De dreiging van Turkije met een crisis over Cyprus |
|
Geert Wilders (PVV), Louis Bontes (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkije dreigt EU met crisis over Cyprus»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de uitspraak van de Turkse minister van Buitenlandse Zaken die onderhandelingen met Cyprus als toekomstig EU-Voorzitter «onbespreekbaar» noemt en aangeeft dat de relatie van Turkije met de EU dan «op een vriespunt komt»?2
Turkije gaat niet over het EU-voorzitterschap. Daar gaat de EU zelf over. Het kabinet heeft vertrouwen in het Cypriotische EU-voorzitterschap dat op 1 juli 2012 aanvangt.
Turkije moet, naast onder andere de Kopenhagen-criteria, voldoen aan de voorwaarden uit het onderhandelingsraamwerk met Turkije uit 2005 om voor EU-toetreding in aanmerking te komen. In dit onderhandelingsraamwerk is vastgesteld dat de vooruitgang van Turkije in de toetredingsonderhandelingen afhankelijk is van onder andere de ondubbelzinnige en constructieve inzet van Turkije om goede betrekkingen te onderhouden met buurlanden en een voortgezette ondersteuning door Turkije van inspanningen om te komen tot een oplossing van het Cyprus-vraagstuk. Nederland en de EU spreken Turkije hierop aan.
Wilt u met kracht afstand nemen van dergelijke dreigementen van Turkije en aangeven dat het onaanvaardbaar is dat Turkije Cyprus als EU-lidstaat niet erkent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze schandelijke dreiging van Turkije alle perken te buiten gaat en zult u er bij uw Europese collega’s op aandringen dat zij niet zullen zwichten voor deze chantagepraktijken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eindelijk bereid duidelijk uit te spreken dat een land als Turkije in geen honderdduizend jaar lid mag worden van de Europese Unie en dat per direct de onderhandelingen met Turkije moeten worden afgebroken?
Het kabinet benadrukt dat het uitbreidingsbeleid moet worden gevoerd conform de aanscherpte uitbreidingsstrategie die de ER in december 2006 vaststelde. Toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU vindt pas plaats als zij voldoen aan de strikte criteria daarvoor, met name de Kopenhagen-criteria.
In het onderhandelingsraamwerk uit 2005 is vastgelegd dat toetreding tot de EU het doel is van de onderhandelingen met Turkije. Tegelijkertijd is overeengekomen dat de onderhandelingen een open-einde proces zijn, waarvan de uitkomst (en derhalve toetreding) niet op voorhand kan worden gegarandeerd.
Brim-subsidies |
|
|
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel rijksmonumenten er in iedere CBS-categorie vallen?
Het aantal rijksmonumenten per CBS-categorie staat in onderstaande tabel (tabel 1). In deze tabel is de telmethode gehanteerd waarbij per categorie ieder monumentnummer afzonderlijk is meegenomen. In totaal zijn er 62 972 rijksmonumenten. Als ieder complex (een complex bevat meerdere monumentnummers) als één rijksmonument wordt geteld zijn er ruim 52 000 rijksmonumenten.
De gestelde vragen hebben betrekking op de subsidiëring van de rijksmonumenten. De subsidie wordt per monumentnummer (of zelfstandige bouwkundige eenheid) aangevraagd en daarom is onderstaande telling gehanteerd.
Voor archeologische monumenten bestaat geen CBS-categorie. Deze zijn wel in de tabel opgenomen.
CBS-categorie
Totaal
Horeca-instellingen
209
Liefdadigheidsinstellingen
449
Losse objecten, e.d.
5 552
Openbare gebouwen
1993
Verdedigingswerken
1 492
Weg- en waterwerken
1 093
Kastelen, landhuizen, e.d.
1 020
Molens
1 277
Kerkelijke gebouwen
4 179
Kerk-onderdelen/ -objecten
199
Agrarische gebouwen
7 566
Delen van gebouwen en woonhuizen.
188
Gebouwen, woonhuizen
36 337
Totaal aantal rijksmonumenten in CBS-categorieën
61 554
Archeologie (geen CBS categorie)
1 418
Eindtotaal
62 972
Kunt u aangeven hoeveel groene rijksmonumenten er zijn?
Er zijn ongeveer 1300 «groene rijksmonumenten». Deze zijn niet als zodanig herkenbaar in tabel 1, omdat ze in verschillende CBS-categorieën voorkomen, of niet aan een CBS-categorie zijn toebedeeld. Het overgrote deel van de groene monumenten behoort tot één van de CBS-categorieën kastelen en landhuizen, losse objecten, (delen van) gebouwen/woonhuizen of verdedigingswerken. Onderstaande tabel (tabel 2) geeft inzicht in de verdeling van de groenmonumenten.
Omschrijving
Totaal
Stadsparken, stadstuinen, hofjestuinen
90
Boerentuinen, boerenerven
86
Groenaanleg bij kerkelijke gebouwen, pastorietuinen
70
Tuinen bij ziekenhuizen
21
Villatuinen
99
Begraafplaatsen
115
Groenaanleg op aardwerken
98
Overige groenaanleg (w.o. ca. 600 groenaanleg bij kastelen, landhuizen en buitenplaatsen)
ca. 700
Totaal
ca. 1 300
Kunt u aangeven hoeveel rijksmonumenten, in iedere CBS-categorie in aanmerking komen voor subsidiëring in het kader van het Brim?1
Onderstaande tabel (tabel 3) laat zien hoeveel rijksmonumenten per CBS-categorie in aanmerking kunnen komen voor subsidiëring op grond van het Brim. Hierbij moet worden opgemerkt dat het Brim al vanaf de inwerkingtreding in 2006 een andere indeling in categorieën kent. Van 2006 tot en met 2010 kende het Brim 5 categorieën rijksmonumenten en was het voor eigenaren van archeologische rijksmonumenten niet mogelijk een Brim-subsidie aan te vragen. Met het Brim 2011 is de indeling in categorieën vereenvoudigd tot drie, en kunnen archeologische monumenten wel voor Brim-subsidie in aanmerking komen. Woonhuizen komen in principe niet in aanmerking voor subsidie, behalve wanneer zij eigendom zijn van een aangewezen organisaties voor monumentenbehoud (AOM’s, bijvoorbeeld Stadsherstelorganisaties), of van lagere overheden. Voor woonhuizen bestaat namelijk de mogelijkheid van fiscale aftrek en/of een restauratiefondshypotheek. Van de ruim 36 500 woonhuizen kan voor ongeveer 35 000 woonhuizen geen Brim-subsidie worden aangevraagd. Voor de categorieën kerkgebouwen en overige monumenten (Brim 2011) kan iedere eigenaar subsidie aanvragen.
Tabel 3: CBS-categorieën en Brim-categorieën
Kunt u aangeven hoeveel groene monumenten in aanmerking komen voor subsidiering in het kader van het Brim?
Alle groene rijksmonumenten komen in aanmerking voor subsidie op basis van het Brim.
Kunt u aangeven hoeveel rijksmonumenten in iedere CBS-categorie in de jaren 2006 tot en met 2011 daadwerkelijk subsidie in het kader van het Brim hebben aangevraagd?
Zoals in vraag 3 is toegelicht, hanteert het Brim geen CBS-categorieën maar een vereenvoudigde indeling. Deze vraag wordt beantwoord conform de indeling in Brim-categorieën. (2010: 5 categorieën; 2011: 3 categorieën).
Het aantal rijksmonumenten dat subsidie heeft aangevraagd is per Brim-categorie opgenomen in onderstaande tabel (tabel 4). Voor de duidelijkheid is de categorie overige monumenten voor 2011 opgesplitst in archeologische, gebouwde en groene monumenten.
Brim categorie
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Totaal
Kerkgebouwen
6
10
284
710
1 194
2 204
Kastelen, buitenplaatsen en landhuizen
273
127
99
60
111
670
Molens en gemalen
835
144
76
31
31
1 117
Overige beschermde monumenten
22
433
768
480
402
2 105
Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie
20
963
301
133
75
1 492
Overig (archeologie)
212
212
Overig (gebouwd)
935
935
Overig (groen)
228
228
Woonhuizen
194
194
Totaal
1 167
1 673
1 254
988
1 329
2 763
9 174
Kunt u aangeven hoeveel groene monumenten in de jaren 2010 en 2011 daadwerkelijk subsidie in het kader van het Brim hebben aangevraagd?
In 2010 is voor 107 groene monumenten subsidie aangevraagd. De aanvragen voor groene monumenten die in 2010 zijn ingediend blijken niet direct uit de tabel 4. Deze maken onderdeel uit van de categorieën: kastelen, buitenplaatsen en landhuizen (46) en overige beschermde monumenten (61). In 2011 is voor 228 groene monumenten een aanvraag voor Brim-subsidie ingediend.
Kunt u aangeven welk bedrag voor iedere CBS categorie met de hierboven gevraagde subsidie gemoeid was?
In de jaren 2006 t/m 2009 was er niet of nauwelijks sprake van overvraag, waardoor het gevraagde bedrag weinig verschilt van toegekende subsidies. Tot en met 2010 was er nog sprake van 5 categorieën, terwijl vanaf 2011 sprake is van 3 categorieën. De categorie overige monumenten is daarbij voor de duidelijkheid opgesplitst in archeologische, gebouwde en groene monumenten.
Bij de afgewezen aanvragen zijn de subsidiabele kosten niet berekend, waardoor de subsidiebedragen niet exact kunnen worden aangegeven. Uitgegaan is van het gemiddelde percentage (80%) subsidiabele kosten van alle aanvragen. Dit is opgenomen in onderstaande tabel (tabel 5).
Categorie
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Eindtotaal
Kerkgebouwen
–
29 347
54 805
46 166 718
103 184 451
171 798 263
321 233 584
Kastelen, buitenplaatsen en landhuizen
14 313 763
4 718 243
3 698 682
3 982 116
8 389 080
35 101 884
Molens en gemalen
19 838 160
3 153 143
1 564 970
670 284
1 480 753
26 707 310
Overige beschermde monumenten
330 149
6 283 606
16 258 335
14 276 747
18 957 172
56 106 009
Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie
12 000
7 159 423
3 532 331
2 897 650
721 422
14 322 826
Overig (archeologie)
528 475
528 475
Overig (gebouwd)
53 542 957
53 542 957
Overig (groen)
25 327 279
25 327 279
Woonhuizen
16 697 320
16 697 320
Eindtotaal
34 494 072
21 343 762
25 109 123
67 993 515
132 732 878
267 894 294
549 567 644
Kunt u aangeven welk bedrag voor de groene monumenten met de hierboven gevraagde subsidie gemoeid was?
In 2010 is voor groene monumenten ca. € 13 miljoen subsidie aangevraagd en in 2011 ca. € 25 miljoen.
Kunt u aangeven hoeveel subsidie per categorie is toegekend (aantallen zowel als bedragen)?
De in de jaren 2006 tot en met 2011 per categorie toegekende subsidies zijn opgenomen in onderstaande tabel (tabel 6).
Categorie
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Eindtotaal
Kerkgebouwen
35 587 326
55 043 391
43 496 063
134 126 780
Kastelen, buitenplaatsen en landhuizen
13 848 622
4 199 662
3 557 093
2 697 236
3 926 908
28 229 521
Molens en gemalen
19 408 396
3 004 989
1 337 629
610 284
1 157 062
25 518 360
Overige beschermde monumenten
214 776
5 151 722
13 629 681
8 669 514
8 711 223
36 376 916
Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie
6 985 956
3 414 831
1 192 376
268 750
11 861 913
Overig (archeologie)
171 130
171 130
Overig (gebouwd)
9 028 203
9 028 203
Overig (groen)
4 219 914
4 219 914
Woonhuizen
317 273
317 273
Eindtotaal
33 471 794
19 342 329
21 939 234
48 756 736
69 107 334
57 232 583
249 850 010
Kunt u aangeven hoeveel subsidie aan de groene monumenten is toegekend (aantallen zowel als bedragen)?
In 2010 is aan 23 groene monumenten in totaal voor een bedrag van € 4 754 455 subsidie toegekend. In 2011 is dit voor 39 groene monumenten in totaal voor een bedrag van € 4 219 914 subsidie toegekend.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de monumenten waarvan de subsidieaanvraag is afgewezen? Betekent dit uitstel van onderhoud? Zo ja, wat is daarvan de gevolgschade?
