Het illegaal begraven van mogelijk aan een besmettelijke ziekte overleden dieren |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twee jaar cel geëist tegen kadaverboer Someren»?1
Ja.
Zijn er in de afgelopen drie jaar meer van dit soort gevallen bekend? Zo ja, wat voor sancties zijn daar voor opgelegd?
Nee, dergelijke gevallen waarbij dergelijke grote aantallen dode dieren op het bedrijf begraven worden, zijn uitzonderlijk en de afgelopen drie jaar niet aangetroffen.
Kunt u uiteenzetten welke maatregelen u heeft genomen om het illegaal begraven van kadavers te voorkomen?
De regelgeving op dit gebied verplicht de houder om zijn dode dieren af te melden bij het Identificatie- en Registratie(I&R)systeem en tijdig aan te bieden voor destructie bij Rendac. Hierop wordt toezicht gehouden door de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA).
Hoe kan het dat boeren dieren aan het geldende registratiesysteem kunnen onttrekken?
Het op dergelijke schaal begraven van kadavers bij een veehouderij is een incident. Hoezeer ik dit incident betreur, geeft het mij dan ook geen aanleiding om extra maatregelen te nemen. Wel heeft de nVWA recent onderzoek ingesteld naar dumpingen van dode dieren in de regio's Hardenberg en Zuidhorn.
Zijn de gebeurtenissen met het illegaal begraven van kadavers, waarmee onder andere de volksgezondheid in gevaar is gebracht en de kans op dierziekten is vergroot, aanleiding om extra maatregelen te nemen? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een meldplicht van overleden dieren een hiaat vormt in het registratiesysteem? Zo ja, bent u bereid om een meldplicht in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Er is een meldplicht: elke houder is verplicht zijn dode dieren tijdig aan te bieden voor destructie bij Rendac. Daarnaast is elke houder van runderen, schapen en geiten tevens verplicht zijn dode dieren af te melden bij het I&R-systeem.
De nVWA houdt toezicht op beide verplichtingen.
Het niet respecteren van gewetensbezwaren bij oormerken |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oormerkweigeraars gaan voor dierenwelzijn»?1
Ja.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie tijdens de bedoelde zitting heeft aangegeven dat «de wet geen boodschap heeft aan idealen»? Zo nee, welke mogelijkheden biedt de wet aan gewetensbezwaarden op het gebied van oormerken, koudbranden, vaccinatie, ruiming, ophokken en mutilatie?
Van het ministerie van Veiligheid en Justitie is vernomen dat de advocaat-generaal tijdens de zitting in de zaak tegen de verdachten een opmerking heeft gemaakt met als strekking dat de idealen van de verdachten op zichzelf achtenswaardig zijn, maar dat daaraan middels het recht niet tegemoet kan worden gekomen.
De regelgeving omtrent identificatie en registratie van dieren laat geen ruimte voor andere manieren van identificatie en registratie dan Europeesrechtelijk voorgeschreven en geldt voor alle veehouders. Daarom hebben gewetensbezwaarde veehouders zelf inmiddels het initiatief genomen om hun positie toe te lichten aan de Europese Commissie.
Bent u bereid een wet Gewetensbezwaren Dierhouderij op te stellen, waarin – analoog aan de Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst uit 1962 – houders van dieren de mogelijkheid krijgen vrijgesteld te worden van wettelijke verplichtingen ten aanzien van de behandeling van hun dieren, wanneer die indruisen tegen hun geweten en als zodanig erkend worden door een onafhankelijke commissie? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Neen. In kader van volksgezondheid en diergezondheid is een uniforme wijze van identificatie en registratie van dieren in de lidstaten van de EU een noodzaak. Daarom wordt de regelgeving omtrent identificatie en registratie van dieren in Europees verband vastgesteld. Ik kan geen wettelijke uitzonderingspositie creëren voor veehouders met bezwaren tegen oormerken. Wel liggen er in Europees verband voorstellen om door de inzet van elektronische identificatiemiddelen het aantal oormerkingrepen te beperken. De Nederlandse inbreng op dit punt wordt momenteel voorbereid. Uw Kamer wordt hierover binnenkort op de hoogte gesteld.
Deelt u de mening dat daar waar economische belangen in botsing komen met de gewetensvolle afweging van houders van dieren, economische belangen niet per definitie zouden moeten prevaleren?
De belangen van volksgezondheid en diergezondheid zijn de basis voor de regels omtrent identificatie en registratie van dieren.
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie meer soepelheid dient te betrachten bij het beoordelen van de overtreding van wetten die inmiddels zijn aangepast met de bedoeling om het dierenwelzijn te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Net als de rechter houdt ook het Openbaar Ministerie rekening met het bepaalde in artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Nieuwe (voor verdachte gunstiger) wetgeving kan derhalve op oude gevallen worden toegepast, mits er sprake is van «een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging» (Zie o.a. HR 20 februari 1996, NJ 1996, 503, m.nt. Kn.).
Deelt u de mening dat het mutileren van dieren om economische redenen zo snel mogelijk verboden dient te worden in het kader van de erkenning van de intrinsieke waarde van dieren en de vijf vrijheden van Brambell? Zo ja, op welke wijze wilt u invulling geven aan dit streven? Zo nee, waarom niet?
Mijn beleid is er op gericht om ingrepen bij dieren zoveel mogelijk te beperken. Daarbij speelt dat het niet wenselijk is om bepaalde ingrepen te verbieden omdat zonder ingreep het dierenwelzijn sterker geschaad zou worden dan met ingreep.
Voor doeleinden van identificatie liggen er, zoals eerder aangegeven, in EU-verband voorstellen om door de inzet van elektronische identificatiemiddelen het aantal oormerkingrepen te beperken.
Het niet functioneren van calamiteitenzenders ten tijde van een ramp |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Noodmast Assen eind van de week in gebruik»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat het waarschijnlijk meer dan 160 uur duurt voordat er via de ether weer volledige dekking is van RTV Drenthe, terwijl deze zender in geval van een calamiteit de functie van calamiteitenzender heeft?
De brand in de zendmast ontstond vrijdag 15 juli omstreeks 14.00 uur. Radio 1, in de functie van landelijke calamiteitenzender, was vanaf 15 juli rond 17.00 uur weer te ontvangen. In het geval zich in de tussenliggende periode in het betreffende gebied een crisissituatie zou hebben voorgedaan, beschikte de overheid over voldoende crisiscommunicatiemiddelen om op adequate wijze ook het publiek te kunnen informeren dat aangewezen zou zijn op verslaggeving via de ether. Zo had men gebruik kunnen maken van de langs en boven de wegen aanwezige matrixborden of van vaste en mobiele omroepinstallaties.
Het Agentschap Telecom – dat zich hierbij baseert op gegevens van KPN – meldt dat RTV Drenthe op 15 juli om 21.00 uur in het noorden van Drenthe weer in de lucht was door inzet van een tijdelijke locatie in Groningen. Op 16 juli is om 19.00 uur een extra zender te Meppel in gebruik genomen, waardoor ook zuidwest Drenthe weer ontvangst had. Hetzelfde is gebeurd voor zuidoost Drenthe door middel van een extra zender in Klazienaveen. De zender in Assen is donderdagmiddag 28 juli aangezet. Sinds dat moment dekt de verzorging van RTV Drenthe weer grotendeels de provincie Drenthe.
Overigens is de ontvangst van RTV Drenthe via kabel, satelliet en internet niet onderbroken geweest.
Welke initiatieven zijn er genomen om ervoor te zorgen dat de onderbreking van de informatievoorziening aan de inwoners van Noordoost-Nederland via de ether, juist tijdens deze calamiteit waarbij de zendmast van Smilde in de brand vloog, zo kort mogelijk was? Hoe beoordeelt u de genomen initiatieven? Wat zou u met de kennis van nu anders doen?
Agentschap Telecom heeft vrijdagmiddag 15 juli in samenwerking met de operators (Broadcast Partners voor de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en KPN voor RTV Drenthe) alternatieve opstellocaties beschikbaar gesteld voor specifiek deze twee omroepen, met name vanuit hun functie als calamiteitenzender. Ook is contact opgenomen met de NPO. De NPO heeft reeds vrijdag 15 juli laten weten de zender Radio 5 op de 747 AM te willen inzetten voor Radio 1. Dit is in afstemming met het Agentschap Telecom gebeurd. Radio 1 was op 15 juli om 17.00 weer in geheel Nederland te ontvangen op deze middengolffrequentie.
De operationele leider van de veiligheidsregio Drenthe heeft omtrent de regionale calamiteitenzender direct contact gelegd en gehouden met de directeur van KPN Noord Oost. De veiligheidsregio Drenthe heeft mij geïnformeerd dat de contacten met alle betrokkenen vanaf het begin goed is geweest en naar tevredenheid verliepen: de veiligheidsregio meldde mij dat sprake is geweest van de juiste prioritering en dat alle partijen zo snel als mogelijk was alles in het werk hebben gesteld om de calamiteitenzender weer optimaal in de lucht te krijgen.
Ik ben van oordeel dat hiermee door alle betrokkenen adequaat is gehandeld en zie geen aanleiding, voor het geval deze hoogst uitzonderlijke situatie zich nogmaals zou voordoen, aan te sturen op een andere handelwijze.
Op welke wijze heeft u de inwoners bij het ontbreken van informatie via de ether wel op de hoogte gehouden? Hoe wist men dat via deze kanalen de informatie te verkrijgen was temeer daar in de voorlichting geadviseerd wordt af te stemmen op de regionale zenders?
Radio en televisie waren nog beschikbaar via kabel, satelliet en internet. Via deze ontvangstmogelijkheden heeft de berichtgeving geen hinder ondervonden. Burgers zijn daarnaast geïnformeerd over de uitval van de publieke omroepen via onder meer:
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 al heb toegelicht, had de overheid de beschikking over voldoende alternatieven om het publiek adequaat te informeren, in het geval zich in de genoemde tijdspanne in het betreffende gebied een crisissituatie zou hebben voorgedaan.
Hoe was de situatie met betrekking tot de informatievoorziening in Midden-Nederland? Hoelang was er daar geen informatie via de ether?
Ik ga er vanuit dat hier de uitval van de toren in Lopik wordt bedoeld. Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 3 heeft de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) al op vrijdag 15 juli laten weten de zender Radio 5 op 747 AM te willen inzetten voor Radio 1. Dit is in afstemming met het Agentschap Telecom gebeurd. Radio 1 was op 15 juli om 17.00 weer in heel Nederland te ontvangen op deze middengolffrequentie. In de loop van zaterdagnacht is Radio 1 in gebruik genomen vanuit Tjerkgaast. Om het verlies aan verzorging wat betreft FM in midden Nederland door uitval van Lopik te compenseren, zijn daarnaast zaterdag twee tijdelijke extra zenders in Lelystad en Hilversum in gebruik genomen. In Midden-Nederland was Radio 1 vanaf dat moment zowel op AM als op FM weer te ontvangen.
Is er ook in andere regio’s een onderbreking van de calamiteitenzenders geweest? Zo ja, in welke regio’s speelde dit en hoe lang heeft deze onderbreking geduurd? Wat heeft u gedaan om de informatie voorziening ten tijde van de onderbreking te continueren en de zenders zo snel mogelijk weer in de lucht te krijgen?
Alleen RTV Drenthe is uit de lucht geweest door de verwoesting van de mast te Hoogersmilde. In de beantwoording van vraag 3 is reeds aangegeven op welke wijze betrokken partijen hebben gehandeld om de situatie zo snel mogelijk te normaliseren.
Welke lessen trekt u uit het feit dat een dergelijke situatie zich kan voordoen waarbij de informatievoorziening via de ether niet mogelijk blijkt?
Het betreft hier een hoogst uitzonderlijke situatie. Toch beschikte de overheid ook in deze situatie over voldoende reguliere en crisiscommunicatiemiddelen om het publiek adequaat te kunnen informeren in het geval zich in het betreffende gebied een crisis had voorgedaan (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 4).
Heeft op enig moment de informatievoorziening aan de bevolking in uw ogen tekortgeschoten? Zo ja, op welke moment en wat zou in de toekomst anders moeten? Zo nee, waar baseert u dat op?
Het betrof een brand in een zendmast. Van verdere dreiging of een gevaarlijke situatie, anders dan in de directe omgeving van de mast, is geen sprake geweest. Hoewel ik begrijp dat mensen het als onplezierig ervaren, als zij bijvoorbeeld in de auto geen volledige radio-ontvangst hebben, ben ik van mening dat het publiek op geen enkel moment in de problemen is geweest door een gebrek aan informatievoorziening. Ook in het geval zich een crisis had voorgedaan, had de overheid nog voldoende alternatieven om het publiek adequaat te kunnen informeren (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 4).
Is er met het uitvallen van de zenders ook een hiaat ontstaan in de communicatie van de hulpdiensten? Zo ja, waar en wanneer? Welke maatregelen gaat u treffen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waar baseert u dat op?
Agentschap Telecom heeft dit op vrijdag 15 juli direct gecheckt. Het eerste wat het Agentschap Telecom gedaan heeft, is inventariseren welke vergunningen zijn uitgegeven op Hoogersmilde en dus uit de lucht waren. Dat bleken omroepzenders (FM Radio en DVB-T), vaste verbindingen en semafonie te zijn. Vervolgens heeft het Agentschap Telecom met de mobiele operators contact opgenomen om te vragen of er nog vitale diensten getroffen waren door het uitvallen van Hoogersmilde. De operators hebben aangegeven dat dat niet het geval was.
Omdat alle verbindingen naar behoren hebben gefunctioneerd, behoeven in dit kader geen maatregelen te worden getroffen.
Het bouwtoezicht in Almere |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken1 van de wethouder Duurzame ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Almere, waarin deze aankondigt dat de gemeente aanvragen voor een bouwvergunning in het kader van particulier opdrachtgeverschap niet langer zal toetsen op de bruikbaarheideisen uit het Bouwbesluit en nog slechts marginaal zal toetsen op de eisen inzake constructieve veiligheid en brandveiligheid?
Ja.
Klopt het dat de gemeente Almere u geïnformeerd heeft over zijn nieuwe koers bij het beoordelen van bouwaanvragen? Zo ja, kan de Kamer een afschrift van deze brief ontvangen?
Tijdens een ambtelijk werkbezoek op 25 mei 2011 heeft de gemeente Almere aangegeven voornemens te zijn om te bezien in hoeverre particulier opdrachtgeverschap in de bouw aan minder regels getoetst kan worden. Vanuit mijn ministerie is hierbij benoemd dat dit mogelijk op juridische problemen kan stuiten. Hierover zijn geen verdere afspraken gemaakt.
De gemeente Almere heeft de VROM-Inspectie2 op 25 juli jl. per e-mail geïnformeerd over het collegebesluit van 12 juli. Het besluit is vervolgens ook formeel per post aan de VROM-Inspectie aangeboden. Een kopie van deze brief is in afschrift bijgevoegd.3
Heeft u de gemeente Almere laten weten dat u haar «.... niet zal dwingen om te toetsen en te handhaven», zoals de genoemde wethouder van Almere stelt in het interview? Zo ja, kan de een afschrift van uw brief terzake ontvangen?
Nee. Behoudens het hiervoor genoemde contact is er verder niet gesproken over het voornemen van de gemeente Almere.
