Antibioticaresistentie |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van radio 1 over antibioticaresistentie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat er over 15 jaar geen werkende antibiotica meer is «als er niet snel iets gebeurt»? Overweegt u nadere maatregelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Antibioticaresistentie is een dreiging voor de volksgezondheid. Het is zorgwekkend dat steeds vaker moet worden uitgeweken naar gebruik van antibiotica die worden gezien als «laatste redmiddel» omdat gangbare antibiotica niet meer werkzaam zijn. Er zijn momenteel nog voldoende middelen om patiënten te behandelen maar dat moet in de toekomst ook zo blijven. Zowel binnen de humane gezondheidszorg als binnen de veterinaire wereld zijn al veel maatregelen genomen om de antibioticaresistentieproblematiek het hoofd te bieden.
De antibioticaresistentieproblematiek is één van de speerpunten van dit kabinet en dit onderwerp is dan ook opgenomen in de brief die staatssecretaris Van Rijn en ik u hebben gestuurd over onze agenda tijdens de huidige kabinetsperiode (TK 32620-78). Over de uitwerking van dit specifieke onderwerp binnen de huidige kabinetsperiode zal ik u voor de zomer per brief informeren.
Hoe beoordeelt u de bewering dat er nauwelijks nieuwe antibiotica worden ontwikkeld, omdat het ontwikkelen van nieuwe antibiotica financieel onaantrekkelijk is?2 Ziet u een rol voor uzelf bij het stimuleren van de ontwikkeling van nieuwe antibiotica? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete acties heeft u ondernomen en/of in gang gezet om de ontwikkeling van nieuwe antibiotica te stimuleren? Welke nationale maatregelen overweegt u op dit moment en welk tijdpad hanteert u daarbij?
Het ontwikkelen van nieuwe antibiotica is primair een verantwoordelijkheid van de farmaceutische industrie. Het is helaas waar dat de ontwikkeling van antibiotica financieel minder aantrekkelijk is dan de ontwikkeling van medicijnen die veel worden gebruikt. De bedoeling is om de ontwikkelde antibiotica zo lang mogelijk op de plank te laten en daarna zo min mogelijk te gebruiken. Al die tijd worden de ontwikkelkosten niet terug verdiend. Ik zie zeker een rol voor de Nederlandse overheid bij de ontwikkeling van nieuwe middelen maar zoals ik al eerder heb aangegeven kan één land dit niet alleen. De ontwikkeling van nieuwe middelen is een internationale aangelegenheid. Nederland neemt actief deel aan het EU Joint Programming Initiative on Antimicrobial Resistance. Nederland coördineert de ontwikkeling van een Europese strategische onderzoeksagenda. Deze agenda wordt in nauwe samenwerking met de WHO ontwikkeld, om ook de aansluiting bij de mondiale agenda te zoeken. De agenda zal een belangrijke «push» moeten geven aan onderzoek naar allerlei aspecten van antimicrobiële resistentie, inclusief ontwikkeling van nieuwe middelen.
Voor mijn verdere inzet voor wat betreft de ontwikkeling van nieuwe middelen verwijs ik u naar de brief die ik noemde in het antwoord op vraag 2 die ik voor de zomer zal sturen.
Herinnert u zich uw oproep om de antibioticaresistentie mondiaal aan te pakken?3 Welke concrete acties heeft u sindsdien ondernomen en/of in gang gezet om onverantwoord antibioticagebruik nationaal en internationaal tegen te gaan?
Tijdens de opening van een internationale conferentie in Amsterdam over gepast medicijngebruik in oktober 2012 heb ik inderdaad aandacht gevraagd voor de wereldwijde problematiek van antibioticaresistentie. Nederland doet al heel veel op dit gebied, maar kan dit niet alleen. Daarom is wereldwijde actie nodig.
Nederland initieert, ondersteunt en neemt deel aan diverse Europese en mondiale activiteiten om de problemen rondom antibioticaresistentie te signaleren, te analyseren en te agenderen.
Nederland heeft Memoranda of understanding (MOU’s) afgesloten met onder andere China en India waarin antibioticaresistentie is opgenomen. Ook heeft het RIVM Centrum Infectieziektebestrijding namens Nederland onlangs een MOU ondertekend met WHO Euro en de Europese federatie van wetenschappelijke verenigingen voor medische microbiologie (ESCMID). Met deze MOU wordt aansluiting gezocht tussen niet EU lidstaten en EU lidstaten (waarvoor via het ECDC al een systeem bestaat) om de resistentieproblematiek in kaart te brengen en met andere landen te vergelijken. De ervaring heeft geleerd dat inzicht hierin een grote motivatie is voor landen om hun antibioticabeleid kritisch onder de loep te nemen.
Tot slot heb ik onlangs tijdens een gesprek met eurocommissaris Borg het onderwerp antibioticaresistentie aan de orde gesteld en aangegeven dat Nederland dit onderwerp hoge prioriteit geeft.
Ook mijn internationale inzet zal ik verder uitwerken in de brief die ik u voor de zomer zal sturen.
Deelt u de mening dat het antibioticagebruik in de Nederlandse veeteelt, ondanks het feit dat het antibioticagebruik de laatste jaren gehalveerd is, nog steeds veel te hoog is? Deelt u voorts de mening dat de doelstelling van halvering in 2013 niet ambitieus genoeg was? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke ambities hanteert u nu? Op welke termijn krijgt de Kamer meer duidelijkheid over de wijze waarop u in overleg met uw collega’s de nieuwe doelstellingen wilt implementeren?
Ook na de halvering is het antibioticumgebruik in de veehouderij nog steeds te hoog. Daarom heeft het kabinet voor 2015 een reductiedoelstelling van 70% ten opzichte van 2009 vastgesteld voor de veehouderij als geheel (TK 29683-125). Zie voorts de brief die ter zake 5 april 2013 naar uw Kamer is gestuurd.
