Een geconstateerde lacune in de inkomensvoorziening voor oudere werklozen met een ondernemersverleden |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met gevallen waarin oudere ex-zelfstandigen na een langdurige periode van zelfstandig ondernemerschap aansluitend korte tijd bij een bedrijf in dienst treden en vervolgens na ontslag op geen sociale voorziening aanspraak kunnen maken (zoals in de bijgesloten geanonimiseerde casus)?
Ik neem kennis van de voorgelegde casus. De Nederlandse sociale zekerheid heeft via de Wet Werk en Bijstand (WWB) een sluitend vangnet voor iedereen die niet in staat is in zijn eigen onderhoud te voorzien, en die ook geen beroep kan doen op een andere sociale verzekering of voorziening.
Wat is uw opvatting over zulke gevallen? Deelt u de mening dat de Wet inkomen voorziening Oudere Werklozen (IOW), Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) allemaal verschillende uitsluitinggronden hebben die, bij elkaar genomen, tot een vacuüm voor een oudere zonder werk kunnen leiden? Zo nee, waarom niet?
De IOAW en de IOW zijn vangnetvoorzieningen voor oudere werklozen (respectievelijk 50 en 60 jaar oud bij aanvang van de werkloosheid) die langdurig in loondienst hebben gewerkt. Dat is de reden dat voor beide vangnetregelingen de voorwaarde geldt dat ze alleen toegankelijk zijn voor werknemers die recht hebben op meer dan 3 maanden WW. Werknemers moeten niet alleen voldoen aan de wekeneis, maar ook aan de jareneis van de WW. De zogenaamde 4-uit-5 eis houdt in dat een werkloze in aanmerking komt voor een verlenging van de WW-uitkering, indien hij in de periode van 5 kalenderjaren voorafgaand aan het kalenderjaar waarin hij werkloos is geworden, in tenminste 4 jaren over 52 dagen per kalenderjaar loon heeft ontvangen.
De IOAZ is een vangnet voor oudere zelfstandigen van 55 jaar en ouder, die na hun 55ste hun bedrijf of zelfstandig beroep hebben beëindigd omdat de inkomsten daarvan gedurende de drie laatste boekjaren onvoldoende waren (gemiddeld minder dan € 20 405 per jaar).
De meegezonden casus betreft een 61-jarige onderneemster die haar bedrijf heeft verkocht en vervolgens in tijdelijke dienst is getreden bij de nieuwe eigenaar. Zij is daar twee jaar werkzaam geweest. Ze heeft onvoldoende lang gewerkt om in aansluiting op haar basis WW-uitkering van 3 maanden in aanmerking te komen voor een inkomensvoorziening oudere werklozen, ze voldoet immers niet aan de jareneis en komt niet in aanmerking voor een verlenging van de WW-uitkering. Ze komt ook niet in aanmerking voor IOAZ omdat ze haar bedrijf niet heeft beëindigd in verband met onvoldoende inkomsten en in dat kader ook geen aanvraag heeft gedaan voor deze inkomensvoorziening gewezen zelfstandigen.
In de casus wordt aangegeven dat de onderneemster voorlopig niet in aanmerking komt voor een WWB-uitkering, omdat ze beschikt over een eigen vermogen van ca. € 30 000.
De inkomensvoorzieningen voor oudere werklozen en gewezen zelfstandigen bieden, onder specifieke voorwaarden, de mogelijkheid van extra vrijlating van vermogen en/of partnerinkomen. Wie daarvoor niet in aanmerking komt, geen beroep kan doen op een andere sociale verzekering of voorziening, en ook niet in staat is in zijn eigen onderhoud te voorzien, kan een beroep doen op de WWB. Van een vacuüm of lacune is dan ook geen sprake.
Bovendien kunnen gemeenten op grond van het individualiseringsbeginsel besluiten pensioenvermogen in de 3e pijler (deels) vrij te laten indien de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de persoon en zijn gezin hiertoe aanleiding geven (zie ook de Kabinetsreactie op het SER-advies zzp’ers in beeldvan 4 maart 2011). De beoordeling hiervan is aan de gemeenten zelf. In de verzamelbrief van april 2009 zijn gemeenten op deze mogelijkheid gewezen.
Deelt u de mening dat er sprake is van een onwenselijke lacune in de voorzieningen, doordat een kleine groep werklozen in de knel kan komen door verschillende uitsluitingsgronden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er in deze wetten geen billijkheidsclausule? Deelt u de mening dat zo’n clausule een gepaste oplossing voor het geconstateerde probleem zou kunnen zijn, mede met het oog op de beperkte omvang van de gedupeerde groep? Zo nee, waarom niet?
In deze wetten is geen billijkheidsclausule opgenomen. Alleen personen die voldoen aan de specifieke voorwaarden komen voor een inkomensvoorziening oudere werklozen of gewezen zelfstandigen in aanmerking. Aangezien ouderen die geen aanspraak kunnen maken op de inkomensvoorzieningen voor ouderen, indien nodig kunnen terugvallen op de WWB, acht ik een billijkheidsclausule overbodig.
Bent u bereid om op korte termijn een voorstel voor reparatie van dit gat naar de Kamer te sturen, bijvoorbeeld een aanpassing van de arbeidsverledenvoorwaarde in de IOW? Zo nee, waarom niet?
Gezien de beschikbaarheid van de WWB, én de mogelijkheden voor gemeenten om bij de uitvoering van de WWB in voorkomende gevallen pensioenvermogen (deels) vrij te laten en zo maatwerk toe te passen, is er geen aanleiding voor aanpassing van de regelgeving.
Het artikel 'Vrije meningsuiting beknot' |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Vrije meningsuiting beknot?»?1
Ja.
Is het waar dat de gemeente Wijdemeren de borden voor buitenreclame, die voorheen bestemd waren voor niet-commerciële activiteiten, sinds 1 januari 2011 commercieel laat exploiteren?
Ja. Uit het oogpunt van onder meer verbetering van de kwaliteit van de publieke ruimte heeft de gemeente Wijdemeren recentelijk een nieuw buitenreclamebeleid geïntroduceerd. Hierbij is gekozen voor openbare aanbesteding. Commerciële en niet-commerciële uitingen op nieuwe tweezijdige borden zullen tegen betaling kunnen worden geplaatst. Daarnaast zijn als onderdeel van het nieuwe buitenreclamebeleid acht digitale informatieborden en posterborden aan de invalswegen van de gemeente geplaatst waarop, naast gemeentelijke informatie, ook kosteloos niet-commerciële informatie kan worden gepubliceerd door derden.
Ontstaat hierdoor het risico dat de promotie-uitingen van lokale verenigingen, zoals die sinds jaar en dag in de dorpen hangen, nu verwijderd worden, omdat zij voor die uitingen moeten betalen aan de exploitant van de buitenreclames? Zo ja, hoe beoordeelt u deze ontwikkeling?
Nee. Naast de commercieel uit te baten reclameborden heeft de gemeente ook acht digitale informatieborden en posterborden beschikbaar gesteld. Hierop kunnen evenementenorganisaties en verenigingen die niet van de commercieel geëxploiteerde nieuwe borden kunnen of willen gebruikmaken kosteloos kenbaarheid geven aan niet-commerciële informatie. De gemeente heeft daarnaast in antwoorden aan de lokale CDA-fractie aangegeven de mogelijkheid te willen openlaten om enkele extra niet-digitale vrije plakplaatsen te creëren als mocht blijken dat de geboden mogelijkheid voor kosteloos niet-commercieel aanplakken onvoldoende is.
Doet deze ontwikkeling zich ook in andere gemeenten voor?
Ja. Naast Wijdemeren hebben ook vele andere gemeenten gekozen voor openbare aanbesteding van reclameborden.
Deelt u de mening, dat de vrijheid van meningsuiting in het gedrang komt, als er naast de exclusieve rechten voor het A0-formaat geen plakruimte blijft voor niet-commerciële mededelingen?
Ja. In de APV-modelverordening van de VNG (artikel 2:42) wordt aangegeven onder welke omstandigheden aanplakken van onder meer niet-commerciële mededelingen kan worden beperkt. Op grond van rechtspraak wordt benadrukt dat gemeenten zorg moeten dragen voor een «voorwaardenscheppend beleid» waarmee plakruimte overblijft voor «gebruik van enige betekenis».
In het geval van de gemeente Wijdemeren blijft er, zoals aangegeven, ruimte voor het plaatsen van niet-commerciële berichten met het installeren van de acht digitale informatieborden. Daarnaast heeft de gemeente aangegeven extra vrije plakplaatsen te zullen creëren als mocht blijken dat de geboden mogelijkheid voor kosteloos niet-commercieel aanplakken onvoldoende is.
Bent u bereid in overleg met de VNG te bevorderen, dat het lokaal beleid inzake buitenreclame ruimte laat voor verenigingen om niet-commerciële activiteiten aan te kondigen?
Tot overleg met de VNG zie ik op grond van de voor mij beschikbare informatie geen aanleiding.
De groei van payrolling |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Payroll biedt werkgever sluiproute»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de in dit bericht beschreven groei van het aantal werknemers dat onder contract staat bij payroll-bedrijven?
Ik heb daar geen specifieke opvatting over. Er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de wetgeving biedt en kennelijk bestaat er bij werkgevers behoefte om werknemers op basis van een payrollconstructie in dienst te nemen.
Wat is uw opvatting over de gemakzuchtige bepaling in de beleidsregels van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) dat een opzegging van een inleenovereenkomst op zichzelf een bedrijfseconomische grond voor ontslag is? Bent u bereid om met UWV af te spreken dat meer bewijs gevraagd zal worden voor een bedrijfseconomische grond voor ontslag? Zo nee, waarom niet?
Bij payrollling is sprake van een zogenoemde driehoeksrelatie: het payrollbedrijf, de werknemer waarmee het payrollbedrijf een arbeidsovereenkomst heeft en de opdrachtgever waar de werknemer werkzaam is. Mij is bekend dat er in rechtspraak en literatuur discussie is ontstaan over de vraag of bij payrolling het payrollbedrijf (de formele werkgever) danwel de opdrachtgever (de materiële werkgever) als juridische werkgever moet worden aangemerkt. Uiteindelijk zal daarover in de jurisprudentie duidelijkheid moeten ontstaan. Vooralsnog wordt bij de toepassing van het Ontslagbesluit dan ook uitgegaan van de veronderstelling dat het payrollbedrijf (de formele werkgever) de juridische werkgever is.
Als de opdrachtgever (de materiële werkgever) de relatie met een payrollmedewerker wil beëindigen en om die reden de payrollopdracht met het payrollbedrijf voor de betreffende werknemer beëindigt, komt zijn arbeidsplaats bij het payrollbedrijf in beginsel te vervallen. Als er voor deze werknemer geen andere mogelijkheden zijn om in dienst van het payrollbedrijf werkzaam te zijn, zal het payrollbedrijf een ontslagvergunning aanvragen om bedrijfseconomische redenen (geen werk bij het payrollbedrijf). Dat is ook wat het payrollbedrijf aannemelijk moet maken. Het gaat wat betreft de toepassing van het Ontslagbesluit om het vervallen van een arbeidsplaats bij het payrollbedrijf, niet om het vervallen van een arbeidsplaats bij de materiële werkgever. Dat betekent niet dat het payrollbedrijf kan volstaan met het zich beroepen op het feit dat de payrollopdracht is beëindigd. Op grond van het Ontslagbesluit en de beleidsregels UWV dient het payrollbedrijf aannemelijk te maken dat herplaatsing van de betreffende werknemer niet mogelijk is. Bij een ontslagverzoek moet dan ook blijken dat het payrollbedrijf nagegaan is of er bij andere opdrachtgevers geschikte vacatures zijn (of op korte termijn komen). Ook moet blijken dat het payrollbedrijf de werknemer op het bestaan van de vacatures heeft gewezen en dat hij de werknemer met de betreffende opdrachtgevers in contact heeft gebracht. Als hier niet aan is voldaan, wordt een vergunning geweigerd, feitelijk vanwege onvoldoende onderbouwing van de bedrijfseconomische noodzaak van het ontslag. Ik meen dat hiermee voldoende bewijs wordt gevraagd voor de bedrijfseconomische noodzaak voor ontslag bij het payrollbedrijf en merk op dat deze wijze van toetsing al enige tijd bestaat.