Is het toegestaan dat gemeenten de toetsing van (onderdelen van) het Bouwbesluit eigenmachtig achterwege laten? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling? Zo nee, wat gaat u ondernemen om hier een eind aan te maken?
Nee, dit is niet toegestaan. Het Bouwbesluit regelt dat alle nieuwe woningen in Nederland overal dezelfde minimale kwaliteit hebben. Het bevoegd gezag – in dit geval de gemeente – beoordeelt vooraf of een bouwplan aan die minimale eisen voldoet voordat een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt verstrekt. Voldoet het bouwplan niet aan deze eisen, dan wordt de vergunning geweigerd. Aan de wetsgeschiedenis kan worden ontleend dat in het vergunningenstelsel besloten ligt dat er bij aanvragen om omgevingvergunning voor het bouwen een integrale toetsing dient plaats te vinden aan alle toetsingscriteria: «Een bouwaanvraag dient derhalve in zijn geheel te worden getoetst aan het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening, het bestemmingsplan en de welstandsnota. De aard van dit stelsel verplicht tot een integrale toetsing. Er kan dus niet door middel van een selectieve of steekproefsgewijze toetsing invulling worden gegeven aan deze handhavingstaak, in een vorm waarin gemeenten bijvoorbeeld naar eigen inzicht bepaalde onderdelen van de regelgeving wél en andere niet zouden controleren» (Kamerstukken II 2003/2004, 29 392, nr. 3, blz. 13). Ook de rechtspraak stelt dat het achterwege blijven van een deel van de toetsing strijdig is met de regelgeving. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2011 (LJN: BP2082, nr. 201005387/1/H1), waarbij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeert dat een vergunning niet verleend kan worden indien van een bepaald aspect (in dit geval de constructie) gegevens ontbreken.
Het wettelijke kader biedt gemeente wel de ruimte om te variëren in intensiteit van toetsing. De Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland heeft hiertoe de Collectieve Kwaliteitsnormering bouwvergunningen (CKB) ontwikkeld. Afhankelijk van de mogelijke risico’s bij een bepaald aspect varieert het toetsniveau van 4 (herberekenen) tot 1 (toets op aanwezigheid). Almere past deze methodiek ook toe en kiest voor brandveiligheid en constructieve veiligheid een hoog toetsniveau. Ook het CKB laat echter een toetsniveau «0» (het achterwege laten van toetsing) niet toe.
De werkwijze van Almere lijkt aan te sluiten bij de kabinetswens om te komen tot lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven. Ik zal de VROM-Inspectie vragen bij de gemeente Almere na te gaan op welke wijze aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen van particuliere woningen nu exact worden getoetst. Mocht dit niet binnen het wettelijk kader vallen, dan zal ik samen met de gemeente Almere nagaan of het mogelijk is om te komen tot een (juridisch) acceptabele werkwijze die past binnen het streven te komen tot lastenverlichting.
Is het toegestaan dat er verschillende handhavingregimes worden gehanteerd voor projecten die gerealiseerd worden in particulier opdrachtgeverschap dan wel via een andere constructie?
Wet- en regelgeving moeten worden nageleefd en gecontroleerd. Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het een taak van bevoegd gezag om toe te zien op de naleving van onder meer de bouwregelgeving. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan deze taak moeten gemeente vastleggen in (door de gemeenteraad vast te stellen) handhavingsbeleid. Onderdeel van dit beleid is een prioritering van de toezicht- en handhavingstaken, waarbij gemeenten op basis van de locale situatie op bepaalde taken meer of minder de nadruk kunnen leggen. Een gemeente kan er bijvoorbeeld voor kiezen om bij bepaalde bouwwerken minder vaak of juist vaker te controleren en bij bepaalde doelgroepen op een andere wijze (bijvoorbeeld via extra voorlichting) de naleving te verbeteren. Geheel afzien van toezicht op de naleving is echter niet mogelijk.
Acht u de uitspraak «We leven nu onder de dictatuur van de regelgeving» van de wethouder bevorderlijk voor het vertrouwen in het openbaar bestuur?
Ik deel de mening van de wethouder van de gemeente Almere niet. Zoals bij vraag 4 aangegeven ben ik het met de wethouder eens dat we moeten zoeken naar mogelijkheden om de lasten van regelgeving voor particulieren en het bedrijfsleven te verlichten. Zoals eerder aan uw Kamer aangegeven zal ik u dit najaar berichten hoe ik dit op het terrein van de bouwregelgeving wil aanpakken. Het is echter onwenselijk dat Almere op de manier die nu wordt voorgesteld voor de muziek uitloopt.
Het bericht ‘Nieuwe poging tot verbod pedoclub’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft de plaatsvervangend hoofdofficier van het arrondissementsparket in Rotterdam zelf de heer Drost benaderd en hem aangespoord om snel een artikel 12 SV-procedure te beginnen tegen het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om geen strafvervolging in te stellen tegen de vereniging Martijn?1
De heer Drost heeft begin juli 2011 per brief zowel het Openbaar Ministerie als mij laten weten niet in te stemmen met de sepotbeslissing ten aanzien van zijn aangifte tegen de vereniging Martijn. Daarbij is door de heer Drost aangegeven dat hij een klacht wilde indienen zoals bedoeld in artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv). De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie heeft op basis van deze brief contact gezocht met de heer Drost over naar zijn voornemen om een klacht om de zin van artikel 12 Sv in te dienen tegen de sepotbeslissing. In dit gesprek heeft de heer Drost dit voornemen bevestigd. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie heeft vervolgens aangegeven dat het openbaar ministerie blijft bij de eerdere conclusie dat vervolging, ontbinding en/of verbodenverklaring van de vereniging Martijn op basis van hetgeen thans bekend is niet mogelijk is, maar dat het, als de heer Drost een andere mening is toegedaan, gelet op de publieke discussie over deze zaak, goed zou zijn als zijn voorgenomen artikel 12-klacht snel zou worden ingediend.
Welke rol hebben u, de top van uw ministerie en het OM gespeeld bij het besluit tot het benaderen van de heer Drost inzake een artikel 12 SV-procedure?
Zaken die maatschappelijk dan wel politiek in de belangstelling staan, worden door de hoofdofficieren van justitie voorgelegd aan en besproken met het College van procureurs-generaal. Het College informeert mij zo nodig over deze zaken.
In dit geval heeft het College mij na het gesprek met de heer Drost bericht dat waarschijnlijk op korte termijn een artikel 12-klacht zou worden ingediend tegen de beslissing om de vereniging Martijn niet te vervolgen.
Pluimveehouders die de komende tien jaar nog snavels van kippen en kalkoenen mogen blijven knippen |
|
Marianne Thieme (PvdD), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat het dierenleed van pluimvee door het kappen van de boven- of ondersnavel en het verwijderen van kammen en sporen aanleiding is geweest om dit soort ingrepen middels het Ingrepenbesluit van 2001 wettelijk te verbieden? Zo ja, waarom wilt u dat deze dieronvriendelijke ingrepen 10 jaar later nog langer mogelijk blijven? Zo nee, wat was dan de aanleiding voor dit verbod?1
Het Ingrepenbesluit heeft tot doel het welzijn van pluimvee te verbeteren door bepaalde ingrepen op deze diersoorten te verbieden, of slechts in bepaalde gevallen toe te staan. De periode waarbinnen een aantal ingrepen nog is toegestaan liep oorspronkelijk af op 1 september 2011 en is verlengd met 10 jaar.
De snavelbehandeling van kippen en kalkoenen is de meest toegepaste ingreep bij pluimvee qua aantallen dieren. Zoals uitgelegd in het rapport van de Stuurgroep Ingrepen bij pluimvee dat onlangs gestuurd is aan uw Kamer (bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 28 286, nr. 521), is zonder deze ingreep de kans groot dat verenpikkerij optreedt in de gangbare huisvestingsvormen.
Het agressief pikgedrag brengt meer schade toe aan het welzijn van deze dieren (verwondingen, verhoogde uitval) dan de ingreep zelf. Het onderzoek dat uitgevoerd is sinds 2006 door Livestock Research (WUR) onder leiding van de Stuurgroep heeft nog geen goede oplossing geboden. De oplossing voor het complexe probleem van de pikkerij is waarschijnlijk te vinden in de combinatie van managementmaatregelen en van de fokkerij van minder agressieve kippen.
Daarom is in 2011 een nieuw onderzoek hiernaar gestart.
Voor wat betreft de snavelbehandeling heb ik besloten vanaf 1 oktober 2011 de infraroodmethode als enige methode toe te staan. Indien deze methode goed toegepast wordt, is de welzijnsaantasting voor de behandelde dieren kleiner dan met de tot nu toe vaak gebruikte zgn «hete mes»-methode.
De andere ingrepen bij vermeerderingsdieren, zoals het dubben van kammen en het verwijderen van de sporen en van een deel van de achterste teen bij de hanen, zijn ook nog steeds nodig om erger leed bij de hennen te voorkomen. Ook hier is verder onderzoek nodig naar de juiste factoren om het paargedrag minder pijnlijk te maken voor de hennen en om mildere ingrepen toe te kunnen passen.
Eén van de uitdagingen van de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij is een veehouderij zonder ingrepen (exclusief wettelijk verplichte) in 2023.
Kunt u uiteenzetten wat er sinds de invoering van het verbod op diverse ingrepen bij pluimvee in 2001 is gedaan om dit verbod te kunnen gaan handhaven? Welke aanvullende maatregelen zijn er genomen toen de vrijstelling, die aanvankelijk was verleend tot september 2006, tot 1 september 2011 is verlengd?
Omdat sinds 2001 sprake was van vrijstelling op het verbod op een aantal ingrepen, was handhaving van het verbod (op dit onderdeel) niet aan de orde. Tijdens de reguliere controle van pluimveebedrijven wordt gekeken naar het naleven van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) en van het Ingrepenbesluit. Uit het nalevingsonderzoek van nVWA in 2009 blijkt dat op de bezochte legbedrijven geen overtredingen van de op dat moment geldende regelgeving voor ingrepenzijn geconstateerd voor de onderdelen waarvoor het besluit van kracht is.
Toen de vrijstelling in september 2006 voor 5 jaar is verlengd zijn geen aanvullende maatregelen genomen voor wat betreft de handhaving. Wel is het «Plan van aanpak Ingrepen bij pluimvee» opgesteld en zijn in dit kader nieuwe onderzoeken gestart. Ik verwijs u hierbij naar de eerder genoemde brief aan uw Kamer.
Waarom wil u pluimveefokkers anno 2011 nog 10 jaar de tijd te geven om minder agressieve kippen te fokken, terwijl lang voor het Ingrepenbesluit al bij pluimveefokkers bekend was dat zij door hun fokprogramma te richten op selectie van kippen die extreem veel eieren leggen, ook meer agressiviteit infokten en zij dus al 30 jaar de gelegenheid hebben gehad om het fokbeleid te richten op de fok van minder agressieve kippenrassen?
In de fokkerijsector is nog weinig bekend over het uitselecteren van het pikkerijgedrag. Dit betreft een complexe materie. Daarom is fundamenteel onderzoek gestart in 2010 naar de voorspellende factoren van verenpikken en naar de invloed van vermeerderingsdieren op hun nakomelingen. De fokkerij zelf levert in de praktijk pas op langere termijn resultaten op.
Kunt u uitleggen waarom u wederom uitstel wilt verlenen voor het verbod op ingrepen bij pluimvee, terwijl bekend is dat de wijze waarop pluimvee wordt gehuisvest ten grondslag ligt aan de pikkerijproblematiek en dat een meer natuurlijke omgeving met meer afleiding voor de kippen – zoals bij biologische kippen – minder agressiviteit geeft en dit soort ingrepen overbodig maakt? Bent u bereid om zo spoedig mogelijk een verbod in te voeren op huisvesting van kippen, waarbij dit soort ingrepen noodzakelijk zijn? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek dat onder aansturing van de Stuurgroep de laatste jaren is verricht blijkt dat de pikkerijproblematiek multifactorieel is. De wijze van huisvesting is niet de enige factor. Een meer natuurlijke omgeving met genoeg afleiding voor de kippen kan weliswaar helpen in het tegengaan van pikkerij, maar zelfs dan kan pikgedrag nog optreden, ook bij biologische pluimvee, zoals blijkt uit onderzoek.
De ontwikkeling van scharrelsystemen sinds de jaren »90 ten behoeve van een natuurlijker gedrag van legkippen heeft geleid tot het houden van steeds meer kippen in grote groepen. In deze groepen zijn de gevolgen van agressief pikgedrag groter.
Het onderzoek dat verricht is naar factoren die invloed kunnen hebben op het pikgedrag, zoals voeding, het verstrekken van strooisel in de opfok, omgevingsverrijking, verlichting, laat zien dat het veranderen van één van deze factoren te weinig effect heeft. Daarom is verder onderzoek naar een combinatie van huisvestings- en houderijmaatregelen nodig naast het fokken van minder agressieve kippen. Daarnaast hecht ik belang aan de overdracht van de beschikbaar komende kennis op dit gebied aan pluimveehouders. Dit, in het kader van het plan van aanpak Ingrepen.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 heb ik geen indicatie van een slechte naleving van het Ingrepenbesluit.
Verder zie ik geen aanleiding voor het opleggen van heffingen op eieren van bepaalde huisvestingssystemen.
Houderijconcepten waarbij snavels nu al niet behandeld worden (biologische hennen, Rondeel) leiden tot hogere kosten maar ook tot hogere eierprijzen op de markt.
Hoe verhoudt dit uitstel van het verbod op dieronvriendelijke ingrepen zich tot de ambities van dit kabinet om misstanden bij dierenfokkers aan te pakken en agrarische ondernemers die bovenwettelijke maatregelen nemen ten behoeve van bijvoorbeeld dierenwelzijn hiervoor extra te belonen?
Zoals uit vorige antwoorden blijkt heeft dit uitstel geen relatie met de ambities van dit kabinet om misstanden bij dierenfokkers aan te pakken.
Het uitstel van het verbod op enkele ingrepen laat onverlet dat ik me blijf inzetten voor het stimuleren van ondernemers om bovenwettelijke maatregelen te nemen ten behoeve van dierenwelzijn.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de pluimveesector te dwingen dit Ingrepenbesluit te gaan naleven en bijvoorbeeld een heffing op te leggen op eieren uit legbatterijen, verrijkte kooien en andere huisvestingssystemen, die dit soort ingrepen noodzakelijk maken, om oplossingen voor dit soort dierenwelzijnsvraagstukken te stimuleren? Zo ja, welke maatregelen gaat u per wanneer doorvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De fabrikanten die sigaretten steeds verslavender maken |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Fabrikanten maken sigaretten steeds verslavender»?1
Ja.
Is het waar dat sigarettenfabrikanten inmiddels de beschikking hebben over meer dan 1000 additieven om de eigenschappen van sigaretten naar de wens van de fabrikant te beïnvloeden?
Dit klopt. Op dit moment zijn er bij het RIVM ongeveer 2 500 additieven voor tabaksproducten bekend. Het aantal additieven per merk en type product verschilt sterk en kan uiteenlopen van 10 tot ongeveer 100.
Additieven kunnen verschillende functies hebben. De belangrijkste functies zijn het verbeteren van de smaak, de geur en het uiterlijk van het product. Andere additieven spelen een rol bij het productieproces, zoals het vochtig houden van de tabak of het binden van het product.
