van belang zijn hangen onder meer samen met aard, duur, omvang en frequentie van de werkzaamheden alsmede met de wijze waarop de opdrachtgever daar op toeziet. De beoordeling daarvan is mede afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
In de hierboven genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevestigd dat de desbetreffende dagbladuitgevers onvoldoende inspanningen hadden verricht om de door de Arbeidsinspectie geconstateerde overtredingen niet, of verminderd, verwijtbaar te achten. Het ging in de desbetreffende uitspraken om overtredingen in 2006. Ook in latere jaren heeft de Arbeidsinspectie bij diverse uitgevers overtredingen geconstateerd in verband met bezorging van dagbladen en daarvoor boetes opgelegd. Die boetes worden ook aangevochten in (hoger) beroep. Uit het oordeel van de rechter over die zaken zal blijken of de uitgeverijen sinds 2006 dusdanige maatregelen hebben getroffen ter naleving van de Wav dat de – desondanks – geconstateerde overtredingen als niet of verminderd verwijtbaar moeten worden beschouwd.
Kunt u nader toelichten welke omstandigheden van belang kunnen zijn voor de toepassing van een matigingsbeleid inzake het opleggen van zulke boetes? Wanneer kunt u ons over de uitkomst hiervan nader informeren?
Zie antwoord vraag 3.
De uitspraak van het Europees hof van Justitie, dat in Europa geboren kinderen de illegaal verblijvende ouders verblijfsrecht geven |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 8 maart 2011, waarin het Hof stelt dat Europese lidstaten illegale niet-EU-burgers die kinderen hebben met de nationaliteit van het Europese land waar ze met hun ouders verblijven niet mogen uitwijzen?1
Ja.
Welke gevolgen heeft bedoelde uitspraak voor het Nederlandse toelatingsbeleid?
Graag verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van hedenwaarin ik onder meer inga op de gevolgen van het arrest voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid.
Samenvattend is mijn interpretatie dat de gevolgen van het arrest voor Nederland zeer beperkt zijn. Verkrijging van het Nederlanderschap van de kinderen, in de situatie waarop het arrest betrekking heeft, is niet mogelijk. Dit omdat staatloze kinderen niet bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkrijgen, maar een recht hebben om na drie jaar toelating en hoofdverblijf te opteren voor het Nederlanderschap. Met de eis van toelating wordt gegarandeerd dat alleen wanneer er een verblijfsrecht is in de vorm van een geldige verblijfsvergunning, en er dus geen sprake is van illegaliteit, het Nederlanderschap kan worden verkregen. Ik zie dan ook geen noodzaak tot het treffen van maatregelen.
Welke maatregelen bent u, al dan niet in Europees verband, voornemens te treffen teneinde te voorkomen dat het betreffende arrest tot gevolg zal hebben dat talloze illegale vreemdelingen verblijfsrecht in Nederland verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Betrokkenheid van de UNRWA bij het verheerlijken van een zelfmoordterrorist |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «UNRWA youth center names football tournament after first Palestinian female suicide bomber Wafa Idris»?1
Het bericht «UNRWA youth center names football tournament after first Palestinian female suicide bomber Wafa Idris» is bekend.
Dit bericht is onjuist. UNRWA heeft daarom direct een persverklaring uitgegeven waarin het de beschuldiging weerlegt. UNRWA runt al meer dan tien jaar geen jongerencentra meer in de West Bank. Tijdens het voetbaltoernooi is de naam van UNRWA in het logo gebruikt. Dit heeft de organisatie van het voetbaltoernooi echter ongeautoriseerd gedaan. UNRWA heeft de organisatie hier op aangesproken en verzocht het logo te verwijderen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een VN-organisatie als UNRWA2 hiermee een bijdrage levert aan de verheerlijking en de legitimatie van het zelfmoordterrorisme?
UNRWA levert geen bijdrage aan «de verheerlijking en de legitimatie van het zelfmoordterrorisme».
Is het u bekend of het al vaker is voorgekomen dat UNRWA met dergelijke zaken geassocieerd wordt?
Organisaties als Palestian Media Watch hebben UNRWA eerder geassocieerd met deze praktijken. Ook deze aantijgingen bleken ongefundeerd.
Bent u bereid om de Commissioner-Generaal van UNRWA hier op aan te spreken aangezien Nederland één van de grote donateurs is van deze organisatie?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Bent u van mening dat wanneer UNRWA vaker geassocieerd wordt met het verheerlijken van zelfmoordterrorisme dit consequenties zou moeten hebben voor de Nederlandse steun aan UNRWA? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De verering van een zelfmoordterroriste door UNRWA |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
![]() |
Klopt het, dat de VN-organisatie United Nations Relief and Works Agency (UNRWA) een Palestijnse zelfmoordterroriste vereert door een voetbaltoernooi in een UNRWA-jeugdcentrum naar haar te vernoemen?1
Het bericht «UNRWA youth center names football tournament after first Palestinian female suicide bomber Wafa Idris» is bekend.
Dit bericht is onjuist. UNRWA heeft daarom direct een persverklaring uitgegeven waarin het de beschuldiging weerlegt. UNRWA runt al meer dan tien jaar geen jongerencentra meer in de West Bank. Tijdens het voetbaltoernooi is de naam van UNRWA in het logo gebruikt. Dit heeft de organisatie van het voetbaltoernooi echter ongeautoriseerd gedaan. UNRWA heeft de organisatie hier op aangesproken en verzocht het logo te verwijderen.
Is het tevens waar dat de zogenaamde Palestijnse Autoriteit deze zelfmoordterroriste regelmatig presenteert als held en rolmodel voor jongeren door plaatsen en evenementen naar haar te vernoemen?
Nee, de Palestijnse Autoriteit en de President veroordelen individuele terroristische acties altijd direct en scherp.
Zo ja, wilt u dan met kracht aan UNRWA en de Palestijnse Autoriteit duidelijk maken dat Nederland niet gediend is van verheerlijking van terroristen en geen financiële of andere steun kan geven aan organisaties die zich daar mee inlaten? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Het niet verschaffen van een extra tegemoetkoming van de TOG-regeling aan alleenstaanden |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de berichtgeving dat alleenstaanden geen aanspraak kunnen maken op de extra tegemoetkoming van de TOG- regeling (tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen) terwijl fiscale partners dit wel kunnen?
Ja.
Kunt u aangeven waar dit onderscheid tussen alleenstaanden en fiscale partners op gebaseerd is?
Mijn voorganger heeft de extra tegemoetkoming voor alleenverdieners met een thuiswonend gehandicapt kind ingevoerd omdat een alleenverdienershuishouden in besteedbaar inkomen is achtergebleven bij tweeverdieners en alleenstaande ouders. De alleenverdieners zijn in besteedbaar inkomen achtergebleven, omdat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Zo zijn met ingang van 1 januari 2009 de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting vervallen. Daarvoor in de plaats is de inkomensafhankelijke combinatiekorting gekomen, die alleen geldt voor de minst verdienende partner van een tweeverdiener en de alleenstaande ouder. Verder wordt vanaf 2009 de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner in vijftien jaar afgebouwd voor alleenverdienershuishoudens.
Deelt u de mening dat dit onderscheid fiscale partners bevoordeelt ten opzichte van alleenstaanden?
De TOG geeft alleen een financiële tegemoetkoming aan fiscale partners waarvan de een het gezinsinkomen verdient en de andere geen inkomen heeft én die de zorg voor een gehandicapt kind hebben. Binnen de TOG-ontvangers is dus het alleenverdienerschap het doorslaggevende element. De reden hiervoor is dat alleenverdieners in besteedbaar inkomen zijn achtergebleven ten opzichte van alleenstaanden en tweeverdieners. Er is dus geen sprake van een bevoordeling van fiscale partners boven alleenstaanden.
