De afhandeling van aangiften in Amsterdam |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de Amsterdamse cijfers, waaruit blijkt dat met ruim tweederde van alle aangiftes in Amsterdam niets wordt gedaan?1 Wat vindt u van het feit dat in 68% van de gevallen er geen onderzoek volgt op de aangifte?
Ik ken het uitvalpercentage van 68% (2011) van het korps Amsterdam-Amstelland. Bepalend voor de vraag of er grond is tot het instellen van een onderzoek is de Aanwijzing voor opsporing2 van het College van Procureurs Generaal. Er zijn in deze Aanwijzing twee criteria geformuleerd:
Een aanzienlijk deel van de meldingen en aangiften biedt in de praktijk geen aanknopingspunten voor nader onderzoek omdat er geen sporen of getuigen zijn. Het gaat daarbij vaak om zaken waarbij alleen sprake is van materiële schade zoals diefstal van een fiets en zakkenrollerij (2011: 95% uitval bij aangifte in korps Amsterdam-Amstelland). De vermogenscriminaliteit maakt een aanzienlijk deel uit van de aangiften van misdrijven; hierdoor wordt het gemiddelde uitvalpercentage (68% in 2011) sterk beïnvloed. Daarentegen wordt in gevallen van bijvoorbeeld aangifte van mishandeling in de regel een onderzoek ingesteld (2011: 27% uitval in korps Amsterdam-Amstelland). Van de afgeronde onderzoeken wordt ongeveer 70% door het korps afgerond met één of meerdere verdachten.
Ik ben van mening dat het noodzakelijk is om een selectie te maken uit alle meldingen en aangiften die binnen komen, en vertrouw erop dat indien wordt vastgesteld dat verder onderzoek niet aan de orde is, dit besluit gegrond is. Tegelijkertijd maak ik mij echter hard om landelijk de opsporingskans in de korpsen te vergroten. Om dit te realiseren verbeter ik, ook als onderdeel van het programma «Verbetering Prestaties in de Strafrechtketen» het aangifteproces (zie voor de maatregelen daartoe, het antwoord bij vraag 5). Ten eerste komen meer zaken sneller binnen door een grotere aangifte- en meldingsbereidheid en uitgebreidere aangiftemogelijkheden. Ten tweede worden aangiften (en meldingen) door een verbetering van het proces sneller behandeld. Daarnaast levert een kwalitatief betere aangifte meer daderinformatie en dus een meer succesvolle opsporing op.
Deelt u de mening dat dit een schrikbarend cijfer is en dat dit snel moet verbeteren? Hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de oorzaak van dit slechte cijfer? Waarom worden er zo weinig aangiftes daadwerkelijk opgepakt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de burgemeester dat de geringe inzet na een aangifte mede te wijten is aan een tekort aan agenten? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De operationele sterkte afspraak met uw Kamer is nog nooit zo hoog geweest; namelijk 49 500 fte. Ieder korps deelt hierin volgens de afspraken die ik heb gemaakt met de korpsbeheerders in het kader van de invoering van het herijkte budgetverdeelsysteem (hBVS). Het bevoegd gezag bepaalt vervolgens de inzet van de operationele sterkte binnen een korps. Daarnaast wordt in korps Amsterdam-Amstelland op verschillende fronten gewerkt aan vernieuwing van de werkwijze bij de voorkoming en bestrijding van criminaliteit in de regio. In dit licht bezien wordt de beschikbare capaciteit zo goed en efficiënt mogelijk ingezet.
Deelt u de mening dat dit de aangiftebereidheid niet ten goede zal komen? Hoe denkt u dit tij te kunnen keren?
Het is van het grootste belang dat een burger aangifte doet: hoe sneller burgers aangifte doen en de politie hierop acteert, hoe groter de kans dat de dader wordt aangehouden. Als uitvloeisel van het Regeerakkoord zet ik in op verbetering van het aangifteproces. De inspanningen zijn erop gericht om het aantal aangiftes en de kwaliteit ervan te vergroten en onnodige uitstroom te beperken. Dit gebeurt door:
Wat betekent de teruglopende aangiftebereidheid en het blijven liggen van zeer veel zaken voor de misdaadcijfers?
De meest recente cijfers uit de Integrale Veiligheidsmonitor (IVM) 2011, die op 1 maart 2012 door het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Ministerie van Veiligheid en Justitie is gepubliceerd en op die datum aan uw Kamer is aangeboden (266485), laten zien dat er geen sprake is van een significante daling en daarmee van een teruglopende aangiftebereidheid in Amsterdam. Uit de IVM 2011 blijkt dat het meest recente aangiftebereidheidcijfer Amsterdam Amstelland (in 2011) 30,6% bedraagt. Dat houdt in dat 3 van 10 ondervonden delicten worden gemeld bij de politie. In 2010 lag dit percentage op 34,1% en in 2009 op 30,6%. Het meest recente aangiftebereidheidcijfer landelijk laat een overeenkomstig beeld zien. In 2011: 34,5%, in 2010 34,8% en in 2009 35,1%.
Hoe staat het met het oplossingspercentage van aangiftes in de rest van Nederland? Bent u bereid dit per korps te (laten) onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De cijfers waar u naar vraagt komen jaarlijks beschikbaar. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie (WODC) publiceren sinds 1999 gezamenlijk over de ontwikkelingen op het terrein van criminaliteit en rechtshandhaving in de uitgave «Criminaliteit en Rechtshandhaving». Het meest recente landelijke beeld, dat in november 2011 is uitgekomen (Criminaliteit en Rechtshandhaving 2010), laat zien dat ongeveer een kwart van de misdrijven wordt opgelost. Er zijn zeker wel verschillen tussen de regio’s, maar die zijn niet groot. Tevens verwijs ik u naar het Jaarverslag Nederlandse Politie 2011, waarin ik heb gemeld dat binnen de landelijke prioriteit «aanpak delicten met een hoge impact op het slachtoffer», in 2011 de pakkans voor high impact crimes zich positief heeft ontwikkeld.
Geregistreerde criminaliteit
Opgehelderde misdrijven
Ophelderingspercentage
(abs.)
(%)
2005
1 341 945
339 199
25,3
2006
1 304 325
332 490
25,5
2007
1 292 822
323 154
25,0
2008
1 266 163
309 563
24,4
2009
1 243 286
305 421
24,6
2010
1 184 738
287 487
24,3
De voorgenomen sluiting van de afdeling acute verloskunde in Roosendaal |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op berichten dat de afdeling (acute) verloskunde van het Sint Franciscus Ziekenhuis in Roosendaal dreigt te worden gesloten? Heeft u reeds overlegd met de Raad van Bestuur? Zo nee, waarom niet?1
Ik heb mij door verschillende betrokken partijen laten informeren over de mogelijke concentratie van de acute verloskundige zorg van het Sint Franciscus Ziekenhuis in Roosendaal naar het Lievensberg Ziekenhuis in Bergen op Zoom. Naar ik heb begrepen wordt momenteel onderzocht wat de gevolgen zijn van een mogelijke concentratie en aan welke randvoorwaarden moet worden voldaan om concentratie op een verantwoorde wijze te laten plaatsvinden. Zo wordt er onder andere gekeken naar de bereikbaarheid van de acute verloskunde in de regio en worden gesprekken gevoerd met de diverse stakeholders. Pas nadat deze onderzoeken zijn afgerond zal een besluit over concentratie van de acute verloskunde worden genomen. Het College Perinatale Zorg (CPZ) is reeds betrokken en monitort het proces.
Hoe is de kwaliteit van de geboortezorg in het ziekenhuis in Roosendaal? Indien deze onder de maat is, waarom heeft u dan niet ingegrepen om de kwaliteit te verbeteren en komt nu de optie van sluiting in beeld? Wilt u uw antwoord toelichten?
Van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heb ik begrepen dat de kwaliteit van zorg op geen van beide locaties onder de maat is bevonden.
Onderschrijft u de stelling in het artikel dat ten aanzien van verloskunde «één seconde soms al te laat kan zijn»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat een toename van de reistijd in de regio als gevolg van sluiting van de locatie Roosendaal niet acceptabel is, zeker gelet op onderzoeken waaruit blijkt dat een langere reistijd de sterftekans vergroot?2
Ten aanzien van de bereikbaarheid van de acute (verloskundige) zorg is de 45 minuten norm leidend. Zoals in mijn brief (Kamerstuk 29 247, nr. 171) d.d. 1 maart 2012, heb geschreven heb ik ervoor gekozen om de drie bevallingsnormen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte, te weten de 15-minutennorm en begeleidings- en bewakingsnormen, niet onverkort in te voeren. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat de 45 minutennorm in sommige regio’s niet meer gehaald zou kunnen worden en dat vind ik zeer onwenselijk. Uit analyses van het RIVM blijkt overigens dat Roosendaal geen cruciaal ziekenhuis is voor de 45 minutennorm. Dat betekent dat concentratie van de verloskunde van Roosendaal naar Bergen op Zoom mogelijk is binnen de geldende bereikbaarheidsnormen. Ik heb begrepen dat wel wordt overlegd met de Regionale Ambulance Voorziening (RAV) over mogelijkheden tot het optimaliseren van de bereikbaarheid in geval van concentratie.
Wat is, in het licht van de situatie in Roosendaal, uw reactie op het rapport van de Samenwerkende Algemene Ziekenhuizen (SAZ) waaruit blijkt dat concentratie van verloskundige zorg in minder ziekenhuizen niet leidt tot een betere kwaliteit van de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Concentratie van zorg kan grofweg twee effecten hebben: een mogelijke vermindering van de sterfte omdat de verloskundige zorg kwalitatief beter wordt aangeboden, maar ook een mogelijke vergroting van de sterfte omdat de reistijd groter wordt. De vraag is wat, in geval van concentratie, de balans van deze effecten precies is. In het rapport zijn twee concentratiescenario’s uitgewerkt die verschillende resultaten laten zien. Het ene scenario leidt tot een toename van de sterfte, het andere tot een afname. Het rapport stelt dat: «Deze uitkomsten zijn gevoelig voor de gebleken grote individuele verschillen tussen ziekenhuizen». Dit betekent dat het, in de besluitvorming rond concentratie van verloskundige zorg, voor de betrokken partijen van belang is om een goede afweging te maken tussen de genoemde effecten voor hun specifieke ziekenhuis en regio. Voor mogelijke concentratie van verloskundige zorg van Roosendaal naar Bergen op Zoom is dat niet anders.
Onderschrijft u de aanbevelingen uit het SAZ-rapport, namelijk verkleinen van de reistijd, minder doorverwijzingen tijdens bevallingen en het verbeteren van de bereikbaarheid van centra voor acute verloskunde? Zo nee, met welke wetenschappelijke onderzoeken onderbouwt u dit? Zo ja, deelt u de mening dat het sluiten van de afdeling acute verloskunde in Roosendaal haaks staat op deze aanbevelingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 beschrijf is de duur van de reistijd slechts één van de factoren die de kwaliteit van zorg bepalen. Het is dan ook in ieder specifiek geval zaak om te zoeken naar de juiste balans tussen de het verkorten van de reistijd en het verbeteren van de kwaliteit door schaalvergroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeentebesturen in deze regio zich ernstige zorgen maken over het mogelijke verdwijnen van de acute verloskunde uit Roosendaal? Wat gaat u doen om deze zorgen weg te nemen?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen. Het is aan de ziekenhuizen om alle stakeholders goed te betrekken bij eventuele besluiten die worden genomen om de zorg te concentreren.
Deelt u de mening van de heer Pal, gynaecoloog, dat er te weinig gynaecologen in Nederland zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zorgt u voor een toereikend aantal gynaecologen en verloskundigen, zodat de kwaliteit van de verloskundige zorg niet in gevaar wordt gebracht door problemen in de personele bezetting?
De instroom gynaecologie zit op het maximum van het Capaciteitsadvies (66 opleidingsplaatsen in 2012). Dat komt overeen met de wens van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en dit aantal is tevens het maximum dat de opleiders aankunnen. Zoals ik in mijn brief (Kamerstuk nummer 29 247, nr. 171) d.d. 1 maart 2012, heb geschreven is het desondanks voor ziekenhuizen, met name in dunbevolkte gebieden, lastig om aan voldoende personeel te komen. Mede daarom heb ik ervoor gekozen om de drie bevallingsnormen, te weten de 15-minutennorm en begeleidings- en bewakingsnormen, niet onverkort in te voeren. Als gevolg daarvan kan ik melden dat er geen tekort aan gynaecologen wordt verwacht.