Deelt u de mening dat de vaak gehanteerde exclusiviteitsbepaling in inleenovereenkomsten leidt tot een schijnconstructie omdat de werknemers op wie de overeenkomst betrekking heeft gewoon blijven werken bij de «oude» werkgever? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De terminologie «schijnconstructie» suggereert dat hier sprake is van een onoorbare constructie. Dat is niet zonder meer het geval. De mogelijkheid voor payrolling is ontstaan door het vervallen van de beperking die voorheen bestond voor het uitzenden van personeel bij dezelfde opdrachtgever. Dat was vroeger beperkt tot zes maanden maar deze beperking is komen te vervallen mede als gevolg van afspraken tussen werkgevers en werknemers in het zogenoemde Flexakkoord, midden jaren negentig van de vorige eeuw. Daardoor is het nu mogelijk werknemers voor langere duur op basis van een uitzendovereenkomst bij een opdrachtgever werkzaam te doen zijn. Hiervan wordt bij payrolling gebruik gemaakt.
Deelt u de mening dat de geconstateerde groei van het aantal payrolling-klanten leidt tot een scheefgroei op de arbeidsmarkt, waarbij werknemers ongewild een stuk zekerheid inleveren zodat hun werkgevers goedkoper uit zijn? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de informatie die nu beschikbaar is, kan ik niet onderschrijven dat er sprake zou zijn van een scheefgroei. Feit is dat het aantal werkgevers en werknemers dat gebruik maakt van de payrollconstructie de afgelopen jaren is gestegen. Feit is ook dat payrollwerknemers een ander type contract hebben dan normaal gesproken het geval is. Of dat voor werknemers een ongewilde keuze is, kan ik niet uit de beschikbare gegevens afleiden.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid om een inleencontract zeven keer te verlengen buitensporig is, ook in vergelijking met de uitzendsector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten om deze hernieuwingsmogelijkheid te beperken?
Ik deel de mening niet dat de mogelijkheid om een tijdelijke arbeidsovereenkomst zeven keer te verlengen (op basis van de zogenoemde VPO-CAO) zonder dat een vast contract ontstaat, buitensporig is in vergelijking met de uitzendsector. Voor de uitzendsector geldt (op grond van de zogenoemde ABU-CAO) dat gedurende de eerste 78 weken een onbeperkt aantal uitzendcontracten kan worden aangegaan en voor de periode van 24 maanden daarna, een tijdelijk contract bij het uitzendbureau zeven keer kan worden verlengd alvorens een vast contract ontstaat.
Hoe verhoudt de payrollconstructie zich met de uitzendsector?
Payrollbedrijven en uitzendbureaus lijken op elkaar wat betreft het tewerkstellen van werknemers bij derden. Net als bij uitzendbureaus is er ook bij payrollbedrijven sprake van een zogenoemde driehoeksrelatie: het payrollbedrijf, de werknemer waarmee het payrollbedrijf een arbeidsovereenkomst heeft en de opdrachtgever waar de werknemer werkzaam is. Het verschil tussen een medewerker werkzaam via een uitzendbureau en een medewerker werkzaam via een payrollorganisatie betreft onder meer de werving en de duur van de tewerkstelling. Bij een uitzendovereenkomst via het uitzendbureau werft het uitzendbureau de medewerker voor het bedrijf dat inleent. De terbeschikkingstelling aan derden is veelal van kortere duur. In het geval van payrolling werft het inlenende bedrijf de werknemer zelf en is de terbeschikkingstelling door het payrollbedrijf veelal voor onbepaalde tijd.
Bent u bereid de regels voor payrollingbedrijven zodanig aan te passen dat de evidente nadelen voor werknemers die onder zo’n contract werken, niet langer groter zijn dan voor werknemers die onder contract staan bij de organisatie waar zij ook daadwerkelijk hun taak verrichten? Zo nee, waarom niet?
Ik zal de Stichting van de Arbeid vragen hoe wordt aangekeken tegen de ontwikkeling van payrolling, mede in het licht van de gevolgen voor werknemers als het gaat om ontslag.
Buitenlandse beurzen |
|
Kees Verhoeven (D66), Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reden dat de regering het Huygens Scholarship Programme schrapt?1
Mijn overweging om deze subsidie te beëindigen is gelegen in het feit dat slechts een beperkte groep studenten kan profiteren van deze regeling. Ik heb bij het invullen van de subsidietaakstelling prioriteit gegeven aan het in stand houden van de infrastructuur voor de internationalisering van het hoger onderwijs, die een breder bereik heeft.
Het totaal aantal buitenlandse studenten in Nederland (alle mobiliteit meegerekend) is in de afgelopen jaren gegroeid naar bijna 60 000 in 2010. Het totaal aantal Nederlandse studenten in het buitenland is de afgelopen jaren toegenomen tot iets meer dan 20 000 in 20102. In 2010 waren er 239 internationale (=instroom) en 122 Nederlandse (=uitstroom) Huygens bursalen (Nuffic). Het aantal Huygens bursalen vormt van dit geheel dus een klein aandeel, voor een relatief groot bedrag.
Deelt u de mening dat Nederlandse studenten die aan topuniversiteiten studeren van belang zijn voor de versterking van de Nederlandse kenniseconomie?
Ja.
Deelt u de visie dat de Huygensbeurzen een belangrijk onderdeel zijn van de strategie om meer toptalent voor het Nederlandse bedrijfsleven aan te leveren en daarmee Nederland aantrekkelijk te houden voor Nederlandse en buitenlandse bedrijven?
Ik ben het met u eens dat het HSP in die strategie een rol vervult. De beëindiging van dit programma is dan ook geen eenvoudige of lichtvaardige beslissing geweest. Er zijn echter ook andere strategieën om ons bedrijfsleven van talent te voorzien. Daarover wissel ik graag met de Kamer van gedachten naar aanleiding van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek, die u voor het zomerreces ontvangt.
Tegen deze achtergrond wijs ik op een regeling van de IND, die mogelijk maakt dat in ons land afgestudeerde buitenlandse studenten ná afstuderen een jaar lang de kans krijgen op het vinden van een baan. In dat zoekjaar zijn deze studenten vrij op de arbeidsmarkt. Naar mijn mening kan deze regeling een grote bijdrage leveren aan het aantrekken van talent voor Nederland.
Kunt u aangeven welke alternatieve beurzen Nederlandse bedrijven beschikbaar stellen nu dit kabinet het niet langer als zijn taak ziet om Nederlandse studenten de kans te bieden aan een topuniversiteit te studeren?
Diverse beursmogelijkheden worden door zowel Nederlandse als niet-Nederlandse stichtingen, fondsen en bedrijven aangeboden. En daarnaast zijn er Europese beurzenprogramma’s zoals Erasmus en Erasmus Mundus. De Nuffic geeft met de zogenaamde «beursopener»3 informatie aan studenten die een periode in het buitenland willen studeren en voor de bekostiging daarvan beurzen en fondsen zoeken. Verder is de studiefinanciering van studenten meeneembaar naar het buitenland.
Als er geen beurzen beschikbaar zijn gekomen vanuit het Nederlandse bedrijfsleven, waarom bent u dan van mening dat u kunt bezuinigen op het Huygens Scholarship Programme?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van deze bezuiniging voor het aantal Nederlandse studenten dat aan een buitenlandse topuniversiteit kan studeren?
Ik verwacht geen grote negatieve gevolgen voor het aantal Nederlandse studenten aan buitenlandse topuniversiteiten vanwege het wegvallen van het HSP, mede gezien het beperkte aantal Nederlandse HSP-bursalen (122 in 2010).
Kunt u aangeven hoeveel deze bezuiniging oplevert?
In 2012–2015 gaat het op jaarbasis om € 11,3 miljoen.
Wat is uw reactie op de stelling dat deze relatief kleine bezuiniging een grote schade aanricht aan de Nederlandse economie en dat deze niet past in het beleid van dit Kabinet om Nederland terug te laten keren in de Top 5 van kenniseconomieën?
De beëindiging van een programma als het HSP betekent niet dat Nederland geen topkenniseconomie kan zijn. Andere wegen voor het ontwikkelen van academisch talent in Nederland zullen benut moeten worden. Het in stand houden van de infrastructuur voor internationalisering biedt daartoe goede mogelijkheden. Andere voorstellen om het hoger onderwijs te verterken doe ik in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het aantal Nederlandse studenten dat aan buitenlandse topuniversiteiten studeert tijdens deze kabinetsperiode toeneemt? Hoeveel extra studenten wil dit kabinet de mogelijkheid bieden te studeren aan een topuniversiteit in het buitenland?
Ik stel geen kwantitatief doel op als het gaat om het aantal Nederlandse studenten dat aan buitenlandse topuniversiteiten studeert. Wel zorg ik er voor dat studenten voldoende mogelijkheden hebben voor internationale mobiliteit door de infrastructuur voor de internationalisering van het hoger onderwijs in stand te houden en meeneembare studiefinanciering beschikbaar te stellen. Ook neem ik maatregelen ter verhoging van de effectiviteit en efficiëntie van die infrastructuur.
Het schrappen van regels om de import van de Aziatische tijgermug te weren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u de Tijdelijke Warenwetregeling Lucky Bamboo wil schrappen? Waarom heeft u dit voornemen?
De Tijdelijke Warenwetregeling Lucky Bamboo was een spoedregeling die per 11 januari 2011 is vervallen. De voorschriften die aan de verhandeling van Lucky Bamboo werden gesteld, zijn op grond van voortschrijdend inzicht aangepast en met ingang van 4 mei 2011 opgenomen in het Warenwetbesluit Lucky Bamboo (Staatsblad 2011, 196).
Deelt u de mening dat de import van de Aziatische tijgermug een groot gevaar kan opleveren voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wilt u import van Lucky Bamboo, waar de Aziatische tijgermug zich vaak op bevindt, weer toestaan?
De tijgermug vormt een risico voor de volksgezondheid en kan met de import van onder andere Lucky Bamboo in Nederland worden geïntroduceerd. Daarom heb ik onder andere voorschriften gesteld aan de verhandeling van Lucky Bamboo. Er is nimmer sprake geweest van een importverbod van Lucky Bamboo. Lucky Bamboo mag onder voorwaarden worden geïmporteerd in Nederland. De nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) ziet toe op correcte handhaving van de AMvB.
Kunt u bevestigen dat tijgermuggen in Italië en Frankrijk uitbraken van chikungunya en knokkelkoorts hebben veroorzaakt?
Ja. Er is in Italië een uitbraak van chikungunya geweest. In Frankrijk zijn enkele mensen met knokkelkoorts gemeld die de ziekte hoogstwaarschijnlijk in Frankrijk hebben opgelopen. De tijgermug komt zowel in Italië, Frankrijk, als in andere Europese lidstaten voor. Dit maakt ook dat de muggen in Europa slecht uitroeibaar zijn. Hiermee houd ik rekening in mijn beleid.
Deelt u de mening dat de introductie en vestiging van invasieve exoten schadelijk kan zijn voor de inheemse natuur, de economie en de volksgezondheid, dat deze schade vaak onomkeerbaar is, en dat, omdat de soort vaak niet meer uit zijn nieuwe leefgebied te verwijderen is, alles op alles moet worden gezet de introductie en vestiging van invasieve exoten voorkomen moet worden door het probleem aan te pakken bij de bron?
Ik deel de mening dat exotische muggen, als zij zich zouden vestigen, moeilijk of in sommige gevallen zelfs niet uitroeibaar zijn en dat dit gevolgen kan hebben voor de mens en de natuur. Daarom richt mijn beleid zich op het voorkomen van vestiging van exotische muggen. Verschillende nationale en internationale experts buigen zich over de vraag op welke wijze de bestrijding van exotische muggen adequaat en optimaal kan plaatsvinden. Ik verwacht de diverse adviezen in de loop van 2011. Tot die tijd werk in nauw samen met de importeurs van Lucky Bamboo, de importeurs van tweedehands autobanden, de bestrijdingsdiensten, het Centrum Monitoring Vectoren van de nVWA, diverse gemeenten en hun GGD’en om zicht te houden op de eventuele introductie van exotische muggen en om in gezamenlijkheid de bestrijding optimaal vorm te geven.
Hoe verhoudt uw voornemen de import van Lucky Bamboo weer toe te staan zich tot de met algemene stemmen aangenomen motie Waalkens1 die de regering opdraagt over te gaan tot daadwerkelijke handhaving en sanctionering, toe te zien op een nultolerantie van tijgermuggen dan wel hun eieren en larven in geïmporteerde Lucky Bambooplanten uit China in de containers waarin ze vervoerd zijn, en ook importeurs van tweedehands autobanden in het toezichtregime te betrekken?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 4, 5, 6, 7 en 9 van mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (2011Z09254).