Deelt u de mening dat alleenstaanden recht hebben op dezelfde tegemoetkoming als fiscale partners in de zorg voor hun kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de extra tegemoetkoming op de TOG-regeling te herzien, opdat ook alleenstaanden hier een beroep op kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Dit voorjaar kom ik met een brief waarin aandacht wordt besteed aan de samenhang, transparantie en effectiviteit van de kindregelingen. In deze brief zal ik ook aandacht besteden aan de TOG-regeling.
De windmolen |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de gemiddelde netto-opbrengst is van een windmolen in Nederland, als het gaat om het opwekken van energie (hierbij rekening houdend met efficiencyverliezen in het totale elektriciteitssysteem die voortvloeien uit de noodzaak tot het aanhouden van een back-up capaciteit)?
Uit CBS-cijfers voor 2009 is af te leiden dat de directe elektriciteitsproductie van windmolens 2,06 miljoen kWh per MW opgesteld vermogen was, ofwel voor dat jaar gemiddeld 2,32 miljoen kWh per windturbine. Het aanhouden van back-upcapaciteit heeft zelf geen energiebehoefte en leidt daarom niet tot efficiëntieverliezen. Elektriciteitscentrales hebben een lagere efficiëntie als zij op deellast draaien. Er zijn diverse redenen waarom elektriciteitscentrales in deellast draaien, het variabele windaanbod is er een van. De netto bijdrage van windenergie, uitgedrukt in vermeden primaire energie of CO2-reductie, is daardoor lager dan de bruto bijdrage. Een kwantificering van dit gegeven is te vinden in het rapport van de TU-Delft «De regelbaarheid van elektriciteitscentrales», dat in 2009 in opdracht van de minister van Economische zaken is opgesteld. Het verschil bedraagt hooguit enkele procenten van de bruto windbijdrage. Er is hierover eerder informatie gegeven in het antwoord op vraag 2 van schriftelijke vragen over windenergie van december 2009 (vergaderjaar 2009–2010, aanhangselnummer 1574).
Kunt u aangeven wat de jaarlijkse onderhoudskosten zijn om een gemiddelde windmolen in bedrijf te houden?
ECN/KEMA rapporteerden in het rapport «Eindadvies basisbedragen 2010» in het kader van de SDE-regeling een waarde van 1,1 €ct/kWh voor de variabele onderhoudskosten. Daarbovenop komt een jaarlijks terugkerende kostenpost van 25,8 €/kW (ofwel ca. 1,2 €ct/kWh) voor onder andere verzekeringen, OZB en grondkosten.
Is naar uw mening de productie en installatie van een windmolen milieuvriendelijk? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ja, de productie en installatie van een windmolen is milieuvriendelijk. Uit wetenschappelijke literatuur1 blijkt dat een windturbine bij goed ontwerp binnen enkele maanden tot een jaar al net zo veel elektriciteit kan produceren als dat er energie nodig was voor de productie en installatie. Gedurende zijn leven produceert een windturbine 20 tot 30 keer zoveel energie als voor de productie en installatie nodig was.
Recycling van materialen van oude windturbines heeft tot nu toe weinig gespeeld, ook omdat veel oude Nederlandse turbines tot nu toe in zijn geheel werden hergebruikt in vooral Oost-Europa. Afbraak met materiaalrecycling zal de komende jaren belangrijker worden. In het algemeen kan hierover worden opgemerkt dat de meeste materialen van windturbines (ijzer en kunststoffen) voor hergebruik in aanmerking zullen komen.
Kunt u aangeven hoeveel dieren (zoals vogels) er jaarlijks door windmolens gewond raken of om het leven komen?
Naar de schadelijke effecten van windmolens op dieren, vooral vogels is in Nederland en in diverse andere landen in de loop van de tijd veel onderzoek gedaan. Het slachtofferaspect is daarbij het meest genoemd.
In 2008 heeft Alterra (onderdeel van de Wageningse Universiteit) in opdracht van het toenmalige ministerie van LNV een literatuurstudie verricht met als titel «Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land», waarin de beschikbare kennis is samengebracht. Het Alterra-rapport nr. 1780 is via www.alterra.wur.nl te downloaden en concentreert zich op vogels en vleermuizen.
Uit deze studie blijkt dat windturbines aanvaringsslachtoffers kunnen maken en bovendien kunnen leiden tot «verstoring»en «barrière-werking».
Omdat vogels onder andere bescherming genieten op grond van de Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet, is bij het realiseren van windparken van belang vooraf voldoende rekening te houden met deze effecten. Voor het verkrijgen van een ontheffing of vergunning moet namelijk voldaan worden aan een aantal strikte voorwaarden uit genoemde wetgeving.
De gevonden effecten per soort en per locatie (lijken te) verschillen. Dit heeft ondermeer te maken met de ligging van vogeltrekroutes. Ook dat maakt vooraf planspecifiek onderzoek nodig. De gekozen opstelling van de turbines in een park is bijvoorbeeld eveneens van invloed op het aantal slachtoffers.
Gemiddeld genomen worden per windturbine maar kleine aantallen slachtoffers gevonden. Middelgrote turbines vergen in onze contreien ongeveer 0,06 tot 0,11 slachtoffers per dag. Dit soort aantallen uitgedrukt per kilometer windpark met middelgrote windturbines zijn vergelijkbaar met de aantallen slachtoffers per kilometer drukke verkeersweg, aldus het genoemde Alterrarapport.
Over aantallen van gewonde vogels zijn geen gegevens beschikbaar, wel is onderzoek gedaan naar typen verwondingen.
Kunt u aangeven wanneer volgens u het zogeheten «break even» punt zal worden bereikt met windmolens, dus dat er geen subsidie meer nodig is?
De productiekosten voor windenergie liggen volgens berekeningen van ECN momenteel tussen de 7 €ct/kWh aan de kust tot 11 €ct/kWh in het binnenland. ECN verwacht dat windenergie in de kustgebieden in Nederland ruim vóór 2020 rendabel zal zijn. Het exacte break even-punt hangt af van de ontwikkeling van elektriciteitsprijs, kolen- en aardgasprijzen, grondstofprijzen en krapte op de windturbinemarkt.
Uitspraken van de bestuursvoorzitter van de ziekenhuisgroep Twente |
|
Sabine Uitslag (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Topman ziekenhuis slaat terug» waarin bestuursvoorzitter S. van de ziekenhuisgroep Twente (ziekenhuizen in Almelo en Hengelo) een aantal uitspraken doet?1
Ja.
Wat vindt u van de opvatting van de heer S. over verloskunde in Nederland, als hij zegt: «In bijna heel Europa vinden eerste bevallingen in het ziekenhuis plaats. Zo zou het ook in Nederland moeten gaan. Wat wij hebben, zou je bijna derde wereld verloskunde noemen»? Deelt u zijn opvatting? Vindt u zijn mening passen bij een professionele bestuurder in de Nederlandse zorg?
Ik deel deze opvatting niet. Volgens de huidige professionele richtlijnen in Nederland is het, als de betrokken professionals het na een degelijke risico inschatting veilig achten en de zwangere vrouw dit wil, mogelijk om thuis te bevallen.
Klopt het dat de overheid, zoals de heer S. zegt, een ziekenhuisbestuur niet kan opleggen een afdeling van het ziekenhuis open te houden?