Deelt u bovendien de mening dat het gebruik van antibiotica bij dieren in het belang van de volksgezondheid verder teruggedrongen moet worden? Op welke wijze gaat u invulling geven aan de afspraak in het regeerakkoord dat het gebruik van antibiotica voor dieren, als het nodig is, aangescherpt wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het Catharina Ziekenhuis een frauderende arts in dienst houdt |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Op basis van welke informatie van welke instantie(s) heeft u uw antwoord op eerdere vragen over het bericht dat het Catharina Ziekenhuis een frauderende arts in dienst houdt van 5 maart 2013 samengesteld?1
De antwoorden gegeven op de vragen van 5 maart 2013 over het Catharina ziekenhuis zijn samengesteld op basis van de uitkomsten van het onderzoek uitgevoerd door een accountantsbureau en een verificatie bij de grootste verzekeraar in deze regio. Zoals ik eerder heb aangegeven is de zaak voor de betreffende zorgverzekeraar afgedaan en deelt deze zorgverzekeraar de conclusie van het accountantsonderzoek dat er geen sprake is van fraude.
Heeft u voor de beantwoording van deze vragen navraag gedaan bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat u niet op de hoogte was van het besluit van de NZa om een onderzoek te starten naar de onjuiste declaraties?
Ik heb voor de beantwoording van deze vragen in eerste instantie geen navraag gedaan bij de Nederlandse Zorgautoriteit, omdat de betreffende zorgverzekeraar mij had laten weten de conclusie van het accountantsonderzoek te delen dat er geen sprake is van fraude. Om die reden was ik niet op de hoogte van het besluit van de NZa om een onderzoek te starten. De NZa heeft de bevoegdheid om zelfstandig te besluiten onderzoek te doen bij een zorgaanbieder en meldt mij niet alle onderzoeken die zij instellen. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 maart 2013 heb ik – in aanvulling op de eerder beantwoorde vragen – gemeld dat de NZa besloten heeft een onderzoek te starten. Zoals in deze brief aangekondigd zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Vindt u nog steeds dat er geen aanleiding is om deze fraudezaak bij het Catharina Ziekenhuis nader te onderzoeken?
In eerder onderzoek door een accountantsbureau is geconstateerd dat het hier niet gaat om een fraudezaak. Echter de Nederlandse Zorgautoriteit is zelfstandig bevoegd om een eigen onderzoek te doen naar deze zaak. Ik wacht de uitkomsten van dat onderzoek af.
Bent u nog steeds van mening dat een meldplicht fraude opsporende instanties zal overbelasten?
Ja. Dat instanties ingeval van een meldplicht overbelast zouden raken is voor mij overigens niet doorslaggevend. Als dit een effectieve methode was, zou ik de instanties daarop aanpassen. Ik vind veel belangrijker dat een meldplicht niet de meest effectieve methode is om fraude op te sporen en aan te pakken. Bestaande mogelijkheden, zoals controles door zorgverzekeraars en toezicht op de uitvoering daarvan, acht ik doeltreffender.
Het door Marokko weigeren van een bezoek van vier Europarlementariërs aan de Westelijke Sahara |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat vier leden van het Europees Parlement op het vliegveld van Casablanca zijn teruggestuurd toen zij onderweg waren naar de Westelijke Sahara voor een fact-finding?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit onacceptabel is, mede gezien het feit dat de delegatie de Marokkaanse autoriteiten vooraf had geïnformeerd over het bezoek?
Het betrof hier geen reis van de officiële Parlementaire Delegatie voor de Maghreb van het Europees Parlement, maar een groep Europarlementariërs die op persoonlijke titel is afgereisd. De Marokkaanse autoriteiten hadden in reactie op de notificatie laten weten dat deze personen niet welkom waren omdat zij naar het oordeel van Marokko bevooroordeeld zouden zijn.
Bent u bereid uw ongenoegen over te brengen aan de Marokkaanse regering over het voorval?
Gezien het persoonlijke karakter van de reis is het aan deze Europarlementariërs om te bepalen of zij Marokko op de onderhavige beslissing willen aanspreken.
Bent u voorts bereid om, mede in het licht van de op 1 maart gestarte onderhandelingen over een vrijhandelsverdrag tussen Marokko en de EU, u binnen de EU hard te maken voor de verbetering van toegang tot de Westelijke Sahara en tot meer openheid aan Marokkaanse kant over de mensenrechtensituatie in het gebied, zoals bleek in een uitzending van CNN op 5 maart?2
De op 1 maart gestarte vrijhandelsbesprekingen tussen Marokko en de EU zijn onderdeel van het reeds bestaande Associatieakkoord tussen de EU en Marokko. Deze besprekingen zullen niet uitmonden in een nieuw verdrag. Op het Associatieakkoord zijn alle standaard politieke- en mensenrechtenclausules van toepassing. Voorwaarden over de uitwerking van zelfbestuur of toegang tot het gebied maken geen onderdeel uit van het Associatieakkoord tussen de EU en Marokko.
De situatie in de Westelijke Sahara heeft de aandacht van de EU en is onderdeel van de politieke dialoog tussen Marokko en de EU. Nederland en de EU steunen daarnaast de persoonlijk gezant van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, Christopher Ross, in zijn pogingen een politieke en duurzame oplossing te vinden die voorziet in zelfbeschikking voor de oorspronkelijke bevolking van de Westelijke Sahara. Zoals ik uw Kamer heb toegezegd op 27 maart tijdens het Algemeen Overleg over de Arabische regio zal ik binnenkort met hem contact leggen en uw Kamer informeren over dat gesprek.
Zou u de Kamer op de hoogte willen houden van de door de EU en Nederland binnen het vrijhandelsverdrag mogelijk gestelde voorwaarden over mensenrechten, de uitwerking van zelfbestuur en toegang tot het gebied door buitenlandse waarnemers?
Zie antwoord vraag 4.
Bontproductie in China |
|
Han ten Broeke (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat dieren voor bontproductie in China in erbarmelijke omstandigheden leven en dat ze op een dieronwaardige manier aan hun einde komen? Zo ja, kunt u toelichten in welke omstandigheden deze dieren leven en hoe ze worden gedood ten behoeve van de bontproductie? Zo nee, waarom niet?1 2
Op dit moment is in China sprake van een grote bontindustrie. Hierover zijn weinig officiële gegevens bekend. De gegevens die bekend zijn, zijn verzameld door NGO’s en via (nieuwe) media bekend gemaakt. U en ik hebben daardoor dezelfde beelden gezien en verhalen gehoord. Het is moeilijk te bepalen of dit beelden betreft die betrekking hebben op uitzonderingen of dat dit een generiek beeld is.