Bent u bereid zich in te zetten voor het behoud van een goede afdeling acute verloskunde in Roosendaal? Zo nee, waarom niet?
Nee, zo is de rolverdeling ook niet die we met elkaar hebben afgesproken. Het is aan de betrokken partijen om hier een weloverwogen besluit over te nemen binnen de randvoorwaarden die landelijk zijn gesteld met betrekking tot bereikbaarheid en kwaliteit.
Dreigend woningtekort in Metropoolregio Amsterdam |
|
Sadet Karabulut |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Amsterdam vreest over dertig jaar voor groot woningtekort»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat uit de Quickscan Woningbouw blijkt dat de Metropoolregio Amsterdam mogelijk te maken krijgt met een vraag naar 270 000 extra woningen tot 2040 die niet kunnen worden gerealiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De behoefte aan extra woningen in de noordelijke Randstad tot 2040 is gemeten in het onderzoek «Houdbaarheid Woningbehoefte prognoses Noordvleugel». Dat onderzoek is op 18 oktober 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 089, nr. 88) aan uw Kamer aangeboden door de ministers van Infrastructuur en Milieu en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en is met u besproken in het Algemeen Overleg Grootproject RRAAM van 21 december 2011.
De conclusie, dat die woningen niet kunnen worden gerealiseerd is prematuur.
De regio heeft in een quickscan aangegeven dat zij nu ruimte ziet voor 208 000 woningen en mogelijkheden voor 70 000 extra woningen bij knooppunten en kantoorlocaties. De conclusie van de regiobestuurders is, dat er daarmee geen aanleiding is om nu al naar nieuwe locaties te gaan zoeken. Daarnaast heeft de quickscan ook een aantal potentiële en toekomstige ruimtelijke beperkingen voor woningbouw geïdentificeerd waarmee mogelijk rekening moet worden gehouden. Dit zijn echter nog geen feiten of voldongen zaken, maar aandachtspunten bij het goed faciliteren van de woningbouwbehoefte in deze regio.
Aanbod van voldoende, goede en betaalbare woningen en een voldoende arbeidspotentieel maakt een belangrijk onderdeel uit van het vestigingsklimaat en is een voorwaarde voor een duurzame economische ontwikkeling. De Metropoolregio Amsterdam (MRA) heeft een inschatting gemaakt van de mogelijkheden om de regionale woningproductie verder op te schroeven.
Op basis van het huidige bouwtempo lijkt het realistisch om te veronderstellen dat tot 2020 het tekort aan woningen in de regio op zal gaan lopen. Ook die conclusie is overigens vermeld in het onderzoek «Houdbaarheid Woningbehoefte prognoses Noordvleugel».
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport dat een inhaalslag waarbij de regionale woningbouwproductie groeit naar 12 500 woningen per jaar, voor praktisch onmogelijk wordt gehouden?
De conclusie dat het, gezien de huidige omstandigheden op de woningmarkt, moeilijk zal zijn op korte termijn dergelijke aantallen woningen te realiseren, kan ik onderschrijven. De regionale partijen stemmen woningbouwplannen ook onderling met elkaar af ten behoeve van de uitvoering en uitvoerbaarheid.
Het Rijk is graag bereid hierin mee te denken. In het Bestuurlijk Overleg MIRT van het najaar 2011 hebben wij de regio al uitgenodigd om concrete casuïstiek van knelpunten in wet- en regelgeving aan te geven. Duidelijk is wel dat er in deze regio nog een forse verstedelijkingsopgave in het verschiet ligt en dat er zorgvuldig moet worden omgegaan met de beschikbare locaties en plancapaciteit.
Hoe verhoudt de conclusie uit het rapport dat studenten en kennismigranten Amsterdam vanwege het ontbreken van woonruimte zullen gaan mijden, zich tot de in december door u aangekondigde plannen voor 16 000 extra studentenwoningen bovenop de al geplande 16 000 in de vier grote steden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het landelijk actieplan studentenhuisvesting is voor de periode 2011–2016 een proces ingegaan dat enerzijds gericht is op de realisatie van extra studentenhuisvesting, waarvoor Kences 16 000 extra nieuwe studentenwoningen op landelijk niveau heeft toegezegd. Anderzijds is op landelijk en lokaal niveau een proces in gang gezet, waarbij betrokken partijen directer met elkaar gaan samenwerken om tot een goede invulling van het tekort aan studentenhuisvesting te komen. In het Landelijk platform studentenhuisvesting, waarin alle ondertekenaars van het actieplan zijn vertegenwoordigd, wordt periodiek ondermeer de voortgang van de verschillende activiteiten besproken.
De gemeente Amsterdam heeft in het Collegeakkoord 2010–2014 het belang van studenten voor de stad en de hoger onderwijsinstellingen benoemd. De uitwerking hiervan vindt in Amsterdam plaats met het programma Studentenhuisvesting gericht op realisatie van 9 000 studenteneenheden. De resultaten worden jaarlijks gemonitord en laten zien dat in Amsterdam in 2011 2 952 woonplekken voor studenten gerealiseerd zijn, waarvan ruim 1 500 door productie (nieuwbouw en transformatie van kantoren/gebouwen) en ruim 1 400 in de bestaande woningvoorraad (labelen en tijdelijke verhuur). In 2011 omvat het aantal nieuwe studenteneenheden (productie met start bouw in 2011) de helft van de totale woningbouwproductie in Amsterdam.
De inzet in de gemeente Amsterdam voor de genoemde collegeperiode (2010–2014) maakt onderdeel uit van het landelijk actieplan en daarmee overlapt dit deels ook de 16 000 eenheden op landelijk niveau die door Kences in het actieplan zijn toegezegd. Niet alle studenteneenheden in Amsterdam worden door Kences gerealiseerd. Er zijn ook andere partijen, buiten Kences, die in Amsterdam studenteneenheden realiseren om de doelstelling van 9 000 te behalen.
De gemeente Amsterdam geeft aan dat met de concrete nieuwbouwplannen voor 2012–2014 samen met de woningen waarvan de bouw in 2011 is gestart, de teller nu in totaal op circa 5 500 nieuwe studenteneenheden staat. Amsterdam is dus hard op weg om de eigen doelstelling voor studentenhuisvesting te realiseren. Amsterdam loopt hiermee in de pas met de door de hoger onderwijsinstellingen geraamde behoefte.
Naast de behoefte aan studentenhuisvesting is er ook een gedifferentieerd aanbod nodig van voldoende, goede en betaalbare woningen om andere woningzoekenden te kunnen bedienen, waaronder ook expats en kenniswerkers uit andere landen die zich (tijdelijk) in deze regio willen vestigen. De Metropoolregio Amsterdam is één van de belangrijkste dragers van de Nederlandse economie. Voor (internationale) bedrijven wordt het vestigingsklimaat mede bepaald door de aanwezigheid van voldoende arbeidspotentieel.
Bent u het eens met de stelling in het rapport dat de prijs van bestaande woningen zodanig zal worden opgedreven dat starters hun woonwensen niet kunnen realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ook die stelling vind ik prematuur. De prijs van woningen wordt door meer zaken bepaald dan alleen het aanbod ervan. Zo profiteren ook starters van de verlaagde overdrachtsbelasting van 6% naar 2% en het verruimde aanbod.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er voldoende woonruimte komt in de Metropoolregio Amsterdam? Kunt u uw antwoord toelichten?
De realisatie van voldoende woonruimte is primair een zaak van de lokale en regionale partijen. Het nationale beleid voor ruimte en infrastructuur ondersteunt dat met de ruimte die het aan decentrale overheden geeft voor eigen afwegingen. Met oog op het onderkende nationale economische belang van de Amsterdamse regio, ben ik bereid en voornemens om samen met deze regio – en in nauwe afstemming met de gebiedsagenda die in het kader van het MIRT wordt geactualiseerd – een uitvoeringsagenda voor de verstedelijkingsopgaven op te stellen. Ik waarborg daarbij, in samenwerking met mijn collega’s van Infrastructuur en Milieu, dat er rekening wordt gehouden met de ruimtebehoefte voor functies van nationaal belang, zoals opgenomen in het nationaal beleid voor ruimte en infrastructuur. In de uitvoeringsagenda wil ik ook – samen met de regio – kritisch kijken naar mogelijke belemmeringen in wet- en regelgeving en in het bijzonder bij het binnenstedelijk bouwen.
Het Rijk is ook (in)direct betrokken bij de ontwikkeling van verschillende locaties, zoals bijvoorbeeld op de locaties in Almere of op de Zuidas. Verder stimuleert het Rijk particulier opdrachtgeverschap en de transformatie van kantoren met de daartoe ingestelde expertteams.
Open data en ontwikkelingssamenwerking |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Knapen (CDA) |
|
Kent u het rapport van Civicus «2011 Status of Civil Society Rapport» en het commentaar van de directeur van Publish What You Fund, Karin Christiansen, over wat open data betekenen voor de effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking?
Ja.
Deelt u de mening dat, als belangrijke donoren gezamenlijk streven naar transparantie over ontwikkelingshulp, dit bijdraagt aan de effectiviteit?
Ja, het beschikbaar stellen en toegankelijk maken van actuele OS-gegevens stelt overheden in partnerlanden in staat om beter te plannen en te sturen. Hoe meer donoren hiertoe overgaan, hoe effectiever gestuurd kan worden door overheden van partnerlanden.
Wat is de voortgang op het gebied van de implementatie van de IATI standaard in Denemarken, Duitsland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk?1
Op basis van de laatste implementatieplannen van de verschillende organisaties die door IATI gepubliceerd worden ziet de voortgang voor de genoemde landen er als volgt uit: Denemarken zal in 2013 overgaan tot het publiceren van OS-gegevens binnen de IATI standaard, Duitsland heeft nog geen datum aangegeven; Spanje heeft in oktober 2011 data gepubliceerd en het Verenigd Koninkrijk in januari 2011. Eind mei wordt een actualisering van de verschillende implementatieplannen verwacht.
Deelt u mijn mening dat planning en sturing vanuit partnerlanden gebaat is wanneer zoveel mogelijk donoren, waaronder Europese donoren, ontwikkelingsdata openbaar maken en voldoen aan de IATI standaard?
Ja, zie verder antwoord vraag 2.
Is het waar dat een aantal landen die zich gecommitteerd hebben aan het «Framework for Implementation» stil staan en nog geen maatregelen hebben genomen?
Ja, dit is het geval voor o.a. Duitsland, Noorwegen en Nieuw Zeeland.
Is het waar dat bijvoorbeeld Duitsland IATI nog niet toepast? Zo ja, waarom niet. Zo neen, is Duitsland net zo ver op dit gebied als Nederland?
Het klopt dat Duitsland een van de ondertekenaars is van het IATI maar nog niet zover is dat ze de OS-data hebben gepubliceerd. Over de achterliggende redenen kan ik niet oordelen aangezien ik daar geen informatie over heb. Feit is wel dat de wijze waarop de Duitse ontwikkelingssamenwerking – in vergelijking met Nederland – georganiseerd is de uitrol van IATI bemoeilijkt.
Daar in 2011 Nederland en Duitsland zijn overeengekomen nauw samen te werken op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, welke maatregelen op het gebied van de toepassing van IATI standaarden zijn daarbij afgesproken?
Het toepassen van de IATI standaard is geen onderwerp van bilaterale afspraken tussen twee donoren maar is een internationale afspraak die gemaakt is tijdens de Accra High Level Forum on Aid Effectiveness (2008) en herbevestigd tijdens de 4th High Level Forum on Aid Effectiveness in Busan (2011). Op dit moment zijn er 29 organisaties die IATI onderschreven hebben, waarvan er 14 ook daadwerkelijk OS-gegevens in de standaard publiceren. Daarnaast zijn er 11 organisaties die IATI niet formeel onderschreven hebben maar wel in de standaard publiceren. De ondertekenaars vertegenwoordigen 75% van de gerapporteerde ODA aan de DAC, voor wat betreft de donoren die daadwerkelijk publiceren is dit 43% van de gerapporteerde ODA.
Bent u bereid op de volgende bijeenkomst van de IATI Steering Committee op 24 april 2012, deelnemende landen die achterblijven op het gebied van transparantie over ontwikkelingshulp en de toepassing van de IATI standaarden aan te spreken? Zo neen, waarom niet?