Ik kan op basis van de WTZi (art 3.1) aan de bestaande toelating van de instelling het voorschrift verbinden dat die instelling de noodzakelijke zorg aanbiedt. Dit kan bijvoorbeeld resulteren in het verplicht open houden van een afdeling voor acute (verloskundige) zorg indien de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten in het gedrang is. Indien sprake zou zijn van het niet nakomen van de in de toelating verbonden voorschriften, biedt de wet de mogelijkheid om bestuursdwang toe te passen en, indien nodig, de mogelijkheid om de toelating in te trekken. Dit is een laatste redmiddel dat, vooral op een dringend, gezamenlijke verzoek van de zorgverzekeraar en het traumacentrum (als initiatiefnemer van het ROAZ) kan worden gebruikt. Ik zal een ziekenhuis echter niet opleggen om een afdeling open te houden als de bereikbaarheidsnorm voor acute zorg van 45 minuten voor de regio niet in het gedrang komt.
Is het waar dat u de aanwijsbevoegdheid heeft om een afdeling klinische verloskunde in bepaalde gevallen open te houden? Zo niet, wat wordt dan bedoeld met passage uit de brief aan de Kamer d.d. 6 juni 2005 over de Wet Toelichting Zorginstellingen (WTZi), die nu als toelichting op de website van uw ministerie staat?2
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Concentratie verloskunde is in strijd met de wil van de Kamer»?3 Bent u bereid op korte termijn een gesprek aan te gaan met de directie van het ziekenhuis en terug te koppelen aan de Kamer of er gehandeld wordt in strijd met de aangenomen moties Smilde c.s. en Kooiman?4
Mijn ambtenaren hebben gesproken met de voorzitter van de Raad van Bestuur van het ZGT. Uit dit gesprek blijkt dat het ZGT momenteel de mogelijkheden onderzoekt hoe er toekomstbestendige, veilige en kwalitatief goede verloskundige zorg in de Twentse regio kan worden geleverd. Bij dit onderzoek worden alle relevante partijen uit de regio, zoals de verloskundigen, betrokken. Zij hebben aangegeven dat het op dit moment nog slechts voornemens zijn en dat er geen besluit genomen gaat worden totdat de IGZ de plannen beoordeeld heeft.
Bent u gezien de urgentie en de onrust, in staat deze vragen binnen twee weken te beantwoorden, nadat het gesprek onder 5 heeft plaatsgevonden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Het afkeuren van de begroting van Sint Maarten |
|
André Bosman (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat het College financieel toezicht (CFT) de aangepaste begroting van Sint Maarten heeft afgekeurd?1
Ja, in de brief van 3 maart aan de RMR concludeert het Cft dat er naar het oordeel van het Cft geen sprake is van een sluitende begroting in de zin van de Rijkswet.
Is het waar dat het CFT de Rijksministerraad heeft verzocht beleidsregels vast te stellen als onderdeel van het pakket aan maatregelen om de begroting van 2011 op orde te krijgen?
Ja.
Kunt u aangeven hoe u invulling gaat geven aan dit verzoek?
Vlak voor de besprekingen tussen het Cft en Sint Maarten eind februari heeft Sint Maarten mij een brief gestuurd waarin het de positie van Sint Maarten in de besprekingen toelichtte. Toen in de tweede week van maart duidelijk werd dat Sint Maarten de afspraken met het Cft alsnog afwees heb ik Sint Maarten een antwoordbrief gestuurd waarin ik ondermeer concludeerde dat Sint Maarten nog geen vastgestelde begroting heeft voor 2011 en zich derhalve in een situatie bevindt waar artikel 14 van de Rijkswet van toepassing is. Aangezien Sint Maarten volgens lid 4 van datzelfde artikel vervolgens twee weken de tijd had om hierop een reactie te geven heb ik Sint Maarten in die brief gevraagd dat te doen zodat het standpunt van Sint Maarten meegenomen kon worden tijdens de bespreking van de situatie in de RMR van 1 april.
Is u ook verzocht om een algemene dan wel een bijzondere aanwijzing te geven? Zo ja, hebt u het voornemen daaraan gehoor te geven en wat houden deze aanwijzingen in? Zo nee, waarom bent u niet van plan dergelijke aanwijzingen te geven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 van het lid Van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2109)
Op welke wijze zal het pakket aan maatregelen ook een goede voorbereiding en uitvoering voor de begroting van 2012 en verdere jaren waarborgen?
Het gaat er vooralsnog eerst om dat het pakket aan maatregelen wordt ingezet ten dienste van de begroting 2011. Indien gehanteerd zal dat bijdragen aan de totstandkoming van de begroting 2012.
Wordt er een speciale commissie ingesteld om te monitoren of de afspraken om de begroting van Sint Maarten op orde te krijgen na worden gekomen? Zo ja, wat zijn de exacte taken van deze commissie? Zo nee, waarom wordt deze niet ingesteld?
Sint Maarten heeft in zijn brief van 11 maart aan het Cft en zijn brief van 30 maart aan mijn adres aangegeven een monitoringscommissie te willen instellen die de eigen ministerraad zal informeren over de voortgang in het proces om tot een structureel sluitende begroting te komen.
Bent u het met het CFT eens dat het opnemen van te hoge inkomsten en het aanspreken van financiële reserves zonder dat er bekend is hoeveel financiële reserves Sint Maarten eigenlijk heeft, onverantwoord is? Betekent dit dat er in dit geval sprake is van onbehoorlijk bestuur op Sint Maarten? Zo nee, waarom niet?
Ik ga af op het oordeel van het Cft. Het is van belang uit te gaan van een actuele, prudente en goed-onderbouwde groeiprognose en financiële reserves kunnen alleen worden ingezet om tijdelijke gaten te vullen als er geen verplichtingen tegenover staan. Inkomstenramingen dienen altijd gebaseerd te zijn op onder andere de laatst bekend zijnde economische groeiprognose. Daarbij heeft het Cft bij de berekening de groeiprognose gebruikt zoals die begin dit jaar door de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten is gepubliceerd.
Zoals ik in het antwoord op de eerste vraag van het lid van Raak heb aangegeven is het nu zaak dat het Cft voldoende inzicht krijgt in de vermogenspositie van zowel de overheid van Sint Maarten als ook de aan haar gelieerde overheidsNV’s en –stichtingen, ten einde te kunnen bepalen in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van reserves. De MP van Sint Maarten heeft mij aangegeven deze informatie aan het Cft te zullen geven. Pas dan kan het Cft een gewogen oordeel geven, waarop ik mij verder zal baseren. Ik zou dus op dit moment niet willen spreken van onbehoorlijk bestuur.
Wat is uw opvatting over het feit dat de minister van Financiën van Sint Maarten heeft aangekondigd «oplossingen te zoeken» om snel het afgesproken bedrag voor de begroting 2011, te weten NAF 416 miljoen, te verhogen naar NAF 461 miljoen?
Zie het antwoord op de 1e vraag van het lid van Raak en het antwoord op uw vraag 7.
Deelt u de constatering van het CFT dat het bedrag van NAF 461 miljoen onverantwoord is omdat het bedrag is gebaseerd op te ambitieuze groeimodellen van de economie van Sint Maarten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de 1e vraag van het lid van Raak en het antwoord op uw vraag 7.
Deelt u de mening van het CFT dat, ondanks het feit dat Sint Maarten al maanden bezig is met het opstellen van een degelijke begroting, het op orde brengen van de begroting met het pakket aan maatregelen in maximaal vier weken gaat lukken?
Aangezien het kabinet van Sint Maarten niet instemt met het afgesproken pakket maatregelen is deze vraag achterhaald.