Klopt het dat de Nederlandse pelsdierhouders aan zeer strenge voorschriften moeten voldoen op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid en milieu in tegenstelling tot hun collega’s in China? Zo ja, kunt u de verschillen toelichten in regelgeving op het gebied van dierenwelzijn, diergezondheid en milieu tussen beide landen waar de pelsdierhouders aan moeten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse pelsdierhouders moeten voldoen aan voorschriften op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid en milieu, zoals alle veehouders in Nederland dat moeten. Tevens moeten zij voldoen aan een dierenwelzijnverordening van het productschap.
De Chinese autoriteiten hebben aangegeven dierenwelzijn serieus te nemen en zijn bezig met uitgebreide studies en het verzamelen van best practices uit andere landen.
Een belangrijk verschil met Nederland is dat vossen en chinchilla’s in Nederland sinds 2008 niet meer als pelsdier gehouden mogen worden. Per saldo is er in Nederland uitsluitend een nertsenhouderij. In China worden vele diersoorten gehouden voor bont, ook soorten die in Nederland op grond van dierenwelzijn niet gehouden mogen worden als productiedier. Een ander belangrijk verschil in houderij is dat in Nederland geen sprake is van transport van de nertsen voorafgaande aan het doden van de dieren. Dit is een belangrijke factor voor het dierenwelzijn.
Klopt het dat de wereldwijde vraag naar luxeproducten, zoals bont, toeneemt? Kunt u aangeven in welke mate deze vraag toeneemt?
Het Nederlands Bont Instituut geeft aan dat uit de jaarlijkse economische rapportage van de Internationale Bonthandel Federatie over het verkoopseizoen 2010–2011 bleek, dat de wereldwijde omzet in bont met 7% gestegen was. Dit betekent volgens de Internationale Bonthandel Federatie een totale omzetstijging van 70% vanaf de periode winter 2000–2001.
Deelt u de opvatting dat de Nederlandse staat door het pelsdierhouderijverbod potentiële inkomsten misloopt? Kunt een inschatting geven van de gederfde inkomsten?
Door het LEI is in haar onderzoeken aangegeven dat de totale omzet van de pelsdiersector meer dan 300 miljoen euro bedraagt. In hoeverre de Nederlandse staat inkomsten mis loopt is op basis hiervan niet te zeggen, dit is afhankelijk van diverse factoren.
Deelt u de opvatting dat door het verbod op de pelsdierhouderij in Nederland en de toenemende wereldwijde vraag naar bont de productie van bont zich steeds meer zal verplaatsen naar landen zoals China waar het met dierenwelzijn slecht is gesteld? Zo nee, waarom niet?
In eerdere debatten in de Tweede en Eerste Kamer is door mijn voorgangers en de Minister van Economische Zaken aangegeven dat de productie zich kan verplaatsen naar bijvoorbeeld Denemarken, een land met een vergelijkbare dierenwelzijnstandaard. Indien de productie wordt verplaatst naar Polen of Roemenie is wellicht wel sprake van EU-regels maar is het mogelijk dat daar niet onze standaarden worden gehaald. Wordt de productie verplaatst naar Wit Rusland en China dan valt te verwachten dat het dierenwelzijn vermindert.
De vraag en daarmee productie van pelsdieren zal naar verwachting toenemen.
In hoeverre de verplaatsing zich voordoet is niet bekend.
Het bericht dat de Marine wederom ingeroepen moest worden om de watervoorziening op Saba te redden |
|
Wassila Hachchi (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Marineschip brengt water naar Saba»? Wanneer en door wie is het besluit genomen om de marine hiervoor in te zetten?1
Ja, op vrijdag 1 maart 2013 besloot de Commandant der Zeemacht in het Caribisch gebied tot deze inzet na het betreffende verzoek van de gezaghebber van Saba.
Kunt u bevestigen dat de zoetwatervoorziening op Saba al jarenlang ontoereikend is?
De zoetwatervoorziening op Saba kan ontoereikend zijn in de droge tijd. Op Saba vangen huishoudens al generaties lang regenwater op in een watertank (cisterne) onder hun huis. Het opgevangen regenwater wordt onder andere gebruikt voor drinkwater. Daarnaast staat op Saba een waterfabriek die water levert aan o.a. het ziekenhuis, en in de droge tijd aanvullend ook aan de huishoudens. De combinatie van regenwater en de waterfabriek werkt onder normale omstandigheden naar tevredenheid en is toereikend voor de drinkwatervoorziening op Saba. Bovendien is het gebruik van water uit de cisterne voor de huishoudens gratis.Het probleem dat zich nu voordoet heeft te maken met het defect aan de waterfabriek waardoor deze slechts op halve kracht produceert. Daarnaast heeft het sinds januari 2013 nauwelijks geregend, in tegenstelling tot normaliter in januari, waardoor de cisternen leeg begonnen te raken. Hierdoor kon het ziekenhuis niet van water worden voorzien, en ook de huishoudens niet waar de cisternen leeg raakten.
Herinnert u zich de uitspraken van de minister van Infrastructuur en Milieu over het amendement op de begroting van Infrastructuur en milieu 2013 2, met onder andere als doel het duurzaam veiligstellen van de watervoorziening op Saba, dat «het in het amendement geschetste probleem is weggenomen» en de daarop volgende expliciet door de minister van Infrastructuur en Milieu bevestigde garantie dat dit ook voor de watervoorziening op Saba gold?
In mijn repliek op het amendement van de geachte afgevaardigden heb ik aangegeven dat op mijn begroting al was voorzien in het oppakken van de drinkwaterproblematiek op Saba in 2013 (inclusief financiering). Op ambtelijk niveau is samen met de bestuurders een opdracht geformuleerd voor een drinkwateronderzoek waarbij alle maatregelen in beeld zullen worden gebracht. Tijdens de Caribisch Nederland-week (11–15 maart) is het onderzoek officieel gestart met de ondertekening van de opdracht door de Gedeputeerde van Saba (zie bijlage)3. Het doel van het onderzoek is een haalbare, betrouwbare en duurzame drinkwatervoorziening voor Saba te realiseren die voldoet aan de Nederlandse drinkwater standaard. Het onderzoek geeft aanbevelingen inclusief een voorkeursoptie, met maatregelen en een kostenindicatie voor de implementatie. Het onderzoek zal rond de zomer gereed zijn, waarna gezamenlijk met Saba zal worden bepaald welke maatregelen zullen worden geïmplementeerd.