Bent u bereid uw voornemen import van Lucky Bamboo weer toe te staan in te trekken en in plaats daarvan over te gaan tot versterkte handhaving op de import van Lucky Bamboo? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De burgeroorlog op Sri Lanka |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het VN-rapport over de laatste fase van de burgeroorlog op Sri Lanka? Zo ja, hoe beoordeelt u de conclusies uit dit rapport?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport van de Secretaris-Generaal van de VN. De constateringen over schendingen van het internationale humanitaire recht en van de mensenrechten in Sri Lanka zijn goed onderbouwd en geloofwaardig. Ik neem de aanbevelingen uit het rapport serieus.
Hoe beoordeelt u de kwalificatie die de Sri Lankaanse overheid heeft gegeven aan het rapport?
De autoriteiten van Sri Lanka hebben het rapport in een eerste reactie eenzijdig en gebrekkig genoemd. Het zou valse beschuldigingen en een onredelijke analyse bevatten. Ook zouden de Tamiltijgers (de LTTE) grotendeels vrijgepleit worden van misdaden. Ik betreur deze reactie. Het zou beter zijn voor het verzoeningsproces in het land als de autoriteiten constructief op de aanbevelingen in het rapport zouden reageren. Aansprakelijkheid en verantwoording nemen voor de gebeurtenissen door alle partijen (de veelgenoemde «accountability») is een belangrijk deel van zo’n verzoeningsproces. Onderzocht moet worden of de Sri Lankaanse overheid te bewegen valt om de aanbevelingen uit het SGVN-rapport uit te voeren.
Bent u het met Secretaris-Generaal Ban Ki-Moon eens dat de Sri Lankaanse overheid een onafhankelijk onderzoek naar oorlogsmisdaden mogelijk moet maken? Zo ja, bent u bereid bij de Sri Lankaanse overheid te pleiten voor een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met de aanbeveling in het rapport dat de Sri Lankaanse overheid een nationaal onderzoek moet instellen naar de beschuldigingen van schendingen van het internationale humanitaire recht en de mensenrechten door beide partijen.
Nederland pleit samen met de andere landen van de EU bij de Sri Lankaanse overheid voor een constructieve houding en concrete actie ten aanzien van het Panel-rapport.
Welke stappen zult u internationaal zetten indien Sri Lanka zich blijft verzetten tegen dit onafhankelijke onderzoek?
Als Sri Lanka zich blijft verzetten tegen een onafhankelijk onderzoek, zal Nederland in EU-verband de wijze waarop de druk op de regering van Sri Lanka kan worden opgevoerd aan de orde stellen.
Op dit ogenblik onderzoeken gelijkgezinde landen in Geneve met OHCHR hoe zij in de Mensenrechtenraad aandacht aan dit rapport kunnen besteden. Nederland is nauw bij dit overleg betrokken.
Tegengaan van het gebruik van dual use-goederen voor censuur en aftappen |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met de amendementen die het Europees Parlement op 5 april heeft aangenomen op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1334/2000 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer van producten en technologie voor tweeërlei gebruik?1
Ja.
Steunt de regering het standpunt van het Europees Parlement, zoals verwoord in de amendementen 39 en 40, dat de voorgestelde communautaire exportvergunning voor telecommunicatie- en informatiebeveiligingsproducten niet mag gelden voor producten die geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor doeleinden die verband houden met mensenrechtenschendingen «waarbij gebruik wordt gemaakt van onderscheppingstechnieken en digitale gegevenstransferapparatuur voor het afluisteren van mobiele telefoons en het meelezen van tekstboodschappen en van gerichte bewaking van het internetgebruik (bijvoorbeeld met behulp van controlecentra en legale interceptiegateways)»? Zal het mensenrechtencriterium (criterium 2) hierin daadwerkelijk worden toegepast?
In 2008 heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan om een aantal Communautaire Algemene Vergunningen (CAV) toe te voegen aan de dual-useverordening. Destijds was dat verordening 1334/2000, maar deze is in mei 2009 herzien door verordening 428/20092. Algemene vergunningen worden van rechtswege afgegeven. Het gebruik ervan staat derhalve open voor een ieder die aan de gebruiksvoorwaarden voldoet. Voor goederen en bestemmingen die onder de reikwijdte van de algemene vergunning vallen is daarom geen voorafgaande, individuele toestemming meer nodig. Op dit moment kent Nederland twee algemene vergunningen. Een communautaire (EU 001), voor de uitvoer van dual-usegoederen naar belangrijke handelspartners van Europa die bij alle exportcontroleregimes zijn aangesloten3, en een nationale (NL 002), voor de uitvoer van de minst gevoelige dual-usegoederen naar alle – behalve de meest gevoelige – bestemmingen4.
Met de nieuwe CAV beoogde de Commissie de uitvoer van bepaalde niet-gevoelige dual-usegoederen naar bepaalde niet-gevoelige bestemmingen te vergemakkelijken. Aanvankelijk was Nederland geen voorstander van dit voorstel omdat het voorstel de handelsbelangen teveel benadrukt ten koste van proliferatierisico’s5. Tijdens de behandeling van het voorstel in de raadswerkgroep dual-use is het voorstel – mede door actieve inbreng van Nederland – zodanig aangepast en aangevuld met dermate voldoende voorwaarden en waarborgen, dat de uitbreiding van de CAV geen nadelige invloed heeft op de veiligheid en het toch al complexe exportcontrole terrein niet verder compliceert.
Voorstellen tot wijziging van de Dual-useverordening zijn sinds inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon onderwerp van de codecisieprocedure. Dat betekent dat het door de raadswerkgroep uitgewerkte voorstel zal moeten worden afgestemd met het Europees Parlement en de Europese Commissie. In die triloog zal ook gesproken worden over de amendementen die het Europees Parlement op 5 april overeenkwam.
De Nederlandse regering steunt de inhoud van amendementen 39 en 40. In de triloog zal het voorzitterschap echter wel een aantal redactionele wijzigingen van amendement 39 voorstellen.
Als deze amendementen uiteindelijk in de CAV worden opgenomen, is het de verantwoordelijkheid van de exporteur om erop toe te zien dat de goederen niet worden ingezet voor doeleinden die verband houden met mensenrechtenschendingen. Controle hierop door de overheid geschiedt achteraf door een gespecialiseerd toezichtteam van de Douane.
Zet de regering zich in voor een zodanige wijziging van de dual use-verordening dat in dit soort gevallen ook geen nationale exportvergunningen mogen worden verleend? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid om Nationale Algemene Vergunningen (NAV) af te geven, is een competentie die op basis van artikel 9, lid 4b, van de dual-useverordening toebehoort aan de individuele lidstaten. Alleen de meest gevoelige dual-usegoederen mogen niet onder een NAV gebracht worden. Deze goederen worden opgesomd in deel 2 van CAV EU 001 (bijlage II van de dual-useverordening).
Op dit moment bevat de dual-useverordening geen mogelijkheden om specifiek gevoelig eindgebruik uit te zonderen van de NAV. Lidstaten zijn bij het afgeven van NAV echter wel gebonden aan de toetsingscriteria in artikel 12 van de dual-userverordening. Deze overwegingen verwijzen onder andere naar de acht criteria van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie, waaronder ook het mensenrechtencriterium.
Voor telecommunicatie- en informatiebeveiligingsproducten die genoemd worden in bijlage I van de dual-useverordening, biedt die verordening voldoende waarborgen om de uitvoer van goederen te verbieden indien deze goederen geheel of gedeeltelijk bestemd zijn voor doeleinden die verband houden met mensenrechtenschendingen.
Voor producten die niet voorkomen in bijlage I kan een ad-hoc vergunningplicht opgelegd worden voor individuele gevallen indien de goederen geheel of gedeeltelijk zullen worden gebruikt ten behoeve van massavernietigingswapens of van conventioneel militaire toepassingen in een land waar een wapenembargo op rust. Het is op dit moment niet mogelijk om zo’n vergunningplicht voor individuele gevallen op te leggen indien de goederen geheel of gedeeltelijk worden gebruikt voor mensenrechtenschendingen. Omdat ik er ter bescherming van mensenrechten echter belang aan hecht dat bedrijven naast zelfrestrictie ook een kader hebben om besluiten te nemen over export van hun producten zal ik mij er in Europees verband voor inzetten om deze mogelijkheid toe te voegen aan artikel 4 van de dual-userverordening.
Daarnaast is het mogelijk om nationaal bij ministeriële regeling, om redenen van openbare veiligheid of uit mensenrechtenoverwegingen, een vergunningplicht op te leggen voor dual-usegoederen die niet zijn genoemd in bijlage I bij de dual-useverordening. Ik ben echter van mening dat zo’n nationale vergunningplicht voor deze goederen dermate in strijd is met ons streven naar een Europees level playing field dat de hierboven genoemde Europese aanpak mijn voorkeur heeft.
Zet de regering er zich voor in dat ook bij de export van telecommunicatie- en informatiebeveiligingsproducten voor tweeërlei gebruik de controle vooraf plaatsvindt en niet pas nadat de uitvoer al heeft plaatsgevonden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Nederlandse regering is met u van mening dat de controle op dual-usegoederen dient plaats te vinden voordat de uitvoer plaats vindt. Zij zet zich er voor in dat bedrijven die willen uitvoeren onder een algemene vergunning, verplicht zijn om zich voorafgaand aan het eerste gebruikte registreren. Op deze wijze kan de controle alsnog vooraf plaatsvinden. Weliswaar niet voorafgaand aan elke individuele transactie, maar wel voordat een individuele exporteur van de vergunning gebruik maakt.
Zal dit door de regering worden meegenomen in de herziening van het wapenexportbeleid, die aangekondigd is in het algemeen overleg Wapenexport van 24 maart 2011, waar onder andere de export en doorvoer van dual-use-goederen stond geagendeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Discriminatie van ouderen met hartproblemen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de oratie die prof. dr. Menko-Jan de Boer en prof. dr. Harry Suryapranata hebben uitgesproken bij aanvaarding van de functie van hoogleraar cardiologie, respectievelijk interventiecardiologie?1
Ja.
Deelt u de constatering van prof. dr. De Boer dat ouderen met hartproblemen worden uitgesloten van onderzoek en behandeling? Zo neen, waarom niet? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat ouderen minder dan jongeren in relevant klinisch onderzoek betrokken worden. De achtergrond daarvan is echter goed te begrijpen: er bestaat op hogere leeftijd een grote spreiding in de gezondheidstoestand, bijvoorbeeld door multimorbiditeit, hetgeen een goede wetenschappelijke analyse van de onderzoeksresultaten in de weg kan staan. De Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO) bood in augustus 2006 het «Advies Onderzoek medische zorg voor Ouderen»2 aan. Ik ben het met de RGO eens dat het van belang is ouderen in regulier klinisch onderzoek te includeren. Mede naar aanleiding van dit advies is in 2008 het Nationaal Programma Ouderenzorg gestart met het verbeteren van de zorg voor ouderen met een complexe problematiek. De kern van het programma wordt gevormd door 62 projecten met nieuwe zorg, onder andere gericht op het eerder, beter en sneller diagnosticeren van kwetsbaarheid. De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar deze zorg worden naar verwachting in 2012 verwacht. Ik deel de mening niet dat ouderen ten onrechte uitgesloten worden van behandeling. Uit navraag bij de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) blijkt dat het aantal behandelingen bij 80plussers toeneemt.
Uiteraard luistert het opmaken van de balans van de voor- en nadelen nauwer en kan dit ertoe leiden dat afgezien wordt van een bepaalde behandeling, maar het beeld als zou dit vaak ten onrechte gebeuren herken ik niet.
Deelt u de mening dat de toegenomen mogelijkheden om ouderen verantwoord te behandelen voor hart- en vaataandoeningen ook moeten kunnen worden toegepast op ouderen? Zo neen, waarom niet?
Ja. Binnen de cardiologie en hartchirurgie nemen de mogelijkheden voor diagnostiek en behandeling toe. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan de stijging van de levensverwachting. Uiteraard dienen ouderen voor nieuwe vormen van diagnostiek en behandelmethoden in aanmerking te komen, mits zij daarop redelijkerwijs aangewezen zijn, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw verklaring voor de constatering van prof. dr. De Boer inzake het uitblijven van onderzoek en behandeling van ouderen? Welke afwegingen spelen een rol? Gaat het ook om financiële afwegingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Vindt u dat ouderen evenveel recht hebben op curatieve behandelingen als jonge mensen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, in zoverre dat gelijke gevallen ook gelijk behandeld dienen te worden.