Hoe beoordeelt u de opmerking van de minister van Financiën van Sint Maarten dat hij vindt dat er geen financieel toezicht hoort te zijn als er geen sprake is van schuldsanering door Nederland? Hoeveel geld is er in het kader van de schuldsanering specifiek naar Sint Maarten gegaan?
Zie het antwoord op de 2e vraag van het lid van Raak.
De eventuele uitzetting van een Somalische ex-moslim |
|
Joël Voordewind (CU), Tofik Dibi (GL), Kees van der Staaij (SGP), Hans Spekman (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de grondwet van Somaliland?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat volgens de grondwet in Somaliland geen bepaling of wet in tegenspraak mag zijn met de sharia en dat de grondwet in artikel 33 expliciet stelt dat de sharia niet accepteert dat een moslim zijn of haar geloof herroept?
Ja. Deze informatie blijkt ook uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van september 2010. Een moslim kan geen afstand doen van zijn of haar geloof en niet-moslims mogen in vrijheid hun geloof belijden.
Bent u bekend met het feit dat de sharia de doodstraf stelt op geloofsafval?
Uit het ambtsbericht blijkt niet dat in Somaliland de doodstraf staat op geloofsafval.
Kunt u aangeven wat uw beleid is ten aanzien van afvallige moslims die afkomstig zijn uit landen waar de sharia van kracht is?
In het algemene beleid is neergelegd dat vervolging om reden van godsdienst zich op verschillende manieren kan voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging. Teneinde in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning moeten beperkingen op het recht een godsdienst te belijden dusdanig streng zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd.Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden (zie Vc C 2/2.7).
Afhankelijk van de situatie en de wet- en regelgeving in een land en de toepassing daarvan, kan bijzonder beleid worden neergelegd in landgebonden asielbeleid.
Bent u, nu u in uw antwoord op de eerdere vragen over een op handen zijnde uitzetting van een Somaliër stelt dat niet-moslims in vrijheid hun geloof mogen belijden, van mening dat dit ook geldt voor een ex-moslim die zijn christelijk geloof in vrijheid wil belijden?2 Zo ja, waarop baseert u uw mening?
In de beschikking noch in de uitspraak van de rechtbank is overwogen dat van betrokkene verlangd wordt dat hij bij terugkeer zijn geloof in stilte belijdt. Wel is ter zitting als feitelijke constatering door de pleiter naar voren gebracht dat betrokkene in de vele jaren dat hij als Christen in Somalië leefde als gevolg hiervan geen problemen heeft ervaren en dat dit niet zal veranderen wanneer betrokkene bij terugkeer het belijden van zijn geloof voortzet op dezelfde wijze. Daarmee is niet bedoeld om aan te geven dat dit, als beleidsuitgangspunt, ook van betrokkene wordt gevraagd, maar enkel als feitelijke waarneming op grond van het individuele dossier. Wat de consequentie zou zijn indien de autoriteiten op de hoogte zouden zijn van de christelijke geloofsovertuiging van een Somalische vreemdeling is niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Dit zal steeds individueel beoordeeld moeten worden op grond van de specifieke omstandigheden van het geval. In onderhavige casus is geoordeeld dat van vluchtelingschap of dreigende schending van artikel 3 EVRM geen sprake is, hetgeen ook door de uitspraak van de rechter wordt bevestigd.
Bent u van mening dat, indien de autoriteiten in Somaliland op de hoogte zijn van de overgang van deze Somaliër naar het christendom, hij nog altijd in vrijheid zijn christelijk geloof kan belijden? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot het uitgangspunt in de Vreemdelingencirculaire dat van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen, niet verlangd wordt dat zij deze verborgen houden en tot artikel 18 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden(EVRM), waarin het recht beschreven staat om van geloof te veranderen en het geloof te uiten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarop u uw stelling baseert dat er op de website van Compass Direct over Somalië geen informatie is aangetroffen over de situatie in Somaliland, terwijl er op die website ten minste twee berichten te vinden zijn over christenvervolging in Somaliland?3
De artikelen die u aanhaalt zijn gepubliceerd in 2009. Zoals gezegd zijn in de beschikbare openbare bronnen inzake het jaar 2010 geen berichten over incidenten aangetroffen waarbij christenen uit Noord-Somalië (Somaliland en Puntland) als slachtoffer betrokken waren.
Bent u bekend met het bericht: «IND: Christen kan terug naar Somalië»?4
Ja.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), zoals weergegeven in het bericht, heeft betoogd dat de in die zaak aangedragen voorbeelden van vervolging situaties betroffen van bekeerlingen die het christelijk geloof actief uitdroegen en dat dat niet wil zeggen dat deze man problemen hoeft te ondervinden als hij zijn geloof in stilte belijdt? Zo nee, kunt u aangeven wat wel de exacte tekst van de procesvertegenwoordiger van de IND was in deze zaak?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het uitzetbeleid ten aanzien van afvallige moslims naar landen waar de sharia van kracht is terughoudend en uiterst zorgvuldig toe te passen? Zo ja, op welke wijze geeft u hier invulling aan?
In de toelatingsprocedure wordt zorgvuldig beoordeeld of een asielzoeker te vrezen heeft voor vervolging of risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer. Indien de aanvraag is afgewezen en geoordeeld is dat de persoon dergelijke risico’s niet loopt, is terugkeer aan de orde. Ik zie daarom ook geen aanleiding het uitzetbeleid aan te passen.
Bent u bereid het besluit ten aanzien van deze Somalische ex-moslim te heroverwegen, aangezien het terugsturen naar Somalië zijn leven in groot gevaar brengt?
Gezien het bovenstaande deel ik uw mening dat betrokkene te vrezen heeft voor zijn leven bij terugkeer naar Somaliland niet. Daarom zie ik geen aanleiding om mijn oordeel in deze zaak te herzien.
Het afschieten van reeën op vliegvelden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luchtmacht schiet roedel reeën af»?1
Ja.
Klopt het dat een aantal reeën op vliegveld Eindhoven wordt afgeschoten? Is hiervoor al een ontheffing aangevraagd dan wel verleend?
Een aantal reeën op de vliegbasis Eindhoven vormde een gevaar voor de vliegveiligheid. Het ministerie van Defensie heeft ervoor gekozen deze dieren af te laten schieten. Daarvoor heeft de provincie Brabant een ontheffing verleend.
Op basis van welke overwegingen wordt voor afschot als oplossing gekozen? Zijn er ook diervriendelijke alternatieven overwogen, zoals bijvoorbeeld die bij de Hortus in Haren hebben gewerkt?2
Luchthavens van nationale betekenis dienen te voldoen aan strenge internationale wet- en regelgeving op het gebied van luchthavenontwerp en luchthaveninrichting. Zo dient het luchthaventerrein deugdelijk van de omgeving te zijn afgescheiden door hekwerk of een natuurlijke barrière (bijvoorbeeld een breed water). Daarnaast gelden voor de afrastering van militaire vliegvelden om beveiligingsredenen nog specifieke eisen. De vliegbasis Eindhoven is voorzien van een deugdelijke afrastering van 2,3 meter hoog. Herten en reeën kunnen in principe niet over dit hekwerk heen. De dieren op de vliegbasis Eindhoven zijn in het verleden op het terrein gekomen toen het hekwerk nog niet op de huidige hoogte was.
Onlangs heeft zich op de vliegbasis Eindhoven een botsing van een vliegtuig met een ree voorgedaan. Dit maakt ingrijpen noodzakelijk. Biologen van het Commando luchtstrijdkrachten (CLSK) hebben meerdere mogelijkheden onderzocht. Zij hebben daarbij ook de oplossing bestudeerd die is gebruikt voor de Harense Hortus. Het is echter niet mogelijk, zoals in Haren is gebeurd, om op een operationeel militair vliegveld gaten in het hekwerk te maken en de dieren in een periode van rust naar buiten te drijven. Op grond van de afweging tussen diervriendelijkheid, uitvoerbaarheid en vliegveiligheid is daarom gekozen voor afschot.