Kunt u bevestigen dat de eilandsraad van Saba in het voorjaar van 2012 een projectvoorstel naar aanleiding van het Lenteakkoord heeft ingediend met als doel om de watervoorziening op het eiland duurzaam te verbeteren middels waterfilters en betere opvang van regenwater?
Ja, dat kan ik bevestigen. Het voorstel is beoordeeld als goed en realistisch. Door het wegvallen van de duurzaamheidsgelden bij de kabinetsformatie is het project toentertijd niet uitgevoerd. Juist daarom is nu in overleg met Saba een drinkwateronderzoek opgesteld dat rekening houdt met de specifieke situatie op Saba (veel hoogteverschillen, weinig huishoudens).
Wat zijn de kosten voor geïmporteerd water voor de inwoners van Saba die niet over filters beschikken? Hoe verhouden de kosten voor water per inwoner per jaar zich tot de kosten op andere eilanden in de regio en de gemiddelde jaarlijkse kosten voor inwoners in het Europese deel van Nederland?
Op Bonaire, Saba en Sint Eustatius bedragen de kosten voor geïmporteerd drinkwater in flessen circa één dollar per fles van 1,5 liter.
Regenwater is gratis en wordt op Saba in cisternen opgevangen en ook als drinkwater gebruikt. Als de cisterne leeg raakt, koopt men water bij de waterfabriek. Op Saba kost 1000 liter water uit de waterfabriek US $ 50. Op Sint Eustatius betaalt men US $ 10 voor 1000 liter en op Bonaire US $ 5 voor 1000 liter. Het water is zo duur omdat voor het ontziltingsproces veel kostbare energie gebruikt wordt. De prijs op Saba is hoger omdat de waterfabriek in private handen is.
In Europees Nederland liggen de prijzen voor drinkwater veel lager omdat er voldoende zoet oppervlakte- en grondwater beschikbaar is als grondstof voor drinkwater. De prijs voor 1000 liter water varieert van € 1,09 in Drenthe tot € 1,76 in Noord-Holland (bron: Vewin, 2012).
Hoeveel kosten heeft de Marine sinds 1990 gemaakt voor de import van water naar Saba?
De additionele kosten van een watertransport bedragen ongeveer € 15.000. Dat bedrag varieert naar gelang de desbetreffende inzet past in de reguliere operaties. Watertransporten door Defensie naar Saba vinden slechts in uitzonderlijke situaties plaats. De vorige levering was in 2009.
Kunt u bevestigen dat vanwege de gebruikte brandstof bij invoer van water, het risico op erosie door gebrekkige regenwateropvang en -opslag, en het afvalprobleem dat veroorzaakt wordt door de plastic containers die na gebruik achterblijven, de import van zoetwater minder duurzaam is dan het zelfvoorzienend maken van het eiland voor water?
Over het algemeen zijn de huishoudens op Saba reeds zelfvoorzienend waar het gaat om drinkwater. Opvang van regenwater in cisternen onder de huizen is goedkoop en duurzaam. In de maanden februari en maart valt te weinig regen op Saba voor de betrouwbare watervoorziening en zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk. De vraag «Welke aanvullende maatregel(en) komen in aanmerking en zijn duurzaam» is het uitgangspunt voor het nu lopende drinkwateronderzoek. Zelfvoorzienendheid is hierin zeker een belangrijk uitgangspunt.
Vindt u dat de bij herhaling door de marine geleverde zoetwaterimport voor Saba neerkomt op symptoombestrijding, zo lang er geen betere opvang en zuivering op het eiland beschikbaar komt?
Zoals hierboven aangegeven vond het vorige transport plaats in 2009. Zoet water import vindt alleen plaats in extreme situaties. Ik zou dit geen symptoombestrijding willen noemen maar ben het met u eens dat dit wel een noodmaatregel moet zijn. Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling 2013 ook al heb aangegeven vind ik dat de drinkwatervoorziening op Saba verbeterd moet worden en ben ik hier ook reeds mee bezig.
Bent u bereid nog voor de zomer van 2013 de Kamer alsnog te informeren over een structurele oplossing voor de watervoorziening op Saba, zoals ook werd beoogd door het amendement, door voor Saba en Sint Eustatius een inventarisatieonderzoek te laten plaatsvinden naar de drink- en afvalwatervoorziening op deze eilanden en een uitwerkingsplan op te stellen over hoe de drinkwatervoorziening op Saba en Sint Eustatius zou kunnen worden ondersteund?
De uitkomsten van het drinkwateronderzoek op Saba zal ik ook aan uw Kamer toezenden. Ook zal ik u informeren over de keuze van maatregelen, die ik in overleg met Saba zal implementeren. De steun van de inwoners van Saba voor structurele maatregelen zijn daarbij voor mij leidend. Daarin is nu voorzien met dit lopende onderzoek.
Op Sint Eustatius is reeds een drinkwaterleidingnet aangelegd. Rond de zomer 2013 zal dit net volledig zijn geïnstalleerd en alle bewoners zullen er dan op aangesloten zijn. Ik ben graag bereid u over de stand van zaken hieromtrent nader te informeren bij de toezending van de informatie over het drinkwateronderzoek op Saba.
Kunt u toezeggen dat u zich zult inspannen voor het beschikbaar maken van de Nederlandse kennis en expertise voor deze en andere uitdagingen op het vlak van de waterhuishouding op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustasius en Saba)?
De door u gevraagde ondersteuning, zoals ook verwoord in de Motie Van Veldhoven c.s. (27625-244), vindt reeds plaats op Bonaire, Saba en Sint Eustatius en wordt door mij gestimuleerd. Het gaat hierbij niet alleen om het leveren van de benodigde kennis en expertise maar ook om het verbeteren van de efficiency van de drinkwatervoorziening. Deze inzet wordt geleverd als de eilanden hierom zelf vragen.
Sint Eustatius en Bonaire hebben reeds met Vitens Evides Internationaal een samenwerkingsovereenkomst gesloten met het doel om het Waterbedrijf efficiënter te laten functioneren en de kennis van de medewerkers op een hoger peil te brengen. Ook Saba heeft inmiddels contact gelegd met Vitens Evides Internationaal.