De gevolgen van afwijzing van verzoeken om subsidie zijn divers van aard. Gebouwde monumenten, die in goede staat verkeren, kunnen één jaar uitstel van onderhoud zonder al te grote gevolgen verdragen. Van deze categorie is de afgelopen decennia voldoende kennis opgebouwd. Groene rijksmonumenten kunnen pas sinds 2010 van het Brim gebruik maken. Vóór 2010 kregen alleen de 160 bij de Stichting Particuliere Historische Buitenplaatsen (Stichting PHB) aangesloten buitenplaatsen via een regeling van het toenmalige ministerie van LNV een ondersteuning in het onderhoud van groen.
De 400 niet bij de Stichting PHB aangesloten buitenplaatsen, de parkaanleg op vestingwerken, de begraafplaatsen en ander groen hadden vóór 2010 geen subsidiemogelijkheid.
Om het effect te kunnen beoordelen van eventueel uitstel van onderhoud in relatie tot een afwijzende beschikking is nog nader onderzoek nodig.
Kunt u aangeven wat de (verwachte) onderuitputting van het budget is doordat toegekende subsidies niet volledig worden benut? Is het mogelijk daar al een schatting per categorie van te maken?
De eerste zesjaren-subsidies zijn in 2006 verstrekt voor de periode 2007–2012. Pas in 2013, bij de indiening van de verantwoording ná het zesde jaar, kan worden beoordeeld of en in welke mate sprake is van onderuitputting.
Maandelijks wordt gemonitord in welke mate door eigenaren gedeclareerd wordt. Op dit moment bedraagt de bevoorschotting op de (van 2006 tot 2010) verstrekte Brim-subsidies 75% van de begrote bevoorschotting. Dit is in overeenstemming met de planperiode 2007–2012 waarvan op dit moment ook ca. 75% is verstreken (4,5 jaar van de 6 jaar). Op dit moment is dan ook nog geen sprake van te verwachten onderuitputting.
Kunt u aangeven wat per categorie de jaarlijkse instandhoudingbehoefte is?
De jaarlijkse instandhoudingsbehoefte binnen categorieën verschilt door bijvoorbeeld de staat of de grootte van het monument, of een specifiek onderdeel daarvan.
Bij de start van het Brim in 2006 is voor het berekenen van de onderhoudsbehoefte uitgegaan van gemiddelde bedragen, die op basis van de daarvoor geldende onderhoudsregelingen werden toegekend. Uit onderstaande tabel (tabel 7) wordt duidelijk wat de instandhoudingsbehoefte én restauratiebehoefte per categorie is over een periode van 10 jaar.
De instandhoudingsbehoefte per categorie is af te leiden uit de kolommen A en B. Er is voor gekozen om in onderstaande tabel naast de instandhoudingsbehoefte ook de restauratiebehoefte (kolom C) te vermelden, omdat ook deze kosten moeten worden gemaakt om 90% van het monumentenbestand in redelijke tot goede staat te houden.
Categorie
onderhoud
partieel herstel
restauratie
herstel behoefte
aantal
totaal
A
B
C
A+B+C
D
A+B+C x D
Kerken
8 000
38 100
121 900
168 000
4 387
€ 737 016 000
Woningen
1 500
5 200
11 200
17 900
36 322
€ 650 163 800
Boerderijen
2 600
13 400
45 400
61 400
7 495
€ 460 193 000
Molens
2 900
10 700
37 500
51 100
1 268
€ 64 794 800
Kastelen, buitenpl.
8 600
37 100
70 200
115 900
998
€ 115 668 200
Losse objecten
1 500
10 800
24 500
36 800
2 329
€ 85 707 200
Overig
3 800
20 000
35 600
59 400
4 819
€ 286 248 600
Totaal
57 618
€ 2 399 791 600
Bron: Rapportage onderzoek naar de restauratiebehoefte bij rijksmonumenten; PRC Divisie Bouwcentrum; 2006
Kunt u aangeven wat de jaarlijkse instandhoudingbehoefte voor de groene monumenten is?
De instandhoudingsbehoefte voor groene monumenten is niet becijferd. In de eerste twee jaar dat groene monumenten in aanmerking komen voor Brim subsidie is voor ruim € 50 miljoen subsidie gevraagd. Vermoedelijk is hier sprake van een piek in aanvragen vanwege de openstelling van het Brim. De eigenaren van groene monumenten wachtten al vanaf 2006 op die openstelling. Pas na enkele jaren kan worden vastgesteld wat in de toekomst de gemiddelde behoefte aan instandhoudingssubsidie is.
Kunt u aangeven wat per categorie de restauratiebehoefte is en wat de restauratieachterstand?
In 2006 is een groot onderzoek gedaan naar het percentage rijksmonumenten in slechte staat (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 65). Uit dat onderzoek kwam naar voren dat in de categorieën kerken, woonhuizen, molens en kastelen minder dan 10% van de monumenten nog restauratie nodig heeft. Andere categorieën zoals agrarische gebouwen, weg- en waterwerken en verdedigingswerken hebben relatief veel objecten die in slechte staat verkeren. In de periode 2007–2010 (dus na het onderzoek uit 2006) zijn bijna 3 000 restauraties uitgevoerd of nog aan de gang.
Sinds kort staat de Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2010 op de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Hieruit blijkt dat 91% van het casco van de rijksmonumenten met een abonnement op de Monumentenwacht in redelijk tot goede staat is. Uit een steekproef onder niet-abonnees komt een iets lager percentage. Ook geeft de monitor aan dat net als in 2006 kerken, molens, woonhuizen er relatief goed bij staan. In de categorieën verdedigingswerken (24%), weg- en waterwerken (12%) en agrarische gebouwen (15%) is de grootste restauratiebehoefte. In totaal verkeert op dit moment in Nederland 90% van de rijksmonumenten in goede staat, voor 10% is nog een restauratie nodig op termijn. Dat zijn ongeveer 6 000 historische gebouwen of andere objecten. De kosten om al die 6 000 monumenten in goede staat te brengen is ongeveer 2,4 miljard. Dat is niet een stabiele groep monumenten. Jaarlijks komen door allerlei oorzaken monumenten weer in slechte staat (calamiteiten, faillissementen). Er blijft dus een voortdurende noodzaak om monumenten te restaureren. De bijdrage van het rijk voor de restauraties komt uit het restauratiebudget zoals in de beleidsbrief modernisering monumentenzorg is opgenomen.
Kunt u aangeven wat voor de groene monumenten de restauratiebehoefte is en wat de restauratieachterstand?
Een totaal onderzoek naar de staat van groene monumenten heeft nog niet plaatsgevonden, omdat deze vóór 2010 niet gesubsidieerd werden. Wel is in 2005 door het VSB-fonds een deelonderzoek gedaan naar de historische buitenplaatsen. Op basis van een steekproef is toen becijferd dat de restauratiebehoefte in die sector € 160 miljoen bedraagt (Kamerstukken 32 123 VIII, vergaderjaar 2009–2010, nr. 175) . Dit is de investeringsbehoefte en niet de hoeveelheid subsidie die nodig is. Via de erfgoedmonitor wordt in de toekomst wel een steeds beter inzicht gekregen in de staat waarin deze monumenten verkeren.
Klopt het dat in de toelichting bij het Brim 2011,2 staat dat «de totale administratieve lasten voor de burger komen op 15 418 uur en € 208 093 aan kosten»? Komt dit, gelet op de 2200 aanvragen in 2011, neer op gemiddeld 7 uur en € 94,59 per aanvraag? Komt deze schatting overeen met de ervaringen in het veld? Of wordt met de hier berekende administratieve lasten alleen de fysieke indiening van de aanvraag bedoeld, die volgens de regeling van 15 januari tot en met 31 augustus 2011 kan worden ingediend?
De berekening van de totale administratieve lasten voor de burger is gebaseerd op een verwachting van 1000 aanvragen om subsidie. Eén aanvraag om subsidie kost de aanvrager gemiddeld 12 uur en 15 minuten aan arbeid en € 200,44 aan materiële kosten.
Anti-homo uitspraken van een Surinaamse parlementslid |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Frans Timmermans (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten over anti-homo uitspraken van het Surinaamse parlementslid Asabina die hij heeft gedaan tijdens de begrotingsbehandeling in De Nationale Assemblée?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze anti-homo uitspraken zeer onwenselijk zijn en bovendien de emancipatie van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders (LHBT’s) in Suriname belemmert?
Ja.
Zo ja, bent u bereid om in EU-verband een gezamenlijke veroordeling van de uitspraken van dit Surinaamse parlementslid te bewerkstelligen? Bent u tevens bereid om een duurzame dialoog aan te gaan met de Surinaamse regering over LHBT-rechten? Zo nee, waarom niet?
De uitlatingen van de parlementariër Asabina geven niet het standpunt van de Surinaamse regering weer. Mensenrechten (en als onderdeel daarvan de rechten van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders) zijn integraal onderdeel van de bilaterale politieke dialoog met de Surinaamse regering. Ook in EU-verband wordt met de Surinaamse autoriteiten over mensenrechten gesproken. Voorts ondersteunt mijn ministerie Surinaamse LHBT-organisaties die discriminatie van seksuele minderheden bestrijden en die de acceptatie van homoseksualiteit bevorderen in de Surinaamse samenleving.
De illegale dump van Nederlandse mest in Duitsland |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «bang voor mestoverschot»?1
Ja.
Is het waar dat de opnamebereidheid van Duitsland om Nederlandse mest af te nemen taant, waardoor de kans op een onverwerkbaar groot Nederlands mestoverschot toeneemt?
Nee. Recente berichten in Duitse media wijzen er op dat er binnen de Duitse landbouw nog steeds ruim vraag is naar Nederlandse mest. Afzet buiten Nederland is binnen de geldende regels gewoon mogelijk.
Overigens vervalt per 19 augustus 2011 de mogelijkheid om op grond van de Europese verordening dierlijke bijproducten (nr. (EG) 1069/2009 en (EU 142/2011) druksterilisatie te eisen van verwerkte mest. Daarmee komt per deze datum ook de druksterilisatie-eis van de Duitse deelstaten Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen, waar ik uw Kamer in december 2010 over berichtte (Kamerstuk 28 385, nr. 198), te vervallen.
Kunt u aangeven hoe groot de totale Nederlandse mestproductie was in 2009 en 2010 uitgesplitst per veehouderijtak?
In 2009 en 2010 werden in Nederland per diercategorie de volgende hoeveelheden mest geproduceerd, uitgedrukt in miljoenen kilogrammen:
2009
2010 (voorlopige cijfers)
Rundvee
55 991
55 888
Varkens
12 425
12 428
Pluimvee
1 502
1 548
overige
2 786
2 821
(bron: CBS Statline, http://statline.cbs.nl/statweb/)
Kunt u aangeven hoeveel er van die mest er in 2009 en 2010 naar het buitenland is geëxporteerd en kunt u dit uitsplitsen naar land?
In 2009 en 2010 zijn de volgende hoeveelheden mest geëxporteerd, uitgedrukt in miljoenen kilogrammen:
2009
2010
Totaal
2 365
2 066
Duitsland
1 926
1 587
België
305
332
Frankrijk
128
140
Overig
6
7
(bron: DR-loket, http://www.hetlnvloket.nl)
Vindt u de mestproductie van de Nederlandse veehouderij, omgeslagen per Nederlandse burger, van een acceptabel niveau?
Of een bepaald niveau acceptabel is, hangt in mijn ogen niet af van aantallen kilogrammen, maar van de vraag of de mest verantwoord wordt afgezet en gebruikt. Het mestbeleid beoogt ervoor te zorgen dat dit op verantwoorde wijze gebeurt.
Hoe beoordeelt u in dit verband de uitspraken van oud-minister Veerman die bij zijn afscheid stelde «het systeem is vastgelopen, we importeren veevoer, we exporteren varkens en de rommel houden we hier»? Strookt deze uitspraak met het standpunt van de Nederlandse regering?
Toenmalig minister Veerman heeft deze uitspraak niet bij zijn afscheid in 2006 gedaan, maar in Milieudefensie Magazine in oktober 2003.
Sindsdien is er geruime tijd verstreken. De overheid heeft in die periode flink inzet geleverd om te bewerkstelligen dat overbemesting in Nederland afneemt. Met succes, zoals ook blijkt uit de afname van verliezen van stikstof en fosfaat op landbouwgrond sinds 20032. Ik zie de aangehaalde uitspraak als een oproep om zuinig en efficiënt met grondstoffen om te gaan en kringlopen te sluiten. Een dergelijke oproep strookt met het standpunt van de Nederlandse regering. Dat beleid is immers gericht op een verantwoord mestgebruik in Nederland.
Kunt u aangeven, in termen van verwerking, natuurdruk en milieudruk, wat de uitgaven van de Nederlandse overheid zijn van deze externaliteiten van de veehouderij, uitgesplitst naar veehouderijtak. Zo neen, bent u bereid onafhankelijk onderzoek te doen naar deze door de veehouderij veroorzaakte kosten?