Als gevolg van regelgeving ten aanzien van obstakels in vliegpaden is op enkele vliegbases van het CLSK de afrastering niet overal hoog genoeg om uit te sluiten dat reeën het terrein betreden. Het gevaar dat deze dieren voor de vliegveiligheid vormen is afhankelijk van het soort vliegverkeer op de desbetreffende basis en de intensiteit daarvan, de grootte van het terrein en de hoeveelheid bossages. Door faunabeheer kunnen Gedeputeerde Staten dit risico tot een minimum beperken.
Is het vliegveld al op een deugdelijke wijze afgerasterd om de toegang voor wilde dieren te verhinderen? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat er een groep van twaalf reeën op het terrein van het vliegveld voorkomt? Zo nee, achten de luchtvaartautoriteiten deugdelijke wering van grote zoogdieren niet noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 3.
Speelt het gesignaleerde probleem ook op andere bases of vliegvelden? Zo ja, hoe wordt daar met dit gegeven omgegaan? Zo nee, is in die gevallen wel sprake van een deugdelijke afrastering?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het uitrasteren van een vliegveld een wenselijker oplossing is dan het afschieten van dieren? Zo ja, bent u bereid om bij vliegvelden deugdelijke afrasteringen verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De aanzwellende onderdrukking van de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid in Turkije |
|
Geert Wilders (PVV), Wim Kortenoeven (PVV) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Why is Turkey Arresting Journalists?»1, «Turkey – journalists arrests chills free speech»2 en «Two journalists sentenced to more than seven years in prison for covering banned demonstration»?3
Ja.
Is het waar dat het Turkse regime op 3 maart 2011 zeven journalisten en twee schrijvers heeft laten arresteren? Zo ja, op welke rechtsgrond zijn die arrestaties verricht en hoe beoordeelt u die?
Genoemde journalisten en schrijvers zijn aangehouden in het kader van een breder justitieel onderzoek naar de zogenaamde «Ergenekon»-zaak; een vermeende samenzwering van onder meer Turkse generaals, journalisten, schrijvers en academici gericht op destabilisering van democratische instituties, waaronder de regering-Erdoğan. Het Kabinet gaat niet in op individuele tenlasteleggingen. Wel volgt Nederland, samen met de Europese Commissie en overige EU-lidstaten, deze ontwikkelingen op de voet. Het uitgangspunt daarbij is dat alle verdachten in Turkije op een eerlijke en onafhankelijke rechtsgang moeten kunnen rekenen.
Deelt u de veronderstelling van Times-correspondent Pelin Turgut, dat de arrestatie van Nedim Sener en Ahmet Sik verband houdt met hun kritiek op de machtspositie in de Turkse staat van Fethullah Gülen, leider van de naar hem vernoemde extremistische islamitische beweging?4
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de Turkse journalisten de heren Vedat Yilidiz en Lokman Dayan, op 24 februari 2011 door de Turkse rechter werden veroordeeld tot een celstraf van zeven jaar plus elf maanden, vanwege het lidmaatschap van een «illegale organisatie» en vanwege het in 2008 participeren in een verboden demonstratie? Zo ja, op welke rechtsgrond berusten deze vonnissen en hoe beoordeelt u deze (zowel ten principale als waar het gaat om proportionaliteit)?
De journalisten Yildiz en Dayan zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar en elf maanden in totaal. Deze straf bestaat uit drie componenten: zes jaar en drie maanden voor vermeend lidmaatschap van de PKK, tien maanden voor het verspreiden van «PKK-propaganda» en 15 maanden vanwege het schenden van de Wet op Publieke bijeenkomsten. De Anti-terreurwet vormt de rechtsgrond van dit vonnis. De advocaat heeft aangegeven tegen de uitspraak in beroep te gaan.
In Turkije hebben zich de afgelopen jaren positieve en negatieve ontwikkelingen voorgedaan. Zo hebben er aanzienlijk minder vervolgingen op basis van artikel 301 van het Turkse strafrecht plaatsgevonden. Op basis van andere wetsartikelen (met name artikel 2855 en 2886 van het Wetboek van Strafrecht) is echter sprake van een toenemend aantal vervolgingen. Dit baart het Kabinet zorgen. In aanvulling hierop, staan de media in Turkije onder druk doordat websites worden verboden en er sprake is van zelfcensuur onder journalisten.
Is het waar dat de heren Yilidiz en Dayan bovendien zijn veroordeeld tot tien maanden gevangenis vanwege «het verspreiden van propaganda voor een vijandige organisatie»? Zo ja, op welke rechtsgrond berusten deze vonnissen en hoe beoordeelt u deze (zowel ten principale als waar het gaat om proportionaliteit)?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe typeert u de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid in Turkije?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u het islamistische Turkse regime aangesproken op bovengenoemde en andere door dat regime getroffen maatregelen die de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid verder onderdrukken?
Het Kabinet spreekt de Turkse regering, zowel bilateraal als via de EU, voortdurend aan op implementatie van de Kopenhagen-criteria, waarvan vrijheid van meningsuiting en persvrijheid integraal onderdeel uitmaken. Onlangs heb ik dit nog gedaan tijdens mijn bezoek aan Ankara op 2 februari jl.
Deelt u de mening dat Turkije nooit en te nimmer lid mag worden van de Europese Unie?
Zolang niet aan alle toetredingscriteria voldaan is, kan Turkije geen lid van de EU worden. Dit standpunt is ook in mijn contacten met de Turkse regering uitgedragen.
De moord op minister Shanbaz Bhatti |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de moord op de minister van Religieuze Minderheden van Pakistan, de heer Shanbaz Bhatti, op woensdag 2 maart 2011?1
Ja.
Wij zijn geschokt door deze moord. Het is na de moord op gouverneur van Punjab, Salman Taseer, de tweede politieke moord op een moedig politicus in Pakistan in korte tijd. Minister Bhatti was een uitgesproken voorvechter voor de rechten van minderheden. Zijn dood is een verlies voor Pakistan en voor degenen die opkomen voor mensenrechten, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging.2
Wat is uw oordeel over de Pakistaanse wetgeving aangaande godslastering en het effect daarvan op de religieuze minderheden in Pakistan in het bijzonder?
De Pakistaanse blasfemiewetgeving stelt onder meer belediging van de profeet Mohammed strafbaar en voorziet bij veroordeling in de mogelijkheid van de doodstraf. Wij zijn kritisch over deze wet en wijzen uiteraard de doodstraf af. Overigens is uitvoering van doodvonnissen in Pakistan de laatste jaren niet voorgekomen.
Hoewel ook moslims kunnen worden aangeklaagd, zijn beschuldigingen relatief vaak gericht tegen de christelijke minderheid. Bij de blasfemieaanklachten is in veel gevallen sprake van valse beschuldigingen.
Bent u bereid de pilot godsdienstvrijheid uit te breiden naar Pakistan om daar meer tolerantie te creëren tussen de verschillende religieuze groeperingen? Zo nee, waarom niet?
De pilot godsdienstvrijheid, die momenteel loopt in India, China, Egypte, Eritrea en Kazachstan loopt medio 2011 af. De Kamer zal te zijner tijd een brief ontvangen met de resultaten alsook een evaluatie van de pilot. De intentie bestaat om de pilot daarna uit te breiden met tien landen, en Pakistan aan de groep landen toe te voegen.