Is het waar dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2010 steun uitgesproken heeft voor het recht op water als mensenrecht, waarbij de Nederlandse delegatie zich onthield van stemming met de mededeling dat de desbetreffende resolutie «onvoldoende verantwoordelijkheid neerlegde bij nationale overheden»? Vindt u dat de Nederlandse regering de verantwoordelijkheid draagt voor het voorzien van een structurele oplossing voor de watervoorziening op de BES-eilanden?3
Ja, de Nederlandse delegatie heeft zich onthouden van stemming. Waar het Bonaire, Saba en Sint Eustatius betreft, zijn de verantwoordelijkheden van de Nederlandse regering vastgelegd in de Wet drinkwater BES. Vanuit die verantwoordelijkheid span ik mij in voor een structurele oplossing voor de watervoorziening op de BES-eilanden. Ik heb u reeds aangegeven op welke wijze ik hier mee bezig ben.
Hoe verhoudt het wettelijke kader voor de watervoorziening op de BES-eilanden zich tot de elders in Nederland geldende Drinkwaterwet? Bent u bereid bij de in artikel 60 van de Drinkwaterwet voorziene evaluatie ook de borging van de watervoorziening op de BES-eilanden te betrekken?
De Wet drinkwater BES is van toepassing op de openbare lichamen op Bonaire, Saba en Sint Eustatius. De Drinkwaterwet is van toepassing op het Europese deel van Nederland. Beide kaders staan los van elkaar. Als minister ben ik voor beide kaders verantwoordelijk.
Het kader voor de BES richt zich op de kwaliteit van het drinkwater. Het kader van de Drinkwaterwet is breder en omvat ook bepalingen omtrent tarieven, regulering van het vermogen van drinkwaterbedrijven, prestatievergelijking en aanvullende bepalingen met betrekking tot de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening (zeggenschap en rechtsvorm).
In Europees Nederland kunnen drinkwaterbedrijven goed op doelmatigheid met elkaar worden vergelijken, omdat ze onder vergelijkbare omstandigheden en schaalniveau drinkwater produceren. De drinkwatervoorziening op Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn moeilijk met elkaar te vergelijken, laat staan dat deze te vergelijken zijn met drinkwaterbedrijven in Europees Nederland. Door de grote verschillen tussen Nederland en de BES-eilanden geef ik er de voorkeur aan om de evaluatie van doeltreffendheid en de effecten van de Wet drinkwater BES separaat van artikel 60 van de Drinkwaterwet te evalueren.
Het niet meer verstrekken van gegevens van gedecoreerde inwoners aan gemeenten |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten kunnen gedecoreerden niet meer uitnodigen»?1
Ja.
Is het waar dat het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (BPR) geen gegevens aan gemeenten meer verstrekt over gedecoreerde inwoners? Zo ja, waarom verstrekt BPR deze gegevens niet meer? Zo nee, wat is er niet waar aan de inhoud van het bericht?
Er is een nieuwsbrief met deze strekking uitgegaan vanuit het ministerie van BZK. De aanleiding voor de nieuwsbrief was dat de centrale verstrekkingenvoorziening de verstrekking overgenomen heeft van gemeenten. Het gegeven aan welke instantie wordt verstrekt is daardoor slechts bekend bij de centrale voorziening en niet meer beschikbaar in de gemeentelijke voorziening. De gemeenten hebben de gegevens aan het Agentschap BPR gevraagd als beheerder van de centrale voorziening. De afweging die is gemaakt om niet te verstrekken is dat hier niet gaat om een publiekrechtelijke taak van gemeenten in het kader van de GBA en de verstrekking van de gegevens als een disproportionele inbreuk kan worden ervaren op de privacy van de burger.
Bent u het met de burgemeester van Venlo eens dat het van belang is dat gemeenten deze gegevens in de toekomst weer aangeleverd krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit weer mogelijk te maken? Welke wet- en regelgeving moet worden aangepast om deze gegevens in de toekomst weer aan gemeenten te kunnen verstrekken?
In eerste instantie is bezien of het uitnodigen van gedecoreerden tot de publiekrechtelijke taken van een gemeente behoren zoals omschreven in de wet GBA. De conclusie is dat dit niet het geval is. Naar aanleiding van het signaal van de gemeente Venlo en andere gemeenten is opnieuw bezien of er sprake is van een gerechtvaardigd belang van gemeenten om gedecoreerden uit te kunnen nodigen voor festiviteiten op Koninginnedag. Gemeenten hebben in hun reactie toegelicht op welke wijze ze de gevraagde gegevens willen gebruiken. Aan dit belang van gemeenten blijkt op grond van de Wet Bescherming persoonsgegevens invulling te kunnen worden gegeven, zonder dat dit een wetswijziging vergt. Ik acht verstrekking onder de Wet bescherming persoonsgegevens daarom wel gerechtvaardigd. Ik zal dit aan gemeenten berichten en zorgen dat vóór de aanstaande Koninginnedag de benodigde gegevens ter beschikking worden gesteld.
Deelt u de mening dat het bijhouden van alternatieve schaduwbestanden door gemeenten onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt toezicht gehouden op (de rechtmatigheid van) deze systemen?
Het ligt in de rede dat bestuursorganen administraties bijhouden van gegevens over personen waarmee ze in contact komen. De gegevens in zo’n administratie kunnen in voorkomende gevallen overlappen met de gegevens in de basisregistratie personen en op grond daarvan aangeduid worden als «schaduwadministratie». Een dergelijke eigen administratie is niet verboden omdat er goede redenen voor kunnen zijn. In voorkomende gevallen heeft een organisatie meer gegevens nodig dan die in de basisregistratie voorkomen. In de eigen administratie worden dan de gegevens uit de basisregistratie opgenomen en deze worden aangevuld met de gegevens die bij uitstek van belang zijn voor de betrokken organisatie. Een tweede reden voor een organisatie om over te gaan tot het aanleggen van een eigen administratie wordt gevormd door de eisen die gesteld worden aan de snelheid waarmee deze kan reageren op verzoeken van bestuursorganen.
Het CBP (College Bescherming Persoonsgegevens) houdt toezicht op het juist gebruik en opslag van de persoonsgegevens in de GBA, en de registratie van persoonsgegevens in het algemeen.