Dit standpunt houdt dus niet in dat een behandeling die bijvoorbeeld voor een 30-jarige hartpatiënt aangewezen is, ook voor een 85-jarige hartpatiënt met bijkomende aandoeningen aangewezen is. Omgekeerd geldt eenzelfde redenering.
Welke criteria moeten er gelden bij het afzien van een medische behandeling? Wie neemt de beslissing af te zien van behandeling?
Doorgaans wordt de beslissing om af te zien van een bepaalde behandeling genomen door de patiënt samen met partner of familie in samenspraak met de behandelend arts. Zoals ik bij vraag 2 aangeef, kan het voorkomen dat patiënten niet in staat zijn om een bepaalde behandeling te ondergaan of dat de mogelijke voordelen van behandeling niet opwegen tegen de nadelen van behandeling. Bij de keuze voor een behandeling zijn de kwaliteit van leven en de individuele belastbaarheid van de patiënt, zeker bij patiënten op oudere leeftijd, belangrijke afwegingen.
De Maastrichtse woningcorporatie Servatius |
|
Jacques Monasch (PvdA), Jan van Bochove (SGP), Linda Voortman (GL), Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven onder welke condities het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) «liquiditeitstekorten samenhangend met werkzaamheden van categorie 1 tot en met 5» kan borgen?1 Betreft het alleen tijdelijke liquiditeitstekorten in op zich rendabele exploitaties of ook financiering van negatieve projectsaldo’s?
Het WSW kan liquiditeitstekorten borgen op basis van bijlage 1 van het reglement van deelneming (dat door Rijk en VNG is goedgekeurd). In deze bijlage is de mogelijkheid tot het borgen van financiering ter dekking van liquiditeitstekorten niet beperkt tot de categorieën 1 tot en met 5.
De WSW borging is gestoeld op bedrijfsfinanciering. Dit impliceert dat de investering van individuele (borgbare) projecten gefinancierd kan worden met geborgde leningen zolang de operationele kasstroom van het geheel van de exploitatie voldoet aan de regels die het WSW stelt. In dit verband is het niet van belang dat de exploitatie van een afzonderlijk complex een positieve kasstroom krijgt. Immers, via verkoop van bestaand bezit kan de onrendabele top van bijvoorbeeld een nieuw complex worden opgevangen evenals de liquiditeitstekorten die bij dat nieuwe complex zullen optreden. De mogelijkheid tot het borgen van financiering ter dekking van liquiditeitstekorten ook op bedrijfsniveau (sinds 1 januari jl. opgenomen in categorie 6 in de bijlage 1 van het reglement van deelneming, daarvoor vergelijkbaar geregeld in artikel 18, lid 2 van het reglement van deelneming) biedt een vangnet voor die gevallen waarbij een acuut liquiditeitstekort moet worden afgewend om er voor zorg te dragen dat een woningcorporatie aan haar betalingsverplichtingen kan blijven voldoen. Met de achtervangers (Rijk en gemeenten) is afgesproken dat in alle gevallen dat het WSW borging onder categorie 6 overweegt, eerst overleg plaatsvindt met de achtervangers.
Viel de Campus Calatrava in Maastricht onder een van de vijf genoemde categorieën waarvoor WSW-borging is toegestaan? Zo ja? kunt u dit motiveren? Zo nee, op grond waarvan is dan wel borging van de liquiditeitstekorten van wonincorporatie Servatius toegestaan, met beroep op de WSW-categorie 6?
Een gedeelte van het project was borgbaar, een gedeelte niet. In eerste instantie heeft Servatius gekozen voor financiering buiten de borging van het WSW.
De uiteindelijke borging is onderdeel van een financieringsplan, dat onder een interim bestuur is opgesteld en dat werd goedgekeurd door de door toenmalig minister Van der Laan aangestelde toezichthouder, het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting en het WSW. Het voorziet er in dat Servatius op eigen kracht haar financiële problemen kan oplossen, mede met behulp van een geborgde financiering. Het financieringsplan heeft, naast andere maatregelen, voor het merendeel betrekking op herfinanciering van borgbare activa, die reeds in bezit zijn van Servatius.
De borging van de financiering ter dekking van de tekorten bij Servatius vond plaats eind 2009, dus onder vigeur van het toen geldende reglement van deelneming.
Indien u het gebruik van de WSW-categorie 6 voor het herfinancieren van financiële fiasco’s toelaatbaar acht:
Borging is mogelijk in die gevallen waarbij de woningcorporatie zelfstandig haar problemen te boven kan komen. Er is dan alleen sprake van liquiditeitsproblemen.
In de jaarlijkse gesprekken met de ratingbureaus worden alle elementen van de zekerheidsstructuur betrokken. Het convenant «Naadloze aansluiting CFV en WSW» biedt vertrouwen aan de financiële sector en geeft steun aan de bestaande ratings. Er is om die reden geen reden voor aanpassing van de rating. De rente op geborgde leningen blijft dus laag.
Verder teken ik hierbij aan, dat er geen sprake is van een groot probleem voor de huurders. De 1850 woningen worden verkocht over een periode van 20 jaar, dat is ca. 90 woningen per jaar. Servatius heeft ca. 11 000 sociale huurwoningen, Maastricht zelf ca. 30 000. De beoogde verkoopaantallen bedragen dus ca. 8 respectievelijk 3%. Met deze aantallen voldoet Servatius ook aan de prestatieafspraken met de gemeente Maastricht.
Tenslotte merk ik op, dat door verkoop van huurwoningen geen woningen verdwijnen uit de woningmarkt. Verkoop kan juist andere betaalbare huurwoningen voor woningzoekenden met lagere inkomens doen vrijkomen voor verhuur.
Toenmalig minister Van der Laan heeft Servatius een aanwijzing gegeven tot het opstellen van een financieringsplan. Dit plan is onder toezicht van de door voornoemde minister benoemde extern toezichthouder tot stand gekomen en mede beoordeeld door CFV en WSW.
Overigens beschouw ik de vraag of het college de raad had moeten informeren als een zaak van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Zijn in het kader van het saneringsplan afspraken gemaakt over de verkoop van (een deel van) de 1 850 woningen met de formule Koopgarant, die grote maatschappelijk voordelen heeft ten opzichte van platte verkoop? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Zo nee, hoe kan het dat de directeur van woningcorporatie Servatius tijdens een hoorzitting van de gemeenteraad van Maastricht (9 september 2010) heeft aangekondigd dat hij gaat verkopen op basis van Koopgarant, maar dit in de praktijk niet doet?
Er staan in het financieringsplan geen afspraken over het gebruik van een koopvariant. Wel is gemeld dat er gewerkt zou worden met een verkoop stimulerend product. Woningcorporaties zijn in deze vrij om zelf hun verkoopproduct te bepalen.
De heer Driever (toenmalig directeur van de woningcorporatie) heeft tijdens de hoorzitting aangegeven de mogelijkheden te onderzoeken om Koopgarant te gaan gebruiken. In de afweging die er nadien gemaakt is bij de keuze voor een koopvariant is door Servatius gekeken naar het belang van de koper en de financiële opgave waar Servatius voor staat.
Uiteindelijk is op basis van zowel financiële als volkshuisvestelijke motieven gekozen voor de StartersRenteRegeling, zonder terugkoopplicht.
De politiek onrustige situatie in Burkina Faso |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over de onrustige situatie in Burkina Faso?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oplopende politieke spanningen in het land?
Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de situatie in Burkina Faso zich zal ontwikkelen. Van een massaal en coherent volksprotest gericht tegen de president of zijn regering is op dit moment geen sprake. De huidige spanningen en sociale onrust komen voor een groot deel voort uit onvrede over de rechtsongelijke behandeling van politie en militairen en over oplopende voedselprijzen als gevolg van de crisis in Ivoorkust.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat president Blaise Compaoré een nieuwer en kleiner kabinet heeft aangewezen? Deelt u de mening dat de spanningen door deze ontwikkeling juist zullen toenemen?
Uit het feit dat de president ervoor heeft gekozen 16 nieuwe ministers te benoemen kan worden afgeleid dat hij de noodzaak onderkent om de regering te vernieuwen en hiermee het vertrouwen van de bevolking terug te winnen. Ik deel dan ook niet de mening dat deze ontwikkeling zal leiden tot toenemende spanningen. Daar komt bij dat het aantal bewindspersonen is teruggebracht van 38 tot 29, wat mogelijk bij kan dragen tot betere kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie van het optreden van de Burkinese regering.
Deelt u de mening dat er een rol weggelegd is voor de internationale gemeenschap in het voorkomen van een verdere escalatie van spanningen in het land?
De nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Djibril Bassolet, heeft binnen een week al tweemaal overleg gevoerd met de diplomatieke gemeenschap in Burkina Faso met het doel hen te informeren over de situatie in het land en over de voorgenomen maatregelen om de rust te laten terugkeren. Hij staat bekend als een goed onderhandelaar in conflictsituaties vanuit zijn vroegere functie als UN-AU gezant in Darfur. Duidelijk is inmiddels dat de nieuwe regering steun zal zoeken bij de internationale donorgemeenschap voor de aangekondigde maatregelen in verband met de oplopende voedselprijzen.
Op welk wijze kan Nederland zowel rechtstreeks als via de Europese Unie (EU) en andere internationale fora bijdragen aan de-escalatie en conflictpreventie in Burkina Faso? Welke internationale donoren kunnen daarbij een rol spelen? Bent u bereid daartoe stappen te ondernemen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren voor het algemeen overleg op 18 mei a.s. over de Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking?2
Nederland voert, samen met andere EU-partners, een intensieve politieke dialoog met de regering van Burkina Faso (zie vraag 4). Hierbij komen ook de actuele ontwikkelingen uitdrukkelijk aan de orde. Daarnaast dragen internationale donoren, waaronder ook Nederland, bij aan de noodzakelijke politieke en economische hervormingen. De EU zal Burkina Faso blijven steunen via het Europees Ontwikkelingsfonds waaraan Nederland bijdraagt.
Ook heeft de Wereldbank een groot programma in Burkina Faso dat zich richt op vermindering van armoede.
Nazorg van misbruik in de Rooms-katholieke kerk |
|
Khadija Arib (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL), Tofik Dibi (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat er onvoldoende nazorg is voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke kerk?1
Ja.
Kent u het motto van de Stichting Mannenhulpverlening na Seksueel misbruik in samenwerking met vertegenwoordigers van verschillende lotgenotengroepen: «Alles wat beschadigend is geweest moet in het volle licht komen: dit is nodig voor erkenning en herkenning en voor de heling die daarvan uitgaat»? Wat is uw mening hierover?
Ik heb kennis genomen van de Stichting «Mannenhulpverlening na Seksueel misbruik» naar aanleiding van uw vraag. Ik deel hun zienswijze dat slachtoffers van seksueel misbruik (zowel mannen als vrouwen) voor hun negatieve ervaringen een platform nodig (kunnen) hebben om met anderen daarover te praten. Het is aan het slachtoffer om te bepalen in hoeverre deze verwerking in de reguliere zorg of bij een lotgenotenstichting plaats moet vinden.
Deelt u de mening dat bijeenkomsten, zoals maandag 25 april jl. in Utrecht georganiseerd, kunnen helpen bij het verwerken van seksueel misbruik? Deelt u de mening dat de overheid een taak heeft bij het organiseren/ondersteunen van de organisatie van dergelijke bijeenkomsten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hier invulling aan geven?
Ik deel de mening dat bijeenkomsten, zoals maandag 25 april jl. in Utrecht georganiseerd, kunnen bijdragen bij de verwerking van seksueel misbruik.
Ik deel niet uw mening dat de overheid een taak heeft bij het organiseren/ondersteunen van de organisatie van dergelijke bijeenkomsten.
De zelfhulp en lotgenootcontacten zijn op dit moment toereikend.
Deelt u de mening dat nazorg nú nodig is, en dat het niet verantwoord en niet nodig is om te wachten op de rapporten van de commissie-Samson en de commissie-Deetman ?
Ik ben met u van mening dat adequate verlening van nazorg van belang is. Ik deel niet uw standpunt dat er op dit moment extra maatregelen met betrekking tot nazorg nodig zijn. Het blijkt dat melders behoefte hebben aan hulp.