Mestverwerking vindt binnen vigerende regelgeving plaats door bedrijven en gaat niet gepaard met kosten voor de overheid. Voor zover het gaat om maatschappelijke kosten gerelateerd aan natuur- en milieudruk in relatie tot de stikstofproblematiek verwijs ik naar de studie European Nitrogen Assessment en mijn recente reactie daarop (kamerstuk 30 654, nr. 95). Uit genoemde studie blijkt dat de meest efficiënte manier om schade als gevolg van stikstofemissies vanuit de landbouw tegen te gaan, bestaat uit het nemen van maatregelen die stikstofemissies voorkómen. Dat is ook de inzet van het mestbeleid. Gezien het feit dat dit rapport bevestigt dat we op de juiste weg zijn, zie ik geen nut of noodzaak om nader onderzoek naar dergelijke kosten te laten uitvoeren.
Nu is gebleken dat een jonge mestmakelaar tussen zijn 11e en 16e jaar zodanig veel wetsovertredingen kon begaan in de mestverwerking dat hem boetes van in totaal een miljoen euro werden opgelegd, kunt u aangeven wat sindsdien gedaan is in toezicht en handhaving om grootschalige ontduiking van mestwetgeving te voorkomen? Met welk resultaat?
Bij het toezicht op de naleving van mestregelgeving wordt gewerkt met aselecte en selecte controles. Risicogroepen krijgen door deze laatste controlevorm extra aandacht. Bij geconstateerde overtredingen wordt opgetreden door middel van bestuurs- en strafrechtelijke handhavingsinstrumenten. Dat deze aanpak succes heeft blijkt onder meer uit het feit dat grote overtreders aangepakt worden.
Overigens hebben de geconstateerde overtredingen in de aangehaalde casus niets met mestverwerking van doen, maar met de verantwoording van mestaf- en aanvoer.
Bent u bereid een mestbelasting te overwegen om de externe kosten van de veehouderij aan de bron te compenseren? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
In september zal ik uw Kamer mijn visie op het mestbeleid toezenden. Daarin zal ik aangeven hoe ik de toekomst van het mestbeleid zie.
Zoals ik aangekondigd heb, zal ik in september mijn visie op het toekomstig mestbeleid aan uw Kamer doen toekomen.
Is het waar dat de grote populatie ganzen in ons land samenhangt met de grote mestproductie in de veehouderij en de eiwitrijkheid van het gras op Nederlandse graslanden? Zo neen, op welke gronden verschilt u van inzicht met ganzenonderzoeker Kleijn van Alterra2 op dit punt?
Ganzenexperts zijn van mening dat het aanbod aan eiwitrijk gras mede van invloed is op de groei van ganzenpopulatie. Daarbij is echter geen link met de mestproductie te leggen.
Kunt u aangeven welke maatregelen er genomen worden om het illegaal uitrijden van Nederlandse mest in binnen- en buitenland te voorkomen?
Voor de algemene aanpak van potentiële overtredingen van de mestregelgeving verwijs ik naar mijn antwoord onder 8. Daarnaast houd ik door middel van het begin dit jaar ingevoerde systeem Client mest export zicht op mesttransporten naar het buitenland. Met de Duitse deelstaten Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen zijn inmiddels afspraken gemaakt over het uitwisselen van gegevens over grensoverschrijdende mesttransporten. Daardoor worden buitenlandse overheden in staat gesteld effectiever op te treden tegen eventuele illegale activiteiten van Nederlanders op hun grondgebied.
Ik ben immers niet in staat om op te treden tegen illegaal gedrag daar waar Nederland geen rechtsmacht heeft.
Kunt u aangeven volgens welk tijdpad een drastische teruggang van de Nederlandse mestproductie bereikt zou kunnen worden vanuit uw beleidsperspectief?
Zie antwoord vraag 9.
De artikelen ‘Kerntaak infanterist is vechten’ en ‘Officieren: we waren te passief. Nederland heeft militaire kansen laten liggen in Uruzgan’ |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Officieren: we waren te passief Nederland heeft militaire kansen laten liggen in Uruzgan» en «Kerntaak infanterist is vechten»?1
Ja.
Bent u van mening dat de voorgestelde terugkeer naar het militaire vak (focus op gevechtstaken) botst met de 3D benadering? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe het Nederlandse beleid ten aanzien van de 3D benadering zal veranderen? Zo nee, waarom is dit niet het geval?
In de brief van 30 juni 2011 naar aanleiding van mijn toespraak in Brussel op 29 juni 2011, staat dat ik het huidige 3D-beleid onderschrijf (Kamerstuk 28 676 nr. 134). Mijn pleidooi voor het militaire karakter van het optreden van de krijgsmacht moet worden gezien in het licht van de specifieke rol van de krijgsmacht binnen de 3D-benadering.
Onderschrijft u de mening van de Vereniging van Infanterie Officieren (VIO) dat er in Uruzgan militaire kansen zijn blijven liggen doordat er te passief opgetreden is? Zo ja, om welke kansen gaat het?
Ik beschouw de artikelen als een onderdeel van een interne discussie die de Vereniging van Infanterie Officieren voert over ontwikkelingen in hun vakgebied. Nederlandse eenheden hebben in Uruzgan waar nodig offensief opgetreden. In de missie in Uruzgan stond de bescherming van de Afghaanse burgerbevolking centraal en niet het uitschakelen van de Taliban.
Heeft de krijgsmacht in Afghanistan gebruik gemaakt van opdracht gericht leiderschap of heeft een verschuiving plaatsgevonden naar restrictief leiderschap?
Binnen de Nederlandse krijgsmacht is commandovoering en leiderschap beschreven in de joint doctrine publicatie 5 over «Commandovoering». Deze is gebaseerd op het concept van opdrachtgerichte commandovoering. Tijdens het reguliere commandovoeringsproces dat bij opdrachtgerichte commandovoering wordt doorlopen, krijgen operationele commandanten op alle niveaus hun planningsaanwijzingen uit de lijn van het naasthogere niveau. Nadat de opdrachten zijn uitgewerkt aan de hand van onder meer die planningsaanwijzingen koppelen de commandanten in alle gevallen hun concept of operations terug aan de naasthogere commandant. Van dit proces is in Uruzgan niet afgeweken.
Klopt het dat de Australische commandant toentertijd in de samenwerking met de Nederlandse commandant heeft aangegeven dat een offensiever optreden nodig was ten einde tot resultaten te komen?
Noch vanuit Afghanistan, noch vanuit Australië zijn dergelijke indicaties ontvangen.
Klopt het dat de Australische special forces niet onder de Nederlandse commandostructuur zijn geplaatst vanwege de eerder genoemde restrictieve houding van de Nederlanders?
In Afghanistan zijn de special forces van alle landen, waaronder Nederland en Australië, ingezet onder het bevel van ISAF special operations forces headquarters. Het bevel over dit hoofdkwartier is niet toebedeeld aan één nationaliteit maar wordt wisselend door de verschillende landen gevoerd.
Het bericht dat in Rotterdam een gezichtsscanner is geïnstalleerd bij een juwelier |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gezichtsscanner herkent je feilloos»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de installatie van een gezichtsscanner bij een juwelier in Rotterdam?
Ik ben groot voorstander van de pilot zoals die in Rotterdam loopt. Het is van belang om in de aanpak van overvalcriminaliteit nieuwe instrumenten te testen die een bijdrage kunnen leveren aan het voorkomen en bestrijden van overvallen.
Wie hebben op welke wijze inzicht in de door de camera geregistreerde gegevens?
Op dit moment wordt in Rotterdam een pilot gedaan met Fotoswitch. Deze pilot loopt tot begin 2012. In het kader van deze pilot worden de effectiviteit en (technische) haalbaarheid van het instrument onderzocht. Ook de privacyaspecten worden daarbij bezien. Hoewel ik hoopvolle verwachtingen heb van het instrument, wacht ik graag de uitkomsten van de pilot af alvorens hierover een oordeel uit te spreken.
Zijn de geregistreerde biometrische gegevens van zowel de camera als de politiedatabase voldoende beschermd? Waaruit blijkt dat?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de privacy van het winkelend publiek voldoende is gewaarborgd? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u van plan stappen te ondernemen om de privacy te beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Is materiaal van de gezichtsscan bruikbaar als bewijsmateriaal in de rechtszaal? Zo ja, op welke gronden? Zo nee, bent u van plan wetgeving op dit terrein te introduceren?
Zie antwoord vraag 3.
Uitblijven van beloofde werklozen voor de tuinbouw |
|
|
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten «Tuinbouw wacht nog op beloofde werklozen»1 en «Geen succes met personeel via UWV»?2 3
In mijn brief van 22 augustus 2011, waarin ik uw Kamer de door mij toegezegde evaluatie van de overgangsperiode tewerkstellingsvergunningen seizoenarbeid heb gestuurd, heb ik mijn reactie vervat.
Hoeveel werklozen zijn er sinds het strengere afgiftebeleid van tewerkstellingsvergunningen geplaatst in de tuinbouwsector? Hoe duurzaam zijn deze plaatsingen? Hoe verhoudt hun productiviteit zich tot die van de ervaren Roemenen en Bulgaren?
Het beleid ten aanzien van afgifte van tewerkstellingsvergunningen is niet gewijzigd. Een cijfermatig overzicht staat in mijn brief, genoemd bij antwoord 1. Over de duurzaamheid van de plaatsingen zijn geen gegevens beschikbaar. Ik teken daarbij aan dat het om seizoenswerk gaat dat per definitie tijdelijk is en dat een werkgever niet verplicht kan worden om een werkzoekende direct een vast contract aan te bieden.
Ik heb geen zicht op de productiviteit van medewerk(st)ers in de tuinbouwsector.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) dat zij via uitzendbureaus niet voldoende geschikte werknemers kunnen vinden? Heeft u cijfers over het aantal mensen dat uitzendbureaus kunnen leveren?
Uitzendbureaus beschikken over voldoende aanbod om de vacatures in de tuinbouw te vervullen. Dit aanbod is leverbaar tegen marktconforme voorwaarden. In totaal betreft het 28 uitzendbureaus. Naar schatting kunnen zij meer dan 3 000 mensen leveren op korte termijn. Uit informatie van UWV en van het georganiseerde deel van de uitzendbranche blijkt dat tuinders in zeer beperkte mate een beroep doen op uitzendbureaus. Overigens is het aanbod niet beperkt tot uitzendbureaus. Voor een omschrijving van de omvang en samenstelling van het prioriteitgenietend verwijs ik naar mijn brief van 22 augustus 2011. UWV heeft op 23 mei alle tuinders geïnformeerd over uitzendbureaus die aanbod beschikbaar hebben.
Wat zijn de economische consequenties van deze protectionistische maatregel als er niet tijdig geschikt personeel gevonden kan worden? Bent u ook van mening dat uw beleidswijziging geen financiële strop mag zijn voor deze ondernemers?
Het beleid was en is dat pas als een werkgever er aantoonbaar niet in slaagt zijn vacatures met prioriteitgenietend aanbod te vervullen, het UWV een tewerkstellingsvergunning kan verlenen. Van een beleidswijziging is dus geen sprake.
Het uitgangspunt is dat een werkgever zelf verantwoordelijk is voor zijn personeelsvoorziening, inclusief voor de financiële gevolgen van de keuzes die hij hierin maakt.
Houdt u de gevolgen van het strengere afgiftebeleid van tewerkstellingsvergunningen in de gaten? Kunt u de Kamer hierover regelmatig op de hoogte houden?
UWV rapporteert aan mij door middel van jaarrapportages en viermaandenverslagen. Deze rapportages betreffen het gehele UWV-domein. In het viermaandenverslag 2011 wordt specifiek ingegaan op het tewerkstellingsvergunningenbeleid in de tuinbouw. In het achtmaandenverslag zal UWV hier opnieuw op ingaan. Deze rapportages zijn openbaar en beschikbaar via www.uwv.nl.
De snelle en zorgvuldige administratieve afhandeling van een overlijden in het buitenland |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending op Nederland 1 van «Groeten van Max» van 11 juli 2011 waarin de problemen van mevrouw Kars besproken werden met de inschrijving van de overlijdensakte van haar man die in Tunesië is overleden?
Ja.
Welke ondersteuning is door het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassade in Tunesië verleend bij de legalisatie van de overlijdensakte? Wanneer verwacht u dat de legalisatie van de overlijdensakte afgerond wordt?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag van mevrouw Kars in september 2010 in behandeling genomen. Dit is op 8 september 2010 schriftelijk aan mevrouw Kars bevestigd. Daarbij is aangegeven dat de afhandeling van een aanvraag vier tot zes maanden in beslag kan nemen, omdat Nederland afhankelijk is van de medewerking van de lokale autoriteiten. De Nederlandse ambassade heeft de procedure in gang gezet en in de maanden daarna diverse keren gerappelleerd bij de Tunesische autoriteiten.