Op welk wijze wilt u op Europees en internationaal niveau het onderwerp respect voor religieuze minderheden aan de orde stellen? Bent u van mening dat dit een speerpunt zou moeten worden in de mensenrechtendialoog met Pakistan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dat doen?
Nederland stelt respect voor religieuze minderheden in Pakistan zowel bilateraal als in Europees verband regelmatig aan de orde. In de mensenrechtendialoog met Pakistan is dit onderwerp reeds een speerpunt. Nederland uit steevast de zorgen over discriminatie en geweld tegen christelijke en andere religieuze minderheden, waaronder de Ahmadiyaah.
De Nederlandse Ambassade in Islamabad onderhield goede contacten met minister Bhatti en voert regelmatig gesprekken met mensenrechtenactivisten, politici en vertegenwoordigers van minderheidsgroepen. De Nederlandse ambassadeur was op 4 maart jl. aanwezig bij de kerkdienst ter nagedachtenis van minister Bhatti, waarbij ook premier Gilani en andere prominente Pakistaanse politici aanwezig waren.
Verbindt u aan deze moord consequenties voor de (ontwikkelings)relatie met Pakistan? Zo ja, welke?
In de Ministerraad van 18 maart jl. is overeenstemming bereikt over de nieuwe lijst met partnerlanden voor ontwikkelingssamenwerking. Pakistan komt daar niet langer op voor. Wij verwijzen u gaarne naar de «Focusbrief ontwikkelingssamenwerking» van dezelfde datum. Op het gebied van vrede, veiligheid en stabiliteit zal Nederland overigens voorlopig nog wel fondsen beschikbaar blijven stellen. Het besluit Pakistan van de partnerlandenlijst af te halen, heeft geen relatie met de moord op minister Bhatti.
Aanvallen van moslims op christenen in Ethiopië |
|
Louis Bontes (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over recente agressie van moslims tegen christenen in Ethiopië?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat christenen in Ethiopië het doelwit zijn van fysiek geweld en brandstichtingen door moslims?
In Ethiopië is doorgaans sprake van grote religieuze tolerantie. Gewelddadigheden tussen religieuze groepen komen vrijwel nooit voor. Tijdens de recente aanvallen in de Jimma zone (360 km ten westen van de hoofdstad Addis Abeba) zijn echter christenen doelwit geworden van fysiek geweld en brandstichting door moslims – naar verluidt nadat eerstgenoemden de moslims zouden hebben geprovoceerd. Een soortgelijk incident heeft in dit gebied vijf jaar geleden ook plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat het internationaal patroon (naast Ethiopië ook in Egypte, Pakistan, Palestijns gebied, Somalië2) van agressie van aanhangers van de islam tegen christenen ook vraagt om een internationale reactie daarop? Zo nee, waarom niet?
In genoemde landen vinden helaas gewelddadige incidenten plaats tegen religieuze minderheden. De oorzaken daarvoor zijn per geval anders, variërend van spanningen tussen religieuze groepen onderling tot discriminatie van overheidswege en eenzijdige terreurdaden. In reactie op de recente geweldsincidenten en discriminatie van christenen en andere religieuze minderheden in de genoemde landen heeft Nederland de afgelopen periode een voortrekkersol genomen. Specifiek op aandringen van Nederland heeft de VN Speciale Rapporteur voor de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging onlangs de EU lidstaten geadviseerd hoe godsdienstvrijheid beter te beschermen.
Daarnaast wordt in de Raadconclusies, die op 21 februari jl. door de Raad van EU ministers van Buitenlandse Zaken werden aangenomen, mede op aandringen van Nederland aandacht gevraagd voor de positie van christenen en andere religieuzegroepen die slachtoffer zijn geworden van recent geweld.
Voorts heb ik, in reactie op de recente geweldsincidenten en discriminatie van religieuze minderheden in diverse landen, op 16 maart jl. een gesprek gehad met een groep in Nederland gevestigde geestelijke leiders van religieuze gemeenschappen uit verschillende landen, waaronder een afgevaardigde van de Ethiopische Evangelistische Kerk.
Bent u bereid dit aan de orde te stellen in de 16e vergadering van de VN Mensenrechtenraad en daar adequate maatregelen te verlangen? Zo nee, waarom niet?
In mijn toespraak tot de 16e Mensenrechtenraad op 1 maart jl. heb ik aangegeven dat godsdienstvrijheid voor Nederland prioritair is. In de Raad werd ook, mede op aandringen van Nederland, een succesvol EU-side event over godsdienstvrijheid en geweld tegen religieuze minderheden georganiseerd. Daarnaast zet Nederland in op aanname van een krachtige EU-resolutie over dit onderwerp.
Wilt u bij de Ethiopische regering aandringen op doeltreffende bescherming van mensen tegen agressie door islamieten? Zo nee, waarom niet?
De Ethiopische autoriteiten nemen uitingen van religieuze intolerantie zeer serieus en hebben ook in dit geval adequaat opgetreden. De regering heeft in dit geval gezorgd voor politiebescherming en in het desbetreffende gebied is het inmiddels rustig. Ik zie derhalve op dit moment geen noodzaak om bij de Ethiopische regering aan te dringen op extra bescherming.
De kritiek van de regering van Sint Maarten op het financiële toezicht |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe waardeert u het feit dat de regering van Sint Maarten, tegen alle afspraken in, nog steeds geen sluitende begroting heeft gepresenteerd?1 Waarom lukt het de regering van Sint Maarten niet om het College financieel toezicht acceptabele cijfers te leveren over de financiële situatie? Vermoedt u dat hier sprake is slechte wil?
In de beantwoording van deze vraag sta ik stil bij de ontwikkelingen van de afgelopen weken en eindig bij de stand van zaken op 2 april 2011. Hiermee kom ik ook tegemoet aan de wens van de Kamer om voor 5 april mijn visie te geven op het niet verschijnen van de minister-president van Sint Maarten op het overleg met het College financieel toezicht Cft en de consequenties hiervan voor het vaststellen van de begroting.
Het was al langer bekend dat het opstellen van een begroting voor 2011 binnen de daarvoor geldende regels een flinke opgave zou zijn voor Sint Maarten. Het betreft hier immers de eerste begroting voor het nieuwe land Sint Maarten. Op 27 december 2010 heeft de regering van Sint Maarten een door de Staten goedgekeurde begroting ingediend bij het Cft. Vervolgens heeft het Cft geconstateerd dat de begroting die door de Staten was goedgekeurd nog steeds een tekort vertoonde en heeft het Sint Maarten vervolgens tot 17 februari de tijd gegeven om met aanvullende maatregelen te komen. Deze zijn vervolgens op 18 februari door Sint Maarten ingediend.
In de laatste week van februari en de eerste week van maart is vervolgens intensief overleg gevoerd tussen het Cft en Sint Maarten over de begroting. Dit leek te hebben geresulteerd in een werkbare set afspraken, waarover het Cft op 3 maart een brief heeft gestuurd aan de ministerraad van het koninkrijk (RMR) met het verzoek die afspraken vast te leggen in beleidsregels. Vervolgens liet de regering van Sint Maarten weten niet te kunnen instemmen met de afspraken die tussen het Cft en de minister van Financiën waren gemaakt.