Er zijn daarom goede afspraken gemaakt met Slachtofferhulp Nederland. De snelle en professionele begeleiding van Slachtofferhulp Nederland wordt op prijs gesteld en voldoet aan een behoefte. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van reguliere voorzieningen in de (geestelijke) gezondheidszorg die op dit terrein hulpverlening bieden. Overigens wijs ik erop dat de commissie-Deetman in haar tussenrapport nadrukkelijk aandacht heeft geschonken aan adequate hulpverlening. In het verlengde hiervan zal de heer Bandell binnenkort de vorderingen naar buiten brengen over de hulpkant van Hulp en Recht. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om in extra hulpverlening te voorzien en geef er de voorkeur aan nu eerst de resultaten van de lopende onderzoeken af te wachten.
Welke mogelijkheden voor nazorg zijn er op dit moment voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke kerk?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke kerk doen een beroep op hulpverlening? Hoeveel van hen krijgen ook daadwerkelijk de juiste hulp? Hoeveel slachtoffers van seksueel misbruik kunnen geen hulp krijgen op het moment dat zij er om vragen? Hoe lang moeten zij wachten op hulp?
Het aantal slachtoffers van seksueel misbruik binnen de rooms-katholieke kerk dat een beroep heeft gedaan op hulpverlening via Slachtofferhulp Nederland bedraagt 15, voor 12 gevallen is de hulpverlening afgerond en voor 3 gevallen loopt nog een traject van hulpverlening.
Hoe zou de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke kerk er volgens u idealiter uit moeten zien? In hoeverre verschilt dat van de hulpverlening zoals die nu bestaat? Welke maatregelen zouden genomen moeten worden om te zorgen voor optimale hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik? Kunt u aangeven wanneer u welke van deze maatregelen gaat nemen?
Slachtoffers die hulpverlening behoeven kunnen dat krijgen, ongeacht de aanleiding voor de betreffende hulpvraag. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn er goede afspraken gemaakt met Slachtofferhulp Nederland en voldoet de professionele begeleiding van Slachtofferhulp Nederland aan een behoefte. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van reguliere voorzieningen in de (geestelijke) gezondheidszorg die op dit terrein hulpverlening bieden.
Het verbeteren van de toeslagregeling voor extreme zorgzwaarte |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het artikel «Extreme zorgzwaarte vraagt om heroverweging»?1
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), die pleit voor het verbeteren van de toeslagregeling voor extreme zorgzwaarte, het openstellen van de regeling voor de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) en verzorging en verpleging en het wettelijk verankeren van de het huidige beleid?
Bent u bereid de aanbevelingen van de NZa over te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, voert u daarmee de motie Wolbert over toeslag voor extreme zorgzwaarte (30 597, nr. 170) uit?
Bent u bereid het de inventarisatie en de aanbevelingen van de NZa op korte termijn naar de Kamer te sturen?
Kan de Kamer op korte termijn, dan wel uiterlijk voor 1 juni a.s. een brief verwachten waarin u reageert op de inventarisatie en aanbevelingen van de NZa?
Proefboringen naar schaliegas en het fracken van de ondergrond ten behoeve van gaswinning |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Welke vergunningen zijn nodig voor proefboringen en productieboringen naar schaliegas? Wie is – per vergunning – het bevoegd gezag?
Voordat schaliegas gewonnen kan worden, moet eerst gekeken worden of er wel schaliegas in de ondergrond aanwezig is en zo ja, of het er dan op economische en verantwoorde wijze uit te halen is. Deze informatie wordt vergaard aan de hand van een proefboring. Om een proefboring te mogen zetten is allereerst een opsporingsvergunning nodig. De opsporingsvergunning geeft de houder het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde delfstof op te sporen. Deze vergunning is dus geen operationele vergunning, maar is gericht op marktordening. Voor deze vergunning ben ik het bevoegd gezag.
Om feitelijk te kunnen boren moet worden voldaan aan eisen zoals deze gesteld zijn in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) en moet een werkplan worden overlegd aan Staatstoezicht op de Mijnen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5).
Daarnaast is een omgevingsvergunning nodig voor het aanleggen van bijvoorbeeld de putkelder en eventueel ook de bouwplaatsinrichting; indien nodig kan daarbij van het bestemmingsplan worden afgeweken. Voor de omgevingsvergunning ligt het bevoegde gezag in beginsel bij de gemeente.
Indien uit de proefboring blijkt dat er inderdaad economisch winbare hoeveelheden schaliegas in de ondergrond aanwezig zijn, zal een winningsvergunning aangevraagd moeten worden. Deze vergunning geeft de houder het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde delfstof te winnen. Evenals de opsporingsvergunning is deze vergunning gericht op marktordening. Voordat er daadwerkelijk gewonnen mag worden, is ook nog mijn instemming met een winningsplan nodig. In het winningsplan wordt een aantal operationele aspecten van de winning geadresseerd, zoals de verwachte hoeveelheid te winnen delfstoffen, de snelheid van de winning, maar wordt ook expliciet aandacht besteed aan mogelijke bodembeweging en daaruit voorkomende schade als gevolg van de winning.
Voor de feitelijke bouw van de mijnbouwinrichting (winningsinstallatie) is wederom een omgevingsvergunning nodig. Anders dan ingeval van de installatie voor de proefboring ben ik het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor de mijnbouwinrichting. Indien voor deze omgevingsvergunning moet worden afgeweken van het bestemmingsplan, dan is er een verklaring van geen bedenkingen van de betreffende gemeente nodig. De gemeenteraad kan deze verklaring weigeren als de activiteit waarvoor de vergunning is aangevraagd, strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
Is er vanuit de ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en/of Infrastructuur en Milieu het initiatief genomen om landelijke criteria te ontwikkelen voor de beoordeling van aanvragen, zodat lagere overheden niet allemaal zelf het wiel hoeven uit te vinden? Zo nee, is de regering hiertoe bereid en waarom worden niet eerst landelijke criteria uitgewerkt, voordat vergunning voor proefboringen wordt verleend?
De criteria waarop een aanvraag voor een opsporings- en winningsvergunning op getoetst wordt, zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en zijn daarmee landelijke criteria. De wettelijke (landelijke) eisen waaraan voldaan moet worden voordat feitelijk geboord kan worden, zijn opgenomen in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm). Voor de omgevingsvergunning (aanleg putkelder en fundatie) wordt in de opsporings- en in de winningsfase aangesloten bij de kwaliteitscriteria van de betreffende gemeenten.
Met betrekking tot de omgevingsvergunning van de mijnbouwinrichting merk ik nog het volgende op.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 ben ik bevoegd gezag voor aanvragen betreffende alle activiteiten die plaatsvinden op een mijnbouwinrichting, dus ook voor bijvoorbeeld bouw-, sloop- en kapaanvragen in de productiefase. Voor de invoering van de Wabo werden deze vergunningen door de betreffende gemeente verleend.
Ik heb met circa 70 gemeenten een dienstverleningsovereenkomst afgesloten voor advisering betreffende deze toestemmingen. De gemeenten kunnen, voor wat de kwaliteit betreft, in de totstandkoming van de adviezen aansluiten bij hun huidige uitvoeringspraktijk. Het opstellen van landelijke criteria heeft hierdoor geen toegevoegde waarde.
Gaan de initiatiefnemers vloeistoffen gebruiken voor het fragmenteren van de steenlagen waarin het aardgas voorkomt? Zo ja, welke in welke concentratie? Is onafhankelijk onderzoek gedaan naar de effecten van deze vloeistoffen onder de omstandigheden en voor de bodemtypen waar proefboringen zijn voorgenomen? Zo ja, welk onderzoek?
In de olie- en gasindustrie wordt fraccen sinds een aantal decennia toegepast. In de loop van de jaren is er wereldwijd, en dus ook in Nederland, veel kennis en ervaring opgedaan met deze techniek.
Bij het fraccen worden inderdaad vloeistoffen gebruikt. Voorafgaand aan het uitvoeren van een boring zal de vergunninghouder nog nadere gegevens aan moeten leveren, waaronder bijvoorbeeld de gegevens over de samenstelling van eventuele vloeistoffen die gebruikt worden bij het fragmenteren van steenlagen. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op eerdere vragen1, is de samenstelling van de chemicaliën bedrijfsgeheim. De toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) krijgt wel inzicht in zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve samenstelling van de chemische additieven die gebruikt worden. Er kunnen alleen chemicaliën gebruikt worden als de nodige risico’s vooraf zijn geïnventariseerd en geëvalueerd. Dit is gedaan via de EU Verordening REACH (Registratie Evaluatie Autorisatie van CHemicaliën).
Dient er voor een proefboring respectievelijk een productieboring een milieueffectrapportage gemaakt te worden?
«Diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan» zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig (Besluit mer, categorie D 17.2). Het bevoegd gezag beoordeelt of er een milieueffectrapportage dient te worden gemaakt. Dit geldt voor proefboringen én productieboringen. Voor een boring ten behoeve van winning (productieboring) waarbij meer dan 500 000 m3 aardgas per dag gewonnen wordt, geldt een m.e.r.-plicht, waaronder mede is begrepen een uitbreiding of wijziging van een bestaande winning met genoemde hoeveelheid.(categorie C 17.2 van het Besluit mer). Bij een uitbreiding of wijziging van een bestaande winning met minder dan 500 000 m3 geldt onder voorwaarden een m.e.r.-beoordelingsplicht (Besluit mer, categorie D 17.1). Deze verplichting volgen uit de Europese MER-richtlijn (85/337/EEG).
Wat zijn de eisen ten aanzien van de externe veiligheid van dit type boorinstallaties (inclusief hulpinstallaties)? Wat is de minimale afstand van een boorinstallatie tot infrastructuur (wegen, spoorwegen, hoogspanningstracees) en gevoelige bestemmingen?
Voordat een boring geplaatst kan worden, moet aan eisen voldaan zijn zoals opgenomen in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) of is een omgevingsvergunning vereist. In het Barmm is een koppeling aangebracht met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie op land vallen onder het Barmm indien uit de berekening van het plaatsgebonden risico blijkt dat er géén beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Bevi binnen de 10-6 per jaar contour voor het plaatsgebonden risico is gelegen. Onder beperkt kwetsbaar object worden onder andere verspreid liggende woningen en dienst- of bedrijfswoningen van derden verstaan. Tevens worden objecten met een hoge infrastructurele waarde als beperkt kwetsbaar gedefinieerd. Kwetsbare objecten, zoals geconcentreerde woonbebouwing, scholen, ziekenhuizen, mogen op grond van artikel 45 van het Barmm eveneens niet in de genoemde contour aanwezig zijn.
Als de werkzaamheden met behulp van de mobiele installatie om bovenstaande reden niet onder het Barmm vallen, is een omgevingsvergunning vereist, waarin een specifieke beoordeling van de externe veiligheid kan worden verricht en die zo nodig op deze grond kan worden geweigerd.
Zijn naar de mening van de regering proefboringen en productieboringen in een Nationaal landschap en/of Natura 2000-gebied toelaatbaar? Zo ja, welke aanvullende eisen worden gesteld aan boringen in dergelijke gebieden? Zo nee, acht de regering die wenselijk of zelfs noodzakelijk?
Wettelijk gezien is het uitvoeren van proef- en productieboringen in het algemeen toelaatbaar in een Nationaal landschap en/of een Natura2000-gebied; wel kunnen in zulke gebieden extra eisen en vergunningplichten gelden. Zo zal in een Natura2000-gebied een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig zijn.
Is er al een bindend afdrachtregime voor schaliegas? Zo ja, welk? Zo nee, op welke termijn wordt dit vastgesteld?