Naar aanleiding van een telefoontje van mevrouw Kars in februari 2011 meldde de Nederlandse ambassade dat vanwege de politieke situatie in Tunesië op dat moment rekening moest worden gehouden met ernstige vertraging. Nadat de ambassade andermaal had gerappelleerd bij de Tunesische autoriteiten bleek dat de oorspronkelijke aanvraag daar verloren was gegaan. De ambassade heeft vervolgens de aanvraag opnieuw ingediend.
In mei en juni 2011 is er opnieuw contact geweest tussen mevrouw Kars en het ministerie van Buitenlandse Zaken. De ambassade heeft er vervolgens bij de Tunesische autoriteiten op aangedrongen dit dossier met voorrang af te handelen. Op 28 juni 2011 is de gelegaliseerde akte uiteindelijk ontvangen op de ambassade en per diplomatieke koerier naar het ministerie gezonden. De akte is op 5 juli 2011 op het ministerie ontvangen en op 6 juli op haar verzoek per aangetekende post bij mevrouw Kars afgeleverd. De uitzending van «Groeten van Max» is kennelijk voor die datum opgenomen. Het valt niettemin te betreuren dat de legalisatie zo lang heeft geduurd.
Bent u bereid om, gebaseerd op de gegevens die u nu heeft, de heer Kars onmiddellijk als overleden te registreren? Zo nee, waarom niet?
Het is zoals bij ieder overlijden in het buitenland aan de nabestaanden om bij de gemeente waarvan betrokkene ingezetene was op het tijdstip van overlijden, melding te doen (artikel 76 Wet GBA). Daarnaast kan de akte van overlijden op verzoek van de nabestaanden worden ingeschreven in het overlijdensregister van de gemeente Den Haag, maar dit is niet verplicht (artikel 1:25 BW). De melding van mevrouw Kars, van het overlijden van haar man, kon nog niet in de GBA worden opgenomen omdat de akte eerst gelegaliseerd moest worden.
Wat zijn de gevolgen voor iemands inschrijving in de burgerlijke stand zolang een overlijdensakte nog niet gelegaliseerd is? Welke instanties behandelen de betrokken persoon dan nog als levend?
Op grond van de gegevens in de GBA zullen afnemers daarvan, zoals de Belastingdienst, het UWV, de SVB en pensioenfondsen, betrokkene in beginsel als in leven zijnd beschouwen totdat zij een melding van het overlijden krijgen. In beginsel, nu het de eigen verantwoordelijkheid van betrokken organisaties is hoe zij met een melding van het overlijden door de nabestaanden aan de hand van een niet-gelegaliseerde akte of getuigenverklaringen omgaan. Een gelegaliseerde akte van overlijden kan worden ingeschreven bij de burgerlijke stand te Den Haag en dient als bewijskracht (artikel 1:22, tweede lid, BW).
Hoe kan het zijn dat op basis van een buitenlandse overlijdensakte wel een verlof tot begraven of cremeren wordt gegeven, maar dat het onmogelijk is om deze in te schrijven in de burgerlijke stand?
Het verlenen van verlof tot begraven of cremeren is niet afhankelijk van het registreren van het overlijden in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en eventueel het inschrijven van de gelegaliseerde overlijdensakte bij de burgerlijke stand te Den Haag. Indien het lijk afkomstig is uit een land dat partij is bij de Overeenkomst van Straatsburg inzake het vervoer van lijken of de Overeenkomst van Berlijn inzake het vervoer van lijken, wordt het verlof door de ambtenaar van de burgerlijke stand verleend indien het zogenaamde laissez-passer wordt overgelegd (artikel 14, eerste en tweede lid, van het Besluit op de lijkbezorging). In alle overige gevallen is het voldoende dat zich bij het lijk een verklaring bevindt, afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land vanwaar het lijk wordt aangebracht, vermeldende de naam van de overledene en de plaats waarheen het lijk wordt vervoerd (artikel 14, derde lid, jo. artikel 11, vierde lid, van het Besluit op de lijkbezorging).
Hoeveel Nederlanders overlijden jaarlijks in het buitenland? Hoeveel van de buitenlandse overlijdensaktes die hiervoor opgemaakt worden, moeten gelegaliseerd worden? In hoeveel gevallen duurt dit proces van legalisatie langer dan drie maanden?
1 719 ingezetenen van Nederland zijn in 2010 in het buitenland overleden (bron: CBS). In beginsel moeten alle buitenlandse akten van overlijden gelegaliseerd worden, tenzij daarop een verdragsrechtelijke uitzondering is gemaakt, zoals met het Apostilleverdrag het geval is. In dat geval kan de legalisatieketen worden beperkt tot het plaatsen van een zogenaamde apostille op het document. Dit betekent dat het document rechtstreeks en zonder bemoeienis van een Nederlandse ambassade naar Nederland komt. Het ministerie van Buitenlandse Zaken beschikt niet over een centrale registratie van het aantal buitenlandse overlijdensaktes dat moet worden gelegaliseerd, zodat de gemiddelde duur niet valt aan te geven.
Is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bereid om de mogelijkheden te onderzoeken een buitenlandse overlijdensakte, die geen kennelijke twijfel oproept, voorlopig in te schrijven en rechtskracht te verlenen terwijl het ministerie van Buitenlandse Zaken werkt aan de benodigde legalisatie? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover nader informeren? Zo nee, waarom niet?
De zaak van mevrouw Kars is uiteraard zeer betreurenswaardig. De procedure bij overlijden in het buitenland bestaat reeds lang en verloopt doorgaans zonder problemen. Er bestaat derhalve onvoldoende aanleiding om een dergelijke fundamentele herziening van het proces te heroverwegen.
Het verband tussen fosfaat en de visstand in de Noordzee |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de vraag bij het schriftelijk overleg Visserij over het verband tussen fosfaat en de visstand, waarbij u stelde dat dit niet aantoonbaar onderzocht is?1
Ja. In mijn brief van 29 juni 2011 (2011z14744) heb ik aangegeven dat er geen wetenschappelijke basis is voor het bemesten van de Noordzee ten behoeve van een verhoging van de productie van schol en tong. Het effect van een fosfaatbemesting op de platvisproductie is onvoorspelbaar en kan mogelijk tot negatieve effecten leiden. Tot deze conclusie kwamen de auteurs van het rapport van IMARES, LEI en NIOZ naar aanleiding van de vraag van de Tweede Kamer om de hypothese dat fosfaat toevoegen aan de zee gunstig is voor de productiviteit van het zee-ecosysteem te laten onderzoeken2.
Hoe verhoudt deze verklaring zich tot het rapport «Invloed van stikstof en fosfor op de visstand in de Noordzee», opgesteld door de vakgroep Mariene Ecologie van de Universiteit van Groningen (1997), waarin het verband tussen de toenemende afvoer van opgelost fosfaat naar het kustwater in 1961–1981 en de enorme toename van de productie van vis, schaal- en schelpdieren in dezelfde periode door deze studie worden bevestigd?2
Boddeke en Hagel gaven in hun stuk over de relatie tussen eutrofiëring en vis productie4 aan, dat «een causaal verband tussen de eutrofiëring en de toegenomen aanlandingen moeilijk is aan te tonen». Volgens hen «hebben incidentele goede jaarklassen» (aanwas) «en visserijdruk ook een aanzienlijke invloed op Noordzee vis bestanden en aanlandingen». Dit wordt nog immer onderschreven door de huidige wetenschappers van IMARES. In dit verband wordt ook de temperatuur van de zee genoemd.
Deelt u de mening dat het aanwijzen van vissers als reden voor het teruglopen van de visstand in de Noordzee onjuist en onredelijk is, daar het aantal vissers en het totaal aantal ton vis dat wordt opgevist juist alleen maar is afgenomen? Zo ja, bent u met ons van mening dat een afgenomen fosfaatdump de grootste boosdoener is?
Ik ben van mening dat er veel factoren zijn die de productiviteit van de visbestanden beïnvloeden. Simpele oorzaak-gevolg-relaties zijn niet te geven.
Het Noordzee ecosysteem is daarvoor te complex. Wel constateer ik dat de visserijdruk in de jaren 80 en 90 van de vorige eeuw veel te hoog was en buiten biologisch veilige grenzen lag voor onder andere kabeljauw, schol en tong5. Verlaging van die visserijdruk heeft geleid tot herstel van de bestanden.
Bent u bekend met de gevolgen voor de trekvogels bij het teruglopen van de visstand naar aanleiding van deze vermindering van fosfaat en de verplichting die Nederland internationaal gezien heeft om deze te beschermen?
De adviezen van ICES tonen aan dat het visserijbeleid van de afgelopen jaren, gericht op de beperking van de capaciteit en reductie van quota en zeedagen door meerjarenplannen, technische maatregelen, innovatie en andere maatregelen, heeft geleid tot een ommekeer in de vistrends in de Noordzee. Het gaat door de bank genomen goed tot zeer goed met de commerciële Noordzeevisbestanden. Een uitzondering is de kabeljauw, maar ook daar groeit het bestand weer langzaam. Deze gunstige ontwikkeling van de visstanden heeft gevolgen voor de trekvogels.
Bent u met het oog op de economische situatie waar onze vissers zich in verkeren bereid om op basis van lectuur als «Eutrophication of the North Sea continental zone, a blessing in disguise» en het rapport «Invloed van stikstof en fosfor op de visstand in de Noordzee», waarin het verband tussen fosfaat en het teruglopen van de visstand aangetoond wordt, het water (op kleine schaal) met fosfaat te bemesten? Zo nee, waarom niet?3
Het in 2007 uitgebrachte wetenschappelijke rapport van IMARES, LEI en NIOZ geeft aan dat de verwachte opbrengsten van fosfaat bemesting relatief beperkt zijn, de kosten voor de overheid hoog en dat het mogelijk risico’s met zich meebrengt voor het ecosysteem, andere gebruikers en voor de buurlanden. Daar de economische situatie voor een belangrijk deel, maar niet louter wordt bepaald door de omvang van de vangstmogelijkheden, acht ik een dergelijke proef niet gewenst. Een ambitieuze herziening van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid moet bijdragen aan een duurzame visserij.
De positie van KLM binnen Air France-KLM |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de herstructurering binnen Air France-KLM?1
Ja.
Is het waar dat er een hele nieuwe toplaag in het bedrijf komt? Hoe gaat deze toplaag er uit zien? Hoe zal de verdeling zijn tussen bestuurders afkomstig van KLM en Air France?
Van KLM begrijp ik dat in dit stadium nog niet concreet is aan te geven wat er gaat veranderen in de structuur. De plannen zijn nog in ontwikkeling. Belangrijkste wijziging lijkt te zijn dat de president-directeur van Air France-KLM in de toekomst niet meer tevens de president-directeur van Air France zal zijn.
Dit maakt de positionering van de president-directeur van Air France-KLM onafhankelijker. In de contacten met KLM is mij overigens gebleken hoezeer KLM zelf richting geeft aan de discussies over de toekomst van Air France-KLM.
Ik volg de verdere ontwikkelingen met belangstelling, mede met het oog op de blijvende borging van de Nederlandse publieke belangen die met KLM zijn gemoeid.
Is het waar dat de algemeen directeur van KLM zal moeten rapporteren aan de, door Fransen gedomineerde, holding? Zo nee, hoe gaat de nieuwe structuur er dan uitzien?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de nieuwe toplaag een veel zwaardere rol zal krijgen dan nu, en zal gaan over de financiën, ICT, inkomsten, allianties, aankopen, communicatie en het buitenlands beleid? Zo nee, waar zal de holding wel over gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke garanties heeft u dat KLM de home carrier blijft op Schiphol? Tot wanneer gelden deze garanties?
Bij brief van 26 mei 2010 (Kamerstukken II 2009–2010, 29 323, nr. 6) is de Kamer geïnformeerd over verlenging van een aantal afspraken die de Staat bij de fusie tussen Air France en KLM in 2004 heeft gemaakt. Dit betreft afspraken ter borging van publieke belangen inzake internationale markttoegang («landingsrechten») en netwerkkwaliteit. Zo is de afspraak verlengd dat KLM zijn thuisbasis in Nederland houdt. Ook is de afspraak verlengd dat KLM de bestaande Nederlandse operationele en andere vergunningen zal behouden en KLM zich er voor inzet om samen met de Nederlandse luchtvaartautoriteiten de bestaande routevergunningen te behouden. Wat betreft het aspect netwerkkwaliteit is de afspraak verlengd dat Air France-KLM zal opereren met een «multi-hub» systeem in Europa met zowel Parijs Charles de Gaulle als Schiphol als hoekstenen.