Ik heb in een gesprek met MP Wescot-Williams op 17 maart aangegeven dat het oordeel van het Cft op basis van de Rijkswet financieel toezicht leidend is. Er is verschil van inzicht tussen het Cft en Sint Maarten over de maximale omvang van de sluitende begroting. Het Cft ging daarbij uit van een maximale omvang van NAf 416 miljoen (gebaseerd op de groeiprognoses van de Centrale Bank en geëxtrapoleerde inkomstenramingen), terwijl volgens Sint Maarten de begroting NAf 461 miljoen moet zijn. Het verschil zou naar opvatting van Sint Maarten gefinancierd worden uit twee bronnen, nl een voorschot van Curaçao op de boedelscheiding van NAf 20 miljoen en door voor NAf 30 miljoen in te teren op financiële reserves. Wat de NAf 20 miljoen betreft, hierover zal moeten worden overlegd tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland; er zijn immers drie partijen betrokken bij de boedelscheiding.
Ten aanzien van de NAf 30 miljoen uit de reserves geeft het Cft aan eerst meer inzicht te willen hebben in de vermogenspositie van Sint Maarten, om te kunnen bepalen of er daadwerkelijk sprake is van reserves. Daarbij dient nadrukkelijk ook de vermogenspositie van overheids NV’s en -stichtingen en de mogelijke risico’s die deze met zich meebrengen voor de overheid van Sint Maarten in ogenschouw te worden genomen. Om te kunnen vaststellen dat er inderdaad sprake is van voldoende reserves en of deze kunnen worden gebruikt, moet het Cft dus eerst inzage in de recente (2010)(door een accountant gecontroleerde) jaarrekeningen van de overheid en de overheidsNV’s en -stichtingen krijgen. Ook dit heb ik op 17 maart bij de minister-president aangekaart en zij verzekerde mij dat het Cft inzage kon krijgen in de gevraagde gegevens, inclusief de jaarrekeningen van de overheidsNV’s.
Op 30 maart ontving ik een nieuwe brief van het Cft waarin het College «constateert dat Sint Maarten nog altijd niet beschikt over een vastgestelde begroting 2011» en dat «er op dit moment geen uitzicht bestaat dat binnen een redelijke termijn alsnog een vastgestelde begroting zal worden toegezonden die voldoet aan de criteria van de Rijkswet». Op basis van artikel 14 van de Rijkswet adviseert het Cft de RMR om Sint Maarten een aanwijzing te geven met als doel zo spoedig mogelijk tot een begroting te komen die voldoet aan de normen van artikel 15 Rijkswet financieel toezicht. Het Cft gaat in deze brief nader in op welke elementen onderdeel van de aanwijzing zouden kunnen zijn.
Op 31 maart ontving ik een brief van de Minister President van Sint Maarten, waarin de visie van de Raad van Ministers van Sint Maarten is weergegeven. De beide brieven zijn bijgesloten.2
De Rijksministerraad van 1 april heeft kennis kunnen nemen van beide brieven en heeft gesproken over de begroting van Sint Maarten en de naleving van de Rijkswet financieel toezicht. De Rijksministerraad overweegt een aanwijzing tenzij de Raad van Ministers van Sint Maarten de door het Cft geconstateerde gebreken onderkent en de noodzakelijke maatregelen om te komen tot een begroting – conform Rijkswet – neemt.
Op 4 april zal ik een gesprek voeren met de regering van Sint Maarten op basis van het inhoudelijke oordeel van het Cft.
In de Rijksministerraad van 15 april zal de begroting van Sint Maarten dan opnieuw aan de orde gesteld worden en zal ik u per brief informeren.
Over het niet verschijnen van de minister president van Sint Maarten bij het overleg met het Cft heb ik geen oordeel. De feitelijke gang van zaken is mij onbekend. Waar het om gaat is dat Sint Maarten haar afspraken gaat nakomen en handelt conform de Rijkswet Financieel toezicht.
Deelt u de opvatting van de minister van Financiën dat het land te weinig heeft geprofiteerd van de 1,5 miljard euro schuldsanering die Nederland in de toenmalige Nederlandse Antillen heeft geïnvesteerd en Sint Maarten om die reden niet gebonden is aan het financiële toezicht?
Ik deel die opvatting niet. Nederland heeft ruim Naf 1,5 miljard aan schuldtitels van het Land Nederlandse Antillen gesaneerd. Dit is schuld die het Land Nederlandse Antillen voor de uitvoering van zijn taken op al de eilanden, inclusief Sint Maarten, is aangegaan. Als Nederland deze schulden niet had gesaneerd was in de boedelscheiding nog ruim NAf 280 miljoen aan extra schuld bij het nieuwe land Sint Maarten terecht gekomen.
Daarnaast heeft Sint Maarten NAf 65 miljoen ontvangen voor de sanering van betalingsachterstanden. Dit had meer kunnen zijn, maar Sint Maarten heeft nagelaten tijdig achterstanden in te dienen voor sanering. Dat Sint Maarten dit heeft nagelaten is de eigen verantwoordelijkheid van Sint Maarten.
Voorts is de stelling dat Sint Maarten vanwege onvoldoende schuldsanering niet gebonden zou zijn aan het financieel toezicht volstrekt onterecht. Het financieel toezicht is geregeld in de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten. Ook Sint Maarten heeft ingestemd met deze rijkswet en is daar evenzeer aangebonden als Curaçao en Nederland.
Zult u de regering van Sint Maarten toestaan om opnieuw geld te lenen en daarmee opnieuw schulden te maken, zoals de minister van Financiën wil?
Het is niet aan mij te besluiten over het aangaan van leningen door Sint Maarten. Als Sint Maarten in een door het Cft van een positief advies voorziene begroting de voornemens tot het aangaan van een lening heeft opgenomen en als door het Cft getoetst is dat de bij die lening behorende rentelasten binnen de rentelastnorm valt, kan Sint Maarten een lening aangaan.
Wat wel geldt is het feit dat zolang Sint Maarten nog geen begroting heeft vergezeld van een positief advies van het Cft de lopende inschrijving door Nederland op nieuwe leningen van Sint Maarten is opgeschort.
Waarom heeft de minister van Financiën een adviseur van het College financieel toezicht, de toegang tot een vergadering over de financiële situatie van het land geweigerd? Waarom acht u het acceptabel dat de regering van Sint Maarten bepaalt wie de adviseurs zijn van het College financieel toezicht?
De weigering van de minister om een adviseur van het Cft toe te laten berustte in dit geval op een incident. Het Cft behoudt zich het recht voor om zich te vergezellen van adviseurs bij de besprekingen tussen hem en de bestuurders van de landen Sint Maarten en Curaçao. Dit betekent dat het Cft bepaalt wie zijn adviseurs zijn en welke bij de vergaderingen tussen het Cft en de besturen van de betrokken landen worden betrokken.
Waarom heeft Sint Maarten nog steeds geen vertegenwoordiger geleverd voor het College financieel toezicht?
Sint Maarten heeft in de ogen van de RMR nog geen geschikte kandidaat voorgedragen. Ik zal de voordracht op 4 april bespreken met de regering van Sint Maarten.
Handhaving door waterpolitie, Rijkswaterstaat en Inspectie Verkeer en Waterstaat van de Binnenvaartwet |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoofd Waterpolitie «Zorgen om veiligheid na overdracht controles»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de overgang van handhavingstaken van de Dienst Waterpolitie naar de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) en Rijkswaterstaat (RWS) heeft geleid tot meer efficiency?
De opbouw van deze bestuurlijke handhavingscapaciteit binnen IenM is een groeiproces. Op 1 januari 2010 is de bestuurlijke boete voor de handhaving van de Binnenvaartwet in werking getreden en afgelopen jaar zijn hiermee de eerste ervaringen opgedaan. Daarom is het op dit moment nog te vroeg hierover concrete uitspraken te doen. In het IVW-jaarverslag over 2011 zal ik u nader berichten over de gevraagde efficiency.