Bij ontvangst van deze kamervragen heeft genoemde bijeenkomst al plaatsgevonden. Echter, in zijn algemeenheid benadrukt Nederland het belang van toepassing van de IATI standaard en moedigt collega donoren daar ook toe aan.
Bent u bereid met deze landen nadere afspraken te maken over de implementatie en daarbij deadlines te stellen? Zo neen, waarom niet?
Nee, dit is niet noodzakelijk. Er zijn al duidelijke afspraken gemaakt over de vervolgstappen voor verdere implementatie van de IATI standaard, zowel binnen IATI zelf als in het Busan Partnership for Effective Development Co-operation. Eind mei 2012 zullen alle ondertekenaars van IATI een eerste of een geactualiseerd implementatieplan publiceren. Eind 2012 dienen alle ondertekenaars een eerste set aan OS-gegevens te publiceren. In december 2015 dienen alle ondertekenaars van het Busan Partnership document volledige uitvoering te geven aan de overeengekomen standaard.
Hoe heeft u tot nu toe uitvoering gegeven aan de motie-El Fassed/De Caluwé over het publiceren van actuele gegevens?2
Vanuit het perspectief van het vergroten van de effectiviteit en kwaliteit van de hulp staat ook bij verschillende Nederlandse NGO’s het openbaar maken van gegevens in de IATI standaard hoog op de agenda. Hierbij nemen deze organisaties meer en meer hun eigen verantwoordelijkheid. Begin maart 2012 publiceerde SPARK als eerste Nederlandse NGO haar gegevens binnen de IATI standaard. Ook andere NGO’s zijn bezig concrete stappen op dit terrein te zetten. Daar waar mogelijk stimuleert het Ministerie deze inspanningen o.a. door het delen van de eigen ervaringen met het implementeren van de standaard.
Deelt u de mening dat de implementatie van de IATI standaard op termijn kan leiden tot vermindering van administratieve lastendruk, zowel aan de kant van het ministerie van Buitenlandse Zaken als aan de kant van organisaties, bedrijven en kennisinstellingen die subsidies krijgen voor ontwikkelingssamenwerking door een afname van huidige rapportageverplichtingen? Zo neen, waarom niet?
Ja, het publiceren van gegevens binnen een gemeenschappelijke standaard kan de administratieve lastendruk voor alle betrokken partijen verminderen omdat iedereen op een eenduidige manier met elkaar communiceert en hergebruik van de gegevens wordt vereenvoudigd. Publicatie van gegevens in de IATI standaard kan ook een deel van de rapportagedruk verlichten.
De reële enn politieke planning voor de Omgevingswet |
|
Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u motiveren waarom u de uitspraak1 van de ambtelijk coördinator wetgeving van de projectdirectie Eenvoudig Beter, dat de politieke planning voor de Omgevingswet niet de reële planning is, niet onderschrijft? Kunt u in het bijzonder toelichten waarom de volgende analyse van de ambtelijk coördinator naar uw mening geen hout snijdt: «Dat is de politieke, niet de reële planning. De komst van de Omgevingswet zal immers met de standaard bijkomstige documenten gepaard moeten gaan, zoals een invoeringswet, een omgevingsbesluit en onderliggende ministeriële regelingen, en dat vergt veel tijd (...). 2018 lijkt me een redelijker verwachting voor de Omgevingswet.»?2
De herziening van het omgevingsrecht is een omvangrijke wetgevingsoperatie met verschillende mijlpalen, zoals de betrokken ambtenaar heeft trachten duidelijk te maken. De belangrijkste mijlpaal is het opstellen van een voorstel voor een integrale Omgevingswet waarvoor de planning is opgenomen in de kabinetsnotitie Stelselwijziging Omgevingsrecht van 9 maart 2012 (Kamerstukken II 33 118, nr. 3, p. 24) .
Naast de Omgevingswet zelf is een Invoeringswet nodig, zoals ook aangegeven in de kabinetsnotitie. Een dergelijk grote herziening vereist immers een zorgvuldige invoering met een voor de praktijk hanteerbare invoeringstermijn en overgangsrecht. Een exacte invoeringstermijn en mogelijke fasering daarbinnen zal in samenspraak met de uitvoeringspraktijk worden bepaald als de belangrijkste omgevingswetgeving is afgerond. Om die reden is in de kabinetsnotitie daarover geen datum opgenomen.
Er is dus een onderscheid tussen het aanleveren van de Omgevingswet bij de Kamer en de daarop volgende Invoeringswet. Mijn ambtenaar heeft hierop gedoeld en op de uitvoeringsregelgeving. De inwerkingtreding van de Omgevingswet vraagt immers ook om een Omgevingsbesluit en bijbehorende ministeriële regeling. Daarnaast zal alle relevante uitvoeringsregelgeving moeten worden aangepast aan de Omgevingswet. Zoals de kabinetsnotitie aangeeft, hebben circa 150 besluiten en honderden regelingen (deels) betrekking op de leefomgeving. Dit zeer omvangrijke pakket regels kan alleen worden gerealiseerd door prioritering in de tijd en een modulaire aanpak gedurende de komende jaren. Ook hier geldt dat op dit moment het geven van een exacte planning niet mogelijk is.
Kunt u uitleggen hoe de Omgevingswet, qua omvang een stuk groter dan de eerder uitgevoerde herziening van de Wet ruimtelijke ordening, in de helft van de tijd van deze herziening kan worden ingevoerd?3
De planning van de Omgevingswet is ambitieus, er is bij de voorbereidingen dan ook een straf tempo ingezet. Zoals ik op vraag 1 heb geantwoord is voor de datum van invoering op dit moment nog geen planning vastgesteld. Deze datum is afhankelijk van de totstandkoming van in- en uitvoeringsregelgeving en overleg daarover met de uitvoeringspraktijk.
Zou u alsnog antwoord willen geven op vraag 2 van eerdere schriftelijke vragen van 21 maart 20124: «Was u op de hoogte van de reële planning van de ambtelijk coördinator wetgeving voor u de Kamer informeerde over uw politieke planning voor de Omgevingswet?» Indien u niet op de hoogte was, was de leiding van uw ministerie wel op de hoogte van de visie van de ambtelijk coördinator, dat een reële planning uit moet gaan van 2018 als datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet? Als de dienstleiding daarvan op de hoogte was, hoe is het dan mogelijk dat u niet beschikte over deze essentiële informatie? Als u wel op de hoogte was, onderschrijft u dan dat u deze informatie met de Kamer had moeten delen en dus de Kamer in uw brief5 van 9 maart 2012 onvolledig en daarmee onjuist geïnformeerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik u bij vraag 1 heb aangegeven geeft mijn brief van 9 maart 2012 de planning weer van de totstandkoming van de Omgevingswet, zo volledig en juist als deze op dat moment te maken was. Ik heb binnen mijn ministerie en met participerende maatschappelijke organisaties gesproken over de krappe doorlooptijd in de planning en heb naar aanleiding daarvan juist extra ruimte ingebouwd. Op basis hiervan is de planning ontstaan, waarover ik u in mijn brief heb geïnformeerd. De planning blijft ambitieus, maar is haalbaar.
Onderschrijft u de volgende beginselen van behoorlijk bestuur: Indien u deze twee uitgangspunten niet (volledig) onderschrijft: kunt u dan uw standpunt motiveren?
Ik onderschrijf sterk de waarde van een open en onbevoordeelde houding van het ambtelijk apparaat. Die draagt bij aan een goede advisering voor het nemen van politieke beslissingen. Ik ben vervolgens als Minister verantwoordelijk om het parlement volledig en juist te informeren, zowel mondeling als schriftelijk.
Ik heb in deze zaak juist mede op basis van ambtelijk advies de termijnen verruimd. De verwarring bestaat waarschijnlijk, zoals ik al in vraag 1 heb geprobeerd aan te geven, in het verschil tussen politieke aanlevering van de Omgevingswet en de daarbij op te stellen Invoeringswet en uitvoeringsregelgeving.
Het bericht dat de Soedanese president Bashir zegt dat in Soedan de geest van de jihad is opgeleefd |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Deelt u de zorgen over het feit dat de Soedanese president Bashir zegt dat in Soedan de geest van de jihad is opgeleefd en dat hij de bevolking van Zuid-Soedan wil «bevrijden»?1
De desbetreffende uitspraak is een voorbeeld van escalerend taalgebruik.
Bent u ermee bekend wat een «bevrijding» onder de vlag van de jihad betekent? Erkent u dat de aanvallen van Soedan op Zuid-Soedan onderdeel zijn van de jihad? Zo nee, waarom niet?
De recente escalatie van geweld vindt zijn oorsprong in de onopgeloste kwesties van het Comprehensive Peace Agreement (CPA), zoals de betwiste gebieden en de verdeling van olie-inkomsten.
Onderschrijft u de mening dat de jihad vanuit Soedan in een breder perspectief geplaatst zou moeten worden en dat het grensgebied Soedan – Zuid-Soedan slechts een van de vele bloedige grenzen van de islamitische wereld is? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 2.
De handdruk van de directeur van de Wereldomroep |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Is het bericht waar dat de algemeen directeur van de Wereldomroep meer dan 1 miljoen euro meekrijgt bij zijn vertrek? Welk bedrag is het exact?1
Het is niet zeker of de directeur vertrekt en wanneer en hoeveel hij vervolgens meekrijgt bij vertrek. In het uiterste geval zou ruim 1 miljoen euro geclaimd kunnen worden krachtens zijn arbeidscontractuele afspraken. Ik begrijp de maatschappelijke kritiek die een dergelijke ontslagvergoeding teweegbrengt zeer goed. De Raad van Toezicht (hierna: RvT) gaat over de arbeidsvoorwaarden, waaronder mogelijke ontslagvergoeding en zal dan ook bepalen welk bedrag de algemeen directeur aangeboden krijgt. Ik heb er bij de RvT op aangedrongen om de ontslagvergoeding kritisch te beoordelen. Ik heb daarbij aangegeven dat ik ervan uitga dat men de kantonrechterformule volgt.
Als het vertrekbedrag inderdaad zo aanzienlijk is, deelt u dan de mening dat dergelijke bedragen ongewenst zijn en in toekomstige afspraken niet meer mogen voorkomen?
Ja.
Is het u bekend of de directeur vrijwillig akkoord zou kunnen gaan met een lager bedrag?
De RvT en ook de algemeen directeur hebben gemeld bereid te zijn om hierover van gedachten te wisselen.
Een aanpassing van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp) |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw toezegging om de Kamer in het najaar 2012 een analyse van de Wet geneesmiddelenprijzen te sturen?1
Ja.
Is het waar dat u een onderzoek heeft laten verrichten door Conquaestor naar de mogelijke opbrengst van aanpassing van de Wet geneesmiddelenprijzen?
Ten behoeve van de toegezegde analyse heb ik het onderzoeksbureau ConQuaestor opdracht verleend om onderzoek te doen naar de werking en toekomstbestendigheid van de Wgp.
Het onderzoek strekt tot het verkrijgen van meer inzicht in de werking en de resultaten van de Wgp. Naast deze analyse zal het onderzoek moeten ingaan op de te verwachte effecten, de toegevoegde waarde en risico’s en de juridische mogelijkheden van een wijziging van de Wgp ten opzichte van de huidige situatie.
Is hierbij de mogelijkheid onderzocht van een verdergaande prijsdaling door in plaats van de gemiddelde prijs in de vier ons omringende landen als basis voor de WGP te nemen, uit te gaan van het gemiddelde van de drie laagste prijzen in alle lidstaten van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
In de analyse zal ik ingaan op het hanteren van de drie laagste prijzen in alle lidstaten van de Europese Unie. ConQuaestor onderzoekt hoe het Nederlandse prijsniveau zich in internationaal perspectief verhoudt
In welke andere landen worden de drie laagste prijzen in alle lidstaten van de Europese Unie als basis genomen voor de berekening van de maximumprijs van geneesmiddelen? In welke andere landen van de Europese Unie wordt een systeem van prijsmaximering toegepast, waarbij een lagere maximumprijs tot stand komt dan in Nederland? Hoe is zo'n systeem opgebouwd?