Kunt u aangeven hoeveel additieven doorgaans aan tabak worden toegevoegd bij sigaretten, die in Nederland worden aangeboden en met welk doel ze toegevoegd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het verslavender maken van sigaretten verboden zou moeten worden? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat roken verslavend is en schadelijk is voor de volksgezondheid. Om die reden voert de overheid ook een tabaksontmoedigingsbeleid.
Ik heb op dit moment geen specifieke aanwijzingen dat het gebruik van verslavende of schadelijke ingrediënten in de afgelopen periode is toegenomen. Ik zie daarom geen noodzaak in het verder beperken of reguleren van de samenstelling van tabaksproducten.
Deelt u de mening dat er heldere waarschuwingen op de verpakking zouden moeten komen, die per additief aangeven welke werking ervan verwacht mag worden? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dat realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ook die mening deel ik niet. Op basis van Europese wet- en regelgeving wordt op de verpakking van een tabaksproduct nu aangegeven welke niveaus aan teer, nicotine en koolmonoxide het product bevat. Daarnaast bevat de verpakking tekstuele gezondheidswaarschuwingen van verschillende aard. Ik zie geen toegevoegde waarde in aanvullende informatie over het gezondheidseffect van specifieke additieven.
Is het waar dat het RIVM toeziet op additieven zoals hier genoemd, maar nog nooit een middel verboden heeft?
Ter uitvoering van artikel 3b, derde lid, van de Tabakswet is een regeling opgesteld, die voorziet in een verplichte aanmelding en publicatie van tabaksingrediënten door tabaksfabrikanten. Volgens deze regeling moeten fabrikanten jaarlijks aan het RIVM rapporteren over het gebruik van ingrediënten voor alle producten die op de Nederlandse markt zijn. Het RIVM inventariseert de inbreng van fabrikanten en brengt hierover verslag uit aan de nVWA. De nVWA is vervolgens belast met het toezicht op de naleving van de regeling.
De regeling voorziet niet in bevoegdheid om het gebruik van bepaalde ingrediënten te verbieden.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de toepassing van additieven in sigaretten en de gevolgen daarvan voor rokers? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM inventariseert jaarlijks het gebruik van ingrediënten door tabaksfabrikanten en heeft kennis en expertise over de samenstelling van tabaksproducten en de effecten van roken. Ik zie geen aanleiding tot een aanvullend onafhankelijk onderzoek naar het gebruik van additieven en de gevolgen daarvan voor rokers.
Deelt u de mening dat het welbewust schadelijker c.q verslavender maken van sigaretten de kosten in de zorg onnodig hoog maakt en dat die kosten verhaald zouden moeten worden op de industrie of de roker? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op dit moment geen specifieke aanwijzingen dat het gebruik van verslavende of schadelijke ingrediënten in de afgelopen periode is toegenomen. De conclusie dat de kosten door roken door een toename van verslavende stoffen de afgelopen tijd onnodig zouden zijn gestegen, is daarom mijns inziens onterecht. De Zorgverzekeringswet gaat bovendien uit van het principe van solidariteit. Verhaal van zorgkosten op industrie of de individuele roker past niet binnen dit stelsel.
Het gezondheidsrisico voor transporteurs en slachthuispersoneel door v-MRSA |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) «Transporteurs en slachthuispersoneel hebben nauwelijks extra risico door MRSA»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het bureau Risicobeoordeling & onderzoeksprogrammering (BuRO) van de nVWA spreekt van een gering risico, terwijl bekend is dat ruim 6000 varkensboeren met het veegerelateerde Methicilline Resistente Staphylococcus aureus (v-MRSA) besmet zijn en dus een alsmaar groter risico vormen voor de overdracht naar immuungecompromitteerde patiënten in ziekenhuizen en bijdragen aan de verdere toename van resistentie daarbuiten?
Het rapport van het bureau Risicobeoordeling & Onderzoeksprogrammering (BuRO) van de nVWA heeft betrekking op het risico van een MRSA besmetting bij transporteurs en slachthuispersoneel. Het rapport stelt dat het risico voor gezonde vertegenwoordigers van deze beroepsgroepen en van varkenshouders gering is. MRSA-dragerschap kan in het ziekenhuis echter een substantieel risico opleveren als postoperatieve complicaties optreden of bij vermindering van de weerstand.
De toenemende resistentie tegen antibiotica bij bacteriën is een zorgelijke ontwikkeling die de volledige aandacht heeft.
Daarom is er een groot aantal maatregelen ingezet om antibioticaresistentie en overdracht hiervan te verminderen. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op Kamervragen en de Kamerhandelingen betreffende dit onderwerp.
In dat kader wijs ik u met name op de gerichte aanpak om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen met 20% in 2011 en 50% in 2013 ten opzichte van 2009. Vermindering van het gebruik draagt bij aan de vermindering van de kans dat antibioticaresistentie ontstaat.
De Werkgroep Infectiepreventie (WIP) is een samenwerkingsverband van medische professionals op het gebied van infectiepreventie en ziekenhuishygiëne. De WIP maakt richtlijnen om verspreiding van infecties tegen te gaan. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) beschouwt deze richtlijnen als professionele standaarden en ziet toe op de naleving. Eén van deze richtlijnen is de MRSA-richtlijn, waarvan het search en destroy beleid onderdeel is. Door het naleven wordt de verspreiding van (multi)resistente bacteriën naar andere patiënten voorkomen. Deze procedures dragen er tevens aan bij dat een dergelijke besmetting voor de drager van deze bacteriën geen consequenties heeft voor het verdere ziekteverloop.
Om de risico’s voor veehouders, transporteurs van varkens en de slachthuismedewerkers te verkleinen is het noodzakelijk dat de beroepsgroep(-en) ook actie ondernemen. Werkgevers dienen het risico van besmetting met
(v-)MRSA zover terug te dringen als mogelijk is. Sociale partners in de sector kunnen afspraken over de wijze waarop dit dient te gebeuren, vastleggen in de zogenoemde Arbocatalogus.
Deelt u de mening dat een risico van besmetting van respectievelijk 26%, 22% en 10% voor veehouders, transporteurs en slachthuispersoneel ten opzichte van 0,1% kans voor rest van de bevolking een onaanvaardbaar risico is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit risico te verkleinen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de vervelende consequentie van het Nederlandse «search and destroy»-beleid voor de varkens- of kalverhouder die met v-MRSA besmet is en medische hulp nodig heeft namelijk dat deze dan eerst naar huis wordt teruggestuurd of bij spoedeisende problemen in quarantaine moet? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe kan dat?
Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt die behoort tot de in de MRSA-richtlijn van de WIP benoemde risicogroepen geïsoleerd verpleegd. Ook worden er kweken afgenomen. Totdat bekend is of de patiënt wel of geen MRSA draagt, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd. Wanneer blijkt dat de patiënt inderdaad MRSA draagt, blijft de isolatie gehandhaafd, zo niet, dan wordt deze opgeheven.
Niet alleen personen die direct contact hebben met levende varkens of kalveren worden standaard getest op dragerschap. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor mensen die recent in een buitenlands ziekenhuis hebben gelegen.
Ik begrijp dat deze maatregelen vervelend kunnen zijn voor de individuele patiënt. Maar het is de consequentie van het search en destroy beleid. Door dit beleid, en het gematigd toepassen van antibiotica, komt MRSA bij mensen in Nederland weinig voor, vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven welke kosten gepaard gaan met het «search and destroy-«systeem», als een alsmaar stijgend aantal beroepsrisicodragers in aanmerking komt voor screening op v-MRSA en een separate opname in ziekenhuizen?
De kosten die gepaard gaan met de uitvoering van het «search and destroy» beleid zijn afhankelijk van de uitvoering van dit beleid in de afzonderlijke ziekenhuizen. Er zijn geen studies uitgevoerd naar de totale kosten van dit beleid. De kosten in verband met MRSA besmettingen dienen uit de exploitatie van een ziekenhuis te worden gedekt. De kosten voor het huidige strikte MRSA-beleid in de zorginstellingen zijn hoog. De Gezondheidsraad heeft mij in 2006 geadviseerd het huidige MRSA beleid te handhaven, ondanks de hoge kosten voor de zorginstellingen. Als dit strikte beleid wordt losgelaten, dan stijgen de kosten waarschijnlijk nog meer, door de dan te verwachten toename van MRSA infecties. Deze MRSA-richtlijnen zijn overigens niet de enige preventieve maatregelen die ziekenhuizen moeten nemen. Zo zijn er ook de BRMO2-richtlijnen waarin infectie(controle)maatregelen beschreven staan die van toepassing zijn bij bijzonder resistente micro-organismen bijvoorbeeld ESBL, CRE e.d. Er zijn geen Nederlandse studies gedaan om de kosten veroorzaakt door andere resistentieproblematiek in kaart te brengen. Studies in de VS hebben echter berekend dat de kosten voor patiënten met infecties door resistente bacteriën $ 6 000–$ 30 000 hoger liggen dan voor patiënten met infecties door gevoelige bacteriën.
In hoeverre kunnen werknemers in de branche hun werkgevers of andere actoren in de sector aanspreken in termen van beroepsaansprakelijkheid, wanneer deze v-MRSA-besmetting tot persoonlijke medische problemen leidt of via hen voor medische problemen bij derden?
Indien een werknemer vindt dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht op grond van art. 7:658 van het Burgerlijk Wetboek, dan kan die werknemer een civiele procedure aanspannen gericht op compensatie van geleden schade.
Bent u bereid te komen tot een sluitend systeem van eenvoudig af te wikkelen beroeps-aansprakelijkheid voor v-MRSA? Zo ja, op welke termijn neemt u welke stappen om dit systeem te realiseren? Zo nee, waarom niet?
In Nederland is de sociale zekerheid zo ingericht dat een arbeidsongeschikte werknemer gedurende de eerste 104 weken recht heeft op loondoorbetaling of een ZW-uitkering en daarna in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, onafhankelijk van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid. Er is dus geen aparte beroepsaansprakelijkheidsregeling nodig. Voor (extra) geleden schade staat bovendien de gang naar de rechter open (zie antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat de bron van de v-MRSA-besmetting gemakkelijker zou moeten kunnen worden vastgesteld om zo beroepsaansprakelijkheid werkbaar te maken, zowel in het verhalen van door ziekenhuizen te maken extra kosten, als in termen van beroepsaansprakelijkheid? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de bron gemakkelijker te kunnen vaststellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, aangezien via huidige systemen, zoals het Identificatie & Registratie-systeem, de herkomst van met v-MRSA besmette varkens op slachterijen reeds eenvoudig is vast te stellen, vind ik het niet nodig aanvullende maatregelen te nemen.
Bent u bereid de sector te laten betalen voor de extra kosten die ziekenhuizen moeten maken voor gescheiden opname van patiënten, die in contact geweest zijn met MRSA-besmet vee en/of veehouders? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Verschillende zorginstellingen hebben verschillende uitdagingen, die elk hoge kosten met zich meebrengen. Dit is een bedrijfsrisico. Voorbeelden van omstandigheden die extra kosten met zich brengen zijn: vee- dan wel reizigersgerelateerde MRSA-problematiek, complexe tuberculose-behandeling of complexere zorg gerelateerd aan sociaaleconomische verschillen. Het is niet wenselijk om voor één onderwerp een uitzondering te maken door de kosten op de patiënten of de sector te verhalen.
Deelt u de mening, dat gezien de aanhoudende rapportages over de toenemende resistentievorming bij bacteriën die van dier naar mens kunnen overgaan, zoals onlangs ook weer aangetoond door de Europese Voedselveiligheidsorganisatie (EFSA) en het Europese centrum voor ziektebestrijding (ECDC)2, de intensieve veehouderij een acute bedreiging vormt voor de volksgezondheid en de veestapel dient worden teruggebracht om de infectiedruk te verminderen? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor op welke termijn nemen? Zo nee, waarom niet?
De toenemende resistentievorming bij bacteriën tegen antibiotica is een zorgelijke ontwikkeling die de volledige aandacht heeft van het kabinet en de betrokken partijen in de veehouderij. Verminderen van de veestapel zal echter niet automatisch leiden tot het verminderen van de resistentievorming aangezien de omvang van de veestapel geen directe factor vormt bij de het tot stand komen van resistentie tegen antibiotica. Wat wel helpt is het verminderen van het antibioticagebruik in de veehouderij. Voor wat betreft de inzet van het kabinet om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen verwijs ik u naar de Kamerbrief die het kabinet u op 8 december 2010 heeft toegestuurd
(TK 29 683, nr. 65). Op dit moment wordt er hard gewerkt aan de uitvoering van dit beleid.
Hierover is op 26 mei 2011 uitgebreid met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld. Het kabinet houdt de voortgang nauwlettend in de gaten.
De onrust bij een hbo-instelling door plannen voor schaalvergroting |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leiding HBO botst met personeel»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie op deze vestiging van de hogeschool Larenstein, vooral met het oog op de positie van onderwijspersoneel en de kwaliteit van het onderwijs?
Het bestuur en de directie van de Hogeschool Van Hall Larenstein werken aan een organisatorische en kwalitatieve vernieuwing van hun instelling. Ik ben door hen op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen en steun hun wens om het onderwijs goed te laten aansluiten op de behoeften van het bedrijfsleven. Daarbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd. Aan de positie van het personeel wordt eveneens de nodige aandacht besteed.
Deelt u de opvatting dat de discussie op deze hoge school exemplarisch is voor de bredere discussie rondom schaalvergroting bij onderwijsinstellingen, waarbij hier de voor- en nadelen en de continuïteit van onderwijskwaliteit onvoldoende inzichtelijk worden gemaakt?
Nee. De ontwikkelingen in deze hogeschool zijn voor een groot deel gerelateerd aan de gewenste vernieuwing in deze instelling.
Er is bij VHL geen sprake van een schaalvergroting. Het gaat om twee scholen (Van Hall en Larenstein) die feitelijk al langer als één instelling functioneren en als zodanig worden bestuurd. In lijn met de Wet versterking besturing wordt de situatie per 1 september 2011 geformaliseerd, zodat één instelling ontstaat.
Op welke wijze is het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op dit moment betrokken bij mogelijke schaalvergrotende activiteiten binnen deze hogeschool, ook vanuit het toezicht op correcte en efficiënte besteding van onderwijsmiddelen aan onderwijstaken?
Het ministerie van EL&I is door VHL op de hoogte gesteld over het voorgenomen fusiebesluit en de instemming van de medezeggenschapsraden met de fusie. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om te voldoen aan de wettelijke kaders zoals gesteld in de Wet versterking besturing.
Bent u bereid om de situatie en potentiële plannen voor groei en structuurwijzigingen zelf te zijner tijd te toetsen, waarbij er ook recht wordt gedaan aan opvattingen die leven onder onderwijspersoneel en studenten op de vestigingen van de hogeschool?
Een rol voor de Minister bij het toetsen van de plannen is nu niet aan de orde.
De school heeft een grote eigen verantwoordelijkheid binnen de WHW. Binnen de wettelijke kaders dient ook de medezeggenschap in het fusieproces te worden betrokken. Met de inwerkingtreding van de wet fusietoets krijgt de minister een formele rol ingeval van een fusie tussen twee of meer instellingen.
De Wet Fusietoets zal op 1 oktober 2011 in werking treden.
Reservaten in de Noordzee |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Bleker is het eens met Greenpeace»1, «Noordzee staat stijf van de schol»2, «Noordzeevissers zien meer vis»3, «600 kisten in een etmaal: «Giga-zakken schol»»4, «Steeds meer tong en schol in Noordzee»5 en «Overvloed aan maatjesharing noopt tot doordraaien»?6
Ja.