Ja. Schaliegas is een delfstof (koolwaterstof) in de zin van de Mijnbouwwet en mag daarom niet worden opgespoord of gewonnen zonder een daartoe door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie uit hoofde van de Mijnbouwwet verleende opsporings- dan wel winningsvergunning. Dat brengt met zich mee dat afdeling 5.1.1. van hoofdstuk 5 van de Mijnbouwwet van toepassing is, waarin financiële bepalingen voor de heffing en invordering van de afdrachten oppervlakterecht, cijns en winstaandeel zijn opgenomen. Hetzelfde geldt voor de in afdeling 5.1.2. van de Mijnbouwwet geregelde afdrachten aan de provincie. Evenzo is afdeling 5.2. betreffende de staatsdeelneming in (de kosten en opbrengsten van) de opsporing en winning van koolwaterstoffen van toepassing.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de directeur van Brabant Water over de risico’s die de proefboringen nabij Haaren en Boxtel opleveren voor de drinkwatervoorziening? Wat is uw reactie op diens argumentatie?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen. Ik ben het met de directeur van Brabant Water eens dat dergelijke activiteiten niet mogen leiden tot onacceptabele risico’s voor de drinkwatervoorziening. In de praktijk van het boren in Nederland is echter geen enkel geval bekend van gevolgen voor de drinkwatervoorziening. SodM houdt toezicht op het boorproces en ook op het frac-proces. Door het ontwerp van de put en het monitoren van het boorproces wordt de integriteit van de boorgaten gewaarborgd. De werkprogramma’s voor het frac-proces worden beoordeeld vanuit een gesteentemechanisch en putintegriteitsoogpunt. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 3, heeft SodM als toezichthouder tevens inzicht in de samenstelling van de te gebruiken stoffen.
Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 6 van 22 september 20101 wordt het reservoirgesteente in de regel 1 000 meter onder het grondwater gefract. Fracs hebben een gemiddelde lengte van 100 meter; de kans dat het grondwater verontreinigd raakt door de gebruikte chemicaliën is daardoor zeer gering.
Klopt het dat in Duitsland proefboringen voor schaliegaswinning zijn uitgesteld in afwachting van de vaststelling van deugdelijke criteria voor het beoordelen van vergunningsaanvragen? Zo ja, op grond van welke argumenten kiest de Nederlandse regering voor een andere lijn?2
Ja, het klopt dat in Duitsland proefboringen naar schaliegas zijn uitgesteld. Dit uitstel wordt vooral gebruikt om de wetgeving aan te passen. In Nederland is de (Mijnbouw)wet ingericht om de risico’s af te dekken die horen bij dergelijke mijnbouwactiviteiten. Een aanpassing van de wet is op dit moment niet voorzien.
Daarnaast is er in Nederland meer ervaring met het boren naar olie en gas dan in Duitsland.
Hoe is de financiële aansprakelijkheid van de initiatiefnemer voor proefboringen bij eventuele calamiteiten geborgd, zodat de kosten die hiermee gepaard gaan te allen tijde verhaald kunnen worden?
Alvorens tot een proefboring naar schaliegas te kunnen overgaan, dient de desbetreffende mijnbouwonderneming te beschikken over een opsporingsvergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet. Bij de verlening van een dergelijke vergunning wordt onder meer getoetst of
Vervolgens is de vergunninghouder verplicht om onder toezicht van SodM bij de uitvoering van de onder de vergunning vallende activiteiten (zoals een proefboring) alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om nadelige gevolgen of schade als gevolg van die activiteiten te voorkomen. Indien een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de vergunninghouder daartoe aanleiding zou geven, kan een verleende vergunning worden ingetrokken. Handelen in strijd met de op de vergunninghouder rustende zorgplicht kan op grond van het Burgerlijk Wetboek een onrechtmatige daad opleveren en (risico-)aansprakelijkheid en schadevergoeding tot gevolg hebben. In het Burgerlijk Wetboek gelden enkele speciale voorzieningen, met name voor wat betreft bodembeweging.
Erkenning van Palestijnse staat als pressiemiddel |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «France considers recognizing Palestinian state»?1
Ja.
Deelt u de mening, dat erkenning van een Palestijnse staat een buitengewoon slecht pressiemiddel is om het Midden-Oosten vredesproces te stimuleren en geheel buiten beschouwing moet blijven, voordat het Midden-Oosten vredesproces heeft geresulteerd in een alomvattend vredesakkoord? Zo nee, waarom niet?
Wilt u zo spoedig mogelijk uw Franse en andere Europese collega’s er van overtuigen dat iedere uitlating over een eventuele premature erkenning van een Palestijnse staat slechts contraproductief kan zijn? Zo neen, waarom niet?
Nederland is voorstander van een alomvattend vredesakkoord tussen Israël en de Palestijnen. Een tweestaten-oplossing, met als uitgangspunt de grenzen van voor juni 1967, vormt hierbij het uitgangspunt. Partijen, noch de internationale gemeenschap dienen daar op vooruit te lopen. Unilaterale stappen dragen niet bij aan het proces. Het is nu van het grootste belang om de impasse in het Midden-Oosten Vredesproces (MOVP) te doorbreken en de rechtstreekse onderhandelingen zo snel mogelijk te hervatten. De Nederlandse positie is welbekend bij de meest betrokken landen, waaronder de lidstaten van de Europese Unie. De regering draagt deze opvatting in al haar contacten uit, zo ook tijdens de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken op 23 mei a.s. waar het MOVP staat geagendeerd.
Wilt u bevorderen dat de Europese Unie, als lid van het zogenaamde Kwartet, iedere suggestie over een erkenning van een Palestijnse staat achterwege laat voordat het midden-oosten vredesproces heeft geresulteerd in een alomvattend vredesakkoord?
Geweld in Tibet |
|
Harry van Bommel |
|
Kunt bevestigen dat in Tibet, in de omgeving van het klooster Kirte, operaties zijn uitgevoerd door de Chinese politie en dat daarbij 300 mensen zijn gearresteerd? Indien nee, wat zijn naar uw informatie dan de feiten?12
Aangezien in de omgeving van het Kirti klooster reisbeperkingen gelden voor buitenlanders, beschik ik niet over feitelijke informatie uit eigen bronnen. NGO’s, zoals de International Campaign for Tibet, bevestigen het beeld zoals geschetst in de media.
Is het waar dat de Chinese regering een «wettelijke opvoedingscampagne» in Tibet is begonnen? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke campagne in strijd is met de vrije ontwikkeling van de bevolking van Tibet? Indien nee, wat zijn dan de feiten?
De Chinese overheid heeft in het verleden burgers die protesteerden tegen het centrale overheidsbeleid verplicht «patriottische educatie» te volgen. De Chinese autoriteiten zetten daarmee deze personen onder druk om de overheidsvisie op de samenleving, op de rol van de communistische partij en op de rol van de burger te aanvaarden. Zodoende hoopt de overheid dat burgers hun verzet tegen het Chinese beleid opgeven. Dit is onverenigbaar met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie en geloofsovertuiging. Het is niet uitgesloten dat een dergelijke campagne momenteel wordt uitgevoerd.
Bent u bereid rechtstreeks bij de Chinese autoriteiten te informeren naar het lot van de arrestanten en een rechtsstatelijke behandeling te bepleiten met inbegrip van vrijlating voor geweldloze activisten?
De EU heeft aan de Chinese autoriteiten naar aanleiding van de berichten over het Kirti-klooster haar zorgen overgebracht, in het bijzonder over de vermeende sterfgevallen, mishandelingen en massadetentie van monniken. De EU heeft daarbij aangedrongen op opheldering over de huidige situatie en toegang tot het gebied zodat de berichten kunnen worden geverifieerd.
Nederland stelt in contacten de zorgen over de mensenrechtensituatie in China aan de orde. Ten aanzien van de situatie van Tibetanen gebeurde dat bijvoorbeeld op 31 maart jl. tijdens het bezoek van een delegatie van Chinese Tibet-deskundigen onder leiding van de directeur van het Institute of Ethnology and Anthropology van de Chinese Academy of Social Sciences, in aanwezigheid van de Chinese ambassadeur.
Is het waar dat de in 1995 tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeelde Jigme Gyatso ernstig ziek is vanwege de slechte behandeling en marteling in de Qushui-gevangenis in Lhasa? Bent u bereid rechtstreeks bij de Chinese autoriteiten te pleiten voor onmiddellijke vrijlating? Indien nee, waarom niet?
De EU heeft de Chinese autoriteiten gevraagd Jigme Gyatso vrij te laten vanwege zijn gezondheid en zal dat blijven doen.
De mishandeling van meisjes op een verjaardagsfeest |
|
Lilian Helder (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meisjes mishandeld op verjaardagsfeestje»?1
Ja.
Klopt het dat twee van de daders na een nachtje cel alweer zijn vrijgelaten?
De politie heeft kort na het incident drie verdachten aangehouden. Er bestonden in deze zaak evenwel onvoldoende wettelijke gronden om hen in voorlopige hechtenis te nemen. Vanzelfsprekend zijn zij wel verdachte gebleven. Binnenkort neemt het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing.
Deelt u de mening dat dit het vertrouwen van de slachtoffers in justitie schaadt? Bent u bereid alles in het werk te stellen om de daders zo lang mogelijk achter slot en grendel te krijgen om zo, naast het straffen en het afgeven van een signaal, de slachtoffers te beschermen?
Gezien mijn antwoord op vraag 2 deel ik deze mening niet. Door politie en justitie wordt alles in het werk gesteld om deze strafbare feiten op te sporen, bewijs te vergaren en waar mogelijk te vervolgen. Vanzelfsprekend houdt het openbaar ministerie daarbij de belangen van de slachtoffers in het oog.
Worden in dat kader de daders bestraft via snelrecht? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze zaak leent zich er niet toe om via het snelrecht te worden afgedaan omdat de zaak bewijstechnisch te complex is.
Zal de schade worden verhaald op de dader(s) of hun ouders? Zo nee, waarom niet?
Indien het Openbaar Ministerie besluit de verdachten te vervolgen, kunnen de slachtoffers zich stellen als benadeelde partij teneinde hun schade op de daders te verhalen.
Deelt u de mening dat er vanuit mag worden gegaan dat de daders geen taakstraf krijgen opgelegd, gezien de ernst van het feit? Zo nee, waarom niet?
Over de ernst van het feit en de straf die daarop kan volgen, kan ik in dit stadium van de zaak geen uitspraken doen.
Bent u het eens met de minister-president dat de multiculturele samenleving is mislukt? En zo ja, deelt u de visie dat de extreme oververtegenwoordiging van Marokkanen in de criminaliteit debet is aan het volledig mislukken van het linkse experiment van de multiculturele samenleving?
Op 16 juni heeft uw Kamer een brief ontvangen met de visie die dit kabinet ten aanzien van integratie, binding en burgerschap heeft gevormd.
Hoe verklaart u dat uit onderzoek van Jennissen, Blom en Oosterwaal blijkt dat ook na correctie van sociaal-economische omstandigheden Marokkanen drie keer zo vaak verdachte zijn van een misdrijf?
Uit het aangehaalde onderzoek blijkt dat niet-westerse allochtonen in vergelijking met autochtonen drie keer zo vaak als verdachte worden geregistreerd. Er bestaat geen consensus onder wetenschappers over de verklaringen voor deze oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen. Wel is men het erover eens dat omgevingsfactoren zoals sociaal-economische positie, woonomgeving, scholing, leeftijd, discriminatie en achterstelling een belangrijke rol spelen.
Wat is, in dat kader, de stand van zaken met betrekking tot de denaturalisatiewet?
Sinds 1 oktober 2010 maakt de Rijkswet op het Nederlanderschap het mogelijk om de Nederlandse nationaliteit in te trekken van personen met een dubbele nationaliteit die veroordeeld zijn voor misdrijven die tegen de veiligheid van de staat zijn gericht. In het licht van de afspraken die in het regeerakkoord zijn gemaakt wordt met landen die partij zijn bij het Europees Verdrag inzake nationaliteit gesproken over mogelijkheden om de grenzen die het Verdrag aangeeft voor de intrekking van nationaliteit zo te interpreteren of verdragsrechtelijk aan te vullen dat ook de veroordeling voor bepaalde zware commune misdrijven aanleiding kan zijn tot intrekking van de nationaliteit. Het regeerakkoord noemt hierbij misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van 12 jaar of meer opgelegd kan worden. Ik verwacht dat daarover komend najaar duidelijkheid zal ontstaan.
Lastenverzwaring via sluiproute |
|
Gerard Schouw (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «bedreigd waterschap krijgt nu meer taken»?1
Ja.
Klopt het dat de waterschappen extra gaan meebetalen aan investeringen van dijken en duinen en dat de totale bijdrage van de waterschappen oploopt naar € 200 miljoen in 2015?