Voor zover mij bekend, wordt in geen van de Europese landen uitgegaan van een systeem waarbij maximumprijzen voor geneesmiddelen worden gebaseerd op de drie laagste prijzen in alle lidstaten van de Europese Unie. In Noorwegen hanteert men een gemiddelde van de laagste drie prijzen in negen referentielanden als basis voor de berekening van de geneesmiddelenprijzen. Het onderzoek van ConQuaestor richt zich niet op een beschrijving van alle systemen die door andere landen van de Europese Unie worden gehanteerd. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat zijn de resultaten van het onderzoek van Conquaestor? Sinds wanneer zijn deze resultaten bekend?
Het rapport is nog niet klaar en dus ook nog niet in mijn bezit. Op 1 maart jl. heb ik bij brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer laten weten dat ik naar verwachting het onderzoeksrapport met mijn reactie vóór de zomer 2012 aan de Tweede Kamer kan doen toekomen (Kamerstukken II, 2011–2012, 29 248, nr. 227).
Bent u bereid dit onderzoek per omgaande aan de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De gebrekkige werking van de Code Goed Bestuur |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Goed bestuur zwak in HBO»?1
Het artikel bevat een weergave van de meest in het oog springende bevindingen van de evaluatiecommissie branchecode governance hbo, ingesteld door de HBO-raad. Bij de beantwoording van de hiernavolgende vragen zal ik niet het artikel uit Scienceguide maar het rapport van de evaluatiecommissie van de HBO-Raad als uitgangspunt nemen.
Geeft de gebrekkige naleving van de branchecode goed bestuur u reden tot zorg?
De branchecode is een belangrijk instrument voor de hbo-sector om – bij wijze van zelfregulering – de principes van goed bestuur te implementeren. De gebrekkige naleving van de code is een teleurstellend gegeven. Niettemin vind ik het goed dat de HBO-raad deze kritische evaluatie heeft laten uitvoeren en maatregelen wil nemen.
Deelt u de mening dat het opmerkelijk is dat de branchecode niets te melden heeft over onderwijskwaliteit?
Ik ben van oordeel dat hier snel verandering in moet komen. Tegelijkertijd stel ik vast dat dit vermoedelijk te maken heeft met de wordingsgeschiedenis van de code. In de jaren waarin de code tot stand is gekomen – in navolging van de code Tabaksblat voor het beursgenoteerde bedrijfsleven – lag de nadruk op bestuurlijk handelen en het toezicht daarop in relatie tot bedrijfsprocessen en financieel-economische aangelegenheden. Het is zonneklaar dat gezien de recentelijk geconstateerde gebreken in de interne kwaliteitsborging in het hbo de code ook bepalingen moet bevatten over het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Ik onderschrijf de aanbeveling van de evaluatiecommissie in de code vast te leggen dat de raad van toezicht bij zijn werkzaamheden de kwaliteit van onderwijs en onderzoek centraal stelt.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raden van Toezicht nauwelijks inzicht hebben in de «mogelijke risico's en ethische perikelen rond belangenverstrengeling en financiële deelnemingen»? Zouden hierover heldere normen moeten worden opgenomen?
Het gaat hier om een uitspraak van de commissievoorzitter tegenover Scienceguide, geen algemene bevinding van de commissie. Wat de evaluatiecommissie heeft geconstateerd is dat de portfolio van de hogescholen de afgelopen jaren verbreed is door hun actieve participatie in consortia met bedrijven en andere kennisinstellingen – door de evaluatiecommissie aangeduid met «verbindingen» – hetgeen volgens de commissie heel eigen vraagstukken van bestuur en toezicht oproept waarop de code niet is toegesneden (zie pagina 13 van het rapport).
Ik kan mij goed vinden in de aanbeveling van de evaluatiecommissie om in de branchecode vast te leggen dat hogescholen een statuut moeten hebben waarin is bepaald hoe de risico’s voortvloeiend uit dergelijke maatschappelijke «verbindingen» worden beheerd, en in de code het risicomanagement meer expliciet uit te werken en te beschrijven waar het risicomanagement en het interne toezicht zich in ieder geval op dienen te richten.
Hoe oordeelt u over het feit dat «18 van 38 hogescholen niet voldoen aan de governance afspraken die zij zelf hebben gemaakt»? Is dit voor u aanleiding tot maatregelen?
Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik dat een teleurstellend gegeven.
Maatregelen van mijn kant zijn echter niet aan de orde. De branchecode Goed Bestuur is een code van de hbo sector zelf, meer precies: van de leden van de HBO-raad. Te treffen maatregelen zijn dus in eerste instantie een zaak van de hogescholen zelf, in het verband van de HBO-raad.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat toezichthouders «meewarig en blasé» reageren op de eisen van de branchecode?
Het is allereerst aan de HBO-raad om zijn leden op het hart te drukken dat de branchecode hun eigen code is, waaraan men zich heeft te houden.
Wanneer (een sterk verbeterde versie van) de branchecode goed bestuur voorligt, ben ik- in lijn met de aanbevelingen van de evaluatiecommissie – voornemens deze aan te wijzen in een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.14 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Het instellingsbestuur zal de naleving van deze code in zijn jaarverslag moeten verantwoorden volgens het principe «pas toe of leg uit». Net als voor de overige bepalingen in wet- en regelgeving geldt dat voor de openbare instellingen deze verplichting voortvloeit uit de wet- en regelgeving en voor de bijzondere instellingen het een bekostigingsvoorwaarde is. Uiteraard zal ik de Kamer daarover informeren.
Wanneer wordt eindelijk voldaan aan de vereisten rond de beloning van bestuurders? Hoeveel bestuurders verdienen nog altijd meer dan een minister?
Naar verwachting zijn zowel het Wetsvoorstel normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semi-publieke sector (WNT) als de daaruit voortvloeiende ministeriële regeling vanaf 1 januari 2013 van kracht. Vooruitlopend hierop voeren de minister en ik ten aanzien van bovenmatige beloningen sinds geruime tijd actief beleid. Zoals wij ook op 9 februari 2012 in een brief aan het onderwijsveld hebben gemeld, vinden we een bezoldiging die meer bedraagt dan het toekomstig WNT-maximum te hoog; een verdere stijging van dit bedrag onacceptabel. Een betaling voortvloeiende uit een dergelijke stijging, wordt aangemerkt als ondoelmatig en zal worden teruggevorderd. Een kopie van de genoemde brief is u toegezonden op 10 februari 2012 (TK, 2011–2012, 27 923, nr. 135).
In de rapportage van publiek gefinancierde topinkomens conform de Wet Openbaarmaking uit Publieke middelen gefinancierde Topinkomens (Wopt) die op 23 december 2011 door de minister van BZK aan de Tweede Kamer is gestuurd (TK, 2011–2012, 30 111, nr. 135), zijn de overschrijdingen van de Wopt-norm in 2010 van de sector HBO opgenomen. Uit deze gegevens blijkt dat 5 bestuurders in de sector HBO de toekomstige WNT-norm hebben overschreden.
Wat voor sancties worden ingevoerd, opdat wordt voorkomen dat men kan zeggen dat «de code geen tanden heeft»?
De evaluatiecommissie beveelt de hogescholen aan om afspraken te maken over de status van de code en aan niet naleven een passend sanctieregiem te verbinden. Wanneer de branchecode bij algemene maatregel van bestuur wordt aangewezen, dient de instelling deze na te leven volgens het principe «pas toe of leg uit». Die toepassing van de code volgens dit principe valt dan onder het nalevingstoezicht van de Inspectie van het Onderwijs.
Op wat voor manier gaat u toezien op de verbeteringen van de code goed bestuur? Wordt de code wettelijk vastgelegd en aan de Kamer voorgelegd?
Ik verwacht dat de hogescholen in het verband van de HBO-raad een fors aantal verbeteringen zal aanbrengen in de huidige code. Zoals ik in antwoord op vraag 6 heb aangegeven, ben ik voornemens te zijner tijd een sterk verbeterde versie van de branche code goed bestuur voor de hbo sector aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur. Aanwijzing van de code sluit goed aan bij de maatregelen die ik heb opgenomen in het wetsvoorstel Wet versterking kwaliteitsborging hoger onderwijs, gericht op het beter functioneren van de «checks and balances» in het stelsel van hoger onderwijs en op versterking van het interne en externe toezicht op en borging van de onderwijskwaliteit. Mijn voornemen is om dit wetsvoorstel in de zomer aan te bieden aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat het «governance-model» (goed bestuur) gebrekkig functioneert en dat u open moet staan voor fundamentele verbeteringen, aangezien het de kwaliteit van het onderwijs betreft?
Die mening deel ik in zoverre, dat ik met de evaluatiecommissie van oordeel ben dat de inhoud en naleving van de branchecode sterke verbetering behoeft. Waar we nu mee te doen hebben is een periodieke evaluatie van de branchecode die conform de afspraak binnen de brancheorganisatie is uitgevoerd. Hoewel de bevindingen van de evaluatiecommissie over de mate van naleving van de code teleurstellend zijn, stel ik ook vast dat de branche zelf in staat is gebleken de eigen code zeer kritisch tegen het licht te houden en in alle openheid te komen tot een navenant kritische zelfevaluatie. Ik heb bovendien begrepen dat de HBO-raad het voornemen heeft alle aanbevelingen nog voor de zomer te implementeren. Dat proces, wat ik positief waardeer, hoort ook bij het huidige «governance model». In het antwoord op de vorige vraag heb ik reeds gewezen op de maatregelen op het gebied van governance die ik met het wetsvoorstel Wet versterking kwaliteitsborging hoger onderwijs heb genomen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar alternatieve bestuursmodellen?
Uit mijn antwoord op de vorige vraag blijkt dat ik in de evaluatie van de naleving van de branchecode van de hbo sector geen aanleiding zie om onderzoek te doen naar alternatieve bestuursmodellen.
De beheersing van het budget voor huisartsenzorg |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat de macrokaders huisartsenzorg en multidisciplinaire zorgverlening dit jaar wederom worden overschreden? Zo ja, welke taak ziet u voor uzelf weggelegd bij het bewaken van deze budgetten?
Als minister ben ik eindverantwoordelijke voor de collectieve uitgaven in de zorg. Bij overschrijdingen van het budgettair kader zorg (BKZ) ben ik genoodzaakt maatregelen te nemen. De afrekening over 2012 vindt plaats in het daaropvolgende jaar (2013). In het voorjaar van 2013 zijn er betrouwbare gegevens beschikbaar over de uitgaven binnen het BKZ over geheel 2012.
Ik ben van mening dat de totale zorguitgaven dienen te vallen binnen de kaders die er zijn gesteld. Indien er een overschrijding is in een sector (bijvoorbeeld in de huisartsenzorg of multidisciplinaire zorg), dan dient dat in eerste instantie opgevangen te worden in de desbetreffende sector zelf. Daarnaast kan ook gezocht worden naar dekking binnen het totale BKZ.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars de uitgaven van hun zorginkoop dienen af te stemmen op de ruimte die het macrokader huisartsenzorg en het macrokader multidisciplinaire zorgverlening bieden om te bevorderen dat die kaders niet worden overschreden? Zo ja, betekent dit dat zij (mede)verantwoordelijk zijn voor overschrijdingen en terughoudendheid moeten betrachten als duidelijk wordt dat het budgettaire kader overschreden wordt?
Zorgverzekeraars zijn vrij om hun zorginkoop zelfstandig vorm te geven. Daarbij hoort dus ook de ruimte voor de zorgverzekeraar om af te wijken van de verhouding tussen de uitgaven per sector zoals is vastgelegd in het BKZ. Zo kan een zorgverzekeraar ervoor kiezen om minder zorg in te kopen in het ziekenhuis en dit te verplaatsen naar de eerste lijn. Deze verschuiving op lokaal niveau moet uiteindelijk ook zichtbaar worden in de totale (landelijke) uitgaven aan zorg. Op het moment dat dit zichtbaar wordt, is het mogelijk om een overschrijding in de eerste lijn te dekken met een onderuitputting in de tweede lijn. Het is de taak van zorgverzekeraars om de zorg zo doelmatig mogelijk in te kopen en op deze wijze bij te dragen aan een gematigde groei van de totale zorguitgaven. Verzekeraars zijn niet alleen verantwoordelijk voor de prijs en kwaliteit, maar ook voor het volume. Kopen ze meer in dan nodig, dan is dat op macroniveau zichtbaar in een overschrijding van het BKZ.