Waarom wijst u 10 tot 15% van de Noordzee als reservaat aan, als uit alle studies en rapporten blijkt dat de Noordzee bulkt van de vis? Hebben de acties van Greenpeace hier aan bijgedragen?
Sinds 2005 is het beleid van de Regering erop gericht om te komen tot de aanwijzing en de bescherming van een aantal mariene gebieden. Deze gebieden zijn beschreven in het Integraal Beheerplan Noordzee 2015 (zie met name Hoofdstuk 7, p. 81 e.v.). Dit beleid is het gevolg van de Europese verplichting onder de Vogelrichtlijn (Richtlijn van de Raad nr. 79/409/EEC van 2 april 1979) en de Habitatrichtlijn (Richtlijn van de Raad nr. 92/43/EEC van 21 mei 1992) om gebieden op zee aan te wijzen die een speciale bescherming zullen genieten.
In 2008 heeft de toenmalige minister van LNV deze gebieden aangemeld bij de Europese Commissie om te voldoen aan de verplichting van de Habitatrichtlijn. In 2009 heeft de Europese Commissie deze gebieden goedgekeurd door plaatsing op de lijst van gebieden van gemeenschapsbelang. Sinds 2009 loopt het proces dat tot doel heeft te komen tot de bescherming van deze gebieden onder de Natuurbeschermingswet 1998. Ook worden in dat verband beschermingsmaatregelen vastgesteld. Bij dit proces zijn zowel de wetenschap, het visserijbedrijfsleven als de natuurbeschermingsorganisaties betrokken. Ik heb uw Kamer verschillende malen bericht over deze projecten (zgn. VIBEG-project dat ziet op de gebieden Noordzeekustzone en Vlakte van de Raan; en internationale FIMPAS-project dat ziet op de gebieden Friese Front, Klaverbank en Doggersbank).
De totale oppervlakte van de mariene Natura 2000 gebieden beslaat 19% van het Nederlandse deel van de Noordzee. Slechts een deel hiervan zal beperkende maatregelen kennen, de precieze inhoud en omvang hiervan wordt ingevuld in de lopende trajecten VIBEG (kust) en FIMPAS (visserijzone).
Realiseert u zich dat met de aanwijzing van de Doggersbank, het Friese Front en de Klaverbank als reservaten, een faillissement dreigt voor ruim 60 vissersbedrijven? Zo ja, wat wilt u hier tegen gaan doen?
De eerder door mij aan uw Kamer toegestuurde rapporten van het LEI (Landbouweconomisch Instituut) geven geen aanleiding genoemde faillissementen te veronderstellen. Bovendien worden de maatregelen in nauwe samenspraak met de sector voorbereid (zgn. FIMPAS project, zie ook vraag 2). Uiteindelijk zullen de maatregelen in kader van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid getroffen moeten worden. Deze maatregelen dienen voor de gebieden in de kustzone (Vlakte van de Raan en Noordzeekustzone) te worden goedgekeurd door de Europese Commissie. Voor de overige gebieden (Doggersbank, Klaverbank en Friese Front) is de Europese Commissie verantwoordelijk voor het nemen van de maatregelen.
Op basis van welke studies wilt u deze reservaten aanwijzen? Welke rapporten tonen aan dat dit noodzakelijk is?
Voor de ecologische onderbouwing van de aan te wijzen Natura2000 gebieden op de Noordzee verwijs ik u naar mijn brief van 14 juni jl. (TK 2010–2011, 32 002, nr. 11), waarin de ter zake relevante studies zijn genoemd.
Bent u van mening dat toegeven aan (een deel van) de wens van Greenpeace een beloning is voor de acties die zij voerde, die tegen de wet indruisten, levens in gevaar bracht en waarbij zij voor eigen rechter speelde? Zo ja, bent u bereid om per direct af te zien van deze beslissing?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 voer ik het sinds 2005 aangekondigde beleid uit. Ik doe dit in goede afstemming met de wetenschap, de natuurbeschermingsorganisaties, het visserijbedrijfsleven, ICES en de Europese Commissie.
Hebt u wel eens gesproken met vissers en bent u wel eens mee geweest op een vissersschip? Zo ja, hoe komt u dan aan de genoemde 90% dode bijvangst? Waar is deze op gebaseerd?
Ik heb regelmatig contact met vissers en hun voormannen. Voor de bijvangstpercentages verwijs ik graag naar de wetenschappelijke rapportages van ICES, STECF en de FAO. IMARES heeft onlangs in opdracht van mijn departement en het Productschap Vis een overzicht gegeven van discards in de Nederlandse situatie: Röckmann, C.; Quirijns, F.; van Overzee, H.; Uhlmann, S. (2011). Discards in fisheries – a summary of three decades of research at IMARES and LEI. Report number C068/11, IMARES Wageningen UR.
Het bericht dat het reisverbod voor Filippijnse au pairs wordt omzeild |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het reisverbod voor Filippijnse au pairs wordt omzeild?1
Ja.
Wat zijn de redenen geweest voor de Filippijnse overheid om au pairs uit de Filippijnen niet naar Nederland te laten reizen om te werken?
Reeds eerder (op 2 april 2007) is door de toenmalig staatssecretaris van Justitie aan uw Kamer bericht2 dat alle onderdanen van de Filippijnen die zich in het buitenland willen vestigen, zich moeten melden bij de «Commission on Filipinos Overseas». Deze commissie moet toestemming verlenen, voordat een Filippijnse onderdaan daadwerkelijk kan uitreizen. De Filippijnse onderdaan moet zich tegen betaling laten registreren en een voorbereidingsseminar bijwonen.
De Filippijnse overheid heeft in 1997 een verbod ingesteld voor Filippijnse onderdanen om als au pair in het buitenland te gaan werken, waardoor zij niet via het hierboven beschreven officiële traject toestemming kunnen krijgen naar het buitenland te vertrekken. Naar verluidt werd die ban ingesteld omdat destijds een malafide tussenpersoon de reputatie van Europa voor een verblijf als au pair had aangetast. De reden van het uitreisverbod is dat de Filippijnse overheid van mening is dat er onvoldoende garanties zijn tegen misbruik van au pairs in het buitenland. Het uitreisverbod geldt niet alleen voor Nederland. De Filippijnse autoriteiten hebben overigens recentelijk de ban voor drie Europese landen, Noorwegen, Denemarken en Zwitserland, opgeheven.
Overigens wijs ik erop dat het hoofddoel van het verblijf als au pair in Nederland culturele uitwisseling en kennismaking met de Nederlandse cultuur en samenleving is. Er mag geen sprake zijn van het verrichten van arbeid door au pairs, met uitzondering van licht huishoudelijke werkzaamheden voor maximaal 30 uur per week en maximaal 8 uur per dag.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het uitreisverbod dat door de Filippijnse overheid is uitgevaardigd, niet erkent? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Zoals in de eerdergenoemde brief van de toenmalig staatssecretaris van Justitie is aangegeven, houdt het Nederlandse toelatingsbeleid geen rekening met uitreisverboden van andere overheden. Dat betekent dat zo lang aan de Nederlandse inreisvereisten is voldaan er vanuit Nederlands perspectief geen sprake is van een sluiproute. Wat de inreisvereisten betreft is onder andere van belang dat een vreemdeling buiten het land van herkomst alleen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna te noemen: mvv) kan aanvragen als hij of zij beschikt over een verblijfsvergunning in dat land. Indien een jonge (Filippijnse) vrouw of man reeds rechtmatig in een ander land als au pair verblijft, en vanuit dat land vervolgens voor een jaar naar Nederland komt, zal nog steeds voldaan moeten worden aan de toelatingsvoorwaarden zoals onder meer het bezit van een mvv.
Dat Nederland geen rekening houdt met het Filippijnse uitreisverbod betekent niet dat Nederland misstanden in de au-pairbranche zou accepteren. Integendeel, het voorkomen van misbruik en uitbuiting is een belangrijk onderdeel van de handhaving door de IND.
Ook in het Modern Migratiebeleid zullen verscheidene maatregelen worden getroffen met als doel misstanden en uitbuiting te voorkomen en te bestrijden. Onder het Modern Migratiebeleid kan de IND sancties opleggen als de erkend referent (het au-pairbureau) de wettelijke verplichtingen niet nakomt. Bij erkend referenten is het uitgangspunt dat de IND er vertrouwen in heeft dat de referent de rechten en plichten goed nakomt. Er wordt meer verantwoordelijkheid gelegd bij au-pairbureaus, die bijvoorbeeld in het kader van de zorgplicht moeten toezien op het welzijn en welbevinden van de au pair tijdens het verblijf in het gastgezin. In aanloop naar het Modern Migratiebeleid wordt in de Proeftuin Au Pair, binnen het huidige wettelijke kader, reeds vooruitgelopen op de situatie die onder de nieuwe wet zal ontstaan.
Bent u van mening dat het maatschappelijk onacceptabel is dat au pairs via sluiproutes naar Nederland worden gebracht om vervolgens te worden uitgebuit? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om hier wat aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat door het omzeilen van het uitreisverbod en het bieden van ruimte aan bemiddelingsbureaus om het uitreisverbod te omzeilen, Nederland indirect meewerkt aan de instandhouding van de misstanden in de au pairbranche? Zo ja, binnen welke termijn kunt u bewerkstelligen dat aan deze gang van zaken een einde komt? Zo nee, waar baseert u dat op?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat Nederland zich aan internationale verdragen inzake de aanpak van mensenhandel dient te houden en dat internationale samenwerking een voorwaarde is voor de bestrijding ervan? Zo ja, kunt u in dat verband aangeven op welke wijze Nederland samenwerkt met de Filippijnse autoriteiten om dit probleem aan te pakken en te voorkomen dat au pairs in Nederland worden uitgebuit? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard moet Nederland zich aan de internationale verdragen inzake de aanpak van mensenhandel houden, en dat doet Nederland ook. Dat het Nederlandse beleid geen rekening houdt met een uitreisverbod van andere landen is daarmee niet in strijd. De IND is in gesprek met vertegenwoordigers van de Filippijnse ambassade in Nederland om te bezien hoe eventuele uitbuiting van Filippijnse au pairs in Nederland kan worden voorkomen.
Voorts meld ik u dat ik het WODC opdracht heb gegeven om een onderzoek uit te voeren naar mogelijke misstanden in de au-pairbranche.
Beschikt u over cijfers van het aantal au pairs uit Zuidoost-Azië dat als huishoudelijke hulp werkzaam is bij Nederlandse diplomaten? Zo nee, bent u op de hoogte van de omstandigheden onder welke deze au pairs werkzaam zijn?
Nee, over deze gegevens beschik ik niet.
Zijn er nog andere landen die een uitreisverbod naar Nederland voor au pairs hebben uitgevaardigd? Zo ja, welke landen zijn dit?
Voorzover bekend zijn er geen andere landen die een uitreisverbod voor au pairs naar Nederland hebben.
Bent u bereid de wet- en regelgeving die het mogelijk maken dat het reisverbod wordt omzeild te herzien opdat Nederland niet langer bijdraagt aan de misstanden in de au pairbranche? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer een voorstel strekkend hiertoe verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in antwoord op vragen 3, 4 en 5 houdt het Nederlandse toelatingsbeleid geen rekening met uitreisverboden van andere overheden. Het is een bewuste keuze om niet aan dergelijke verboden mee te werken. Ik ben dan ook niet van plan om op dit punt tot aanpassing van wet- en regelgeving te komen. Het aanpakken van eventuele misstanden in de au-pairbranche wordt op andere wijze krachtig ter hand genomen, zoals mag blijken uit de antwoorden op de eerdergenoemde vragen.
Het extreem lang verblijf van een Servisch gezin met kinderen in de Vrijheidsbeperkende Locatie in Ter Apel |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het dossier in de zaak van een Servisch-Kosovaarse asielfamilie met kinderen die al meer dan twee jaar in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel verblijft?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat een familie met kinderen twee jaar in vrijheidsbeperking moet leven, zonder dat zij een strafbaar feit heeft begaan en zij nog een lopende toelatingsprocedure heeft? Vindt u deze lange periode geoorloofd, mede gezien het feit dat een vrijheidsbeperkende maatregel maximaal twaalf weken mag duren en de verblijfsduur in de VBL voor deze familie inmiddels bijna het tienvoudige bedraagt?
Op 21 juli 2009 is ten aanzien van de desbetreffende familie een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Het betrokken gezin had reeds vier asielprocedures in Nederland doorlopen, en de aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier waren in eerste aanleg afgewezen.
Met het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel in combinatie met een meldplicht in de VBL wordt beoogd de betreffende vreemdelingen in het zicht van de overheid te houden. Dit maakt het mogelijk om door middel van individueel casemanagement langer aan de terugkeer te kunnen werken en meer tijd te hebben voor het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten. Uitgangspunt hierbij is dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk is om zijn vertrek te realiseren. De vreemdeling kan tegen het opleggen of voortduren van een vrijheidsbeperkende maatregel rechtsmiddelen aanwenden.
Gedurende het verblijf van de betreffende familie op de VBL heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) vertrekgesprekken gevoerd met betrokkenen. Tijdens deze gesprekken hebben de betrokken vreemdelingen te kennen gegeven dat zij geen medewerking willen verlenen aan het realiseren van hun vertrek.
Het gegeven dat er nog sprake was van een lopende reguliere toelatingsprocedure als gevolg waarvan betrokkenen rechtmatig verblijf hadden, betekent niet dat ze daardoor voor opvang in aanmerking kwamen. Een reguliere toelatingsprocedure genereert immers geen recht op opvang. Daarnaast impliceert dit evenmin dat automatisch de vrijheidsbeperkende maatregel wordt beëindigd waardoor de vreemdelingen op straat terecht komen.
Het langdurige verblijf van de betreffende familie op de VBL is mede een gevolg van het gewijzigde beleid ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen. Naar aanleiding van het tussenarrest van 27 juli 2010 is door de toenmalige minister van Justitie besloten dat het onderdak van gezinnen met minderjarige kinderen in de VBL niet zal worden beëindigd2. Op 11 januari 2011 heeft het Gerechtshof te Den Haag de lijn uit het eerdere tussenarrest bevestigd. Als gevolg van de uitspraak van het Gerechtshof kan de overheid geen onderdak beëindigen van gezinnen met minderjarige kinderen zolang hun vertrek uit Nederland nog niet heeft plaatsgevonden, ook in het geval dat zij geen medewerking verlenen aan hun vertrek.
Deelt u de mening dat de VBL niet bedoeld en geschikt is als opvang, maar slechts mag worden gebruikt als terugkeerlocatie? Betekent dit niet dat plaatsing in de VBL slechts zou moeten plaatsvinden als terugkeer naar het land van herkomst daadwerkelijk binnen afzienbare tijd is voorzien?