In lijn met het kabinetsbeleid inzake sanctiestelsels is in de beroepsbinnenvaart gekozen voor de bestuurlijke handhaving omdat sprake is van een stevige en bestendige relatie tussen de overheid en een duidelijk afgebakende doelgroep. Ondanks dat het merendeel van de overtredingen bestuurlijk zal worden afgedaan, is strafrechterlijk optreden in een beperkt aantal gevallen aan de orde indien overtredingen gevaar opleveren voor de openbare veiligheid (bijv. ernstige overtreding van de vaar- en rusttijden). Met de bestuurlijke boete ontstaat een breder palet van in te zetten handhavingsinstrumenten, waarmee alle handhavingspartners het toezicht zo efficiënt mogelijk inrichten. Door gericht te kiezen uit dit brede palet aan instrumenten zetten de IVW en RWS nu al minder capaciteit in dan in het verleden door de politie te water is gedaan.
Blijft er door de verschuiving van taken wel voldoende nautische kennis bij de Waterpolitie?
De nautische kennis is voldoende geborgd. Ondanks de verschuiving van strafrechtelijke naar bestuursrechtelijke handhaving in de Binnenvaartwet is strafrechtelijk optreden door de politie te water immers nog steeds aan de orde indien overtredingen gevaar opleveren voor de openbare veiligheid. Bovendien is tussen de IVW en de politie te water afgesproken dat de politie in het kader van haar opsporingstaak tevens controleert op de naleving van de voorschriften over vaar-, rusttijden en bemanningssamenstelling. Indien sprake is van een overtreding die zich leent voor bestuursrechtelijke afdoening, stelt de politie te water een proces verbaal van bevindingen op en stuurt die aan de IVW. Op basis hiervan kan de IVW een bestuurlijke boete opleggen.
Ook zijn er naast de Binnenvaartwet tal van andere relevante wetten, zoals de Scheepvaartverkeerswet, die strafrechtelijk worden gehandhaafd waardoor de nautische kennis bij de politie te water eveneens is geborgd.
Krijgt de Waterpolitie zo wel voldoende informatie over de scheepvaart om haar taken in de criminaliteitsbestrijding te kunnen uitvoeren?
Ja, zie antwoord op vraag 3.
Is het waar dat u weer flink in de net opgetuigde handhavingsdienst bij de IVW en RWS (ongeveer 16%) gaat snijden?
Nee, dat besluit is niet genomen. Uiteraard treft de bezuinigingstaakstelling van het kabinet ook mijn departement. Over de precieze invulling daarvan moet nog worden besloten.
Het naleeftekort in de Binnenvaartwet – met name de vaar- en rusttijden – bedraagt ongeveer 50%. De huidige handhavingsinspanning is gericht op vermindering van dit tekort en vindt voornamelijk plaats door middel van varende inspecties. Het aantal varende inspecties zal in de eindsituatie wel significant lager zijn dan het aantal dat in de achterliggende periode door de politie te water is gerealiseerd. Deze reductie is mogelijk door vernieuwing van het toezicht, waarbij de IVW en RWS het toezicht op een moderne, effectieve en efficiënte manier zullen uitvoeren met minimale toezichtlasten. Bij deze vernieuwing geldt het uitgangspunt «vertrouwen, tenzij» in combinatie met de onderliggende risicoselectiesystemen. Nieuwe instrumenten worden daarbij ingezet. De mogelijkheden van een ruimer gebruik van digitale informatie – o.m. voor de handhaving van de meldingsplicht en de vaar- en rusttijden – worden op dit moment nader onderzocht. Daarnaast wordt systeemtoezicht ingezet indien bedrijven de veiligheid adequaat borgen waardoor intensief producttoezicht overbodig is. Zo zullen in de tank- en containervaart na een uitgebreid vooronderzoek handhavingsconvenanten af worden gesloten met grotere ondernemingen die in staat blijken risico’s goed te beheersen en de naleving van relevante wet- en regelgeving te monitoren. Het doel is in 2011 met 5 tot 10 bedrijven convenanten af te sluiten.
Hoeveel boeterapporten Binnenvaartwet zijn er in het overgangsjaar 2010 door de Dienst Waterpolitie en de Rivierpolitie Rotterdam opgemaakt en hoeveel daarvan hebben uiteindelijk geleid tot een boete?
In 2010 zijn in totaal 715 boeterapporten ontvangen. De politie te water heeft daarvan 617 boeterapporten aangezegd (het KLPD: 484 en de Zeehavenpolitie: 133). Hiervan zijn 63 boetes daadwerkelijk opgelegd (het KLPD: 38 en de Zeehavenpolitie: 25).
Bent u bekend met het feit dat veel boeterapporten door de IVW op grond van kwaliteitseisen zijn afgekeurd?
Ja, dat is mij bekend. Om de kwaliteit van boeterapporten verder te verbeteren is ook binnen IenM een aantal maatregelen getroffen, waaronder een extra collegiale toets op de kwaliteit hiervan.
Klopt het dat de IVW de richtlijnen in 2010 diverse keren heeft gewijzigd en desondanks boeterapporten die niet aan de eisen voldeden niet heeft teruggestuurd naar de Waterpolitie om tekortkomingen aan te passen?
Nee. De basis voor de oplegging van de bestuurlijke boete – de zogenaamde boetecatalogus als onderdeel van de Binnenvaartregeling en de instructie voor de handhavers – is in 2010 niet veranderd. Enkele onvolkomenheden in de boetecatalogus zijn in de loop van 2010 onderkend en hebben geleid tot een aangepaste boetecatalogus, die per 1 januari 2011 van kracht is geworden. Boeterapporten van de politie te water zijn teruggestuurd nadat deze over een periode zijn verzameld om inzicht te krijgen in de wijze waarop de rapporten worden afgedaan en hierover nadere afspraken te maken.
Is het waar dat de Dienst Waterpolitie en de Rivierpolitie Rotterdam in november daarom hebben besloten met onmiddellijke ingang te stoppen met de bestuurlijke handhaving van de Binnenvaartwet? Zo ja, bent u hierover geïnformeerd en welke acties hebt u vervolgens ondernomen?
Ja, dat is mij bekend dat de politie te water met ingang van november 2010 is gestopt met bestuurlijk toezicht omdat de boetecatalogus onvolkomenheden vertoonde. Dit heeft geleid tot een aangepaste regeling die per 1 januari 2011 in werking is getreden (zie vraag 8).
Deelt u de mening dat deze werkwijze de geloofwaardigheid van de handhavende diensten op het spel zet?
Die mening deel ik niet. De opbouw van de bestuurlijke handhavingscapaciteit binnen IenM is immers een groeiproces. Naast de verbeteringen die reeds zijn doorgevoerd, zullen de havenbedrijven van Rotterdam en Amsterdam in de loop van dit jaar starten met de bestuurlijke handhaving, waarover momenteel nadere afspraken worden gemaakt. Met de provincies Groningen, Overijssel en Friesland zullen voorts ook afspraken worden gemaakt over de uitvoering van bestuurlijke handhaving. In samenhang met de modernisering van het toezicht – zie antwoord op vraag 5 – ben ik van mening dat de bestuurlijke handhaving voldoende geborgd is.
Deelt u de zorgen van het hoofd van de Waterpolitie over de gevolgen van de verschuiving van de handhaving van de vaar- en rusttijden en de bemanningssterkte voor de veiligheid op het water? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Gezien de huidige inzet (zie vraag 3), de voorgenomen modernisering van de handhaving (zie vraag 5) en de aanvullende afspraken met andere handhavingspartners (zie vraag 10) deel ik die zorg niet.