Deze afspraken zouden aanvankelijk in 2012 aflopen, maar zijn in mei 2010 verlengd voor onbepaalde tijd. Met de verlenging van de afspraken is het wederzijdse strategische commitment ten aanzien van de beide netwerken en het multi-hub systeem herbevestigd.
Overigens zijn naast de bovengenoemde afspraken met de Staat zeker ook het commerciële succes van KLM en de kwaliteit en concurrentiepositie van de mainport Schiphol belangrijke factoren bij het waarborgen van het publieke belang van het netwerk van verbindingen voor Nederland.
Hoeveel procent van de aandelen heeft de Staat in KLM? Heeft de Staat nog steeds het recht om het aandelenpercentage tijdelijk uit te breiden tot meer dan 50%? Bent u bereid om dit middel in te zetten als het Nederlandse publieke belang dit noodzakelijk maakt?
Het aandelenbelang van de Staat in KLM bedraagt 5,9%. Verder is relevant te noemen dat 44,4 % van het stemrecht in KLM is ondergebracht in twee Nederlandse stichtingen. In het verleden bestond er verder een optieovereenkomst op basis waarvan de Staat, in het geval dat luchtvaartpolitieke belangen in het geding zouden komen, 50,1% van het aandelenkapitaal van KLM kon verwerven. Deze optieovereenkomst is per mei 2010 vervallen, conform de afspraken ten tijde van de fusie. Uw Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 7 september 2010 (Kamerstukken II 2009–2010, 29 232, nr. 8).
De bescherming van juweliers en andere middenstanders |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Winkelverbod voor allochtonen» in De Telegraaf van maandag 11 juli 2011 en het vervolg daarop op dinsdag 12 juli 2011?
Ja.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de Nijmeegse juwelier om een juridische procedure tegen de Staat aan te spannen, omdat juweliers te weinig beschermd worden? Heeft u hierover al contact gehad met de Nijmeegse juwelier? Hoe kunt u tegemoet komen aan zijn klachten over een tekortschietende bescherming? Bent u bereid de juwelier tegemoet te komen in de extra kosten die hij nu maakt voor beveiliging?
Onlangs heb ik de heer Kamerbeek bezocht. Bij die gelegenheid heb ik hem persoonlijk geïnformeerd over de inspanningen die worden verricht om het aantal overvallen terug te dringen en de overval op zijn zaak op te lossen. Afgesproken is dat de hoofdofficier van justitie de heer Kamerbeek zal informeren over de laatste stand van het onderzoek.
Tevens heb ik de heer Kamerbeek aangegeven dat er een aantal regelingen en voorzieningen bestaan waar hij als slachtoffer van een overval gebruik kan maken. Enerzijds betreft dit de regeling voor kleine ondernemers ter vergoeding van getroffen preventieve maatregelen. Anderzijds zijn er regelingen ter vergoeding van door hem geleden schade. Vanuit mijn ministerie wordt aan de heer Kamerbeek op bovengenoemde terreinen nadere ondersteuning aangeboden.
Deelt u de mening dat de burgemeester na een overval op een winkel persoonlijk contact op moet nemen met de winkelier om zijn betrokkenheid te tonen, maar ook om te overleggen over de mogelijkheden om de veiligheid te verbeteren? Heeft dat contact in dit geval ook plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De Burgemeester van Nijmegen heeft op de dag van de overval de winkel bezocht en met de mede eigenaresse/echtgenote van de juwelier gesproken om zijn betrokkenheid te tonen en tevens over de veiligheid in en om de winkel te spreken. In diverse schriftelijke contacten en via de politie heeft de burgemeester ook aan de juwelier zelf aangeboden om met elkaar in gesprek te gaan. Ik treed overigens niet in de werkwijze van een burgemeester.
Welke ruimte heeft een winkelier om groepen mensen de toegang tot zijn winkel te ontzeggen? Acht u het deurbeleid van de juwelier, die zich hiertoe genoodzaakt voelt om zijn veiligheid te garanderen, in overeenstemming met de wetgeving over gelijke behandeling? Zo nee, welke alternatieven, zoals een gezichtsscan, heeft hij dan om criminelen uit zijn zaak te weren?
Winkeliers mogen een deurbeleid voeren om hun eigendommen te waarborgen en slachtofferschap te voorkomen. Een winkelier behoeft zijn deur alleen te openen wanneer hij er vertrouwen in heeft dat het een potentïele klant betreft.
Hoe verloopt de uitvoering van het actieplan ketenaanpak overvalcriminaliteit, waarin doelstellingen staan over het aantal overvallen, het oplossingspercentage en het aantal veroordelingen?
De aanpak van overvallen en heeft voor mij de hoogste prioriteit. In samenwerking met de Taskforce Overvallen, onder voorzitterschap van de heer Aboutaleb, worden de ruim 100 maatregelen uit het Actieprogramma Ketenaanpak Overvalcriminaliteit (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 684, nr. 305) momenteel uitgevoerd. In de maanden januari tot en met juli 2011 hebben er in totaal 1 244 overvallen plaatsgevonden. Dit betekent een daling van 16% ten opzichte van dezelfde periode in 2010 en 22% ten opzichte van 2009. Van de 1 244 in 2011 (tot en met juli 2011) gepleegde overvallen is 28% opgelost (in 2010 was dat, gemeten over dezelfde periode, 22% en in 2009 21%).
Uit een voorlopige analyse met betrekking tot de overvalzaken uit de registratie van het Openbaar Ministerie voor 2010 blijkt dat 93% van de door de politie aangeleverde verdachten door het Openbaar Ministerie voor de rechter is gebracht en daarvan vervolgens 95% is bestraft.
Wat betreft overvallen op juweliers die in 2010 bij het Openbaar Ministerie zijn geregistreerd geldt dat 97% voor de rechter is gebracht en dat deze in alle gevallen de verdachte(n) schuldig heeft bevonden. 96% is bestraft met een vrijheidsstraf; 4% kreeg een vrijheidsbenemende maatregel.
Hoeveel overvallen op juweliers hebben de afgelopen vijf jaar plaats gevonden? Valt in deze overvallen een trend te ontdekken? Hoe verhoudt de trend zich tot de doelstelling om in 2014 maximaal 1900 overvallen te hebben?
In onderstaande tabel wordt het aantal overvallen op juweliers en het oplossingpercentage in de afgelopen vijf jaar weergegeven. Voor 2011 staan de cijfers tot en met juli 2011 opgenomen. Aangezien er nog opsporingsonderzoeken in deze zaken doorlopen, kunnen de oplossingspercentage in de loop van 2011 nog stijgen.
2006 41 overvallen, waarvan 11 opgelost (26,8%)
2007 49 overvallen, waarvan 13 opgelost (26,5%)
2008 63 overvallen, waarvan 28 opgelost (44,4%)
2009 67 overvallen, waarvan 33 opgelost (49,3%)
2010 74 overvallen, waarvan 28 opgelost (37,8%)
2011 61 overvallen (tot en met juli 2011), waarvan 23 opgelost (37,7%)
Wat is het oplossingspercentage van overvallen op juweliers in de afgelopen vijf jaar? Acht u speciale maatregelen nodig om dit percentage op de beoogde 40 procent te krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
Welk percentage overvallers van juweliers wordt veroordeeld? Zit hier een stijgende of dalende tendens in?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoeveel politiecapaciteit maakt u vrij voor de aanpak van overvalcriminaliteit ter uitvoering van het actieplan?
De aanpak van overvallen is niet een kwestie van capaciteit maar van prioriteit. De aanpak van overvallen heeft in alle regio’s en landelijk zeer hoge prioriteit.
Kunt u van een aantal gewelddadige overvallen op juwelierszaken van de afgelopen tijd, zoals de overval met dodelijke afloop op juwelier H. te Amsterdam , de stand van zaken van de opsporing en vervolging geven?
Het strafrechtelijk onderzoek in de zaak van de Amsterdamse juwelier is nog in volle gang. In het belang van het onderzoek kan ik daarover op dit moment geen mededelingen doen.
Deelt u de mening dat criminaliteit beter bestreden wordt door een grote pakkans dan door het uitsluiten van groepen mensen uit delen van het maatschappelijk verkeer? Welke maatregelen neemt u om de pakkans van overvallen te verhogen, zodat juweliers zonder angst kunnen werken en onschuldige burgers niet de dupe worden van criminelen?
Om de pakkans bij overvallen te vergroten wordt in het kader van de verbetering van de werkwijze van de politie in het algemeen en het Actieprogramma Ketenaanpak Overvalcriminaliteit in het bijzonder een groot aantal maatregelen genomen. Zo worden in de politieregio’s en bij de parketten van het Openbaar Ministerie vaste overvallenteams ingesteld en wordt de expertise geborgd. Ook wordt de heterdaadkracht verstrekt door verbetering en protocollering van het plaats-delict-management, toepassing van het drie-ringenmodel en de inzet van helikopters. Door technische en innovatieve maatregelen die ondernemers (waaronder juweliers) treffen, zoals track&trace, fotoswitch en DNA-spray, wordt de pakkans verder vergroot. Ook voorlichting kan daaraan bijdragen. In het kader van het Donkere Dagen Offensief zal daarop worden ingezet via een landelijke Postbus 51 campagne «Pak overvallers, Pak je mobiel» en via een campagne van Meld Misdaad Anoniem. Gemeenten worden gestimuleerd om het toezicht in risicogebieden goed te organiseren. Daarbij kunnen gemeenten mede gebruik maken van het toezichtsmodel en stappenplan dat ik in het vierde kwartaal van dit jaar beschikbaar zal stellen.
Muziekverenigingen, die massaal hun ANBI-status kwijtraken |
|
Marieke van der Werf (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak in de Eerste Kamer op 21 december 2010 dat: «Het is expliciet niet de bedoeling van het kabinet om de particuliere vrijgevigheid ten aanzien van verenigingen, zoals sport-, muziek- of toneelverenigingen, minder te stimuleren dan thans het geval is»?1
Ja. In dat debat heb ik aangekondigd dat ik de periodieke giftenaftrek voor giften aan niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en met ten minste 25 leden in stand zal laten.
Herinnert u zich de toezegging van uw ambtsvoorganger dat een muziekvereniging die buiten de eigen ledenkring veel naar buiten treedt, naar alle waarschijnlijkheid kwalificeert als ANBI (debat in de Eerste Kamer op 15 december 2009)?2
In dat debat werd gerefereerd aan een passage uit de nadere memorie van antwoord op het wetsvoorstel tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten.3 Bij die wetswijziging is het voordien geldende, in de jurisprudentie ontwikkelde criterium dat een instelling voor ten minste 50% het algemeen nut moet beogen, vervangen door het criterium dat een instelling (nagenoeg) uitsluitend, dat wil zeggen voor ten minste 90%, het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. In de passage is ook verwoord dat bij doorsnee (muziek)verenigingen de behartiging van de persoonlijke belangen van de leden (particuliere belangen) het primaire doel is. Dergelijke verenigingen zullen daarom met ingang van 2010 niet als ANBI kwalificeren. Wel zullen dergelijke verenigingen in de regel een sociaal belang behartigende instelling (SBBI) zijn.
Voor bepaalde (muziek)verenigingen is aangegeven dat zij voor de ANBI-status in aanmerking kunnen komen. Een muziekvereniging waarvan de doelstelling en de feitelijke activiteiten (vrijwel) niet gericht zijn op de particuliere belangen van de leden en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemene belang beoogt, kan worden aangemerkt als (culturele) ANBI, uiteraard onder de voorwaarde dat zij ook aan de overige voorwaarden voldoet. De uitspraak van mijn ambtsvoorganger is wetsuitleg conform de tekst en de bedoeling van de wettelijke bepalingen en geen toezegging om voor muziekverenigingen van die wetsuitleg af te wijken.
Hoeveel muziekverenigingen (inclusief zang, harmonie) zijn dit jaar hun ANBI-status kwijtgeraakt omdat de Belastingdienst/Den Bosch hen opnieuw getoetst heeft per 1 juli 2011?