Ik deel de mening, dat de VBL bedoeld is als terugkeerlocatie en dat de VBL om deze reden verschilt van andere opvanglocaties, ten aanzien van de geboden voorzieningen. De stelling dat de VBL niet zou zijn toegerust voor langdurig verblijf, deel ik echter niet. Hoewel de voorzieningen sober zijn en er een vrijheidsbeperking geldt, zijn voor kinderen alle benodigde faciliteiten op de VBL aanwezig. In de beantwoording van Kamervragen van 24 mei jl. over de positie van kinderen in de VBL in Ter Apel3 heb ik dit nader toegelicht. Gezien het voorgaande kan ik uw stelling dat het verblijf op de VBL voor de kinderen schadelijk zou zijn geweest niet volgen en zie ik geen aanleiding om het gezin naar een reguliere opvanglocatie over te brengen. Overigens hebben personen die zijn geplaatst in de VBL primair zelf invloed op de duur van deze maatregel. Door zich in te spannen voor het vertrek, kan deze termijn over het algemeen zeer kort zijn.
Deelt u de mening dat de VBL niet toegerust is voor lang verblijf, gezien de beperking van vrijheid en zeer sobere mate van voorzieningen, zeker als het gaat om een gezin met kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat in deze individuele zaak van het Servisch-Kosovaarse gezin, buiten een aantal gesprekken, feitelijk geen terugkeeractiviteiten hebben plaatsgevonden tijdens de twee jaar verblijf in de VBL? Kunt u de ondernomen activiteiten opsommen? Kunt u aangeven welk nut het verblijf in de VBL dan voor de mogelijke terugkeer van de familie heeft gehad?
De DT&V heeft verschillende vertrekgesprekken gevoerd waarin de betrokken vreemdelingen zijn gewezen op hun plicht om Nederland zelfstandig te verlaten. De DT&V heeft aangeboden hen hierin te faciliteren. De betrokken vreemdelingen hebben gezegd dat zij geen gebruik wensen te maken van de geboden facilitering bij hun vertrek en dat zij Nederland niet wensen te verlaten.
Op grond van een advies van Bureau Medische Advisering in deze zaak, dient de DT&V de medische overdracht te regelen alvorens tot uitzetting kan worden overgegaan. De familie beschikt over reisdocumenten waarmee het gedwongen vertrek kan worden gerealiseerd als is voldaan aan de voorwaarden ten aanzien van de medische overdracht.
Voor de beantwoording van het laatste deel van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Waarom kon dit gezin geen opvang krijgen op grond van de motie Spekman (opvang medisch) vanwege de zeer ernstige psychiatrische problemen van de vader in het gezin?2
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het uitgangspunt van de Nederlandse vreemdelingenwet dat een reguliere procedure geen recht op opvang genereert. Uitgeprocedeerde asielzoekers die een reguliere aanvraag om een verblijfsvergunning op medische gronden indienen of een beroep doen op artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 komen echter, onder bepaalde procedurele en inhoudelijke voorwaarden, wel in aanmerking voor opvang. Zo kan opvang in het kader van de motie Spekman alleen worden verleend indien de vreemdeling voorafgaand aan de indiening van een dergelijke aanvraag alle relevante bescheiden en gegevens die nodig zijn om een adviestraject bij het Bureau Medische Advisering (BMA) op te starten heeft overgelegd en op het moment van de indiening van de aanvraag nog geen beslissing op deze aanvraag kan worden genomen. Het gezin komt niet in aanmerking voor opvang in het kader van de motie Spekman omdat niet is voldaan aan de procedurele voorwaarden, namelijk dat voorafgaand aan de indiening van de aanvraag alle relevante bescheiden overgelegd dienen te zijn. Daarnaast is met opvang op deze grond beoogd te voorkomen dat een bepaalde groep vreemdelingen in het geheel geen onderdak heeft, waarvan in het geval van betrokkenen geen sprake is.
Is de conclusie achteraf gerechtvaardigd dat dit gezin lange tijd onnodig en/of ten onrechte in vrijheidsbeperking heeft verbleven? Bent u bereid te erkennen dat dit met name voor de kinderen schadelijk is geweest en dat dit gezin onmiddellijk naar een reguliere opvanglocatie moet worden overgebracht? Kunt u dit antwoord toelichten?
Nee, ik deel de conclusie in vraag 7 ten aanzien van het lange verblijf in de VBL niet en verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op vragen 2, 3 en 4. Gelet hierop deel ik evenmin de mening dat er sprake zou moeten zijn van verblijfsrechtelijke consequenties. Met betrekking tot de verwijzing naar de worteling van de kinderen merk ik op dat dit geen criterium vormt voor toelating in de Vreemdelingenwet 2000.
Het kabinet acht het van groot belang om te voorkomen dat er situaties ontstaan waarin gezinnen met minderjarige kinderen langdurig in Nederland verblijven zonder verblijfsvergunning. Het kabinetsbeleid is er dan ook op gericht illegaal verblijf van vreemdelingen in het algemeen en van kinderen in het bijzonder tegen te gaan. In het Regeerakkoord is expliciet opgenomen dat in het kader van het terugkeerbeleid prioriteit wordt gegeven aan gezinnen met minderjarige kinderen.
Deelt u de mening dat dit lange, zinloze, schadelijke verblijf in vrijheidsbeperking, mede gezien de worteling van de lang verblijvende kinderen in Nederland, verblijfsrechtelijke consequenties zou moeten hebben in de vorm van het verlenen van een verblijfsvergunning aan de kinderen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
De brief van negentien gemeenten over het gedwongen moeten stoppen met het opvangen van ex-ama’s |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aan u gerichte brief van de negentien gemeenten die «steunpunten Perspectief» hebben over de opvang van voormalige asielzoekers met een AMV-achtergrond?1 Wat is uw reactie op deze brief?
Ja. In de bijlage treft u een afschrift aan van mijn antwoord dat ik op 7 juli jl. heb verstuurd naar de gemeente Den Haag.
Heeft u begrip voor en biedt u ruimte aan gemeenten die aangeven zich niet te kunnen afkeren van problemen die, als gevolg van uw besluit om vanaf 1 juli 2011 geen budget meer ter beschikking te stellen voor de opvang van voormalige alleenstaande minderjarige asielzoekers (ex-ama’s), ontstaan als aan deze kwetsbare mensen onderdak, levensonderhoud en begeleiding moet worden onthouden?
De beëindiging van het experiment en van de financiering door het Rijk is een gevolg van de afspraken die door het vorige kabinet zijn gemaakt in overleg met de betrokken gemeenten bij de start van het experiment. Bij de start van het experiment is afgesproken dat het experiment op 1 april 2011 zou aflopen. Verder zijn ook afspraken gemaakt over een gemaximeerde bijdrage van het Rijk gedurende de looptijd van het experiment. Het Rijk is deze afspraken nagekomen. Van een besluit om vanaf 1 juli 2011 geen budget meer ter beschikking te stellen is dan ook geen sprake.
Dit neemt niet weg dat ik begrip heb voor de zorgen van de gemeenten en hun daarom ook enige ruimte heb geboden. Zo heb ik, op verzoek van de gemeenten, besloten tot een afbouwfase tot 1 juli 2011. Deze afbouwfase vormt echter geen formele verlenging van het experiment. Vervolgens heb ik toegezegd dat de afspraken die tijdens de afbouwfase zijn gemaakt met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), worden voortgezet totdat ik op basis van het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) een besluit heb genomen over de continuering van dit experiment. Tot slot heb ik ook toegezegd dat de door het Rijk verstrekte financiële bijdrage verder kon worden gebruikt tijdens de afbouwfase voor zover de deelnemende gemeenten dit bedrag nog niet volledig hebben uitgeput.
Of voortzetting van dit experiment zinvol en mogelijk is, besluit ik pas op basis van een beoordeling van het rapport van het WODC. Ik zal uw Kamer hierover binnenkort informeren.
Bent u bereid hen daarbij te helpen en gehoor te geven aan de oproep van deze negentien gemeenten om in te stemmen met continuering van het experiment Perspectief tot de Tweede Kamer zich heeft uitgesproken?
Hoeveel procent van de vreemdelingen in de caseload van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) is met onbekende bestemming (MOB) vertrokken in de laatste jaren? Klopt het dat steeds meer vreemdelingen, zoals een aantal criminele vreemdelingen, buiten die caseload blijven? Klopt het dat de terugkeercijfers vanuit de caseload van DT&V in werkelijkheid lager zijn, omdat een groot deel Dublinclaimanten zijn en dat deze ten onrechte bij het aantal teruggekeerde vreemdelingen worden opgeteld?
In hoeveel van de vastgelopen dossiers van ex-ama’s heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de laatste drie maanden een besluit genomen? Welke concrete inspanningen heeft u gedaan om zaken van ex-ama’s die onderhanden zijn bij een rechter te bespoedigen? In hoeveel gevallen heeft dit tot een versnelling geleid?
Met betrekking tot de gevraagde cijfers rond terugkeer verwijs ik u naar de Rapportage Vreemdelingenketen die uw Kamer periodiek ontvangt. Dublinclaimanten maken inderdaad deel uit van de terugkeercijfers, maar anders dan de vraag veronderstelt, is dit niet ten onrechte. Immers, het betreft hier daadwerkelijk aantoonbaar vertrek ingevolge de vertrekplicht van de betrokken vreemdelingen waarvoor de DT&V de benodigde inspanningen dient te plegen.
Dat criminele vreemdelingen buiten de caseload van de DT&V worden gehouden is onjuist. Het Vreemdelingen in de Strafrechtketen-protocol (VRIS-protocol) heeft precies tot doel om criminele vreemdelingen zo snel mogelijk in de caseload van de DT&V op te nemen.
Voor zover de vraag meer specifiek ziet op de terugkeercijfers ten aanzien van ex-amv’s, verwijs ik u naar de schriftelijke reactie die uw Kamer binnenkort zal ontvangen naar aanleiding van het rapport van het WODC over het experiment Perspectief.
De hoorzitting Prijsvorming in de agro-nutriketen |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
![]() |
Wat zijn de voor- en nadelen van een ombudsman voor de agro-nutriketen, zoals de Groceries Code Adjudicator die het Verenigd Koninkrijk in het leven wil roepen? Hoe weegt u deze voor- en nadelen?1
De Britse regering heeft wetgeving in voorbereiding die het instellen van een «Adjudicator» mogelijk maakt. De taak van deze instantie is het toezien op de naleving van de Britse gedragscode voor de supermarkten, onder meer door op te treden als arbiter en door het instellen van onderzoeken. Zolang de betreffende instantie nog niet is ingesteld en geen ervaring is opgedaan met het functioneren ervan, is het niet goed mogelijk een beeld te geven van de voor- en nadelen.
Is het waar dat de grote inkoopcombinaties van supermarktketens aangesloten zijn bij één Europese kwaliteitsorganisatie en zo kwaliteitsafspraken kunnen maken? Hoe verhoudt het maken van kwaliteitsafspraken zich tot het maken van afspraken over prijs en volume in het licht van het mededingingsbeleid?
Er is geen sprake van één Europese kwaliteitsorganisatie. Wel is er een mondiaal initiatief van supermarktketens, het Global Food Safety Initiative (GFSI). Dit is een overkoepelende benchmark met normen die zijn ontleend aan de Codex Alimentarius. Voor plantaardige producten is er GlobalGAP dat is gebaseerd op Good Agricultural Practice. Deze is gericht op borging van voedselveiligheid en veiligheid van medewerkers in de primaire productie. In de dierlijke sectoren gelden voor primaire producenten lokale standaarden zoals Integrale Keten Bewaking (IKB) en Qlip (zuivel).
Daarnaast eisen supermarkten een «voedselveiligheidscertificaat post-farmgate» van fabrikanten. GFSI erkent hiervoor onder meer British Retail Consortium (BRC) en Hazard Analysis of Critical Control Points (HACCP). Bovengenoemde kwaliteitssystemen omvatten geen referentie aan prijs of andere commerciële aspecten.
Prijs- en volumeafspraken zijn binnen het Europese en nationale mededingingsbeleid al snel te typeren als mededingingsbeperkend. Dergelijke afspraken zijn schadelijk voor de consument, omdat zij leiden tot hogere consumentenprijzen. Afspraken over kwaliteit zijn binnen het Europese en nationale mededingingsrecht onder voorwaarden vrijgesteld van het kartelverbod. Belangrijke voorwaarden daarvoor zijn dat de kwaliteitsvoordelen worden doorgegeven aan de consument en de afspraken nog voldoende mogelijkheden voor concurrentie tussen partijen overlaten.
In hoeverre doet de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA) onderzoek naar mogelijke misbruik van private kwaliteitssystemen, inclusief onderlinge verbanden en vervlechtingen, door supermarktketens, in verband met het gebruik van dezelfde private kwaliteitssystemen of -eisen door verschillende supermarktketens en/of het aanwenden van marktmacht om deze eisen op te leggen aan leveranciers en producenten?
De NMa heeft tot op heden geen klachten of signalen ontvangen waarin dergelijke problematiek naar voren is gekomen.
In hoeverre biedt de Nederlandse regelgeving en beleid ruimte voor het erkennen van producentenorganisaties in sectoren anders dan groente en fruit als Associatie voor Producentenorganisaties, waardoor deze producentenorganisaties op grond van de verruimde Gemeenschappelijke Marktordening aanspraak kunnen maken op een (beperkte) vrijstelling van het kartelverbod?
Het erkennen van een Associatie voor Producentenorganisaties (APO) is gebaseerd op EU-regelgeving die rechtstreeks in de lidstaten van toepassing is. Er is geen ruimte voor aanvullende Nederlandse regelgeving. Op grond van de geldende Europese verordeningen is er alleen voor de sectoren groente en fruit en voor de visserij de mogelijkheid om een APO te erkennen. Het Europees verdrag (VWEU) laat in principe ruimte voor uitbreiding naar andere sectoren. Dit zou het aannemen van nieuwe of het wijzigen van bestaande Europese verordeningen vergen.
Is het waar dat vooralsnog alleen het productschap Tuinbouw het recht heeft om producentenorganisaties (voor groente en fruit) aan te merken als Associatie voor Producentenorganisaties? Zo ja, wat zijn de mogelijkheden en belemmeringen voor uitbreiding van dit recht naar andere productschappen en sectoren?
Het Productschap Tuinbouw heeft via een medebewindstaak de bevoegdheid om producentenorganisaties en APO’s in de sector groente en fruit te erkennen. Voor de visserijsector ligt deze bevoegdheid bij mijn ministerie. Erkenning vindt plaats aan de hand van de criteria zoals die in de Gemeenschappelijke marktordeningen groente en fruit en visserijproducten zijn vervat. Uitbreiding naar andere sectoren en productschappen op nationaal niveau is niet mogelijk zolang EU-regelgeving daarin niet voorziet.
Is het voor een eerlijke vergelijking van de relatieve marges voor de verschillende schakels van de agro-nutriketen, zoals door de NMa in haar onderzoeksrapport «Prijsvorming in de agri-food sector» wordt gedaan, niet beter om naast het gezinsinkomen van de producenten ook de marge van de producenten exclusief een reëele vergoeding voor arbeid mee te wegen?
De netto marge zoals gehanteerd in het rapport is bij alle schakels berekend door van de verkoopprijs de betaalde kosten en afschrijvingen af te trekken.
Voor primaire producenten komt de netto marge overeen met het gezinsinkomen uit het bedrijf omdat deze naast een beloning voor het eigen vermogen ook een beloning voor de eigen arbeid omvat. Om dit aan te duiden is de term gezinsinkomen gebruikt in plaats van netto marge.
Wat is het verwachte tijdpad voor de uitwerking van de in de uw brief van 7 oktober 2010 (Kamerstuk 32 500 XIII, nr. 6) genoemde gedragscode(s) voor de relatie tussen leveranciers en afnemers?