De aanmelding van Polder Stein als Habitatrichtlijngebied |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Pieter Litjens (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanmelding van Polder Stein als Habitatrichtlijngebied?1
Dit gebied zal nog dit jaar weer bij de Europese Commissie worden aangemeld als Habitatrichtlijngebied.
Is het waar dat de Landelijke Vegetatie Databank aangeeft dat het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) niet in Polder Stein voorkomt?
In de Landelijke Vegetatie Databank zijn opnames opgenomen van het vegetatietype Kievitsbloem-associatie in Polder Stein. Dit vegetatietype kwalificeert voor het in kader van Natura 2000 benoemde habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden. In bijlage 12 vindt u de door u gevraagde gegevens. Binnen de door u gevraagde periode zijn alleen opnamen beschikbaar in de periode 2003–2012. Deze opnamen betreffen steekproeven.
Bij de selectie van Natura 2000-gebieden in 2003 is Polder Stein geselecteerd als één van de drie beste gebieden voor H6150B op basis van historische gegevens en expertkennis.
In 2010 is op basis van de hieronder genoemde wetenschappelijke gegevens3 de conclusie getrokken dat de Kievitsbloem-associatie – en daarmee het habitattype – op dat moment en ten tijde van de aanmelding niet aanwezig was. Dat was de reden dat is gemeld dat Polder Stein niet als Habitatrichtlijngebied zou worden aangewezen. Vervolgens is aan de Europese Commissie verzocht dit gebied van de Communautaire lijst te halen.
In 2012 bleek deze conclusie niet correct. In april 2012 heeft, naar aanleiding van de bij vraag 4 genoemde brief, een veldbezoek plaatsgevonden (voor verslag zie bijlage 2)4 waaruit de conclusie is getrokken dat het niet verwaarloosbaar aanwezig was en daarmee kwalificeert als habitattype. Uit nadere analyse van de vegetatieopnamen in bijlage 15 bleek dat het type ook in 2003 aanwezig was. Gezien de achteruitgang van dit habitattype als gevolg van onder andere verdroging is het aannemelijk dat er in 2004 meer oppervlakte aanwezig was dan op het moment van het veldbezoek waardoor geconcludeerd is dat het ook in 2004 kwalificeerde.
Het in het gebied gevoerde beheer is onvoldoende gericht geweest op het behoud van de Glanshaver- en vossenstaart hooilanden. Inmiddels is de verdroging in het gebied aangepakt en is in het gebied herstelbeheer gestart waardoor er goede kansen voor het behouden van dit habitattype in het gebied zijn.
Kunt u aangeven op grond van welke gegevens, zoals genoemd in Kamerstuk 32 500 XIII nr. 167, de Habitatrichtlijnstatus van Polder Stein is komen te vervallen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de brief waarin richting het Rijk en de Europese Commissie werd aangegeven dat het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) toch in Polder Stein voorkomt, zoals vermeld in Kamerstuk 32 670 nr. 68, naar de Kamer sturen)?
Hierbij stuur ik u een afschrift van deze brief (bijlage 3)6.
Kunt u de meet- en observatiegegevens van de afgelopen twintig jaar met betrekking tot het voorkomen, de oppervlakte en de kwaliteit van het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) in Polder Stein naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat het schijnbaar voorkomen van het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) in Polder Stein in het kader van de Habitatrichtlijn gekwalificeerd kan worden als «aanwezig, maar verwaarloosbaar»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat artikel 5, lid 1 van de Habitatrichtlijn impliceert dat ten opzichte van de vastgestelde communautaire lijst met Habitatrichtlijngebieden aanwijzing van nieuwe gebieden pas noodzakelijk is als het prioritaire habitattypen en soorten betreft?
Het uitgangspunt is dat de gebieden die in aanmerking komen voor aanwijzing als speciale beschermingszone door de lidstaten worden voorgesteld op basis van de criteria van bijlage III7 (fase 1) bij de Habitatrichtlijn (artikel 4, eerste lid, Habitatrichtlijn). De Europese Commissie beoordeelt op basis van de daarvoor geldende criteria van bijlage III8 (fase 2) bij de Habitatrichtlijn welke van de door de lidstaat geselecteerde gebieden daadwerkelijk in aanmerking komen voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang voor de betrokken biogeografische regio en stelt met instemming van de lidstaten een ontwerplijst op (artikel 4, tweede lid, Habitatrichtlijn). Vervolgens stelt zij deze lijst vast volgens de daarvoor geldende procedure (artikel 4, derde lid, Habitatrichtlijn). Ten algemene geldt dat de Commissie, als een lidstaat de selectie niet juist uitvoert en te weinig of verkeerde gebieden selecteert, in het uiterste geval de lidstaat kan dwingen tot een betere of aanvullende selectie te komen door middel van een inbreukprocedure bij het Europese Hof van Justitie. Dit is uiteraard alleen aan de orde als de lidstaat en de Commissie het na overleg niet eens zijn over een aanpassing van de selectie.
Een dergelijke inbreukprocedure kan ook aan de orde zijn als een gebied in een later stadium van de lijst van gebieden van communautair belang wordt geschrapt op basis van door de lidstaat geleverde onjuiste gegevens en de lidstaat het gebied na vaststelling van de onjuistheid van die gegevens het gebied niet opnieuw aandraagt voor opname op de lijst.
Artikel 5, eerste lid, van de Habitatrichtlijn voorziet los daarvan – overigens ook in de situatie dat de lidstaat niet onmiddellijk in strijd heeft gehandeld met de criteria van bijlage III9 of andere bepalingen van het gemeenschapsrecht – in een procedure om in uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid te openen dat er een gebied wordt aangewezen dat niet door een lidstaat is voorgesteld, maar dat de Europese Unie voor de handhaving van een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort van essentieel belang acht.
Is het waar dat in Polder Stein geen prioritaire habitattypen en soorten voorkomen?
Ja.
Waarom is het feit dat het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) in verschillende gebieden voorkomt en beschermd moet worden, ook als het gaat over subtype B, niet voldoende om Polder Stein niet opnieuw aan te hoeven melden als Habitatrichtlijngebied?