Deelt u de waarneming dat zorgverzekeraars vooraf kunnen inschatten hoeveel ketenzorg zij moeten inkopen, aangezien in een gebied het aantal chronisch zieken bekend is en dus het waarschijnlijke aantal patiënten dat onder de keten komt te vallen? Zo ja, vindt u dat een zorgverzekeraar rekening dient te houden met zijn aandeel in het budgettaire kader multidisciplinaire zorgverlening, dat naar rato van zijn marktaandeel op hem van toepassing is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is het waar dat u met huisartsen en zorgverzekeraars afspraken heeft gemaakt om de kosten van huisartsenzorg direct na afloop van elk kwartaal van 2012 te monitoren? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van het eerste kwartaal 2012? Zo nee, is er een ander bewakingssysteem dat gedurende een budgetjaar zicht geeft op overschrijdingen van de zorginkoop?
Met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) is afgesproken om de kwartaalcijfers over de huisartsenzorg, zoals aangeleverd door de verzekeraars bij Vektis, te monitoren. Hierbij zijn in eerste instantie de LHV en ZN aan zet om met Vektis goede afspraken te maken over het opleveren van de cijfers en op welke wijze deze gepresenteerd worden. Deze gegevens kunnen worden gebruikt om gedurende het lopende jaar inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de uitgaven. Naar ik heb begrepen zijn de gegevens over het eerste kwartaal 2012 in juni beschikbaar. Begin juni zal met ZN en de LHV de voortgang van de monitoring worden besproken.
Wat is uw mening over het voorstel van de brancheorganisatie in het wegtransport VERN om buitenlandse vrachtwagenchauffeurs te laten registreren als ze ritten in Nederland rijden?1
Met het voorstel beoogt de VERN de regels omtrent cabotage makkelijker controleerbaar te maken. De regels met betrekking tot cabotage zijn opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet wegvervoer goederen (WWG) ter implementatie van verordeningen 1071/2009 en 1072/2009 (Voorstel van Wet, Kamerstukken II, 2011/2012, 33 184, nr. 2), dat nu ter goedkeuring bij de Tweede Kamer voorligt. In dit voorstel is ook de mogelijkheid tot sanctionering van overtreding van de regels opgenomen. Het is op dit moment nog niet mogelijk uitspraken te doen of een registratieplicht aan een goede controle van cabotageregels kan bijdragen. Zodra de regels omtrent cabotage in werking zijn getreden, voert de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een inventariserend onderzoek uit naar cabotagevervoer in Nederland en overtreding van de voorschriften op dit terrein. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt het handhavingsbeleid van de ILT ten aanzien van cabotage bepaald.
Met het onderzoek van de ILT wordt tevens invulling gegeven aan de motie van het lid De Jong van 23 november 2011, waarin de regering verzocht wordt binnen het huidige budget prioriteit te laten stellen in de handhaving op de cabotageregeling.
Deelt u de mening dat een registratie van buitenlandse vrachtwagenchauffeurs het makkelijker maakt om de cabotageregels te controleren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is buitenlandse chauffeurs te registeren door middel van een meldingsplicht? Zo ja, op welke termijn gaat u de Kamer informeren over de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Na afronding van het onderzoek van de ILT, genoemd in het antwoord op vraag 1, zal ik bezien of een onderzoek naar de mogelijkheden van een registratieplicht wenselijk is. De termijn waarop dit kan is afhankelijk van het in werking treden van de wijziging van de WWG (zie het antwoord op vraag 1).
Is het waar dat de Belgische staatssecretaris voor Bestrijding van de sociale en de fiscale fraude, de heer Crombez, een groot voorstander is van de meldplicht?
In het Belgisch recht bestaat al een algemene meldingsplicht wanneer buitenlandse werknemers of zelfstandigen tijdelijk arbeidsprestaties komen leveren op het Belgisch grondgebied, de zogenaamde LIMOSA-melding. Ook een buitenlandse vervoersonderneming die in België een binnenlandse rit laat verrichten (cabotagerit) dient vanaf de eerste rit een melding te doen van de werknemer en alle gegevens betreffende de plaats en duur van de tewerkstelling van de betrokken werknemer. De meldplicht geldt voor cabotage, maar niet voor het internationaal transport van goederen. Op dit moment is een zaak hangende voor het Europese Hof van Justitie over de vraag of de LIMOSA-melding voor wat betreft zelfstandigen in overeenstemming is met het vrij verkeer van diensten.
Volgens de Belgische overheid kan een meldingsplicht een goed instrument zijn om de naleving van het Belgisch arbeidsrecht bij internationaal transport en cabotage te kunnen controleren, maar is dit niet het enige instrument dat mogelijk is. Zo kan volgens de Belgische overheid een koppeling van de tachograaf aan de GPS wellicht ook een doeltreffend controle-instrument worden. Over deze koppeling wordt in Europees verband nog gesproken.
Is het waar dat de Nederlandse belastingdienst miljoenen euro's per jaar misloopt door ontduiking van de EU-regels voor internationaal transport? Zo ja, in hoeverre is dit volgens u te ondervangen door het invoeren van een meldplicht voor buitenlandse chauffeurs?
Op dit moment is niet bekend in hoeverre er overtreding plaatsvindt van regels omtrent cabotage. Hierover ontstaat meer duidelijkheid, als de ILT het inventariserend onderzoek heeft uitgevoerd. Het is daarom niet te zeggen hoeveel de Nederlandse Belastingdienst aan inkomsten misloopt en in hoeverre een meldplicht van chauffeurs dit zou kunnen ondervangen.
Het bericht dat opnieuw een proefvaart van de nieuwe Frisc-rubberboten compleet is mislukt |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Test nieuwe boot mariniers debacle»?1
Ja. Het bericht in De Telegraaf verwijst naar beproevingen met het snelle vaartuig (Fast Raiding, Interception and Special Forces Craft, FRISC) van het type Support Craft Caribbean (SCC).
In hoeverre staat u nog steeds achter uw antwoord op eerdere vragen, waarin u de opmerkingen van een Britse marineofficier ontkracht, die stelde dat de vaartuigen «ondeugdelijk» en «levensgevaarlijk» zijn en dat zowel het ontwerp, de productie als de constructie volledig ontoereikend zijn voor militaire doeleinden?2
De antwoorden op de vragen van 4 november 2011 (vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel Handelingen, nr. 563) hebben betrekking op beproevingen met andere types van het snelle vaartuig, een demonstrator, een lichte civiele uitvoering van het snelle vaartuig (Fast Raiding, Interception and Special Forces Craft, FRISC) en beproevingen van het FRISC-type Boarding Craft (BC). Naar aanleiding van deze beproevingen worden technische aanpassingen verricht om te voldoen aan de eisen van Defensie. Het antwoord op vraag 5 bevat een overzicht van deze aanpassingen.
Het bericht in De Telegraaf doet geen afbreuk aan mijn antwoorden op uw vragen van 4 november. Dit bericht verwijst naar beproevingen met het snelle vaartuig van het type Support Craft Caribbean (SCC). Het betreft een ander type FRISC met andere mogelijkheden tot manoeuvreren dan de demonstrator en de Boarding Craft (BC). Vanwege de verschillen tussen de FRISC’s wordt ieder type afzonderlijk beproefd. Eind 2012 wordt nog een type beproefd, de Raiding Craft (RC).
Kunt u nader toelichten wat er precies fout is gegaan tijdens deze (opnieuw) compleet mislukte proefvaart op de Noordzee? Hoe kan het dat de stoelen en het windscherm compleet afbreken tijdens het «dwarsgooien» bij hoge snelheid?
Het doel van de beproevingen in de Ierse Zee was vast te stellen of het FRISC van het type Support Craft Caribbean (SCC) voldoet aan de eisen van Defensie en welke veiligheidsvoorschriften, zoals limieten om te manoeuvreren, moeten worden toegepast. Het maken van een scherpe bocht bij de maximale snelheid van ongeveer 70 kilometer (km) per uur maakte deel uit van deze beproevingen. Bij deze extreme koersverandering op maximale snelheid is een stoel van het dek losgeraakt en zijn de bevestigingsrails aan het dek verbogen, is van twee stoelen de bekleding gescheurd en is een klein deel van het windscherm gebroken. Op grond van de beproeving worden technische aanpassingen gedaan (zie het overzicht in het antwoord op vraag 5) en worden de veiligheidsvoorschriften aangepast. Het vaartuig voldoet met deze aanpassingen aan de eisen van Defensie en kan veilig operationeel worden ingezet.
Hoe beoordeelt u het feit dat er nu al drie (bij ons bekende) testen zijn gedaan die compleet zijn mislukt, achtereenvolgens de test op Curaçao, waarbij de neus van het voertuig volledig is afgescheurd, de test nabij Den Helder waarbij de versterkte neus compleet werd afgescheurd en er vele problemen ontstonden met het drijflichaam van het vaartuig en nu de bovenstaande rampzalige proefvaart?
Het doel van de beproevingen is het vaststellen van de eigenschappen van het vaartuig, waaronder de veiligheidslimieten. Ook wordt vastgesteld of het vaartuig voldoet aan de eisen van Defensie. De doelstellingen zijn gehaald en de beproevingen zijn geslaagd. De knelpunten die tijdens de beproevingen zijn geconstateerd worden momenteel opgelost. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 5.
Kunt u specifieker aangeven welke verbeteringen nodig zijn om deze vaartuigen met de bijnaam «drijvende doodskisten» veilig en volledig operationeel te maken? Is de mogelijkheid aanwezig dat er fundamentele fouten in het ontwerp en de constructie van deze vaartuigen zitten en dat nieuwe verbeteringen ontoereikend zullen zijn? Zo nee, waarom niet?
Uit de beproevingen met de snelle vaartuigen zijn geen fundamentele fouten in het ontwerp of de constructie gebleken. Op grond van de beproevingen worden aanpassingen gedaan om de veilige operationele inzet van het FRISC te waarborgen. De onderstaande tabel biedt een overzicht van de belangrijkste aanpassingen.
Resultaten beproeving
Aanpassingen
Scheuren in de bevestiging van het voorste drijflichaam (type BC).
De bevestiging van het drijflichaam is verbeterd door onder meer een verzwaring van de constructie en het aanbrengen van een extra beschermende laag op de neus van het vaartuig.
Scheurtjes in het navigatieframe (type BC).
Het navigatieframe is opnieuw ontworpen en de constructie is verzwaard.
Onvoldoende oprichtend vermogen van het keerzaksysteem (type BC en SCC).
Het keerzaksysteem is aangepast en beschikt nu over voldoende oprichtend vermogen. In mei 2012 zal bij het derde SCC opnieuw een volledige test worden uitgevoerd.
Het losraken van de bevestiging van de stoelen aan het vaartuig (type SCC).
De boutverbindingen van de stoelen zullen worden voorzien van een verstevigingsplaat.
Afbreken van een klein deel van het windscherm (type SCC). Dit betreft geen structureel probleem,
Het windscherm wordt hersteld.
Speling in de lagers van de schroefas (type BC en SCC).
De lagers worden door de fabrikant aangepast. Bij twee vaartuigen is speling tijdelijk verholpen zodat deze operationeel inzetbaar zijn.
Luchtbelletjes in kunststof delen aan de onderzijde van drie vaartuigen (type BC).
Dit knelpunt wordt hersteld door de leverancier en bij de resterende vaartuigen worden tijdens de productie extra kwaliteitscontroles uitgevoerd.
Was de Frisc-boot bij deze test op de Noordzee al inzetgereed? Zo nee, in welke status bevond deze boot zich? Klopt het dat het vaartuig bij de eerdere mislukte test nabij Den Helder geen prototype was, zoals u eerder aangaf in antwoorden, maar dat deze boot de eerste in productie was en al werd geacht gereed te zijn voor operationele inzet?
Nee, het vaartuig van het type SCC dat in de Ierse Zee is gebruikt was nog eigendom van de leverancier. Met dit vaartuig zijn alleen beproevingen uitgevoerd en het is gebruikt voor opleidingen. De types waaraan wordt gerefereerd in mijn antwoorden op de vragen van 4 november 2011 waren eveneens eigendom van de leverancier. De operationele ingebruikneming van het eerste FRISC bij Defensie is voorzien na de zomer van 2012.
Is het waar dat Defensie Materieel Organisatie (DMO) en de Britse leverancier Marine Specialised Technology Ltd (MST) overeen zijn gekomen om bepaalde militaire specificaties te veranderen voor de vaartuigen om zodoende kosten te besparen, bijvoorbeeld het vervangen van de stoelen (military seats) door leisure seats en het vervangen van militaire navigatie- en communicatiesystemen door navigatie- en communicatiesystemen die doorgaans bij plezierboten worden gebruikt?