De Belastingdienst/Den Bosch (het ANBI-team) heeft in april jl. de als zodanig geregistreerde muziekverenigingen (harmonieën, fanfares, koren) aangeschreven met het voornemen om de ANBI-beschikking in te trekken, omdat zij met de invoering van het aangescherpte criterium bij de in antwoord twee genoemde wetswijziging waarschijnlijk niet langer kwalificeren als ANBI. Deze muziekverenigingen zijn in de gelegenheid gesteld om de inspecteur met feiten en argumenten te overtuigen van het tegendeel. Op deze brief hebben 381 instellingen niet gereageerd en van deze instellingen is de ANBI-beschikking per 1 juli 2011 ingetrokken. De instellingen die wel hebben gereageerd worden beoordeeld door het ANBI-team van de Belastingdienst. De uitkomsten van deze beoordelingen geven op dit moment aan dat ongeveer 10% van de muziekverenigingen naar de huidige met ingang van 1 januari 2010 geldende wetgeving nog als ANBI kwalificeert. De muziekverenigingen die na de beoordeling van de ontvangen reacties naar de mening van het ANBI-team niet meer kwalificeren, ontvangen schriftelijk een gemotiveerde vooraankondiging, gevolgd door een voor bezwaar en beroep vatbare intrekkingsbeschikking.
Deelt u de mening dat wanneer bijvoorbeeld een harmonie zijn ANBI-status kwijtraakt, de gift van donateurs niet meer aftrekbaar is en dus de particuliere vrijgevigheid minder gestimuleerd wordt?
Indien een harmonie niet (meer) als ANBI kwalificeert, zijn eenmalige giften aan die harmonie niet (meer) aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. De aftrek van eenmalige giften geldt immers alleen voor giften aan ANBI’s. De periodieke giftenaftrek geldt evenwel voor periodieke giften aan ANBI’s, maar ook aan verenigingen met meer dan 25 leden. De aftrekbaarheid van periodieke giften is – anders dan de aftrek van eenmalige giften – niet begrensd door een drempel of een plafond. Indien een harmonie meer dan 25 leden heeft, kunnen periodieke giften dan ook volledig in aftrek worden gebracht in de inkomstenbelasting.
Klopt het dat alle symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur de ANBI-status hebben3 en dat de voorwaarden voor hen versoepeld worden?4
Orkesten in de basisinfrastructuur zijn stichtingen met als statutair en feitelijk doel symfonisch repertoire voor een publiek ten gehore te brengen. Daarmee richten deze orkesten zich niet primair op de particuliere belangen van de leden of een beperkte groep. Men treedt veelvuldig op buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring. Daarmee genieten uitvoeringen veel belangstelling van een groot publiek in binnen- en buitenland. Daarnaast ontplooien zij veel activiteiten in het algemeen belang; er wordt aan talentontwikkeling gedaan, er worden schoolvoorstellingen gemaakt en schoolgroepen worden ontvangen. Om die redenen kwalificeren dergelijke instellingen als ANBI. Het is niet nodig om de voorwaarden om dergelijke symfonieorkesten als ANBI aan te merken te versoepelen, een dergelijk voornemen bestaat dan ook niet.
Welke redenen zijn er om de ANBI-status wel toe te kennen aan de bij vraag 5 genoemde orkesten en deze status bij andere muziekverenigingen massaal in te trekken?
De Belastingdienst toetst muziekverenigingen alsmede de in vraag 5 genoemde orkesten aan het in het antwoord op vraag 2 beschreven toetsingskader. Zoals al aangegeven zullen de meeste muziekverenigingen zich naar hun aard primair richten op het particuliere belang van hun leden en zullen zij daardoor niet als ANBI kunnen kwalificeren. In het antwoord op vraag 5 is aangegeven waarom symfonieorkesten uit de basisinfrastructuur doorgaans naar de feiten en omstandigheden beoordeeld wel als ANBI kwalificeren.
Bent u bereid om de toezeggingen genoemd onder 1. en 2. na te komen?
De in vraag 1 geciteerde toezegging zal ik nakomen. De in vraag 2 genoemde uitleg van het 90%-criterium is geen toezegging, maar wetsuitleg en wordt door de Belastingdienst reeds op die wijze uitgevoerd.
Bent u bereid om het kader, dat bijvoorbeeld gepubliceerd is op www.knfm.nl, met 12 omstandigheden als leidend te zien bij de toekenning bij de ANBI-status en alle beslissingen over het intrekken van de ANBI-status onmiddellijk terug te draaien?
Zoals op genoemde website is vermeld staat de Belastingdienst welwillend tegenover het gebruik van de 12 omstandigheden uit de zogenoemde omstandighedencatalogus. Deze vormen een belangrijke indicatie voor de vraag of een muziekvereniging als ANBI kan worden aangemerkt. Bij de feitelijke beoordeling of een muziekvereniging (nagenoeg) geheel het algemeen nut beoogt, weegt de Belastingdienst de verschillende omstandigheden mee. De mate waarin een muziekvereniging zich manifesteert buiten de eigen leefgemeenschap en ledenkring weegt hierbij zwaar.
Bent u bereid om middels horizontaal toezicht de muziekkoepels in de gelegenheid te stellen de ANBI-status aan te laten vragen? Zo nee, waarom niet?
De gedachte om een deel van het toezicht op ANBI’s en op muziekverenigingen en andere SBBI’s via koepelorganisaties te laten verlopen vind ik in beginsel een aansprekende gedachte. Zoals in de voorgaande antwoorden echter is gebleken, zal toekenning van de ANBI-status aan muziekverenigingen eerder uitzondering dan regel zijn. Individuele toetsing is bij deze specifieke groep instellingen derhalve onontkoombaar.
De belachelijke uitlatingen van een Surinaams parlementslid over het homohuwelijk en zijn oproep tot geweld |
|
Louis Bontes (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Homohuwelijk is Europese epidemie»1 en «Parlementslid: homoseksualiteit met wortel en tak uitroeien»?2
Ja.
Deelt u de visie dat het bestempelen van het homohuwelijk als een Europese epidemie, getuigt van een «derdewereldlandmentaliteit» van het betreffende parlementslid? Zo nee, waarom niet?
Neen. Zo’n mededeling van het parlementslid spreekt, ten negatieve, voor zichzelf.
Kunt u aangeven in hoeverre het parlementslid heeft gesproken namens de Surinaamse regeringscoalitie en als dit het geval is, welke gevolgen dit heeft voor de relatie tussen Nederland en Suriname?
De heer Asabina sprak als Lid van de Surinaamse Nationale Assemblee.
Klopt het dat het betreffende parlementslid eveneens heeft gesteld dat homoseksualiteit met wortel en tak uitgeroeid moet worden en dat hij een antihomobeleid wenst? Zo ja, op welke wijze zal de Nederlandse regering deze oproep tot geweld veroordelen?
Ja, voor zover bekend heeft het betreffende parlementslid deze uitspraken gedaan. De Nederlandse regering betreurt en veroordeelt de uitlatingen van het parlementslid ten zeerste.
Het doden van vossen met vangkooien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een vos gevangen, maar wat dan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vangkooien niet-selectief zijn en dat naast vossen ook andere dieren het risico lopen in deze vallen te belanden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot de zorgplicht die geldt voor soorten die niet als schadesoort zijn aangemerkt? Zo neen, op welke gegevens baseert u dit?
Vangkooien zijn niet-selectief. Op grond van de zorgplicht (artikel 2 van de Flora- en faunawet) dient de gebruiker van het vangmiddel dit selectief en zorgvuldig te gebruiken. Dit houdt bijvoorbeeld in dat dieren, die niet met het betreffende vangmiddel mogen worden gevangen, onverwijld dienen te worden vrijgelaten.
Zijn er regels die bepalen hoe vaak een val gecontroleerd moet worden op de aanwezigheid van levende dieren? Zo ja, welke? Zo nee, op welke wijze wordt dan gegarandeerd dat in vallen gevangen dieren zo min mogelijk lijden?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u dat het vangen en doden van vossen in de kraam- en zoogtijd niet gewenst is? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen om dit te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De kraam- en zoogperiode van vossen valt samen met het broedseizoen van op de grond broedende vogels. Het is juist vanwege schade aan op de grond broedende vogels dat de vos is aangewezen als landelijke schadesoort, die in het gehele land jaarrond mag worden bestreden.
Kunt u uiteenzetten op welke manier de dieren die met een vangkooi worden gevangen, gedood mogen worden? Op welke wettelijke regels is dit gebaseerd?
Artikel 73 van de Flora- en faunawet gebiedt dat bij de bestrijding van schade onnodig lijden van dieren wordt voorkomen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak uit het artikel «Naast de val een diepe put graven en dat beest er in gooien. Dat mag wel»?2 Kunt u aangeven hoe toezichthouders wat u betreft met dergelijke oplossingen om zouden moeten gaan?
De toezichthouder moet dan proces-verbaal opmaken, vanwege dierkwelling.
Dergelijk gedrag zal niet getolereerd worden.
Bent u bereid een verbod in te stellen op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen, zoals de vangkooi? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hongersnood in Oost-Afrika |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Horn of Africa drought: Kenya pressed over Ifo II camp»?
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen Antonio Guterres, dat de huidige hongersnood in de Hoorn van Afrika de ergste humanitaire ramp wereldwijd betreft?
De situatie is inderdaad buitengewoon ernstig. Ethiopië, Kenia, Somalië en Djibouti kampen met de ergste droogte in 60 jaar. Op 20 juli jl. heeft de VN verklaard dat er in twee gebieden in Somalië sprake is van hongersnood – dit is de eerste keer in twintig jaar dat er volgens de VN in Somalië sprake is van hongersnood.
Kunt u bevestigen dat tienduizenden vluchtelingen het risico lopen te verhongeren zolang noodhulp hen niet bereikt omdat het vluchtelingenkamp ten noordoosten van Nairobi, geschikt voor 40 000 mensen, niet opengesteld wordt door de Keniase regering?
Kenia biedt momenteel onderdak aan ruim 600 000 vluchtelingen, waarvan het overgrote deel in vluchtelingenkampen wordt opvangen. Hulporganisaties zijn actief in alle kampen. Om de overbevolkte vluchtelingenkampen in Dadaab in het Noordoosten van Kenia te ontlasten, realiseerde de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR met toestemming van de Keniaanse autoriteiten een uitbreiding van het nabijgelegen Ifo-vluchtelingenkamp. Deze uitbreiding zal ruimte bieden aan ongeveer 40 000 vluchtelingen (zie verder het antwoord op vraag 6).
Het is inderdaad van belang dat hulporganisaties over voldoende middelen kunnen beschikken om de toegestroomde vluchtelingen hulp te bieden. Daarom heb ik 2 miljoen euro ter beschikking gesteld aan de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR voor het regionale hulpverzoek van deze organisatie. Dit maakt deel uit van een additionele bijdrage van 5 miljoen euro voor humanitaire hulp in de Hoorn van Afrika.
Deelt u de mening dat, gezien de omvang van deze humanitaire ramp, alle beschikbare hulpmiddelen zonder uitstel moeten worden ingezet en dit kamp in gebruik moet worden genomen om onnodig verder lijden te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Met welke middelen, via bilaterale en multilaterale kanalen, heeft Nederland bijgedragen aan de totstandkoming van dit kamp?1 Welk bedrag is met deze Nederlandse bijdrage aan de totstandkoming van het kamp gemoeid?
In 2010 heeft Nederland 500 000 euro via UNHCR bijgedragen aan de uitbreiding van het Ifo-vluchtelingenkamp. Daarnaast kan UNHCR zowel de Nederlandse ongeoormerkte bijdrage (42 miljoen euro in 2011) als de hierboven genoemde additionele bijdrage van 2 miljoen euro op basis van de noden van zijn doelgroep inzetten.
Dringt u er per direct bij Kenia op aan het vluchtelingenkamp te openen? Kan de minister bij de Europese Raad van ministers van Buitenlandse Zaken van maandag 18 juli aanstaande bepleiten dat ook in Europees verband bij Kenia wordt aangedrongen op opening van het kamp?
Nederland gaf op 14 juli 2011 tijdens de informele bijeenkomst van Europese bewindspersonen verantwoordelijk voor ontwikkelingssamenwerking (informele OS-raad) in Sopot, Polen, aan dat de kampuitbreiding zo snel mogelijk geopend moet worden, en dat de EU Kenia moet steunen.
Daarnaast heeft Nederland in Nairobi geregeld overleg met de Keniaanse regering over de vluchtelingensituatie, zowel bilateraal als binnen EU-verband, waarbij meermaals is gepleit voor openstelling van de uitbreiding, zo ook tijdens mijn bezoek aan Kenia op 19 juli jl. Ook andere donoren en de VN hebben bij de Keniaanse autoriteiten aangedrongen op een spoedige oplossing voor deze kwestie.