Nederland is er vanuit de Habitatrichtlijn aan gehouden de ecologische variatie en de verspreiding van habitattypen binnen ons land in stand te houden en waar nodig te herstellen. De specifieke vorm van H6510B met kievitsbloemen komt buiten Polder Stein, alleen in Noord Oost-Nederland (m.n. Overijssel) voor. Verdwijnen van dit habitattype in Polder Stein zou betekenen dat er geen voorkomen meer over zou zijn in heel West-Nederland. Voor een goede verspreiding en de daarmee gepaard gaande gunstige staat van instandhouding is het noodzakelijk dat ook in Polder Stein het habitattype weer duurzaam kan voorkomen10.
Hoe waardeert u de statusverwisselingen van Polder Stein in het licht van de rechtszekerheid van belanghebbenden in en nabij het gebied?
Ik vind de ontstane situatie zeer vervelend. Ondanks dat in het kader van de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied al een beheerplan voor het gebied is afgerond, zullen ook consequenties van de aanwijzing als Habitatrichtlijngebied moeten worden opgenomen in het beheerplan. Dit gebied hoeft niet opgenomen te worden in de PAS aangezien de kritische depositiewaarde van het meest stikstofgevoelige habitattype (H6510B) niet wordt overschreven.
Bent u bereid Polder Stein niet voor te dragen als Habitatrichtlijngebied en alles in het werk te stellen om aanwijzing als Habitatrichtlijngebied te voorkomen?
Nee, ik ga het gebied weer aanmelden bij de Europese Commissie als Habitatrichtlijngebied. Ondanks de ontstane situatie is het waardevol dat we de conclusie kunnen trekken dat de glanshaver- en vossenstaarthooilanden nog in het gebied voorkomen. Hierdoor kunnen we, voordat het habitattype echt zou verdwijnen, met de nu al ingezette maatregelen en het juiste beheer deze natuurwaarden behouden voor de toekomst.
Het bericht dat loverboyslachtoffers hun veiligste haven verliezen |
|
Joël Voordewind (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat er nu geen enkele gesloten jeugdzorginstelling voor meisjes meer is in Nederland? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Met het samengaan van de instellingen De Lindenhorst en Almata zijn er in de jeugdzorg plus geen instellingen waar uitsluitend meisjes verblijven.
Het is van belang dat er voldoende en goede hulpverlening is voor deze kwetsbare groep. Dat is het geval. Zowel in de open als de gesloten jeugdzorg is capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep. Er zijn jeugdzorgplus instellingen met categorale meisjesgroepen waar slachtoffers van loverboys worden behandeld. Er zijn ook andere hulpverleningsvoorzieningen. Bij Fier Fryslân is er specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Ten behoeve van Asja 1 (8 opvangplaatsen slachtoffers loverboys) is aan de decentralisatie-uitkering altijd al een extra bedrag toegevoegd. Voor Asja 2 (ook 8 plaatsen) krijgt Fier Fryslân een subsidie van het ministerie van Veiligheid en Justitie en mijn ministerie gezamenlijk.
Instellingen die slachtoffers van loverboys opvangen en behandelen maken in de praktijk verschillende keuzes ten aanzien van de behandeling. Professionals kiezen in bepaalde gevallen voor behandeling in een groep met uitsluitend meisjes, in andere gevallen wordt de keuze gemaakt voor een gemengde groep. Juist omdat deze slachtoffers zich daar veilig voelen en dit normaliserend kan werken. Het belangrijkste bij de behandeling blijft dat maatwerk wordt geboden.
Deelt u de zorg van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, die stelt dat slachtoffers een veilige opvang moeten hebben met hulpverleners die verstand hebben van mensenhandel en het slachtofferschap daarvan?1 Zo ja, hoe garandeert u die veilige opvang?
Met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, ben ik van mening dat slachtoffers een veilige opvang moeten hebben met hulpverleners die verstand hebben van mensenhandel en het slachtofferschap daarvan. Zoals hierboven aangegeven is deze opvang ook beschikbaar. Initiatieven, zoals het voornemen van Fier Fryslân en Horizon om samen trajecten in te richten voor de categorale opvang van slachtoffers van loverboys, juich ik toe.
Hoe snel wordt het voorstel van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie om vanuit JeugdzorgPlus een pilot te starten voor categorale opvang voor deze groep meisjes concreet, en wat gebeurt er in de tussenliggende tijd?
Het voornemen waaraan u refereert is afkomstig van Fier Fryslân en Horizon. Het initiatief maakt onderdeel uit van trajectaanpak jeugdzorgplus. De initiatiefnemers zijn van plan om uitsluitend voor de opvang en behandeling van de slachtoffers van loverboys een pand in te richten (categoraal dus). Dit initiatief is nog in de verkennende fase.
Hoe wordt de expertise voor de hulpverlening van slachtoffers van loverboys gewaarborgd in de verschillende regio’s?
Er is zowel in de open als de gesloten jeugdzorg capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep, dat wil zeggen in alle regio’s. De instellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. De Inspectie jeugdzorg toetst of de kwaliteit van de zorg voldoende is. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, krijgt de instelling een periode de tijd om verbetering hierin aan te brengen. In 2013 en 2014 kijkt de Inspectie Jeugdzorg in het bijzonder naar de toereikendheid van het behandelklimaat in de instellingen voor jeugdzorgplus. Belangrijk element daarin is de invoering van trajectzorg waarmee deze instellingen begonnen zijn. Doel van de trajectzorg is dat de behandeling gericht is op een duurzame terugkeer van de jeugdigen in de samenleving.
Is, gezien de bevindingen van de commissie Samson voor deze kwetsbare doelgroep niet extra belangrijk om jeugdzorg met een ongemengde groepssamenstelling aan te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
De publicatie ‘Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas» van prof. mr. drs. Mark Heemskerk en mr. dr. Roland de Greef (hierna: de auteurs) en de daarop volgende vijf reacties in Pensioen en Praktijk1 over de betekenis en de reikwijdte van de medezeggenschap van de ondernemingsraad bij de premiepensioeninstelling?
Ja.
Deelt u de conclusie van de auteurs dat bij de totstandkoming van de medezeggenschap van de Ondernemingsraad bij de premiepensioeninstelling in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet (de reikwijdte van) het instemmingsrecht van de ondernemingsraad niet tot nauwelijks is toegelicht? Zo nee, waar is die dan toegelicht?