De aanleg en verbetering van de primaire waterkeringen wordt nu voor 100% gefinancierd door het rijk. In het bestuursakkoord Water is afgesproken om dit te veranderen. In het regeerakkoord is al vermeld dat het rijk zijn taken op het gebied van aanleg en verbetering van primaire keringen die in beheer zijn bij de waterschappen, overdraagt aan de waterschappen. In het Bestuursakkoord Water is het perspectief neergezet waarin de waterschappen op den duur de aanleg, verbetering, beheer, onderhoud en financiering van de primaire waterkeringen die niet in beheer van het rijk zijn, geheel voor hun rekening nemen en wordt de stap gezet naar een gemengde verantwoordelijkheid met een 50/50 financiering door rijk en waterschappen. Daarmee wordt rekening gehouden met de onzekerheden in de aard en omvang van het (toekomstige) Hoogwaterbeschermingsprogramma, de actualisering van normering en de wens dat de lokale lasten zich gematigd ontwikkelen zoals afgesproken is in het regeerakkoord.
Vanaf 2011 dragen waterschappen 81 miljoen euro per jaar bij, in 2014 131 miljoen euro en vanaf 2015 181 miljoen euro. Tevens levert de overdracht van de bestrijding van muskus- en beverratten van provincies naar waterschappen vanaf 2011 19 miljoen euro op. Dit betekent dat vanaf 2015 de waterschappen in totaal 200 miljoen euro bijdragen.
Klopt het dat de helft van deze bijdrage wordt betaald uit hogere tarieven en daarmee hogere waterschapsbelastingen?
Het klopt dat de extra taak voor de waterschappen wordt opgebracht vanuit de waterschapsbelastingen. Dit leidt echter niet tot evenredig hogere tarieven, omdat in het Bestuursakkoord Water afspraken zijn gemaakt over het behalen van doelmatigheidswinst via besparingen in 2020. Hierdoor stijgen de tarieven en dus de lokale lasten uiteindelijk niet meer dan gematigd zoals ook in het regeerakkoord is vastgelegd. Het kan wel zo zijn dat de realisatie van de doelmatigheidswinst en de bekostiging van de primaire keringen niet gelijk oploopt. In de periode tot 2020 kan het dan nodig zijn tariefsverhogingen als gevolg hiervan door te voeren die later worden gecompenseerd. In het Bestuursakkoord Water is verder afgesproken om de lokale lasten en de behaalde besparingen nauwgezet te monitoren en te rapporteren.
Kunt u aangeven hoeveel de lastenverzwaring in procentpunten bedraagt als € 100 miljoen volledig wordt opgevangen via verhoging van de waterschapsbelastingen?
Er zijn diverse manieren om de financiering van het Hoogwaterbeschermingsprogramma te bekostigen. Een waterschap kan het bedrag in één keer ten laste brengen van de begroting, het bedrag over meerdere jaren uitsmeren of een combinatie hiervan. In het kader van de Spoedwet € 100 mln. heeft het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) de consequenties in beeld gebracht (www.coelo.nl, «Lastenontwikkeling als gevolg van de bijdrage door waterschappen aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma», 2010). Hieruit blijkt dat een bijdrage van 81 miljoen euro bij het ten laste brengen van de exploitatierekening leidt tot een lastenstijging van 3,6 procent. Bij het activeren en afschrijven over 35 jaar leidt een dergelijke bijdrage tot een lastenstijging van 1% in het begin, tot een stijging van 6,2% aan het einde van de afschrijvingsperiode ten opzichte van 2010.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «waterbeheer kost burger steeds meer»?2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de waterschapsbelastingen tussen 1995 en 2009 ruim twee keer zo snel zijn gestegen als de inflatie? Vindt u een extra stijging van de waterschapsbelasting acceptabel?
De komende jaren komen er grote wateropgaven op ons af. Daar zijn grote investeringen voor nodig, zowel voor de korte als de lange termijn. Het betreft investeringen op het gebied van veiligheid tegen overstromingen, voor een goede zoetwatervoorziening, ter voorkoming van wateroverlast, voor het stedelijke waterbeheer en de waterketen, en voor het verbeteren van de waterkwaliteit conform de Europese Kaderrichtlijn Water. De waterschappen zijn een functionele democratie met een gesloten huishouding en een eigen belastingstelsel: ze voeren de hun opgelegde wettelijke taken uit en kunnen ter bekostiging van uitsluitend de uitvoering van deze taken heffingen opleggen. In dit licht zijn tariefstijgingen niet op voorhand onacceptabel. Hierbij geldt ook de algemene afspraak uit het regeerakkoord dat de lokale lasten niet meer dan gematigd zullen stijgen. Dit is ook op genomen in het Bestuursakkoord Water. Met het behalen van doelmatigheidswinst wordt de stijging van de lokale lasten in de hand gehouden.
Kunt u een overzicht geven van de lastenverzwaring door decentrale overheden die door het regeerakkoord worden veroorzaakt?
Er is geen indicatie dat de decentrale overheden van plan zijn de lasten te verzwaren als gevolg van maatregelen in het regeerakkoord. De maatregelen in het regeerakkoord zijn er op gericht de uitgaven te verlagen zonder lastenverzwaring door decentrale overheden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling in de Kamer van het bestuursakkoord tussen kabinet en decentrale verheden en het bestuursakkoord water?
Ja.
Het bericht dat de helft van de spoedeisende hulpen in Nederland dicht zouden kunnen |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de helft van de spoedeisende hulpen (SEH’s) in Nederland dicht zou kunnen indien de 45-minutennorm voor ambulancezorg door heel Nederland zou worden toegepast?1
Ja, ik ben van de berichtgeving op de hoogte.
De 45-minutennorm dient niet verward te worden met de veldnorm van de ambulancesector om binnen 15 minuten na melding ter plaatse te zijn. Het uitgangspunt voor de bereikbaarheid van de acute zorg is de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten. Deze bereikbaarheidsnorm is als volgt opgebouwd: vanaf de ontvangst van de melding van een ongeval bij de meldkamer heeft de ambulance 15 minuten tijd (15-minutennorm) om bij de plaats van het incident te komen. Vervolgens wordt gerekend met 5 minuten stabilisatie- en inlaadtijd. De overige 25 minuten resteert voor het vervoer naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis met een spoedeisende hulp.
De 45-minutennorm is vastgelegd in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi). Deze norm in de WTZi schrijft aan de zorginstellingen voor dat zij alleen (tijdelijk) kunnen stoppen met functies op een bepaalde locatie als de 45-minutennorm om een SEH van een ziekenhuis te bereiken niet in gevaar komt.
De bereikbaarheid van de acute ziekenhuiszorg binnen de normtijd is in Nederland goed geregeld. Dit met uitzondering van een procentueel gezien zeer klein deel van Nederland in de randen van de verzorgingsgebieden. De maatregelen om de inwoners van deze gebieden binnen de normtijd van 45 minuten te voorzien van acute zorg vergt onevenredige en inefficiënte maatregelen. Mijn ministerie laat zich via het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) periodiek op de hoogte stellen van de bereikbaarheid van de acute zorg. Ook dit jaar heb ik het RIVM om een actualisatie van deze cijfers gevraagd. Ik verwacht eind mei over deze nieuwe cijfers te beschikken. Ik zal u uiteraard hierover informeren.
Is de 45-minutennorm voor ambulancezorg overal in Nederland haalbaar? Zo nee, waar niet en waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het de taak van Nederlandse zorgverzekeraars om te beslissen welke SEH’s in Nederland open zouden moeten blijven? Zo ja, waarom? Zo nee, bij wie berust die taak?
Tijdens het spoeddebat van 31 maart 2011 over de aanbesteding van SEH’s door Uvit en in antwoord op de Kamervragen van het lid Mulder (VVD) over het onnodig beroep op de SEH’s heb ik aangegeven dat ik geen bezwaar heb tegen het terugbrengen van het aantal SEH’s. We zien in de praktijk dat met name in grote steden meerdere SEH’s dicht bij elkaar zitten. Ik heb daarnaast aangegeven dat ik me kan voorstellen dat de zorgverzekeraars hierin een initiërende rol vervullen. Ik heb hier echter wel een aantal belangrijke voorwaarden aan verbonden. Zo moet de spoedeisende hulp niet alleen van goede kwaliteit zijn, maar dient deze ook binnen 45 minuten na melding met een ambulance bereikbaar te zijn. Met inachtneming van deze voorwaarden kunnen de zorgverzekeraars via hun zorginkoop bepalen bij wie ze wel en niet deze zorg willen inkopen. Ik verwacht dat kwaliteits- en doelmatigheidsoverwegingen bij de inkoop doorslaggevend zullen zijn.
Zijn gezamenlijk overleg en onderlinge afspraken tussen zorgverzekeraars over de spreiding van SEH’s in strijd met de Mededingingswet en zal de NMa dus sancties opleggen? Zo nee, waarom niet?
Of gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars is toegestaan, hangt af van de invloed die de gezamenlijke inkoop heeft op de werking van de zorgverzekeringsmarkt. In beginsel zal de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) niet optreden tegen inkoopmacht van verzekeraars omdat – indien de zorgverzekeringsmarkt goed werkt en verzekeraars met elkaar concurreren – de voordelen die worden behaald met de gezamenlijke inkoop worden doorgegeven aan patiënten/verzekerden. De goede werking van de zorgverzekeringsmarkt kan evenwel in het gedrang komen als de gezamenlijk ingekochte goederen of diensten een groot deel van de kosten van de verzekeraars uitmaken, waardoor verzekeraars zich niet meer van elkaar kunnen onderscheiden op basis van de hoogte van de premie en de inhoud van de polis. De SEH-hulp lijkt niet aan dat laatste criterium te voldoen. De uiteindelijke beslissing over de vraag hoeveel «een groot deel van de kosten» is, ligt bij de NMa.
Wat zijn de gevolgen, onder andere ten aanzien van de keuzevrijheid voor de patiënt/verzekerde, indien zorgverzekeraars in gezamenlijk overleg besluiten SEH’s op te heffen? Kan de patiënt/verzekerde nog met de voeten stemmen? Zo nee, waarom niet?
De SEH is bedoeld voor – de naam zegt het al – spoedeisende hulp. Als het gaat om hulp bij acute nood is keuzevrijheid veelal beperkt. Men wil zo spoedig mogelijk goed worden geholpen. De overheid heeft hier de verantwoordelijkheid voor een goede infrastructuur over Nederland opdat deze zorg voor mensen ook op tijd is te bereiken. In dichtbevolkte gebieden zal met betrekking tot deze hulp altijd meer keuzevrijheid zijn dan in de rurale gebieden.
Door de voorwaarden die ik verbonden heb aan de kwaliteit en bereikbaarheid van de acute zorg kan de patiënt/verzekerde er altijd op rekenen dat de noodzakelijke zorg van goede kwaliteit is en daarnaast bereikbaar is binnen de normtijd van 45 minuten.
Deelt u de mening dat alleen de Nederlandse overheid in overleg met de Tweede Kamer de democratische legitimiteit bezit om concentratie- en spreidingsbeslissingen van een dergelijke omvang te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Ik heb in antwoord op vraag 3 aangegeven dat ik voor de zorgverzekeraars een belangrijke rol zie weggelegd. Het zijn de zorgverzekeraars die in onderhandeling met de zorgaanbieders op grond van kwaliteit en doelmatigheid, met inachtneming van de gestelde voorwaarden voor de kwaliteit en bereikbaarheid, het beste uitgerust zijn om deze concentratie- en spreidingsbeslissingen te kunnen nemen. Zij hebben in het stelsel, zoals we dat in Nederland hebben ontworpen, de inkoopfunctie. Zij beslissen dan ook waar zij inkopen. Dat kan de overheid niet van hen overnemen. De overheid schept de randvoorwaarden waarbinnen deze inkoop plaats heeft: bereikbaarheid, toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit.
Klopt het dat de concentratie en spreiding van de SEH’s in Nederland onderdeel wordt van de eerste opzet van de basiszorg die u minister vóór 1 mei 2012 naar de Kamer zal sturen? Zo ja, welke bereikbaarheidseisen worden aan SEH’s gesteld, en waar worden deze op gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Ik denk dat u doelt op de brief over de continuïteit van zorg. Deze heb ik op 27 april 2011 aan uw Kamer gestuurd. In deze brief heb ik u gemeld dat ik een verantwoordelijkheid heb voor de continuïteit van cruciale zorg, waaronder de bereikbaarheid van spoedeisende zorg binnen 45 minuten. Ik ga hierbij uit van een basis-SEH. De Gezondheidsraad zal mij in december 2011 advies geven over welke deskundigheid en faciliteiten aanwezig moeten zijn op een basis-SEH om de gezondheidstoestand van de patiënt zodanig te stabiliseren dat (eventueel vervoer naar) vervolgbehandeling verantwoord is. Ik schrijf momenteel aan een nota over de basiszorg. Deze nota gaat over de eerste en anderhalve lijn. Het schrijven van deze nota loopt helaas wat vertraging op en zal eind augustus bij de Tweede Kamer liggen.