Zoals uw Kamer is medegedeeld (Kamerstukken II 2010–2011, 32 500 XIII, nr. 6), heeft de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie toegezegd een gedragscode «Eerlijke handelspraktijken» te zullen faciliteren. In opdracht van de minister begeleidt het Tilburg Institute for Interdisciplinary Studies of Civil Law and Conflict Resolution Systems (TISCO) een traject om te komen tot een gedragscode. TISCO levert daartoe inhoudelijke kennis voor de inhoud van een code alsook opties voor passende vormen van geschilbeslechting. Inmiddels zijn gesprekken met afnemers, leveranciers en andere betrokken spelers in een tweetal pilotsectoren, te weten de agri-nutrisector en de mode- en textielsector, gaande om de mogelijkheden voor een gedragscode te bezien. Eind november zal duidelijk worden of een gedragscode een gerede kans van slagen heeft voor deze sectoren. De minister zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Zijn de verschillende schakels in de agro-nutriketen bereid om mee te werken aan de in dezelfde brief de genoemde gedragscode voor de relatie tussen leveranciers en afnemers?
Uit een eerdere consultatie van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie blijkt dat het merendeel van de respondenten bereid is in enige vorm mee te denken over een gedragscode. Het bovengenoemde interactieve traject dat TISCO momenteel uitvoert, zal moeten uitwijzen of leveranciers en afnemers zich daadwerkelijk willen committeren aan gezamenlijk overeen te komen gedragsnormen.
Welke ruimte ziet u voor het buiten toepassing verklaren van artikel 6, lid 1, van de Mededingingswet voor alle samenwerkingsverbanden die met een beroep op artikel 2 van verordening 1184/2006 en de integrale GMO-verordening ontheffing kunnen krijgen van het kartelverbod in artikel 81, lid 1, van het EG-verdrag, zoals wordt voorgesteld door mr. Van Heezik?2
Ruimte voor het niet toepassen van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet is er niet. Deze is ook niet nodig, omdat het door mr. Van Heezik veronderstelde probleem zich niet voordoet. Op samenwerkingsverbanden waarvoor op grond van artikel 2 van verordening 1184/2006 en de integrale GMO-verordening een ontheffing is verleend, is artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet niet van toepassing. Artikel 12 van de Mededingingswet stelt dat het kartelverbod van artikel 6, eerste lid, niet geldt voor samenwerkingsverbanden ten aanzien waarvan artikel 101 VWEU (het oude artikel 81 EG-Verdrag) op grond van Europese verordeningen buiten toepassing is verklaard. Artikel 12 is juist bedoeld om te verhinderen dat nationale regels samenwerkingsverbanden verbieden die door Europese regels zijn vrijgesteld.
Hoe verhouden de mogelijke voordelen van betere transparantie van de prijsvorming in de voedselketen, als betere afstemming op de markt, zich tot de mogelijke nadelen, als het risico dat retailers meer concurrentiegevoelige kostprijsinformatie in handen krijgen en daardoor hun inkoopmacht kunnen versterken?
Transparantie bevordert in het algemeen de efficiëntie van markten en van de keten. Voor consumenten brengt dat lagere prijzen en minder variatie in de prijzen tussen supermarkten mee. Door de keten heen zullen prijsveranderingen als gevolg van wijzigingen in de verhouding tussen vraag en aanbod ook sneller worden doorgegeven. Tegelijkertijd kan transparantie en inzicht in de kosten- en prijsopbouw van concurrenten ondernemingen in staat stellen hun prijsgedrag onderling af te stemmen. Dergelijk onderling afgestemd feitelijk gedrag is niet toegestaan en kan op grond van de mededingingsregels worden aangepakt.
Hoe het vergroten van transparantie voor een markt of sector uitpakt, is niet van geval tot geval te voorspellen. Kleinere, relatief slecht geïnformeerde marktpartijen kunnen door een beter inzicht in de marktverhoudingen en prijsniveaus hun onderhandelingspositie versterken. Marktpartijen met een sterke marktpositie kunnen deze versterken of uitbreiden. In beginsel zijn deze effecten van transparantie positief te waarderen. Waar initiatieven tot het vergroten van transparantie leiden tot bijvoorbeeld oneerlijke handelspraktijken als gevolg van inkoopmacht, denk ik aan de eerder genoemde oplossingen om deze praktijken tegen te gaan (zie beantwoording van vragen 1, 7 en 8).
Is in de discussie op Europees niveau over de transparantie van de prijsvorming in de voedselketen en de voorstellen die daaruit voortvloeien, voldoende aandacht voor mogelijke nadelen van deze transparantie, zoals bijvoorbeeld het risico dat retailers meer concurrentiegevoelige kostprijsinformatie in handen krijgen en daardoor hun inkoopmacht kunnen versterken?
Het Europese instrument voor het monitoren van de voedselprijzen en vergroten van de transparantie beoogt de concurrentie te versterken en prijsveranderingen effectiever door de keten heen door te geven. Zodoende wordt van overheidswege bevorderd dat alle betrokken marktpartijen geïnformeerde beslissingen nemen. In het expertplatform zijn alle belanghebbende partijen in de keten vertegenwoordigd zodat ook deelbelangen zichtbaar worden en aan de orde kunnen komen.
Is de veronderstelling juist dat maar in een klein deel van de gevallen het stunten met voedingsmiddelen door supermarktketens is gekoppeld aan een overaanbod van deze voedingsmiddelen? Heeft u voldoende inzicht in deze casuïstiek?
Er zijn geen gevallen bekend waarin stunten met voedingsmiddelen door supermarktketens is gekoppeld aan overaanbod. Het koppelen van aanbiedingen («van-voor prijzen») aan overaanbod ligt bovendien niet voor de hand, gelet op de logistieke en organisatorische werkwijze van de supermarktketen. Supermarkten plannen hun aanbiedingen ver van tevoren om tijdens de aanbieding voldoende producten op voorraad en alle communicatie-uitingen op de aanbieding afgestemd te hebben. Inspelen op overaanbod past hier niet in.
In hoeverre acht u het overaanbod van verschillende agrarische producten inherent aan de structuur en het functioneren van primaire producenten?
Uit de aard van bepaalde economische sectoren kan volgen dat het aanbod maar in beperkte mate precies op de vraag kan worden afgestemd. In het geval van agrarische productie is dit het gevolg van de invloed van het weer en planten- en dierziekten op de productie en de in veel gevallen lange tijd – uiteenlopend van enkele maanden tot enkele jaren – tussen de start van het productieproces en het tijdstip dat het product op de markt kan worden gebracht. In combinatie met de technische vooruitgang door nieuwe technologie resulteert dat er vaak in dat het aanbod sneller groeit dan de vraag naar producten.
Om hun marktpositie te versterken kunnen primaire producenten hun aanbod bundelen in coöperaties of producentenorganisaties. De keuze voor het aanbieden van een product met meer toegevoegde waarde dat een specifiek marktsegment bedient heeft meer recent aan belang gewonnen; bij deze strategie past eerder verticale samenwerking om een keten te vormen met een onderscheidend aanbod dan de klassieke horizontale samenwerking.
Kunt u de door de NMa gegeven verklaring (Kamerstuk 32 266, nr. 3) voor het geconstateerde verschil tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarktketens (LEI; Prijsvorming van voedingsproducten; 2009) specificeren per onderzochte productcategorie? Bij welke onderzochte productcategoriëen worden de en geconstateerde verschillen niet geheel door de door NMa gegeven verklaring gedekt en acht u nader onderzoek noodzakelijk?
Zoals in het rapport van de NMa (Prijsvorming in de Agri-foodsector, december 2009) is aangegeven, vormden de geconstateerde verschillen in het LEI-onderzoek, dat in opdracht van de NMa is uitgevoerd, aanleiding voor de NMa om deze verschillen nader te onderzoeken. De verklaring voor deze verschillen lag voor een belangrijk deel in het verschil in registratie van prijzen door de groothandel (verkoopprijs groothandel) en de supermarkt (inkoopprijs supermarkt). Een nadere specificatie van deze verschillen in registratie is te vinden in hoofdstuk IV, pagina 24, van het rapport van de NMa. Bij drie van de zeven producten kon deze verklaring het verschil geheel wegnemen en bij de vier andere producten meer dan halveren naar percentages tussen de 1 en 10% van de consumentenprijs. Omdat deze resterende verschillen niets af doen aan de hoofdconclusie uit het rapport, zie ik geen aanleiding hiernaar nader onderzoek te verrichten.
Is het denkbaar dat de (vooralsnog) niet verklaarde verschillen tussen de verkoopprijzen van de groothandel en de inkoopprijzen van supermarktketens zich ook voordoen bij andere categoriëen van voedingsproducten? Zo ja, kunt u hier een inschatting van geven?
Het onderzoek van de NMa heeft zich gericht op zeven categorieën van producten. Of zich in andere categorieën verschillen in prijsregistratie tussen groothandel en supermarkten voor zouden kunnen doen, is niet te zeggen.
De Gemeenschappelijke Meldkamer Midden- en West-Brabant |
|
Ronald van Raak |
|
Herkent u de problemen die geschetst worden met betrekking tot de Gemeenschappelijke Meldkamer Midden- en West-Brabant?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Het Algemeen Bestuur van de veiligheidsregio is primair verantwoordelijk voor het in stand houden van de meldkamer (op basis van de Wet veiligheidsregio’s) en de korpsbeheerder voor het functioneren van het politiepersoneel binnen de meldkamer. De voorzitter van de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, tevens de korpsbeheerder, heeft aangegeven zich niet te herkennen in de problemen die worden geschetst.
Klopt het dat er bijna dagelijks incidenten plaatsvinden? Waaruit bestaan deze incidenten? Wat wordt er gedaan om het aantal incidenten terug te dringen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Klopt het dat personeel niet voldoende gekwalificeerd is? Wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Nee, dat klopt niet aldus de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant. De regio geeft aan dat het personeel voldoet aan de gestelde functiekwalificaties. In het antwoord op vraag 4 wordt nader ingegaan op de eisen die door de regio worden gesteld aan het personeel in de meldkamer.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat medewerkers van de meldkamer affiniteit hebben met de politie en het werken op straat? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het huidige personeelsbestand? Is er gebrek aan kennis op dit vlak? Hoe gaat u zorgen dat dit verbeterd?
Ik vind het vanzelfsprekend dat affiniteit met het werk van de operationele kolommen een voorwaarde is. Dat geldt voor politie, maar ook voor de overige operationele diensten die in de meldkamer werkzaam zijn. De veiligheidsregio Midden- en West Brabant onderschrijft het belang dat de politiecentralisten van de Gemeenschappelijke Meldkamer (hierna te noemen «GMK») affiniteit met de politiecollega’s op straat en hun werkgebied hebben. Voordat iemand wordt aangesteld tot politiecentralist vindt in Midden- en West-Brabant een selectie plaats, inclusief extern assessment. De politie medewerkers van de GMK hebben minimaal MBO-3 niveau. Na aanstelling volgt de specifieke centralistenopleiding aan de Politieacademie. Aan het eind van het eerste jaar van aanstelling (proeftijd) volgt een kwalitatieve beoordeling en wordt besloten of iemand definitief in de functie kan worden benoemd.
Klopt het dat meldingen niet goed ingeschat worden en dat daardoor informatie niet tijdig of niet goed bij de politie op straat terecht komt? Wat betekent dit voor de veiligheid van de burger en van de agenten? Wat gaat u doen om ook dit te verbeteren?
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant geeft aan dat zij zich niet herkennen in het beeld dat meldingen niet goed worden ingeschat. Er zijn dan ook geen gevolgen voor de veiligheid van de burger en van de agenten. De veiligheidsregio geeft aan dat binnen de meldkamer structureel gesprekken worden teruggehoord en besproken met de medewerkers.
Verder vindt structureel overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de GMK en de verantwoordelijke portefeuillehouders binnen de politie Midden en West Brabant. Daarnaast is een structureel overleg (1x per maand) tussen de directeur GMK en de korpschef van politie. Verder maakt de korpschef deel uit van de directie van de veiligheidsregio (onder voorzitterschap van de algemeen directeur van de veiligheidsregio). De directeur GMK legt verantwoording af aan de algemeen directeur veiligheidsregio. In geen van deze gremia c.q. langs geen van deze kanalen is de problematiek, die in de vraagstelling wordt bedoeld, aan de orde geweest. Mij hebben geen andere signalen bereikt, die zouden kunnen duiden op het bestaan hiervan.
Hoe worden problemen die intern gemeld worden, opgepakt en afgehandeld? Herkent u zich in de uitspraak dat problemen gebagatelliseerd zouden worden?
Problemen die intern worden gemeld, worden serieus genomen, door de leiding van de GMK opgepakt, onderzocht en afgehandeld, waarbij uiteraard ook terugkoppeling naar de melder plaatsvindt. De GMK Midden- en West-Brabant herkent zich niet in de uitspraak dat problemen worden gebagatelliseerd. Via de interne klachtenprocedure en met behulp van kwaliteitsfunctionarissen worden klachten door de regio serieus in behandeling genomen. De GMK Midden- en West- Brabant geeft aan dat genoemde klachten niet zijn gemeld via de reguliere kanalen voor klachten, zijnde leidinggevenden, vertrouwenspersoon en ondernemingsraad.
Ook uit de externe klachtenregistratie komen dit soort signalen niet naar voren. In het jaar 2010 zijn aan politiezijde binnen de GMK ruim 111 000 meldingen verwerkt (waarvan ruim 7 000 prio-1 meldingen). In totaal zijn er in dat jaar 7 klachten ontvangen, waarvan er – na onderzoek volgens de klachtenprocedure – 3 terecht zijn bevonden.
Komen deze problemen ook bij andere Gemeenschappelijke Meldkamers in het land voor? Bent u bereid ook daar te werken aan een verbetering van de kwaliteit en de dienstverlening?
Mij hebben geen berichten bereikt van vergelijkbare situaties in andere meldkamers in de andere veiligheidsregio’s. Het in stand houden van de meldkamer is een regionale bestuurlijke verantwoordelijkheid. Dat betekent dat kwaliteitsverschillen in de 25 verschillende meldkamer zich voor zouden kunnen doen. In bredere zin ben ik bezig met de toekomst van de meldkamers in Nederland, in gezamenlijkheid met alle (bestuurlijke en operationele) partners die in de meldkamers werkzaam zijn. We richten ons daarbij op standaardisatie, uniformering en schaalvergroting met als voornaamste doelstelling kwaliteitsverbetering (meer adequate hulpverlening richting de burgers) en efficiencywinst. Daartoe verwacht ik in het najaar van 2011 een voorstel aan uw Kamer te doen. U wordt daar nader over geïnformeerd.
Klopt het dat in 30% van de gevallen de aanrijtijden van prioriteit-1 meldingen niet gehaald worden? Bent u bereid de cijfers met betrekking tot de responsetijd, voorzien van uw commentaar, naar de Kamer te doen toekomen?
Het al dan niet binnen de norm van 15 minuten ter plaatse zijn bij een prio-1 melding is van veel factoren afhankelijk, waaronder het goed functioneren van de meldkamer.
De vragen richten zich op het (blauwe) politieproces. Daarom wordt met dit antwoord inzicht gegeven in de prioriteit-1 meldingen voor de politie. In het jaar 2010 zijn er in het korps Midden- en West-Brabant 7 355 prioriteit-1 meldingen geweest. In ruim 84% van deze meldingen was de politie binnen 15 minuten ter plaatse (de brancherichtlijn hiervoor stelt een norm van 80%). Het klopt niet dat in 30% van de gevallen de aanrijtijden van prioriteit-1 meldingen worden overschreden.