De Keniaanse Minister-President Raila Odinga kondigde op 14 juli jl aan dat de uitbreiding van het Ifo-vluchtelingenkamp binnen afzienbare termijn opengesteld zal worden. Ik ben verheugd over deze aankondiging. Tijdens mijn bezoek aan Dadaab op 19 juli jl. bleek de nieuwe faciliteit echter nog niet te zijn geopend. De Nederlandse ambassade in Nairobi volgt de voortgang nauwlettend en oefent samen met partners, waar nodig, druk uit op Kenia om de toezegging gestand te doen.
Ik heb begrip voor de uitdagingen waar de Keniaanse autoriteiten voor staan bij de opvang van het grote aantal vluchtelingen, en waardeer hun inspanning om tot een oplossing te komen.
Het bericht ‘Gebruik van roetfilters om fijnstof terug te dringen werkt niet’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gebruik van roetfilters om fijnstof terug te dringen werkt niet»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse roetfilters alleen de grovere fijnstofdeeltjes (PM10 en PM2,5) uit de uitlaatgassen wegfilteren en dat de ultrafijne deeltjes (PM0,1) niet worden uitgefilterd?
Het is onjuist dat de huidige generatie roetfilters de fijnste deeltjes niet zouden afvangen en alleen de grovere deeltjes zouden wegfilteren. Onderzoek van TNO en andere instituten heeft aangetoond dat dieselvoertuigen met de huidige generatie (gesloten) roetfilters een emissie van zowel grovere als fijnere deeltjes kennen die zelfs lager is dan bij voertuigen op bijvoorbeeld aardgas. Meer dan 95% van het fijn stof over het hele spectrum van fijn en ultrafijn wordt afgevangen. Dat betekent dat het gevoerde beleid juist zeer effectief is geweest. Door inspanningen van het kabinet bewerkstelligd dat in Nederland – veel eerder dan op grond van Europese regelgeving noodzakelijk – al enkele jaren vrijwel alle nieuwe dieselauto’s voorzien zijn van deze roetfilters.
Aanvullend daarop is inmiddels in de EU besloten dat er naast een eis aan de massa van de uitstoot ook een eis zal gaan gelden voor de aantallen uitgestoten deeltjes (introductie van Euro 6 en VI voor zowel personen- als vrachtwagens). Hiermee wordt zeker gesteld dat alleen de effectieve gesloten roetfilters worden toegepast.
Naar aanleiding van eerdere berichten over de mogelijke ineffectiviteit van roetfilters voor de gezondheid heeft het RIVM dit nader onderzocht. Wetenschappers van de universiteit van Edinburgh, Umea en het RIVM hebben met steun van de Britse Hartstichting (BHF) recent aangetoond dat deze «deeltjesvangers» de negatieve gevolgen van dieseluitstoot op het hart en de bloedsomloop drastisch verminderen en daarmee wellicht ook de kans op een hartaanval. Men concludeert dat het uitfilteren van fijn stof in de dieselmotoruitstoot door roetfilters een effectieve maatregel is.2
Hoe lang is bekend dat de Nederlandse roetfilters alleen de grovere deeltjes (PM10 en PM2,5) kunnen wegfilteren? Welke besprekingen hebben er naar aanleiding van deze wetenschappelijke conclusies plaatsgevonden in de World Health Organization (WHO)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige fijnstofcriteria,2 die uitgaan van de totale massa van alle fijnstofdeeltjes kleiner dan 10 microgram per kubieke meter, ervoor zorgen dat onvoldoende specifiek gewicht wordt gegeven aan de schadelijke ultrafijnstofdeeltjes (PM0,1)?
Ik ben het er mee eens dat luchtkwaliteitsnormen als doel moeten hebben om de gezondheidsrisico’s te verminderen. Dat is ook de achtergrond van de huidige normen. Naar aanleiding van de motie-Spies c.s.5 heeft de regering Uw Kamer op 30 augustus 2010 gemeld6 dat de beschikbare kennis onvoldoende is om nieuwe normstelling voor te stellen. Dit is nog steeds het geval.
Er is wereldwijde consensus dat PM10 en PM2,5 goede en bruikbare indicatoren zijn voor fijn stof. Vervanging van normstelling voor PM10 en PM2,5 door normstelling voor het aantal ultrafijne deeltjes of voor een roetmaat acht ik onverantwoord omdat de aandacht voor andere schadelijke fracties in fijn stof daarmee zou wegvallen en dat is uit oogpunt van bescherming van de gezondheid ongewenst. Immers, de grovere deeltjes binnen fijn stof hebben vooral bij personen met luchtwegaandoeningen gezondheidseffecten. De fijnere deeltjes vormen eerder een risico voor personen met hart- en vaatziekten.
De Europese Commissie is in 2011 gestart met een evaluatie van het luchtkwaliteitsbeleid, uitmondend in een mogelijke herziening van de luchtkwaliteitsnormen in 2013. In dat kader zal de Europese Commissie de WHO vragen te evalueren of de beschikbare wetenschappelijke kennis voldoende is om de roetfractie apart te beschouwen. Daarvoor zal Nederland de resultaten van eigen onderzoek inbrengen. Op basis van de reactie van de WHO moet in de EU bezien worden of aanvullende normstelling wenselijk en mogelijk is.
Het RIVM geeft aan dat het meten van het aandeel roet in fijn stof, dat sterk samenhangt met de aanwezigheid van de ultrafijne deeltjes, als aanvullende gezondheidsrelevante indicator een meer robuust handvat zou kunnen bieden dan het meten van het aantal ultrafijne deeltjes, gezien het complexe karakter van deze laatste parameter. Recent heeft het RIVM analyses uitgevoerd naar de relaties tussen fijn stof, roet en gezondheidseffecten. Deze bevindingen worden op dit moment ook in WHO kader besproken. Naar verwachting zal de WHO daar volgend jaar over rapporteren. Ik zie op dit moment daarom ook geen reden om de Gezondheidsraad hierover advies te vragen.
Ongeacht of er een aparte norm zou moeten en kunnen worden vastgesteld, is er nu al veel beleid ingezet om juist de fijnere roetfractie binnen fijn stof te reduceren. De bevordering van de toepassing van roetfilters bij verkeer vormt daar een belangrijk voorbeeld van.
Ziet u in de toegenomen inzichten over de schadelijkheid van ultrafijnstofdeeltjes (PM0,1) reden om bestaande normen, bijvoorbeeld voor verkeer in en rondom de grote steden, te heroverwegen of om aanvullende normen te stellen?
Kunt u aangeven welke ontwikkelingen er zijn om een norm voor ultrafijnstof (PM0,1) op te nemen in de EU-richtlijn luchtkwaliteit (2008/50/EG)? Bent u bereid in Europa aandacht te vragen voor metingen en een andere opzet van de normen waarbij de nadruk wordt gelegd op de onderdelen en niet de massa van alle fijnstofdeeltjes samen?
Kunt u toelichten of, en op welke manier, er sinds het verzoek van TNO in 2009 Europees onderzoek is gedaan naar ultrafijnstof (PM0,1)?3 Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste conclusies en adviezen?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u de metingen van Geluidsnet en adviesbureau DGMR als een bevestiging van de uitspraak van uw ambtsvoorganger in 2008 dat «wetenschappelijke ontwikkelingen waarschijnlijk binnen een aantal jaren het routinematig gebruik van PM0,1 bij de beoordeling van de lokale luchtkwaliteit» mogelijk maken? Zo ja, op welke termijn acht u de onderbouwing van beleid op basis van metingen van ultrafijnstof (PM0,1) mogelijk?4
Vooralsnog acht ik PM0,1 als indicator aan de hand waarvan de luchtkwaliteit kan worden beoordeeld niet bruikbaar gezien het complexe karakter van deze parameter en het feit dat veel kennis daarover nog ontbreekt. Op dit moment onderzoek ik of roet, dat nauw met PM0,1 samenhangt, wellicht toepasbaar zal zijn als beschrijvende indicator voor de luchtkwaliteit in aanvulling op de normstelling voor PM10 en PM2,5, met name in sterk verkeerbelaste situaties. In hoeverre normstelling voor roet haalbaar en wenselijk is, zal in internationaal kader worden bezien. Overigens, zoals reeds eerder opgemerkt, is er nu al veel beleid ingezet om juist de fijnere roetfractie binnen fijn stof te reduceren.
Deelt u de mening dat meer onderzoek en metingen met de nieuwe apparatuur naar PM0,1 concentraties noodzakelijk zijn om te komen tot een volwaardigere gezondheidsindicator voor fijnstof? Zo ja, bent u bereid de Gezondheidsraad hierover om een advies te vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Het lot van de Iraakse familie Karim naar aanleiding van een uitzending van VARA Uitgesproken |
|
Hans Spekman (PvdA), Joël Voordewind (CU), Tofik Dibi (GL) |
|
![]() ![]() ![]() |
Waarom bent u blijkens uw brief van 8 juli jl., over de overwegingen die hebben geleid tot het besluit om de familie Karim gedwongen terug te laten keren naar Irak, niet ingegaan op de betekenis van de huidige situatie voor de familie in Irak, zoals die in de uitzending van VARA Uitgesproken naar voren kwam?1
Heeft u na deze uitzending onderzoek verricht naar de mogelijkheid dat zich na de gedwongen terugkeer van de familie naar Irak, het risico op bloedwraak ter plekke alsnog heeft geopenbaard? Zo ja, wat is daar uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat een televisieuitzending over de familie wellicht niet als objectieve bron is aan te merken, maar dat de uitzending wel degelijk serieuze aanwijzingen bevat, zoals de getoonde mishandeling van één van de dochters in het gezin, dat bloedwraak ten aanzien van leden van de familie wordt uitgeoefend?
Deelt u de mening dat, indien dit soort serieuze aanwijzingen, op welke wijze dan ook, bekend raken bij de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND), onderzocht moet worden wat daar het realiteitsgehalte van is, onder meer om te voorkomen dat de familie verder ernstig leed wordt aangedaan en Nederland als gevolg van de uitzetting een familie met kinderen in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens (EVRM) terugstuurt naar Irak?
Deelt u de mening dat Nederland een verantwoordelijkheid en zorgplicht heeft voor asielzoekers met kinderen die lange tijd in Nederland hebben verbleven en kort na een gedwongen uitzetting in grote medische en/of veiligheidsproblemen komen? Kunt u dit toelichten?
Nederland beschikt over een zorgvuldige asielprocedure met de mogelijkheid van een rechterlijke toets waarin op basis van het individuele dossier wordt beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor bescherming als vluchteling of omdat hij een risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer.
Hierbij merk ik op dat voor het oordeel van een dreigende schending van artikel 3 EVRM volgens vaste jurisprudentie van het EHRM sprake moet zijn van een voorzienbaar en reëel risico bij terugkeer. De enkele mogelijkheid van schending is onvoldoende. Dit heeft ook het kader gevormd voor onderhavige asielbeoordeling.
Indien na een zorgvuldige beoordeling van een asielverzoek tot een afwijzing daarvan wordt besloten en de betrokken vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst bestaat er in het algemeen voor Nederland geen bijzondere verantwoordelijkheid meer voor de betreffende persoon. Dit zou onder omstandigheden slechts anders kunnen zijn als er bij terugkeer sprake zou zijn van een problematiek die direct kan worden gerelateerd aan een onjuiste of onzorgvuldige beoordeling van het eerdere asielverzoek. Hiertoe verwijs ik voorts naar mijn beantwoording van vraag 6.
Welke omstandigheden die zich na terugkeer van een uitgezette asielfamilie voordoen in het land van herkomst zouden voor u wel aanleiding kunnen zijn tot het doen van nieuw onderzoek?
Zoals eerder aan uw Kamer is aangegeven, vormt het monitoren van teruggekeerde asielzoekers geen onderdeel van het Nederlandse vreemdelingenbeleid. De Nederlandse asielprocedure, inclusief de mogelijkheid van een rechterlijke toets, biedt naar mijn oordeel ruim voldoende waarborgen om uiteindelijk, bij een onherroepelijk geworden afwijzende beslissing op het verzoek om toelating, een verantwoorde terugkeer te kunnen realiseren.
Dit neemt niet weg dat in een individuele zaak aanleiding kan bestaan tot het doen van een nader onderzoek indien daarvoor concrete en objectieve aanwijzingen aanwezig zijn die verband houden met het relaas dat een teruggekeerde asielzoeker naar voren heeft gebracht tijdens de eerdere asielprocedure in Nederland.
Bent u bereid alsnog een individueel ambtsbericht uit te voeren naar het zich mogelijk geopenbaarde risico van bloedwraak ten aanzien van één van de dochters van de familie Karim? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de familie in afwachting van de uitkomsten van dat onderzoek terug te laten keren naar Nederland?