Steunt u het voorstel van de ambtelijke werkgroep curatieve zorg om het aantal SEH’s door middel van een aanbestedingsprocedure te verminderen? Zo ja, waarom, en welke partijen zouden deze aanbesteding moeten uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet tegen het terugbrengen van het aantal SEH’s. Of deze vermindering via een aanbesteding gerealiseerd kan worden, is aan de zorgverzekeraars om te bepalen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving.
Ik hecht als minister van VWS aan een goede landelijke spreiding van SEH’s waarbij er in het bijzonder aandacht moet zijn voor de kwetsbare gebieden. Binnen het zorgverzekeringsstelsel hebben zorgverzekeraars de rol gekregen om doelmatig zorg in te kopen. Ik wil zorgverzekeraars hiertoe meer prikkelen, zoals ook beschreven in mijn brief «Zorg die loont». Ik steun dan ook de rol die verzekeraars nemen om de doelmatigheid van spoedeisende zorg te bevorderen, ook als zij die rol oppakken inzake de spoedeisende hulp.
Ik acht het vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars in het kader van hun zorgplicht hierbij de kwaliteits- en bereikbaarheidsnormen die gelden voor de spoedeisende hulp in acht nemen.
De hoogte en wijze van toerekenen van kosten bij instellingscollegegelden bij tweede studies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van signalen, onder andere van Stichting Collectieve Actie1, over de hoogte van instellingscollegegelden die gevraagd worden door instellingen voor het volgen van een tweede bachelor- of masterstudie en wat is uw oordeel hierop?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Op basis van artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek stellen universiteiten en hogescholen de hoogte van het instellingscollegegeld vast. Het instellingscollegegeld is ten minste gelijk aan de hoogte van het wettelijk collegegeld en een instelling kan differentiëren voor onderscheiden groepen studenten en opleidingen, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen.
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
Als een onderbouwing ontbreekt kunnen studenten de instelling hierop wijzen en alsnog een onderbouwing vragen, zoals de studenten van de Stichting Collectieve Actie Universiteiten doen. Indien dat niet tot resultaat leidt, geldt de rechtsbeschermingsprocedure voor de student, zoals opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW): binnen de instelling is er één loket waar de student zijn klacht of geschil kan neerleggen. Tegen een uitspraak in geschil kan een student beroep aantekenen bij de rechter. Voor hogescholen en universiteiten is dit het College van Beroep voor het hoger onderwijs (CBHO).
Kloppen deze signalen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze signalen, waarbij er wordt aangegeven dat instellingen – zonder nadere onderbouwing – disproportionele collegegelden van soms 14 tot 20 000 euro vragen voor een tweede studie, waardoor deze studies onbereikbaar worden voor veel studenten?
Ja, er zijn instellingen die voor tweede studies hoge of zeer hoge collegegelden vragen of van plan zijn hoge collegegelden te gaan vragen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich met de oorspronkelijke doelstellingen van de betreffende wetgeving en de wetsbehandeling?
Vanuit het oogpunt van beperkte overheidsmiddelen is ervoor gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één bekostigde bachelor en één bekostigde master. Daarna is het een investering van de student in zijn of haar toekomst.
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. Dat kan ook een laag collegegeld zijn met een minimum van het wettelijk collegegeld.
Ik heb in het wetgevingsoverleg van 29 november 2010 (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 73) aangegeven dat ik niet ga bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld moet zijn.
In hoeverre kan er naar uw mening nog gesteld worden dat onderwijsinstellingen in alle redelijkheid, transparantie en binnen hun verantwoordelijkheidsgevoel handelen wanneer zij dergelijke hoge collegegelden in rekening brengen?
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt, met adviesrecht van de medezeggenschap.
Op basis van de motivatie van de instelling kunnen studenten beoordelen of zij het instellingscollegegeld redelijk vinden en zo niet, dit aankaarten bij de instelling c.q. de medezeggenschap van de instelling. Indien dat niet tot resultaat leidt, geldt de rechtsbeschermingsprocedure voor de student, zoals opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (zie hiervoor het antwoord bij vraag2.
Hoe kijkt u aan tegen de uitgangspunten die Stichting Collectieve Actie formuleert dat de kosten voor tweede studies in verband moeten worden gebracht met de kwaliteit, de kostprijs en het verlies in rijksbijdrage voor de onderwijskosten per student?
Dit lijkt mij een redelijk uitgangspunt. Het is aan de instelling om de hoogte van het instellingscollegegeld goed te motiveren.
Welke zaken heeft u concreet besproken naar aanleiding van uw toezegging in het wetgevingsoverleg Hoger Onderwijs van 29 november 2010,2 waarin u de toezegging deed om in gesprek te gaan met onderwijsinstellingen over de informatievoorziening rond de beprijzing van de tweede studie?
In het wetgevingsoverleg Hoger Onderwijs van 29 november 2010 heb ik toegezegd om de instellingen te vragen of zij helder en transparant aan de studenten kunnen laten weten wat het instellingscollegegeld is.
Ik heb eerder dit jaar met de VSNU hierover gesproken en gevraagd ervoor te zorgen dat de instellingen duidelijk zijn over de hoogte van het instellingscollegegeld.
Daarnaast zal het beleid van de instellingen t.a.v. het instellingscollegegeld onderdeel zijn van de monitoring van de Wet versterking besturing en de subsidieregeling tweede graden hbo en wo. Dit onderzoek loopt van 2011 tot 2013. In 2012 zal de eerste tussenrapportage beschikbaar zijn.
Welke mogelijkheden ziet u en tot welke zaken bent u bereid om te zorgen dat de hoogte van instellingscollegelden door onderwijsinstellingen weer in lijn wordt gebracht met de oorspronkelijke doelstelling van deze wetgeving?
Ten aanzien van de hoogte van de instellingscollegegelden is er geen doelstelling vastgelegd in wetgeving. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Het waarborgen van de veiligheid bij het opstellen van dekkings- en spreidingsplannen voor de brandweer en de keuze voor een afwijkende voertuigbezetting |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de vragen en antwoorden over het schrappen van brandweerwagens in de veiligheidsregio Middden- en West-Brabant?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van één landelijk kazernedekkingsmodel, zoals uw voorganger toezegde te zullen bespreken met het Veiligheidsberaad? Is er bij de opstelling van het spreidings- en dekkingsplan van de veiligheidsregio Midden en West Brabant gebruik gemaakt van dit landelijk spreidingsmodel? Zo nee, op welk model is het plan dan gebaseerd?
Op dit moment worden in het land drie verschillende rekensystematieken gebruikt om de brandweerdekking en kazernespreiding te berekenen. Midden- en West Brabant maakt hier ook gebruik van. Ik ben voorstander van één landelijk afwegingskader (inclusief rekenmodel) voor het vaststellen van opkomsttijden en het maken van regionale dekkingsplannen. Dit bevordert de uniformiteit en éénduidigheid maar ook de samenwerking.
De Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) is het project «ImplementatieBegeleiding Dekkingsplannen Brandweer» (IBDB) gestart, waarbinnen landelijke afspraken worden gemaakt over standaardisatie van de registratie van opkomsttijden en van de presentatie van de resultaten daarvan. Vanuit het Veiligheidsberaad is steun uitgesproken voor dit project. Bij het ontwerpen van het dekkings- en spreidingsplan in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant was er nog geen landelijk dekkings- en spreidingsmodel beschikbaar.
De definitieve uitkomsten van het landelijke project zullen door de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant zo nodig worden meegenomen in een volgende versie van het dekkingsplan. In het Algemeen Overleg Brandweer van 25 mei jongstleden heb ik tevens met de Kamer afgesproken dat ik zorg voor een landelijk dekkingsplan, dat het totaalbeeld geeft van de landelijke brandweerdekking in Nederland (inclusief de spreiding van specialismen en bovenregionale samenwerking) en dat is gebaseerd op de 25 regionale dekkingsplannen.
Wordt door de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (MWB) afgeweken van de opkomsttijden die vastgelegd zijn in het Besluit veiligheidsregio’s? Zo ja, hoe algemeen of specifiek geformuleerd zijn deze afwijkingen en welke gronden zijn gebruik al vereiste motivering?
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant geeft aan te handelen binnen de tijdsnormen uit het Besluit veiligheidsregio’s voor wat betreft de opkomsttijd. De veiligheidsregio geeft aan dat daar waar deze opkomsttijden niet kunnen worden gehaald, een zorgvuldige afweging plaatsvindt en het bestuur de keuze van de locatie en de mate van de afwijking motiveert. Dit kan alleen als er voorzien is in compenserende maatregelen op het gebied van risicobeheersing, preventie en repressie.
Kunt u informatie verstrekken over de afwijkingen van de opkomsttijden ten opzichte van de norm, zoals andere veiligheidsregio’s die opgenomen hebben in hun plannen, evenals de breedte waarmee die afwijkingen geformuleerd zijn en de motivering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op onderstaande vraag 5.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van de opkomsttijden van de brandweer die de veiligheidsregio’s als basis nemen van de dekkings- en spreidingsplannen? Zo ja, kunt u een volledig overzicht geven van de nagestreefde opkomsttijden geven van de verschillende brandweerkorpsen? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar doen?
Ik heb op dit moment geen overzicht per regio van de gehanteerde opkomsttijden of van de eventuele afwijkingen van de opkomsttijden in de verschillende regio’s. De opkomsttijden zijn vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s en zijn daarmee een bestuurlijke, decentrale verantwoordelijkheid waarover in de gemeenteraad verantwoording wordt afgelegd. De suggestie voor het opstellen van een landelijk afwegingskader wordt door het Veiligheidsberaad opgepakt.
Om een beeld te krijgen van de opkomsttijden in Nederland komt er, in opdracht van mijn Ministerie en het veiligheidsberaad, een onderzoek naar de daadwerkelijk gerealiseerde opkomsttijden en de (bestuurlijke) afwijking hiervan. Hierbij wordt rekening gehouden met de locaties waar van de normtijden wordt afgeweken evenals de zogenaamde automatische doormeldingen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de uitkomsten worden voor het eind van het jaar 2011 gerapporteerd aan uw Kamer. De onderzoeksopzet van dit onderzoek wordt u, zoals toegezegd, binnen enkele weken toegezonden.
Vindt in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant ook een proef plaats met voertuigbezetting?
Nee, in de regio Midden- en West-Brabant vindt geen proef plaats met variabele voertuigbezetting.
Kloppen de gegevens uit de quickscan voertuigbezetting nog? Is er sinds de publicatie van deze quickscan sprake van een tijdelijke bevriezing van verdere proeven tot deze proeven onderzocht zijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment vinden die experimenten plaats die zijn opgenomen in de quickscan. De NVBR monitort de voorgang van deze experimenten. Met de IOOV heb ik inmiddels afgesproken dat zij participeren in de evaluatie van het project Variabele voertuigbezetting en ook een oordeel op zullen leveren over de onderzoeksopzet. Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat er wijzigingen hebben plaatsgevonden in de gegevens uit de quickscan. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de pilots voertuigbezetting is een verantwoordelijkheid van het lokaal/ regionaal bestuur waaraan heldere eisen zijn geformuleerd.
Hoe voorkomt u dat veiligheidsregio’s op financiële gronden zoveel mogelijk de grenzen van het Besluit veiligheidregio’s opzoeken door generiek af te wijken van de vastgestelde opkomsttijden en voertuigbezetting, waardoor de veiligheid van brandweerlieden en burgers in gevaar kan komen?
Alle veiligheidsregio’s zijn gebonden aan de tijdsnormen die vastgelegd worden in het Besluit Veiligheidsregio’s. Het is niet mogelijk om hier generiek van af te wijken. Als het bestuur van een veiligheidsregio voor bepaalde locaties opkomsttijden vaststelt die afwijken van de tijdsnormen, dan vindt een zorgvuldige afweging plaats en motiveert het bestuur de keuze van de locatie en de mate van de afwijking. In de gesprekken die ik heb gevoerd met de veiligheidsregio’s krijg ik terug dat dit uitermate zorgvuldig gebeurt.