De door het Israëlische parlement aangenomen ‘antiboycotwet’ |
|
Alexander Pechtold (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de op 11 juli 2011 door de Knesset aangenomen «antiboycotwet»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze wet?
De wet is in Israël onderwerp van discussie. De democratische instituties in Israël bieden ruimte voor debat tussen voor- en tegenstanders van deze wet. Daarnaast zijn er in Israël mogelijkheden om wetten aan te vechten bij de hoogste rechter.
Deelt u de mening van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken dat deze wet in strijd is met fundamentele democratische rechten?2 Zo nee, waarom niet?
Het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken heeft laten weten dat de wet een interne Israëlische aangelegenheid is, en dat Israël sterke democratische instituties heeft die burgers in staat stellen eventuele zorgen over wetgeving kenbaar te maken. Vervolgens stelde het ministerie dat vrijheid van meningsuiting een basisrecht is in elke democratie. Ik ben het geheel eens met deze visie.
Deelt u de mening dat een boycot in een democratische samenleving een legitiem en geweldloos middel is tot verzet en een uiting van de vrijheid van meningsuiting? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inspanningen, en die van de internationale gemeenschap, ten aanzien van het Midden-Oosten vredesproces zijn gericht op directe hervatting van de vredesbesprekingen tussen Israël en de Palestijnen. Oproepen tot boycot dragen hier niet aan bij.
Ziet u aanleiding om – in samenspraak met uw Europese dan wel Amerikaanse collega’s – de Israëlische regering aan te spreken op de aanname van deze wet? Zo ja, welke concrete stappen gaat u daartoe ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie hiertoe geen aanleiding, zie antwoorden 2 en 3.
De wapenvergunning van Tristan van der V. |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Politie delete bewijs over wapenvergunning Tristan»?1
Ja.
Klopt het dat er informatie over het verstrekken van de wapenvergunning aan T. van der V. is verwijderd? Zo ja, wanneer is dit (ongeveer) gebeurd? Had deze informatie verwijderd mogen worden? Is het verwijderen van dit soort informatie strafbaar?
Zoals aangegeven in mijn eerdere reactie op de schriftelijke vragen van de leden Hennis-Plasschaert en Van der Steur en het lid Dibi (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nrs. 3588 en 3589) hebben de Rijksrecherche en het NFI aanvullend onderzoek gedaan naar het onvindbare pdf-bestand dat naar voren kwam in het onderzoek naar de wapenvergunning van betrokkene. Beide onderzoeken zijn onlangs afgerond.
Gebleken is dat door de infodesk een pdf-bestand aan de afdeling Bijzondere Wetten is gemaild. Bij de infodesk is deze mail na verzending omgezet in een word-bestand. Bij die omzetting is de pdf-bijlage verloren gegaan. De mail zelf is vervolgens bij de infodesk verwijderd vanwege de beperkte opslagcapaciteit. Bij de afdeling Bijzondere Wetten, die de mail ontving, is alleen de mail en niet de pdf-bijlage uitgeprint. Ten aanzien van de ontvangen email is het niet duidelijk op welk moment deze verloren is gegaan.
Het onderzoek van het NFI was erop gericht het pdf-bestand te vinden. Alle IT- systemen die het pdf-bestand volgens de procedures gepasseerd moet hebben zijn veiliggesteld en doorzocht, maar het pdf-document is niet aangetroffen. Het NFI en het OM hebben in het kader van dit onderzoek ook het bedrijf Fox-IT geconsulteerd, om er zeker van te zijn dat er in het onderzoek niets over het hoofd zou worden gezien. Met dit bedrijf zijn de onderzoeksaanpak die het NFI heeft gekozen en de eerste resultaten besproken.Fox-IT had geen aanvullingen op de aanpak van het NFI.
Voor de vereisten ten aanzien van het bewaren en vernietigen van bestanden verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de infodesk een pdf-bestand aan de behandelaar van de wapenvergunning heeft gestuurd? Zo ja, is dat bestand bijgevoegd aan het fysieke dossier (papier)? Zo nee, waarom niet? Dienen dit soort bestanden ook digitaal bewaard te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat er een wettelijke bewaartermijn voor documenten/informatie met betrekking tot wapenverloven en/of jachtaktes? Zo ja, welke termijn is hierop van toepassing?
De Wet Politiegegevens is van toepassing op gegevensverwerkingen met betrekking tot wapenverloven en jachtaktes. Het gaat om het uitvoeren van een «taak ten dienste van justitie». Het verwerken van gegevens ter uitvoering van de vergunningverlening en de handhaving van de Wet Wapens en Munitie vindt plaats op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet Politiegegevens. Inzake het beheer van deze gegevens bepaalt deze wet dat relevante gegevens moeten worden bewaard gedurende een termijn die door de korpschef wordt vastgesteld. Toegepast op de onderhavige casus betekent dit dat indien het pdf-bestand relevant was voor het verlenen van de wapenvergunning het toegevoegd had moeten worden aan het fysieke dossier en bewaard had moeten worden.
Indien documenten ten onrechte zijn vernietigd dan kan een disciplinaire sanctie voor de betrokken medewerkers volgen. Het levert in beginsel geen strafbaar feit op.
Wordt in- en externe correspondentie van vertrekkende politiemedewerkers bewaard? Zo ja, hoe lang? Zo nee, waarom niet?
Bij het politiekorps Hollands Midden is de procedure als volgt:
Een e-mailaccount met de daarin voorkomende in- en exteme correspondentie wordt vier weken na de ontslagdatum afgesloten. De gegevens zijn raadpleegbaar gedurende de termijn dat ze voorkomen in het digitale archief. Dit archief kent bewaar- en schoningsregels die door de VtsPN worden uitgevoerd en nageleefd. De procedure bij een vertrekkend medewerker is dat deze met zijn chef de eventuele overdracht van documenten uit de persoonlijke omgeving bespreekt. Deze persoonlijke omgeving blijft een maand na ontslag beschikbaar en wordt daarna afgesloten
Correspondentie wordt in sommige gevallen als fysiek document in een dossier opgenomen. Hierbij valt te denken aan beleidsstukken, verslagen en sommige briefwisselingen. Zo is in deze casus de mail van de infodesk naar de medewerkers van de afdeling Bijzondere Wetten opgenomen in het fysieke dossier rond wapenverloven. Deze correspondentie blijft dus na vertrek beschikbaar. Overigens zijn de bijlagen van de mail in de onderhavige casus niet in het dossier opgenomen.
Vele registraties van politiemensen vinden plaats in bedrijfssystemen zoals de Basisvoorziening Handhaving (BVH) en de Vergunningen Ontheffingen Applicatie (VERONA). Deze gegevens blijven gedurende de daar voor geldende bewaartermijnen beschikbaar.
Brim-subsidies |
|
|
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel rijksmonumenten er in iedere CBS-categorie vallen?
Het aantal rijksmonumenten per CBS-categorie staat in onderstaande tabel (tabel 1). In deze tabel is de telmethode gehanteerd waarbij per categorie ieder monumentnummer afzonderlijk is meegenomen. In totaal zijn er 62 972 rijksmonumenten. Als ieder complex (een complex bevat meerdere monumentnummers) als één rijksmonument wordt geteld zijn er ruim 52 000 rijksmonumenten.
De gestelde vragen hebben betrekking op de subsidiëring van de rijksmonumenten. De subsidie wordt per monumentnummer (of zelfstandige bouwkundige eenheid) aangevraagd en daarom is onderstaande telling gehanteerd.
Voor archeologische monumenten bestaat geen CBS-categorie. Deze zijn wel in de tabel opgenomen.
CBS-categorie
Totaal
Horeca-instellingen
209
Liefdadigheidsinstellingen
449
Losse objecten, e.d.
5 552
Openbare gebouwen
1993
Verdedigingswerken
1 492
Weg- en waterwerken
1 093
Kastelen, landhuizen, e.d.
1 020
Molens
1 277
Kerkelijke gebouwen
4 179
Kerk-onderdelen/ -objecten
199
Agrarische gebouwen
7 566
Delen van gebouwen en woonhuizen.
188
Gebouwen, woonhuizen
36 337
Totaal aantal rijksmonumenten in CBS-categorieën
61 554
Archeologie (geen CBS categorie)
1 418
Eindtotaal
62 972
Kunt u aangeven hoeveel groene rijksmonumenten er zijn?
Er zijn ongeveer 1300 «groene rijksmonumenten». Deze zijn niet als zodanig herkenbaar in tabel 1, omdat ze in verschillende CBS-categorieën voorkomen, of niet aan een CBS-categorie zijn toebedeeld. Het overgrote deel van de groene monumenten behoort tot één van de CBS-categorieën kastelen en landhuizen, losse objecten, (delen van) gebouwen/woonhuizen of verdedigingswerken. Onderstaande tabel (tabel 2) geeft inzicht in de verdeling van de groenmonumenten.
Omschrijving
Totaal
Stadsparken, stadstuinen, hofjestuinen
90
Boerentuinen, boerenerven
86
Groenaanleg bij kerkelijke gebouwen, pastorietuinen
70
Tuinen bij ziekenhuizen
21
Villatuinen
99
Begraafplaatsen
115
Groenaanleg op aardwerken
98
Overige groenaanleg (w.o. ca. 600 groenaanleg bij kastelen, landhuizen en buitenplaatsen)
ca. 700
Totaal
ca. 1 300
Kunt u aangeven hoeveel rijksmonumenten, in iedere CBS-categorie in aanmerking komen voor subsidiëring in het kader van het Brim?1
Onderstaande tabel (tabel 3) laat zien hoeveel rijksmonumenten per CBS-categorie in aanmerking kunnen komen voor subsidiëring op grond van het Brim. Hierbij moet worden opgemerkt dat het Brim al vanaf de inwerkingtreding in 2006 een andere indeling in categorieën kent. Van 2006 tot en met 2010 kende het Brim 5 categorieën rijksmonumenten en was het voor eigenaren van archeologische rijksmonumenten niet mogelijk een Brim-subsidie aan te vragen. Met het Brim 2011 is de indeling in categorieën vereenvoudigd tot drie, en kunnen archeologische monumenten wel voor Brim-subsidie in aanmerking komen. Woonhuizen komen in principe niet in aanmerking voor subsidie, behalve wanneer zij eigendom zijn van een aangewezen organisaties voor monumentenbehoud (AOM’s, bijvoorbeeld Stadsherstelorganisaties), of van lagere overheden. Voor woonhuizen bestaat namelijk de mogelijkheid van fiscale aftrek en/of een restauratiefondshypotheek. Van de ruim 36 500 woonhuizen kan voor ongeveer 35 000 woonhuizen geen Brim-subsidie worden aangevraagd. Voor de categorieën kerkgebouwen en overige monumenten (Brim 2011) kan iedere eigenaar subsidie aanvragen.
Tabel 3: CBS-categorieën en Brim-categorieën
Kunt u aangeven hoeveel groene monumenten in aanmerking komen voor subsidiering in het kader van het Brim?
Alle groene rijksmonumenten komen in aanmerking voor subsidie op basis van het Brim.
Kunt u aangeven hoeveel rijksmonumenten in iedere CBS-categorie in de jaren 2006 tot en met 2011 daadwerkelijk subsidie in het kader van het Brim hebben aangevraagd?
Zoals in vraag 3 is toegelicht, hanteert het Brim geen CBS-categorieën maar een vereenvoudigde indeling. Deze vraag wordt beantwoord conform de indeling in Brim-categorieën. (2010: 5 categorieën; 2011: 3 categorieën).
Het aantal rijksmonumenten dat subsidie heeft aangevraagd is per Brim-categorie opgenomen in onderstaande tabel (tabel 4). Voor de duidelijkheid is de categorie overige monumenten voor 2011 opgesplitst in archeologische, gebouwde en groene monumenten.
Brim categorie
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Totaal
Kerkgebouwen
6
10
284
710
1 194
2 204
Kastelen, buitenplaatsen en landhuizen
273
127
99
60
111
670
Molens en gemalen
835
144
76
31
31
1 117
Overige beschermde monumenten
22
433
768
480
402
2 105
Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie
20
963
301
133
75
1 492
Overig (archeologie)
212
212
Overig (gebouwd)
935
935
Overig (groen)
228
228
Woonhuizen
194
194
Totaal
1 167
1 673
1 254
988
1 329
2 763
9 174
Kunt u aangeven hoeveel groene monumenten in de jaren 2010 en 2011 daadwerkelijk subsidie in het kader van het Brim hebben aangevraagd?
In 2010 is voor 107 groene monumenten subsidie aangevraagd. De aanvragen voor groene monumenten die in 2010 zijn ingediend blijken niet direct uit de tabel 4. Deze maken onderdeel uit van de categorieën: kastelen, buitenplaatsen en landhuizen (46) en overige beschermde monumenten (61). In 2011 is voor 228 groene monumenten een aanvraag voor Brim-subsidie ingediend.
Kunt u aangeven welk bedrag voor iedere CBS categorie met de hierboven gevraagde subsidie gemoeid was?
In de jaren 2006 t/m 2009 was er niet of nauwelijks sprake van overvraag, waardoor het gevraagde bedrag weinig verschilt van toegekende subsidies. Tot en met 2010 was er nog sprake van 5 categorieën, terwijl vanaf 2011 sprake is van 3 categorieën. De categorie overige monumenten is daarbij voor de duidelijkheid opgesplitst in archeologische, gebouwde en groene monumenten.
Bij de afgewezen aanvragen zijn de subsidiabele kosten niet berekend, waardoor de subsidiebedragen niet exact kunnen worden aangegeven. Uitgegaan is van het gemiddelde percentage (80%) subsidiabele kosten van alle aanvragen. Dit is opgenomen in onderstaande tabel (tabel 5).
Categorie
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Eindtotaal
Kerkgebouwen
–
29 347
54 805
46 166 718
103 184 451
171 798 263
321 233 584
Kastelen, buitenplaatsen en landhuizen
14 313 763
4 718 243
3 698 682
3 982 116
8 389 080
35 101 884
Molens en gemalen
19 838 160
3 153 143
1 564 970
670 284
1 480 753
26 707 310
Overige beschermde monumenten
330 149
6 283 606
16 258 335
14 276 747
18 957 172
56 106 009
Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie
12 000
7 159 423
3 532 331
2 897 650
721 422
14 322 826
Overig (archeologie)
528 475
528 475
Overig (gebouwd)
53 542 957
53 542 957
Overig (groen)
25 327 279
25 327 279
Woonhuizen
16 697 320
16 697 320
Eindtotaal
34 494 072
21 343 762
25 109 123
67 993 515
132 732 878
267 894 294
549 567 644
Kunt u aangeven welk bedrag voor de groene monumenten met de hierboven gevraagde subsidie gemoeid was?
In 2010 is voor groene monumenten ca. € 13 miljoen subsidie aangevraagd en in 2011 ca. € 25 miljoen.
Kunt u aangeven hoeveel subsidie per categorie is toegekend (aantallen zowel als bedragen)?
De in de jaren 2006 tot en met 2011 per categorie toegekende subsidies zijn opgenomen in onderstaande tabel (tabel 6).