In het licht van mijn antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4 zie ik hiertoe geen aanleiding.
Kan de familie in staat worden gesteld een nieuwe asielaanvraag te doen in Nederland, aan welke zij ten grondslag kunnen leggen dat de dochter te vrezen heeft voor bloedwraak? Bent u bereid de familie daarbij te faciliteren, en zo ja, op welke wijze?
Zoals ik bovenstaand heb toegelicht, zie ik geen aanleiding om een nader onderzoek te laten doen in het land van herkomst. Dit betekent ook dat ik evenmin de intentie heb om deze familie naar Nederland te halen om ze in staat te stellen om opnieuw in Nederland asiel aan te vragen.
Kunt u gedetailleerd uitleggen waarom de IND na de asielaanvraag in 2003 zes jaar lang heeft gedaan over het nemen van een besluit over een verblijfsvergunning asiel ten aanzien van de familie Karim? In hoeverre is deze forse, onacceptabele overschrijding van de beslistermijn door de IND meegewogen bij de beslissing over verblijf, in relatie tot de vergaande worteling van de minderjarige kinderen uit het gezin in Nederland?
Uitgangspunt is voor mij dat informatie over individuele zaken vertrouwelijk wordt behandeld. Dat betekent dat ik mij in beginsel ook niet wens uit te laten over individuele zaken. Alleen in de uitzonderlijke situatie dat betrokkenen zelf de publiciteit hebben gezocht, dan wel hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het feit dat aan hun situatie in de media aandacht wordt besteed, kan hiervan worden afgeweken teneinde te voorkomen dat in de samenleving een eenzijdig en daardoor onjuist beeld ontstaat over de specifieke situatie.
Het algemeen belang dat onze samenleving zich een juist beeld kan vormen over de wijze waarop wij in Nederland omgaan met asielaanvragen rechtvaardigt dit. In de zaak Karim dreigt het beeld te ontstaan dat de betrokken familie door verwijtbaar onjuist en onzorgvuldig handelen van de IND in een onmogelijke positie terecht is gekomen. Aangezien dit beeld geen recht doet aan de werkelijkheid, zie ik thans aanleiding dit beeld te nuanceren.
Raadpleging van het departementaal dossier heeft geleerd dat meerdere factoren een rol hebben gespeeld bij de overschrijding van de beslistermijn in de eerste asielprocedure, die met name zijn terug te voeren op het onderzoek naar de specifieke achtergrond van de vader van het gezin, zoals ook beschreven in mijn vertrouwelijke brief aan uw Kamer hierover d.d. 8 juli 2011.
Allereerst gold er van 27 juni 2003 tot en met 27 juni 2004 een besluit- en vertrekmoratorium ten aanzien van Irak waar betrokkenen ook onder vielen. Hierdoor kon in het geval van betrokkenen pas 10 maanden na hun asielaanvraag met de beoordeling aangevangen worden. De belangrijkste factor is echter het uitgebreide onderzoek dat heeft plaatsgevonden naar de vader. In dat kader heeft uitgebreid bronnenonderzoek plaatsgevonden. Ook moest de heer Karim aanvullend worden gehoord. Dit resulteerde in een afwijzing van de asielaanvraag. Deze beslissing heeft ook bij de rechter stand gehouden.
Omdat aan de asielaanvragen van de gezinsleden geen zelfstandige asielgronden ten grondslag lagen, werd met het beslissen gewacht tot het einde van het onderzoek van de vader. Immers, de desbetreffende tegenwerping voor hem is ook een contra-indicatie voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf voor de overige gezinsleden indien zij niet op eigen merites in aanmerking komen voor een asielvergunning. Indien het onderzoek niet tot deze afwijzing had geleid en hij voor een asielvergunning in aanmerking was gekomen, hadden de gezinsleden mogelijk een afgeleide status gekregen.
Ten slotte moest er medisch advies worden ingewonnen bij Bureau Medische Advisering. Met het medisch onderzoek waren ook enkele maanden gemoeid.
Het bericht dat het Maasstad Ziekenhuis zich niet aan de infectierichtlijnen heeft gehouden |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Maasstad Ziekenhuis overtrad infectierichtlijnen»?1
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet toe op het naleven van de richtlijnen van de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). Ik wacht het onderzoek van de IGZ af.
Laat u deze overtreding onderzoeken? Zo ja, door welke instantie(s)? Zo nee, waarom niet?
De IGZ doet onderzoek naar de uitbraak van de Oxa-48 producerende Klebsiella pneumoniae (K. pneumoniae) in het Maasstad Ziekenhuis, zoals eerder gemeld in de beantwoording van de Kamervragen (2011Z11786) van lid Gerbrands (PVV). In dit onderzoek zal de IGZ ook nagaan of de infectiepreventierichtlijnen zijn en worden nageleefd. Op 20 juli 2011 heeft de IGZ het Maasstad Ziekenhuis onder verscherpt toezicht gesteld. De IGZ heeft aangegeven scherper op het ziekenhuis toe te willen zien, omdat ze twijfelt aan de naleving van de maatregelen die zijn genomen. Tevens heeft de IGZ geëist dat er een coördinator wordt aangesteld die de eenduidigheid en naleving van de hygiëne- en infectiepreventiemaatregelen begeleidt en erop toeziet dat het ziekenhuis die naleeft.
Wat zijn de gevolgen voor het bestuur van het Maasstad Ziekenhuis, indien blijkt dat de infectierichtlijnen niet zijn nageleefd?
Het is evident dat wanneer uit onderzoek blijkt dat een zorgverlener de afgesproken richtlijnen niet of onvoldoende naleeft, de IGZ zo snel mogelijk passende maatregelen treft. Eén van de maatregelen is een opnamestop. De IGZ heeft aangegeven het nu nog te vroeg te vinden voor deze maatregel. Mocht de situatie in negatieve zin veranderen, dan overweegt de IGZ alsnog een opnamestop. Naar aanleiding van de uitkomst van het inspectieonderzoek zal worden bezien of en welke stappen worden genomen richting het bestuur van het ziekenhuis.
Hoe wordt er nu op toegezien dat het Maasstad Ziekenhuis zich wel aan de infectierichtlijnen houdt?
Zie de beantwoording van vraag 1 en 2.
Is al bekend of de 21 besmette patiënten inderdaad aan de Klebsiellabacterie zijn overleden?
Nee, nader onderzoek moet dat nog uitwijzen. Het Maasstad Ziekenhuis heeft een externe onderzoekscommissie ingesteld om dit te bestuderen en geeft aan dat deze commissie in september 2011 met resultaten zal komen.
Het bericht dat de UZI-pas (Unieke Zorgverlener Identificatie) voor het grijpen ligt |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «UZI-pas ligt vaak voor het grijpen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies van het door Collis uitgevoerde onderzoek?
Hoewel er slechts een beperkte populatie (32 gebruikers in 7 apotheken) is onderzocht, blijkt uit dit onderzoek onder meer dat het gebruik van de UZI-pas door de pashouder aandacht behoeft. Met de bij het onderzoek gedane aanbevelingen kunnen de apotheken en gebruikers, de ICT-leveranciers en overkoepelende instanties hun voordeel doen.
Bent u nog steeds van mening dat het gebruik van de UZI-pas veilig is voor het uitwisselen van medische gegevens en geen risico’s met zich brengt?
De UZI-pas voldoet aan de strenge eisen van de PKI-O-certificering en kent een zeer hoog beveiligingsniveau. Dit onderzoek geeft geen aanleiding om aan de veiligheid van de pas zelf te twijfelen. Uiteraard is het – naast de technische beveiligingsmaatregelen van de pas – ook van belang dat de gebruikers de pas verantwoord gebruiken.
Kunt u garanderen dat de UZI-pas in het vervolg werkelijk volgens de procedures gebruikt wordt?
Het is de verantwoordelijkheid van een zorginstelling om er voor te zorgen dat zijn informatiebeveiliging, inclusief het juiste gebruik van de UZI-pas op orde is. De IGZ is toezichthouder op dit gebied.
Het Certificate Practice Statement (CPS) van het UZI-register van het CIBG beschrijft op welke wijze invulling wordt gegeven aan de dienstverlening. Paragraaf 9.6.2. van het CPS stelt dat de abonnee (in casu de apotheek) de pashouder op de hoogte dient te stellen van de precieze voorwaarden rondom het gebruik van de UZI-pas, bijvoorbeeld over het voorkomen van misbruik. Het UZI-register voorziet voorts elke pasgebruiker van een brochure over juist gebruik van de pas.
Over het voorkomen van misbruik staat in de brochure:
Welke sancties bestaan er op het niet navolgen van de procedures die gelden voor de UZI-pas?
Op basis van artikel 23 Besluit gebruik burgerservicenummer in de zorg kan een UZI-pas onder meer worden ingetrokken indien het toegangsmiddel onrechtmatig gebruikt is of indien de geregistreerde niet voldoet aan de aanwijzingen of regels met betrekking tot het beheer, de beveiliging, het gebruik en de intrekking van het toegangsmiddel.
Voorts kan tegen het niet navolgen van de procedures die gelden voor de UZI-pas op basis van verschillende wettelijke bepalingen worden opgetreden. De verplichting om de UZI-pas op een verantwoorde manier te gebruiken maakt onderdeel uit van de verplichting verantwoorde zorg te verlenen als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en de Kwaliteitswet zorginstellingen (Kzi). Toezicht op de naleving van beide wetten is in handen van de IGZ. Handhaving vindt plaats door middel van een schriftelijk bevel door de IGZ of een schriftelijke aanwijzing door de Minister. De verplichtingen opgenomen in het bevel en de aanwijzing kunnen gehandhaafd worden door middel van bestuursdwang of een last onder dwangsom. Daarnaast kent de Wet BIG nog de mogelijkheid om een geregistreerde beroepsbeoefenaar tuchtrechtelijk te vervolgen als deze de tuchtnormen genoemd in artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG, overtreedt. Het niet volgen van de procedures die gelden voor het juiste gebruik van de UZI-pas en het niet op een verantwoorde manier omgaan met elektronische gegevensuitwisseling valt onder deze tuchtnormen.
De gevolgen van de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ in relatie tot veteranenzorg |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van de instellingen binnen het Landelijk Zorgsysteem Veteranen (LZV), zoals Centrum ’45, over de gevolgen van de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ voor de zorg voor kwetsbare groepen, waaronder veteranen? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De zorgen van enkele instellingen binnen het Landelijk Zorgsysteem Veteranen (LZV) zijn mij bekend. Ik wil deze zorgen graag wegnemen. De overheid heeft een bijzondere zorgplicht voor veteranen die voortvloeit uit de bijzondere rechtspositie van militairen waardoor zij onder meer kunnen worden ingezet voor crisisbeheersingsoperaties. In het initiatiefwetsvoorstel Veteranenwet (Kamerstuk 32 414, nr. 3) is deze zorgplicht terecht opgenomen.
Deelt u de mening dat de voorgenomen bezuinigingsmaatregelen, bijvoorbeeld het betalen voor de eigen dagbehandeling, er toe zullen leiden dat de groep «zorgmijders» onder veteranen groter wordt en de toegang tot adequate zorg kleiner? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat veteranen met een dienstgerelateerde psychische aandoening tussen wal en schip zullen vallen of de zorg zullen mijden. Het LZV en als voorportaal daarvan het Centraal aanmeldpunt bij het Veteraneninstituut zijn opgericht om een laagdrempelige toegang tot de eerste- en tweedelijns geestelijke gezondheidszorg voor veteranen te verzekeren. De bezuinigingsmaatregelen waarover u bent geïnformeerd met de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 26 juli jl. (Kamerstuk 25 424, nr. 130) brengen daar geen verandering in.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ er toe leiden dat veteranen zorg mijden en tussen wal en schip vallen, met alle individuele en maatschappelijke gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat in lijn met uw toezegging tijdens de behandeling van de Defensiebegroting 2011, namelijk dat er niet bezuinigd zal worden op veteranenzorg, niet alleen de instellingen van het LZV moeten worden ontzien bij de voorgenomen bezuinigingen, maar ook dat er aan veteranen geen eigen bijdrage voor de zorg kan worden gevraagd? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de eigen bijdrage voor de geestelijke gezondheidszorg kan administratief geen onderscheid worden gemaakt tussen veteranen en andere mensen die geestelijke gezondheidszorg nodig hebben. Op grond van de militaire pensioenvoorschriften is het echter mogelijk oorlogs- en dienstslachtoffers die als gevolg van de uitoefening van de militaire dienst psychisch letsel hebben opgelopen, een tegemoetkoming te geven in de kosten die zijn gemaakt in verband met het letsel.