Nee. Defensie heeft haar eisen niet aangepast.
Is het ook waar dat civiele navigatie- en communicatiesystemen niet door de testfase zijn gekomen en geen interoperabiliteit hebben met andere militair/maritieme systemen van Defensie? Zo nee, waarom niet?
Nee, tijdens de beproeving is gebleken dat alle navigatie- en communicatiesystemen van de leverancier voldoen aan de eisen van Defensie. Ten behoeve van de interoperabiliteit met andere militaire systemen worden de vaartuigen door Defensie uitgerust met het NIMCIS (Nieuw Mariniers Communicatie en Informatie Systeem). Het NIMCIS op een FRISC is in een eerder stadium succesvol beproefd.
In hoeverre hebben de vervangende leisure seats een desastreus effect op de ruggen van mariniers als zij op een ruige zee in hun Frisc-boten zitten? Heeft het afbreken van de stoelen bij de laatste proefvaart te maken met de vervanging van de military seats door de leisure seats?
Nee, de oorzaak van het afbreken van de stoel is een onvoldoende sterke bevestiging van de stoel aan het vaartuig. Deze bevestiging wordt momenteel versterkt. Bij het bepalen van het type stoel is rekening gehouden met de belasting van de gebruiker, onder meer van de rug. Hierbij zijn vijf type stoelen beproefd, onder andere door het meten van trillingen. Defensie heeft gekozen voor de stoel die als beste uit de beproevingen is gekomen.
Kunt u aangeven hoeveel van de prototypen Frisc-vaartuigen met positief resultaat de testfase hebben afgelegd? Zijn alle essentiële functies van de vaartuigen in het testprogramma grondig en met positief resultaat getest? Klopt het dat Defensie vaartuigen in ontvangst heeft genomen zonder dat zij het testprogramma hebben afgerond?
Inmiddels zijn alle functionaliteiten met succes beproefd en zijn elf snelle vaartuigen van het type BC geaccepteerd. Defensie accepteert geen vaartuigen die niet zijn getest. In geval van knelpunten worden deze door de leverancier opgelost. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven welke verwervingscriteria Defensie heeft gehanteerd in 2008? Klopt het dat er toentertijd gekozen is voor de Britse leverancier MST in plaats van twee Nederlandse aanbieders TP Marine en Madera Ribs? Zo ja, waarom?
De verwervingscriteria die Defensie heeft gebruikt betreffen kostprijs, prestatie-eisen (zoals snelheid, gewicht, omvang, stabiliteit en flexibiliteit) en logistieke eisen (zoals de wijze waarop in het ontwerp rekening is gehouden met de instandhouding en met levertijden). Defensie heeft gekozen voor de vaartuigen van de Britse leverancier omdat deze als enige aan de criteria voldeden.
Tegen welke specifieke voorwaarden kan Defensie het contract met de leverancier opzeggen en de gemaakte kosten wegens wanprestatie terugvorderen?
Defensie kan in geval van wanprestatie het contract met de leverancier ontbinden. De knelpunten die bij de beproevingen zijn geconstateerd worden volgens het contract op kosten van de leverancier opgelost, zowel bij de geleverde als bij de nog te leveren vaartuigen.
Bent u bereid om dit project (tijdelijk) stil te leggen en een groot onderzoek te starten naar deze Frisc-boten voordat er verdere ongelukken gebeuren en de veiligheid van militairen in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
Defensie stelt hoge eisen aan het materieel dat zij aanschaft met het oog op de operationele inzet hiervan, vaak onder extreme omstandigheden. Bij de beproevingen van de snelle vaartuigen staan de veiligheidslimieten en de intensieve opleiding van het personeel centraal. Ik zie geen aanleiding het project stil te leggen of een onderzoek te beginnen. De vaartuigen voldoen aan de eisen zoals Defensie die heeft gesteld.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het UMC St. radboud patiënten door middel van DigiD toegang geeft tot het patiëntendossier |
|
Arjan El Fassed (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het initiatief van het UMC St. Radboud om patiënten door middel van het DigiD toegang te geven tot hun patiëntendossier?1
Ja. Het Radboud gebruikt DigiD niveau Midden (extra controle via sms-code). UMC Radboud voegt daar nog een eigen beveiligingsmaatregel aan toe om toegang tot medische gegevens mogelijk te maken: mensen moeten zich (eenmalig) face-to-face hebben geïdentificeerd aan een balie van het ziekenhuis.
Klopt onze veronderstelling dat het DigiD alleen ingezet kan worden voor toegang tot websites van de overheid? Zijn er niet-overheidsinstellingen die gebruik maken van de systematiek van het DigiD?
DigiD mag gebruikt worden door zowel overheidsorganen als andere organisaties die het burger service nummer (BSN) gebruiken. Bijvoorbeeld in de zorg, zoals zorgverzekeraars en ziekenhuizen. Aangezien DigiD werkt met het BSN, is het gebruik beperkt tot organisaties die het BSN mogen verwerken, en tot het doel waarvoor ze het BSN mogen verwerken. Er zijn private organisaties die het BSN verwerken, omdat ze daarvoor een expliciete wettelijke grondslag hebben. Zo zijn er verschillende zorginstellingen en zorgverzekeraars op DigiD aangesloten.
Bent u betrokken geweest bij de uitwerking van de plannen van het UMC St. Radboud?
Nee.
Op welke manier wordt toezicht gehouden dat de betrouwbaarheid en veiligheid van het systeem van het UMC St. Radboud en het gebruik van het DigiD? Op welke manier wordt misbruik of privacylek voorkomen?
Het UMC St. Radboud is gehouden aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP). Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) houdt hier toezicht op. Het UMC St. Radboud dient voor dit systeem conform deze wettelijke vereisten passende waarborgen te treffen om (privacygevoelige) data te beschermen.
Voor wat betreft het gebruik van DigiD dient het UMC St. Radboud zich – net als alle andere afnemers van DigiD – te houden aan de aansluitvoorwaarden van DigiD. Beveiligingseisen vormen een onderdeel van die aansluitvoorwaarden, inclusief de eis om deze jaarlijks te laten toetsen middels een ICT-beveiligingsassessment.
Deelt u de mening dat de toepassing van verificatie via DigiD buiten het overheidsdomein uitgesloten zou moeten zijn, omdat DigiD daar helemaal niet voor bedoeld is en omdat de overheid niets te maken heeft met gegevensuitwisseling die buiten het overheidsdomein vallen? Zo nee, waarom niet?
DigiD is bedoeld om betere elektronische dienstverlening mogelijk te maken, op een betrouwbare èn gebruiksvriendelijke wijze. DigiD mag gebruikt worden door zowel overheidsorganen als andere organisaties die het BSN gebruiken, zoals zorgverzekeraars en ziekenhuizen.
Overigens hecht ik er aan te benadrukken dat de inhoud van de gegevensuitwisseling nooit bij DigiD bekend is. DigiD regelt uitsluitend de authenticatie van de persoon die inlogt, niet wat iemand daarna mag doen of welke gegevens hij mag zien.
Kunt u deze vragen voor het op 25 april a.s. geplande algemeen overleg over het Elektronisch Patiëntendossier/Landelijk Schakelpunt beantwoorden?
Dat is mijn streven.
Averij bij proefvaart rubberboot mariniers |
|
Michiel Holtackers (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving1 over een proefvaart met de FRISC-rubberboot voor het Korps Mariniers? Is het waar dat er bij deze proefvaart vitale onderdelen afgebroken zijn? Zijn er nog meer problemen aan het licht gekomen tijdens de proefnemingen? Zo ja, welke?
Het bericht in De Telegraaf verwijst naar beproevingen met het snelle vaartuig (Fast Raiding, Interception and Special Forces Craft, FRISC) van het type Support Craft Caribbean (SCC). Het doel van de beproevingen in de Ierse Zee was vast te stellen of het FRISC van het type Support Craft Caribbean (SCC) voldoet aan de eisen van Defensie en welke veiligheidsvoorschriften, zoals limieten om te manoeuvreren, moeten worden toegepast. Het maken van een scherpe bocht bij de maximale snelheid van ongeveer 70 kilometer (km) per uur maakte deel uit van deze beproevingen. Bij deze extreme koersverandering op maximale snelheid is een stoel van het dek losgeraakt en zijn de bevestigingsrails aan het dek verbogen, is van twee stoelen de bekleding gescheurd en is een klein deel van het windscherm gebroken. Op grond van de beproeving worden technische aanpassingen gedaan (zie het overzicht in het antwoord op vraag 5) en worden de veiligheidsvoorschriften aangepast. Het vaartuig voldoet met deze aanpassingen aan de eisen van Defensie en kan veilig operationeel worden ingezet.
Naast de beproeving van het type Support Craft Caribbean (SCC) zijn beproevingen uitgevoerd met een demonstrator (een lichte civiele uitvoering) en het FRISC-type Boarding Craft (BC). Uit de beproevingen met de snelle vaartuigen zijn geen fundamentele fouten in het ontwerp of de constructie gebleken. Op grond van de beproevingen worden aanpassingen gedaan om de veilige operationele inzet van het FRISC te waarborgen. De onderstaande tabel biedt een overzicht van de belangrijkste aanpassingen. Eind 2012 wordt nog een type beproefd, de Raiding Craft (RC).
Resultaten beproeving
Aanpassingen
Scheuren in de bevestiging van het voorste drijflichaam (type BC).
De bevestiging van het drijflichaam is verbeterd door onder meer een verzwaring van de constructie en het aanbrengen van een extra beschermende laag op de neus van het vaartuig.
Scheurtjes in het navigatieframe (type BC).
Het navigatieframe is opnieuw ontworpen en de constructie is verzwaard.
Onvoldoende oprichtend vermogen van het keerzaksysteem (type BC en SCC).
Het keerzaksysteem is aangepast en beschikt nu over voldoende oprichtend vermogen. In mei 2012 zal bij het derde SCC opnieuw een volledige test worden uitgevoerd.
Het losraken van de bevestiging van de stoelen aan het vaartuig (type SCC).
De boutverbindingen van de stoelen zullen worden voorzien van een verstevigingsplaat.
Afbreken van een klein deel van het windscherm (type SCC). Dit betreft geen structureel probleem,
Het windscherm wordt hersteld.
Speling in de lagers van de schroefas (type BC en SCC).
De lagers worden door de fabrikant aangepast. Bij twee vaartuigen is speling tijdelijk verholpen zodat deze operationeel inzetbaar zijn.
Luchtbelletjes in kunststof delen aan de onderzijde van drie vaartuigen (type BC).
Dit knelpunt wordt hersteld door de leverancier en bij de resterende vaartuigen worden tijdens de productie extra kwaliteitscontroles uitgevoerd.
Houdt Defensie de leverancier onverkort aan de gemaakte afspraken en aan de aan het product gestelde eisen? Komen de kosten om de geconstateerde mankementen te verhelpen geheel voor rekening van de leverancier?
Ja, tot dusver voldoet de leverancier aan alle gestelde eisen. De knelpunten die bij de beproevingen zijn geconstateerd worden volgens het contract op kosten van de leverancier aangepast, zowel bij de geleverde als bij de nog te leveren vaartuigen.
Hoeveel FRISC-boten zijn inmiddels geleverd aan Defensie? Zullen al deze en in de toekomst nog te leveren vaartuigen grondig getest worden en eventuele gebreken verholpen worden voordat ze operationeel ingezet worden?
Er zijn tot dusver elf vaartuigen aan Defensie geleverd. Alle nog te leveren vaartuigen zullen grondig worden getest en alle gebreken worden hersteld. Defensie accepteert geen vaartuigen die niet zijn getest. Zie ook het antwoord op de vraag 1.
In welke mate kunnen deze mankementen leiden tot vertragingen en belemmering in de taakuitvoering van het Korps Mariniers en de Kustwacht?
De knelpunten hebben geleid tot een vertraging in het opleidings- en evaluatieprogramma van het Korps Mariniers en de Kustwacht. Deze vertragingen zijn binnen het programma opgevangen en vormen geen belemmering voor de taakuitvoering van het Korps Mariniers en de Kustwacht. De operationele ingebruikneming van het eerste FRISC is voorzien na de zomer van 2012.