Categorie
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Eindtotaal
Kerkgebouwen
35 587 326
55 043 391
43 496 063
134 126 780
Kastelen, buitenplaatsen en landhuizen
13 848 622
4 199 662
3 557 093
2 697 236
3 926 908
28 229 521
Molens en gemalen
19 408 396
3 004 989
1 337 629
610 284
1 157 062
25 518 360
Overige beschermde monumenten
214 776
5 151 722
13 629 681
8 669 514
8 711 223
36 376 916
Woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie
6 985 956
3 414 831
1 192 376
268 750
11 861 913
Overig (archeologie)
171 130
171 130
Overig (gebouwd)
9 028 203
9 028 203
Overig (groen)
4 219 914
4 219 914
Woonhuizen
317 273
317 273
Eindtotaal
33 471 794
19 342 329
21 939 234
48 756 736
69 107 334
57 232 583
249 850 010
Kunt u aangeven hoeveel subsidie aan de groene monumenten is toegekend (aantallen zowel als bedragen)?
In 2010 is aan 23 groene monumenten in totaal voor een bedrag van € 4 754 455 subsidie toegekend. In 2011 is dit voor 39 groene monumenten in totaal voor een bedrag van € 4 219 914 subsidie toegekend.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de monumenten waarvan de subsidieaanvraag is afgewezen? Betekent dit uitstel van onderhoud? Zo ja, wat is daarvan de gevolgschade?
De gevolgen van afwijzing van verzoeken om subsidie zijn divers van aard. Gebouwde monumenten, die in goede staat verkeren, kunnen één jaar uitstel van onderhoud zonder al te grote gevolgen verdragen. Van deze categorie is de afgelopen decennia voldoende kennis opgebouwd. Groene rijksmonumenten kunnen pas sinds 2010 van het Brim gebruik maken. Vóór 2010 kregen alleen de 160 bij de Stichting Particuliere Historische Buitenplaatsen (Stichting PHB) aangesloten buitenplaatsen via een regeling van het toenmalige ministerie van LNV een ondersteuning in het onderhoud van groen.
De 400 niet bij de Stichting PHB aangesloten buitenplaatsen, de parkaanleg op vestingwerken, de begraafplaatsen en ander groen hadden vóór 2010 geen subsidiemogelijkheid.
Om het effect te kunnen beoordelen van eventueel uitstel van onderhoud in relatie tot een afwijzende beschikking is nog nader onderzoek nodig.
Kunt u aangeven wat de (verwachte) onderuitputting van het budget is doordat toegekende subsidies niet volledig worden benut? Is het mogelijk daar al een schatting per categorie van te maken?
De eerste zesjaren-subsidies zijn in 2006 verstrekt voor de periode 2007–2012. Pas in 2013, bij de indiening van de verantwoording ná het zesde jaar, kan worden beoordeeld of en in welke mate sprake is van onderuitputting.
Maandelijks wordt gemonitord in welke mate door eigenaren gedeclareerd wordt. Op dit moment bedraagt de bevoorschotting op de (van 2006 tot 2010) verstrekte Brim-subsidies 75% van de begrote bevoorschotting. Dit is in overeenstemming met de planperiode 2007–2012 waarvan op dit moment ook ca. 75% is verstreken (4,5 jaar van de 6 jaar). Op dit moment is dan ook nog geen sprake van te verwachten onderuitputting.
Kunt u aangeven wat per categorie de jaarlijkse instandhoudingbehoefte is?
De jaarlijkse instandhoudingsbehoefte binnen categorieën verschilt door bijvoorbeeld de staat of de grootte van het monument, of een specifiek onderdeel daarvan.
Bij de start van het Brim in 2006 is voor het berekenen van de onderhoudsbehoefte uitgegaan van gemiddelde bedragen, die op basis van de daarvoor geldende onderhoudsregelingen werden toegekend. Uit onderstaande tabel (tabel 7) wordt duidelijk wat de instandhoudingsbehoefte én restauratiebehoefte per categorie is over een periode van 10 jaar.
De instandhoudingsbehoefte per categorie is af te leiden uit de kolommen A en B. Er is voor gekozen om in onderstaande tabel naast de instandhoudingsbehoefte ook de restauratiebehoefte (kolom C) te vermelden, omdat ook deze kosten moeten worden gemaakt om 90% van het monumentenbestand in redelijke tot goede staat te houden.
Categorie
onderhoud
partieel herstel
restauratie
herstel behoefte
aantal
totaal
A
B
C
A+B+C
D
A+B+C x D
Kerken
8 000
38 100
121 900
168 000
4 387
€ 737 016 000
Woningen
1 500
5 200
11 200
17 900
36 322
€ 650 163 800
Boerderijen
2 600
13 400
45 400
61 400
7 495
€ 460 193 000
Molens
2 900
10 700
37 500
51 100
1 268
€ 64 794 800
Kastelen, buitenpl.
8 600
37 100
70 200
115 900
998
€ 115 668 200
Losse objecten
1 500
10 800
24 500
36 800
2 329
€ 85 707 200
Overig
3 800
20 000
35 600
59 400
4 819
€ 286 248 600
Totaal
57 618
€ 2 399 791 600
Bron: Rapportage onderzoek naar de restauratiebehoefte bij rijksmonumenten; PRC Divisie Bouwcentrum; 2006
Kunt u aangeven wat de jaarlijkse instandhoudingbehoefte voor de groene monumenten is?
De instandhoudingsbehoefte voor groene monumenten is niet becijferd. In de eerste twee jaar dat groene monumenten in aanmerking komen voor Brim subsidie is voor ruim € 50 miljoen subsidie gevraagd. Vermoedelijk is hier sprake van een piek in aanvragen vanwege de openstelling van het Brim. De eigenaren van groene monumenten wachtten al vanaf 2006 op die openstelling. Pas na enkele jaren kan worden vastgesteld wat in de toekomst de gemiddelde behoefte aan instandhoudingssubsidie is.
Kunt u aangeven wat per categorie de restauratiebehoefte is en wat de restauratieachterstand?
In 2006 is een groot onderzoek gedaan naar het percentage rijksmonumenten in slechte staat (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 65). Uit dat onderzoek kwam naar voren dat in de categorieën kerken, woonhuizen, molens en kastelen minder dan 10% van de monumenten nog restauratie nodig heeft. Andere categorieën zoals agrarische gebouwen, weg- en waterwerken en verdedigingswerken hebben relatief veel objecten die in slechte staat verkeren. In de periode 2007–2010 (dus na het onderzoek uit 2006) zijn bijna 3 000 restauraties uitgevoerd of nog aan de gang.
Sinds kort staat de Monitor inzake de staat van het gebouwd erfgoed 2010 op de website van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Hieruit blijkt dat 91% van het casco van de rijksmonumenten met een abonnement op de Monumentenwacht in redelijk tot goede staat is. Uit een steekproef onder niet-abonnees komt een iets lager percentage. Ook geeft de monitor aan dat net als in 2006 kerken, molens, woonhuizen er relatief goed bij staan. In de categorieën verdedigingswerken (24%), weg- en waterwerken (12%) en agrarische gebouwen (15%) is de grootste restauratiebehoefte. In totaal verkeert op dit moment in Nederland 90% van de rijksmonumenten in goede staat, voor 10% is nog een restauratie nodig op termijn. Dat zijn ongeveer 6 000 historische gebouwen of andere objecten. De kosten om al die 6 000 monumenten in goede staat te brengen is ongeveer 2,4 miljard. Dat is niet een stabiele groep monumenten. Jaarlijks komen door allerlei oorzaken monumenten weer in slechte staat (calamiteiten, faillissementen). Er blijft dus een voortdurende noodzaak om monumenten te restaureren. De bijdrage van het rijk voor de restauraties komt uit het restauratiebudget zoals in de beleidsbrief modernisering monumentenzorg is opgenomen.
Kunt u aangeven wat voor de groene monumenten de restauratiebehoefte is en wat de restauratieachterstand?
Een totaal onderzoek naar de staat van groene monumenten heeft nog niet plaatsgevonden, omdat deze vóór 2010 niet gesubsidieerd werden. Wel is in 2005 door het VSB-fonds een deelonderzoek gedaan naar de historische buitenplaatsen. Op basis van een steekproef is toen becijferd dat de restauratiebehoefte in die sector € 160 miljoen bedraagt (Kamerstukken 32 123 VIII, vergaderjaar 2009–2010, nr. 175) . Dit is de investeringsbehoefte en niet de hoeveelheid subsidie die nodig is. Via de erfgoedmonitor wordt in de toekomst wel een steeds beter inzicht gekregen in de staat waarin deze monumenten verkeren.
Klopt het dat in de toelichting bij het Brim 2011,2 staat dat «de totale administratieve lasten voor de burger komen op 15 418 uur en € 208 093 aan kosten»? Komt dit, gelet op de 2200 aanvragen in 2011, neer op gemiddeld 7 uur en € 94,59 per aanvraag? Komt deze schatting overeen met de ervaringen in het veld? Of wordt met de hier berekende administratieve lasten alleen de fysieke indiening van de aanvraag bedoeld, die volgens de regeling van 15 januari tot en met 31 augustus 2011 kan worden ingediend?
De berekening van de totale administratieve lasten voor de burger is gebaseerd op een verwachting van 1000 aanvragen om subsidie. Eén aanvraag om subsidie kost de aanvrager gemiddeld 12 uur en 15 minuten aan arbeid en € 200,44 aan materiële kosten.
De meettarieven |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
|
|
![]() |
Kan worden aangegeven hoeveel de opbrengsten en kosten in verband met de meterhuur sinds 2001 jaarlijks bedroegen?1
Wat klopt er volgens u niet aan de rekensom van Greenchoice en hoe ziet de rekensom er volgens u dan wél uit?2
Hoe groot is de spaarpot voor de toekomstige uitrol van slimme meters ultimo 2010?3 4
Als de omvang van deze spaarpot kleiner is dan de optelsom van het verschil tussen opbrengsten en kosten over de periode na 2001, wat is hiervoor dan de verklaring?
Indien een deel van de spaarpot is weggelekt naar private partijen die in het verleden verantwoordelijk waren voor de meetdiensten, is het dan mogelijk – en zo ja, bent u bereid – om deze oneigenlijk verkregen inkomsten terug te vorderen?
Ziet u, nu de uitrol van de slimme meter vertraagd is, een limiet aan de omvang van de spaarpot? Zo ja, welke?
Zijn de netbeheerders verplicht om in hun jaarverslag verantwoording af te leggen over de toevoegingen en onttrekkingen aan hun spaarpot?
Onderschrijft u de conclusie dat het toezicht op de spaarpot dient te worden aangescherpt en dat bij twijfel over nut en noodzaak van zo’n omvangrijke reserve de meettarieven op korte termijn verlaagd dienen te worden?
Vutters die ondanks faillissement bedrijf geen uitkering ontvangen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ongeveer twintig mensen die vanwege faillissement van hun ex-werkgever (Boekelo Decor) niet meer een uitkering op basis van de VUT-regeling ontvangen en volgens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geen recht hebben op een WW-uitkering, terwijl werknemers dat recht wel hebben?1
Een persoon die na beëindiging van de dienstbetrekking gebruik gaat maken van een volledige VUT-regeling zal niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. Om die reden is hij of zij niet als werkloos te beschouwen. Als betrokkene zich na de VUT-uitkering wel beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt, ontstaat op dat moment werkloosheid. In de regel geldt dat in die situatie in de 36 weken gelegen vóór die eerste werkloosheidsdag dan nimmer 26 gewerkte weken als werknemer zullen liggen. Betrokkene voldoet niet aan de wekeneis en heeft geen aanspraak op WW.
Ook bestaat er geen recht op een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW als er sprake is van betalingsonmacht van de werkgever. Een VUT-uitkering is namelijk geen loon uit dienstbetrekking, zoals bedoeld in Hoofdstuk IV van de WW.
Hoeveel bedrijven betalen VUT-regelingen rechtstreeks uit de bedrijfsmiddelen? Hoeveel mensen lopen het risico geen VUT-uitkering meer te ontvangen als hun ex-werkgever failliet gaat?
Het is onbekend hoeveel bedrijven een Vervroegde Uittreding (VUT-)regeling betalen uit de bedrijfsmiddelen. VUT-regelingen zijn – anders dan (pre)pensioen – omslagregelingen. Werkenden, per bedrijf of sector, betalen premie voor de uitkeringen aan mensen die op dat moment gebruikmaken van de VUT.
Voor de meeste werknemers zijn VUT-regelingen afgesproken in sectorverband (cao’s). Deze regelingen worden veelal uitgevoerd door een VUT-fonds of een verzekeraar. Het komt voor dat een VUT-regeling in eigen beheer (op bedrijfsniveau) is afgesproken. Als een individuele werkgever failliet gaat, dan kan de consequentie zijn dat mensen geen uitkering meer ontvangen op basis van de VUT-regeling. De indruk is dat dit in de praktijk bijna nooit gebeurt.
De groep werknemers wie het betreft zal in omvang beperkt zijn en afnemen omdat per 1 januari 2006 de fiscale faciliteiten voor VUT zijn afgeschaft. Alleen werknemers die op 31 december 2004 55 jaar of ouder waren, kunnen nog gebruik maken van de fiscale faciliëring.
Is het waar dat deze VUT-ters geen recht hebben op een werkloosheidsuitkering? Zo ja, waarop is dat gebaseerd?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven moet om in aanmerking te komen voor WW-uitkering aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Als deze VUT-ters niet aan deze voorwaarden, zoals opgenomen in de WW, voldoen bestaat geen recht op een werkloosheidsuitkering.
Bent u bereid om met spoed in overleg te treden met het UWV om zo snel mogelijk een oplossing voor deze mensen, die vaak meer dan 40 jaar sociale premies hebben betaald, tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen mogelijkheden om in overleg met het UWV te komen tot een oplossing. Zoals ik hiervoor bij het antwoord op vraag 1 en 3 heb aangegeven zal geen recht bestaan op een WW-uitkering als deze VUT-ters niet aan de voorwaarden voldoen.
Zou bijvoorbeeld in een beleidsregel of instructie van het UWV kunnen worden vastgelegd dat loon-gerelateerteerde uitkeringen, die op basis van cao of bedrijfsregeling rechtstreeks door het bedrijf worden gedaan, worden beschouwd als loon bij toepassing van de Werkloosheidswet? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk om een beleidsregel of instructie van het UWV op dit punt aan te passen. Die bevoegdheid heeft het UWV niet op grond van de WW. Een zodanige aanpassing kan alleen via wetswijziging van de WW worden gerealiseerd. Ik zie daartoe echter geen aanleiding. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Is het eerder gebeurd dat VUTters geen VUT-uitkering meer kregen na faillissement van de ex-werkgever? Zo nee, is er dan sprake van een omstandigheid die bij het opstellen van regels bij werknemersverzekeringen niet is voorzien?
UWV heeft mij laten weten dat er één zaak bekend is, dat was ongeveer 10 jaar geleden. Deze aanvragen om WW zijn destijds door het UWV afgewezen. De situatie waarin VUT-ters geen VUT-uitkering meer krijgen na faillissement van de ex-werkgever lijkt dus weinig voor te komen. De werknemersverzekeringen zijn bedoeld om werknemers te verzekeren tegen het inkomensverlies als ze werkloos, arbeidsongeschikt of ziek worden. In de onderhavige kwestie – VUT-ters bij een failliete werkgever – is daarvan geen sprake.