Wanneer zijn de voor antidrugsoperaties bestemde Friscs beschikbaar voor operaties in het Caribisch gebied?
Het eerste vaartuig van het type SCC is reeds in het Caribisch gebied. Het vaartuig is getest en zal naar verwachting na de zomer 2012 voor het eerst operationeel worden ingezet. De overige vaartuigen van het type SCC worden voor het einde van dit jaar afgeleverd in het Caribisch gebied. De FRISC’s kunnen worden ingezet bij de bestrijding van drugssmokkel en andere defensietaken, zoals humanitaire ondersteuning.
De gevolgen van drie uitspraken van de Raad van State voor homoseksuele asielzoekers |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in drie hoger beroepszaken van homoseksuele asielzoekers?1
Ja.
Is het waar dat de Raad in deze uitspraken prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie om meer duidelijkheid te verkrijgen over de bescherming die de Europese Definitierichtlijn vereist voor homoseksuele asielzoekers? Wat is uw opvatting over deze vragen?
Ja, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie. Ik ben van mening dat het Nederlandse beleid ten aanzien van homoseksuelen zorgvuldig is en ook door de IND zorgvuldig wordt uitgevoerd in lijn met het geldende Europese recht. De regering zal uiteraard alle medewerking verlenen aan het beantwoorden van de vragen.
Welk betoog heeft u in de drie zaken bij de Raad van State naar voren gebracht, ten aanzien van de vraag of (en in welke mate) van homoseksuele asielzoekers «terughoudendheid kan worden verwacht bij het geven van invulling» aan hun homoseksualiteit in het land van herkomst?
Uitgangspunt in het pleidooi dat namens mij in de drie genoemde zaken bij de Raad van State is gehouden was dat van vreemdelingen met een homoseksuele gerichtheid niet kan worden verwacht dat zij hun geaardheid verbergen. Wat betreft het betrachten van terughoudendheid wil ik benadrukken dat Nederland niet aan een vreemdeling voorschrijft om terughoudendheid te betrachten bij het uiting geven aan zijn homoseksuele geaardheid. Die terughoudendheid kan onder omstandigheden voortvloeien uit de situatie in het land van herkomst. Ter zitting is benadrukt dat bij de beoordeling van asielaanvragen bezien moet worden of het voor de vreemdeling mogelijk is om op betekenisvolle wijze invulling te geven aan de seksuele geaardheid. Dit wordt beoordeeld aan de hand van het individuele asielrelaas. Tenslotte wil ik u verwijzen naar de uitspraken van de Afdeling van 18 april 2012 waarin het standpunt, zoals ter zitting naar voren gebracht, is samengevat.
Deelt u de mening dat Nederland van homoseksuele asielzoekers, die afkomstig zijn uit onveilige en homo-onvriendelijke landen, die bescherming zoeken in Nederland, niet mag vragen om hun seksuele geaardheid in het land van herkomst verborgen te houden en die niet openlijk te tonen, waardoor zij risico’s lopen en hun identiteit moeten verloochenen?
Ja. Op basis van het Nederlandse beleid geldt dat, indien betrokkene aannemelijk heeft gemaakt homoseksueel te zijn, op grond van de door betrokkene naar voren gebrachte verklaringen en de situatie zoals die uit de openbare bronnen blijkt, wordt beoordeeld in welke mate in het land van herkomst beperkingen worden opgelegd aan de beleving van de seksuele geaardheid. Indien aannemelijk is dat bij het bekend zijn of worden van de seksuele geaardheid in de directe (leef)omgeving van de asielzoeker gegronde vrees bestaat voor vervolging, dan wel een reëel risico op een onmenselijke behandeling, zal de vreemdeling in beginsel in aanmerking komen voor bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid ten opzichte van de Europese verdragen en richtlijnen ook een eigen invulling kan geven aan het asielbeschermingsbeleid voor homoseksuele asielzoekers, en derhalve een beleid kan voeren dat ruimhartiger is voor homoseksuele asielzoekers? Bent u daartoe bereid, mede met het oog op de lange behandelduur van de prejudiciële vragen bij het Hof?
Het staat Lidstaten vrij om een beleid te voeren dat gunstiger is voor vreemdelingen, mits dit niet in strijd is met Europese wet- en regelgeving.
Ik ben van mening dat Nederland een zorgvuldig beleid voert ten aanzien van homoseksuelen. Indien uit de beantwoording van de prejudiciële vragen zou blijken dat Nederland een gunstiger beleid voert dan de relevante Europese richtlijnen voorschrijven, dan zal dat voor mij ook geen zelfstandige reden zijn om een restrictiever beleid te gaan voeren.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraken van de Raad van State voor alle lopende asielzaken van homoseksuele asielzoekers? Is het waar dat de antwoorden op de prejudiciële vragen niet binnen twee jaar verwacht worden? Deelt u de mening dat, nu over de essentie van het beschermingsbeleid voor homoseksuele asielzoekers bij de hoogste bestuursrechter juridische vragen zijn gerezen, het in afwachting van de antwoorden op die vragen, aangewezen is om lopende aanvragen van homoseksuele asielzoekers aan te houden en geen homoseksuele asielzoekers uit te zetten naar het land van herkomst? Kunt u dit toelichten?
Ik verwacht de antwoorden op de prejudiciële vragen op zijn vroegst in de loop van 2013. Mede gelet op het door mij gestelde in de beantwoording van vraag 2 zullen de prejudiciële vragen geen invloed hebben op de wijze waarop aanvragen worden behandeld en procedures in zaken van homoseksuele asielzoekers door mij worden gevoerd. Het is aan de rechter of procedures in (hoger) beroep zullen worden aangehouden.
De brandveiligheid in GGZ-instellingen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de brandveiligheid in GGZ-instellingen nog niet voldoende is, en dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid zelfs spreekt van een acuut probleem?1
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Deelt u de conclusie van de Onderzoeksraad dat de brandveiligheid in instellingen nog niet voldoende is afgestemd op de patiënten die in de instellingen worden verzorgd, maar dat instellingen teveel varen op wet- en regelgeving, waardoor zorgverleners op de vloer in geval van een brand voor situaties komen te staan waar ze niet voldoende op voorbereid zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u aan deze situatie doen?
Ik deel de conclusie van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat de brandveiligheid in instellingen onvoldoende is afgestemd op de patiënten en cliënten. Ook deel ik de mening dat bestuurders van zorginstellingen (mede daardoor) niet altijd de juiste sturing geven aan hun organisatie op dit terrein. Naast het rapport van de Onderzoeksraad is door de samenwerkende rijksinspecties het rapport «Brandveiligheid van zorginstellingen» uitgebracht. Dit rapport is door mij op 23 december 2011 (vergaderjaar 2011–2012, 32 757 nr. 32) aan uw Kamer gezonden. De centrale boodschap uit beide rapporten is dat brandveiligheid- zowel op de afzonderlijke onderdelen (gebouw, gebruik, organisatie en beleid) als brandveiligheidsbeleid in den brede vraagt om een integraal risicomanagement.
Door de onvoldoende afstemming op de patiënten en cliënten, gaat de bestuurder uit van onjuiste uitgangspunten, waardoor tekort wordt geschoten bij het in kaart brengen van «restrisico’s» op basis van de op te stellen risico inventarisatie en evaluatie (RI&E). Concreet gaat het daarbij bijvoorbeeld om het onvoorspelbare gedrag van de patiënten op de locatie.
In de kabinetsbrief van 7 februari 2012 (vergaderjaar 2011–2012, 32 757 nr. 34) en de antwoorden op vragen van uw Kamer (vergaderjaar 2011–2012, 32 757 nr. 34) is beschreven welke maatregelen het kabinet neemt. Ik benadruk graag dat het de primaire verantwoordelijkheid van de bestuurder van de instelling is de brandveiligheid bij de instelling op orde te brengen en te houden. Wij zullen de bestuurder zoveel mogelijk ondersteunen bij het invullen van die rol. Het bevoegd gezag houdt daarop vervolgens toezicht.
Deelt u de mening dat, ondanks de grote hoeveelheid wetten en regelgeving de bestuurders van zorginstellingen toch niet de juiste sturing geven aan hun medewerkers hoe op het moment van een calamiteit, zoals brand, moet worden gehandeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie van de Onderzoeksraad, die hij trekt na het voeren van gesprekken met bestuurders van zorginstellingen, die vaak nog zonder onderbouwing verwijzen naar de afweging tussen het investeren in veiligheid en het investeren in de kwaliteit van zorg en leefbaarheid, dat randveiligheid in dit soort instellingen nog altijd een structureel veiligheidsprobleem vormt? Deelt u de mening dat de afweging die bestuurders maken geen juiste afweging is, maar veiligheid een onderdeel van zorg zou moeten zijn, waar bestuurders heel duidelijk van doorgedrongen moeten zijn? Zo ja, wat gaat u doen om dit te sturen en te controleren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat (brand)veiligheid onderdeel uitmaakt van verantwoorde zorg. Over de wijze waarop ik de bestuurders daarop – indien opportuun – aanspreek en ondersteun verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kent u de conclusies uit onderzoek van het ministerie van Infrastructuur en Milieu, de Arbeidsinspectie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Jeugdzorg dat niet elke instelling voldoende bedrijfshulpverleners heeft? Heeft de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) genoeg mogelijkheden en middelen om personeel op te leiden en in te zetten?
Ja, ik ken deze conclusies. Mij hebben geen signalen bereikt dat GGZ-instellingen over onvoldoende financiële middelen beschikken om de bedrijfshulpverlening op orde te brengen en te houden. Aanvullend merk ik op dat bij de opzet van de tarieven rekening is gehouden met het opleiden en inzetten van de bedrijfshulpverlening. Het rapport van de Onderzoeksraad geeft ook aan dat de instelling Rivierduinen voldoende mogelijkheden had om zijn bedrijfshulpverlening afdoende in te vullen.
Zijn de forse bezuinigingen op de GGZ een belemmering voor investering in brandveiligheid?
Bij de invulling van bezuinigingen is het aan de bestuurder van de instelling afwegingen te maken op welke wijze hij de opgelegde budgetkortingen verwerkt, binnen de kaders van verantwoorde zorg.
Deelt u de mening van het ministerie van Infrastructuur en Milieu, de Arbeidsinspectie, de IGZ en de Inspectie Jeugdzorg dat het toezicht op de bouwkundige, gebruiks- en organisatorische brandveiligheidsaspecten bij één toezichthouder geconcentreerd zou moeten worden om zo inzicht te verwerven in de kwaliteit van alle relevante factoren van het brandveiligheidsconcept en in de samenhang daarvan, inclusief aanvullende maatregelen en eisen voor de veiligheid van deze kwetsbare patiëntengroep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Zoals in de antwoorden op uw Kamervraag 46 van 2 maart 2012 (Kamerstuk-nummer 32 757-34 antwoord) is aangegeven, zijn de betrokken toezichthouders en beleidsverantwoordelijke departementen daarover nog in gesprek. Wanneer daar duidelijkheid over is wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Hoe gaat u erop toezien dat de aanbevelingen van de Onderzoeksraad ook daadwerkelijk worden opgepakt in een integrale aanpak van brandpreventie in GGZ- instellingen?
Voor de aanpak om de brandveiligheid in de zorg snel op orde te krijgen, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
De verkeersveiligheid op de A44 bij Kaagburg |
|
Arie Slob (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «A44 afgesloten door kettingbotsing»1 en «Tien auto’s botsen op A44»?2
Ja.
Herkent u het beeld dat er relatief veel ongelukken plaatsvinden ter hoogte van de Kaagbrug?
Ter plaatse van het wegvak tussen de toerit Sassenheim en de Kaagbrug is in noordelijke richting een verhoogd aantal ongevallen geregistreerd. Het aantal ongevallen is echter niet zodanig dat er sprake is van een zogenaamde black spot3.
Deelt u de mening dat het grote aantal ongelukken op deze locatie mede kan worden veroorzaakt door hobbels in de weg waar de brug overgaat in de weg, het smalle wegprofiel ter plaatse en de laagstaande zon die automobilisten verrast als ze boven op de brug komen?
Er zijn geen hobbels in de weg geconstateerd. Op de Kaagbrug zijn geen vluchtstroken aanwezig en er is geen uitwijkruimte, noch aan de linker- noch aan rechterkant. Dit geeft voor de weggebruiker een versmald wegbeeld.
Op de plek waar het ongeval heeft plaatsgevonden is vermoedelijk geen sprake geweest van verblinding door de zon. Het is wel mogelijk dat de ongevallen mede worden veroorzaakt door de ligging van de toerit Sassenheim (vlak voor de brug) in combinatie met het smalle wegbeeld op de Kaagbrug.
Ziet u mogelijkheden om de verkeersveiligheid ter plekke op korte termijn te verbeteren, bijvoorbeeld door het instellen van een snelheidsbeperking, het plaatsen van extra waarschuwingsborden en het wegnemen van de hobbels?
Ik plaats op korte termijn waarschuwingsborden in verband met het versmalde wegbeeld en lokaal zal ik een snelheidsbeperking van 100 km/u instellen.
Rijkswaterstaat onderzoekt momenteel of en waar de A44 ter hoogte van de Kaagbrug structureel kan worden aangepast.
Vangrails die niet bestand zijn tegen zware vrachtwagens |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is het waar dat de oude vangrails in de middenberm niet meer bestand zijn tegen de moderne zware vrachtwagens?1
De vangrails op de autosnelwegen in Nederland voldoen aan de Europese norm (prestatieklasse H2)2. Rijkswaterstaat heeft dit als minimumniveau vastgesteld. Vangrails met een hoger kerend vermogen zijn in het algemeen minder veilig voor personenauto’s, omdat de kans groter is dat een personenauto bij botsing met de vangrail meer schade heeft dan wel weer op de rijbaan terecht komt. Alleen in uitzonderlijke situaties waarin een doorbraak extra risico’s met zich meebrengt (zoals bij fly-over en buisleidingen in de middenberm) wordt daarom gekozen voor een minder botsvriendelijke vangrail met een hoger kerend vermogen.
Ook de vangrails van oudere datum voldoen aan de Europese normen. De leeftijd is van de vangrails is niet bepalend voor het kerend vermogen. De vangrails worden regulier onderhouden en vervangen bij bijvoorbeeld verbreding van de weg of na beschadiging door een ongeval.
Hoe vaak is in het afgelopen jaar een vrachtwagen door één van de vangrails heen geschoten? Is het waar dat trucks gemiddeld eens per maand dwars door stalen vangrails op de autosnelwegen heen schieten? In hoeveel gevallen had dit (zware) gewonden of doden tot gevolg?
In het afgelopen jaar (2011) zijn er 8 ongevallen geregistreerd waarbij een vrachtwagen tegen, door of over de vangrail is gereden. Hierbij waren 3 doden en 3 ziekenhuisgewonden.
Wat vindt u van de oproep van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid om te onderzoeken of de vangrails nog wel voldoen? Bent u bereid om te onderzoeken waar de vangrails niet meer voldoen? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Bij de keuze van de vangrail is de veiligheid van alle weggebruikers onder alle condities van belang. Daarom kiest Rijkswaterstaat standaard voor vangrails in de prestatieklasse H2. Ik heb dit in antwoord op vraag 1 toegelicht.
Ik acht het gevraagde onderzoek vooralsnog niet nodig gelet op het vigerende beleid ten aanzien van de toepassing en instandhouding van vangrails. Uiteraard zal Rijkswaterstaat in overleg treden met de SWOV om hun standpunt te bespreken.
Hoe ver bent u met het motorvriendelijk maken van de vangrails? Bent u bereid om de vangrails in de middenberm te vervangen door vangrails die én bestand zijn tegen zware vrachtwagens én motorvriendelijk zijn? Zo niet, waarom niet?
Conform de gemaakte afspraken met de Nederlandse verenigingen van motorrijders KNMV en MAG zijn de bestaande vangrails op de meest risicovolle plaatsen inmiddels van een motorvriendelijke afscherming voorzien. Ook bij nieuwe aanleg van vangrails wordt conform deze afspraken gehandeld. De keuze voor het type vangrail dat gebruikt wordt is toegelicht in het antwoord op vraag 1.
de contributiestijging bij patiëntenorganisaties als gevolg van de eisen van het Fonds PGO (Patiënten-, Gehandicapten- en Ouderenorganisaties) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat het Fonds PGO eist dat de contributie voor een patiëntenorganisatie minimaal 25 euro moet zijn om in aanmerking te komen voor subsidie? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het beleidskader voor subsidiëring van patiënten- en gehandicapten-organisaties, dat ik op 1 juni 2011 heb vastgesteld (kamerstuk 29 214 nr. 60) is deze eis opgenomen. Om voor subsidie in aanmerking te komen dienen patiënten- en gehandicaptenorganisaties (pg-organisaties) te beschikken over tenminste honderd unieke leden en/of donateurs1 die per kalenderjaar elk tenminste 25 euro bijdragen. Deze eisen worden gesteld voor instellingssubsidies vanaf het jaar 2014. Organisaties hebben tot 1 september 2013 de tijd om hieraan te voldoen.
Erkent u dat deze eis kan leiden tot forse contributieverhogingen, omdat eerder geen minimum vereist was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het niet uitgesloten dat een aantal pg-organisaties door deze eis de lidmaatschapsbijdrage zullen moeten verhogen. Bij het vaststellen van de hoogte van de minimale bijdrage in het nieuwe beleidskader heb ik overigens rekening gehouden met de hoogte van de bijdragen die organisaties nu al aan hun leden vragen en de hoogte van de vergoeding van dit soort kosten door zorgverzekeraars. Veel aanvullende verzekeringen vergoeden namelijk de lidmaatschapskosten van pg-organisaties geheel of gedeeltelijk.
Waarom is de eis voor een minimale contributie gesteld? Vindt u het nodig voor de subsidieverstrekking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat pg-organisaties, om in aanmerking te komen voor een instellingssubsidie, een zekere omvang moeten hebben. Daarnaast dienen de leden/donateurs de activiteiten van de organisatie zodanig te waarderen dat zij bereid zijn hiervoor een bijdrage te betalen. Dat leden bereid zijn te betalen of te doneren versterkt de zeggingskracht en legitimiteit van pg-organisaties. Overigens staat er tegenover contributie ook vaak ledenvoordeel. Verschillende organisaties hebben bijvoorbeeld een eigen webwinkel waarin leden met korting hulpmiddelen kunnen aanschaffen (www.dvn.nl, www.alzheimernederland.nl, www.epilepsie.nl). Dit is ook conform de motie van het lid van der Staaij c.s. over het belang van maatschappelijke verankering van een organisatie, zie motie TK 2011–2012, 33 000, nr. 25.
Erkent u dat het voor (chronische) patiënten wederom een financiële verhoging betekent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het vaststellen van de hoogte van de minimale bijdrage in het nieuwe beleidskader heb ik rekening gehouden met de hoogte van de bijdragen die cliëntenorganisaties nu al aan hun leden vragen en de hoogte van de vergoeding van dit soort kosten door zorgverzekeraars. Voor de meeste patiënten zal deze eis dan ook weinig of geen gevolgen hebben.
Erkent u dat een contributieverhoging ertoe kan leiden dat een patiëntenorganisatie leden verliest, met als gevolg dat ze niet voldoende leden hebben voor subsidie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het niet uitgesloten dat er een enkele organisatie is die niet in staat blijkt om honderd leden of donateurs te vinden die bereid zijn om voor de activiteiten van die vereniging jaarlijks 25 euro te betalen. Gezien de beperkte omvang van deze organisaties en het gebleken onvermogen zich goed te organiseren acht ik een instellingssubsidie voor een dergelijke cliëntenorganisatie niet op zijn plaats. Organisaties van deze beperkte omvang kunnen beter geholpen worden met praktische ondersteuning. PGOsupport biedt deze ondersteuning.
Is het mogelijk de contributie-eis te laten vervallen om patiëntenorganisaties de ruimte te geven om zelf te beslissen over de hoogte van de contributie? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u deze wijziging zo snel mogelijk laten weten aan de patiëntenorganisaties?
Ik vind het niet wenselijk en ben niet van plan om de contributie-eis te laten vervallen. Het aantal mensen dat bereid is om daadwerkelijk bij te dragen aan een organisatie zegt iets over de legitimiteit van een organisatie. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijdrage heb ik rekening gehouden met de bijdragen die nu al in de praktijk worden gevraagd, de vergoedingen van verzekeraars en de motie van der Staaij.
Ziekenhuisverplaatste zorg voor kinderen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Wat is uw reactie op het bericht over overheveling van ziekenhuisverplaatste zorg voor kinderen vanuit de AWBZ naar zorgverzekeraars?1
Het bericht klopt niet.
Er bestaat op grond van de Zvw aanspraak op ziekenhuisverplaatste zorg aan ernstig zieke kinderen (0–18 jr). Het gaat hierbij om zorg waarvoor de verantwoordelijkheid bij de medisch specialist uit het ziekenhuis ligt, terwijl de uitvoering van de zorg door een (kinder)verpleegkundige plaatsvindt.
Na het advies van de commissie Bekostiging Intensieve Kindzorg (BIKZ), waarover de minister van VWS uw Kamer op 29 april 2010 heeft geïnformeerd2, wordt de bekostiging in de Zvw thans vormgegeven. Dat zal niet eerder zijn dan 1 januari 2014 . In het najaar zal de minister van VWS u berichten over de positionering van de ziekenhuisverplaatste zorg en de bekostiging daarvan, het tijdpad en de te ondernemen stappen. De bekostiging van de ziekenhuisverplaatste zorg aan ernstig zieke kinderen blijft tot die tijd nog via de AWBZ lopen.
Een groot aantal kinderen ontvangt zorg voor de functie begeleiding (al of niet in kinderhospices/verpleegkundige dagverblijven). Het is belangrijk dat dit type zorg voor deze kinderen beschikbaar blijft. De meeste zorg aan deze kinderen wordt op dit moment bekostigd vanuit pgb’s. Voor deze groep mensen met een persoonsgebonden budget blijft de budgetgarantie bestaan, in ieder geval totdat de reguliere bekostiging via de Zvw is vormgegeven (dus in ieder geval tot 1 januari 2014).
Is over de overheveling van ziekenhuisverplaatste zorg voor kinderen al een definitief besluit genomen? Zo ja, wanneer is dit besluit genomen en hoe is de Kamer daarover geïnformeerd? Zo nee, wanneer denkt u hierover een besluit te gaan nemen, en bent u bereid hierover de Kamer te informeren alvorens u dit besluit door gaat zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Is u bekend hoeveel kinderen gebruik maken van ziekenhuisverplaatste zorg? Hoeveel van deze kinderen maken daarvoor gebruik van een persoonsgebonden budget?
Naar schatting van de in 2009 door de Minister van VWS ingestelde adviescommissie «Bekostiging Intensieve Kindzorg» (BIKZ) gaat het in Nederland om circa 1 000 kinderen. De meeste zorg aan deze kinderen wordt op dit moment bekostigd vanuit pgb’s.
Wat is uw reactie op de stelling in het bericht dat deze kinderen en hun ouders de regie over deze zorg verliezen, mede doordat zij na overheveling geen gebruik meer kunnen maken van een persoonsgebonden budget? Was u zich van deze gevolgen van overheveling bewust? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen of wilt u nemen om ervoor te zorgen dat deze kinderen en hun ouders regie over hun zorg kunnen behouden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, zal de bekostiging van de intensieve kindzorg niet per 1 januari 2013 overgaan naar de Zvw. Thans wordt de positionering van de zorg in de Zvw en de bijbehorende bekostiging vormgegeven. Daarbij zal nadrukkelijk ook worden bezien op welke manier kan worden geborgd dat de zorg aan het kind zo goed mogelijk tot stand komt en het gezin adequaat wordt ondersteund.
Op welke manier is maatwerk na eventuele overheveling van ziekenhuisverplaatste zorg voor kinderen gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze overheveling of het voornemen daartoe zich tot de budgetgarantie tot 2014 voor mensen die op dit moment een persoonsgebonden budget voor AWBZ-zorg hebben? Blijft die budgetgarantie, ook na eventuele overheveling, nog gegarandeerd tot 2014?
De budgetgarantie blijft in ieder geval bestaan, totdat de reguliere bekostiging via de Zvw is vormgegeven.
Bent u voornemens om de overheveling van ziekenhuisverplaatste zorg te monitoren?
Nadat de bekostiging via de Zvw tot stand is gekomen, zal ik deze zorg tezamen en in overleg met ZN, de NZa, het CIZ, het CVZ en veldpartijen gaan monitoren.