Ik deel de conclusie niet dat bij de totstandkoming van de medezeggenschap van de ondernemingsraad bij de PPI in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet de reikwijdte van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad (OR) niet tot nauwelijks toegelicht. Ik verwijs naar de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel Wet introductie premiepensioeninstellingen (Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, p.2. Daarin is over het instemmingsrecht van de ondernemingsraad het volgende toegelicht: «Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de werkgever instemming nodig van de ondernemingsraad als hij de pensioenregeling wil onderbrengen bij een verzekeraar. In artikel 23, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is indien de werkgever de pensioenregeling wil onderbrengen bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een pensioenfonds dat is ontheven van de regels met betrekking tot de paritaire bestuurssamenstelling. Voorgesteld wordt om ook bij de beslissing van de werkgever de pensioenregeling onder te brengen bij een PPI de regeling van artikel 27 van de WOR van overeenkomstige toepassing te laten zijn. Op deze wijze wordt de inspraak van werknemers/deelnemers bij dit voornemen van de werkgever geregeld».
Deelt u de opvatting van de auteurs dat de formulering van de medezeggenschapsregels bij de premiepensioeninstelling in de Pensioenwet en/of het ontbreken van toelichting tot medezeggenschapslacunes en onduidelijkheden hebben geleid over de reikwijdte van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad bij premiepensioeninstellingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat de wijze waarop de medezeggenschap bij de PPI is geregeld en toegelicht, aanleiding geeft tot onduidelijkheid. Wel moet ik constateren, naar aanleiding van het artikel «Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas» van prof. mr. drs. Mark Heemskerk en mr. dr. Roland de Greef en de daarop volgende vijf reacties in Pensioen en Praktijk, dat er onduidelijkheid is gerezen over het antwoord op de vraag of het instemmingsrecht van de OR ook ziet op de uitvoeringsovereenkomst. Dat geldt zowel in geval de regeling bij een PPI wordt ondergebracht als bij een verzekeraar.
Het uitgangspunt zoals verwoord in de Pensioenwet is een driehoeksverhouding tussen werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder. De basis ligt bij de pensioenovereenkomst zoals die wordt overeengekomen tussen de werkgever en de werknemer. In geval van een verzekerde regeling of een DC-regeling bij een PPI komt de betrokkenheid van de werknemer tot uiting door het instemmingsrecht van de OR met de pensioenovereenkomst. Vervolgens moet de werkgever die pensioenovereenkomst onderbrengen bij een pensioenuitvoerder op basis van een uitvoeringsovereenkomst. Die uitvoeringsovereenkomst zal in overeenstemming moeten zijn met de met de werknemer overeengekomen pensioenovereenkomst. De werknemer is geen partij bij de uitvoeringsovereenkomst heeft hierbij dus geen directe rol. Hieruit vloeit naar mijn mening voort dat het instemmingsrecht van de OR niet direct ziet op de uitvoeringsovereenkomst. Dat laat uiteraard onverlet dat werkgever en werknemer in de pensioenovereenkomst afspraken kunnen maken over de keuze voor een pensioenuitvoerder. Op die wijze heeft de werknemer respectievelijk de OR wel invloed op de uitvoeringsovereenkomst. Ik ben mij ervan bewust dat deze zienswijze afwijkt van hetgeen in eerdere parlementaire stukken, te weten de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten (Kamerstukken II 2007–2008, 31 226, nr. 14) en de nadere memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel.(Kamerstukken I, 2007–2008, 31 226, G), is aangegeven. Naar aanleiding van de discussie in de hiervoor genoemde artikelen wijkt mijn visie dus af van de voornoemde parlementaire stukken en acht ik het in die stukken opgenomen standpunt niet in overeenstemming met de heersende opinie.
Is het volgens u geldend recht dat de ondernemingsraad van een werkgever die het voornemen heeft zijn pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling instemmingsrecht heeft over zowel de pensioenovereenkomst, die nog niet is ondergebracht, als over de uitvoeringsovereenkomst, dit gegeven de opvatting dat de Pensioenwet verklaart dat het instemmingsrecht van de ondernemingsraad uit artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is wanneer een werkgever het voornemen heeft een pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarover heeft de Ondernemingsraad in dit geval instemmingsrecht?
Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik van mening dat het instemmingsrecht van de OR op de pensioenovereenkomst ziet en niet op de uitvoeringsovereenkomst. Op grond van artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden geldt dat voor verzekerde regelingen. Nu dit artikel door de wetgever van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de PPI geldt het instemmingsrecht van de OR ook de pensioenovereenkomst die bij een PPI wordt ondergebracht.
Is het volgens u geldend recht dat de ondernemingsraad van een werkgever die het voornemen heeft zijn pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling instemmingsrecht heeft indien de werkgever het voornemen heeft de pensioenovereenkomst en/of uitvoeringsovereenkomst te wijzigen of in te trekken?2 Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarover heeft de ondernemingsraad in dit geval instemmingsrecht?
In antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven hoe de verhoudingen tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder liggen. De pensioenovereenkomst, zowel de totstandkoming, als een wijziging of intrekking, wordt geregeld tussen werkgever en werknemer. Dat betekent dat de OR ook instemmingsrecht heeft op een wijziging of intrekking van de pensioenovereenkomst.
Deelt u de conclusie van auteurs dat ondernemingsraden het zekere voor het onzekere kunnen nemen door de reikwijdte van hun instemmingsrecht bij premiepensioeninstellingen vast te leggen in een ondernemingsovereenkomst met de ondernemer? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het op grond van de Pensioenwet de werkgever die verantwoordelijk is voor het sluiten van de uitvoeringsovereenkomst en niet de werknemer. Het instemmingsrecht van de OR is daarmee, naar mijn mening, dus niet van toepassing op de uitvoeringsovereenkomst. In aanvulling op artikel 27 van de WOR stelt de werkgever, gegeven de wettelijk verankerde principes van goed pensioenfondsbestuur, de OR en vertegenwoordigers van gepensioneerden in staat te adviseren over de (verlenging van de) uitvoeringsovereenkomst.
Bent u, mede gelet op de uit de juridische vakliteratuur blijkende juridische onduidelijkheden, bereid om het instemmingsrecht van de ondernemingsraad van werkgevers die hun pensioenovereenkomst onderbrengen bij premiepensioeninstellingen te verduidelijken in de Pensioenwet of in de Wet op de Ondernemingsraden zodat alle betrokken partijen weten waar zij aan toe zijn?
Ik ga ervan uit dat de beantwoording van deze vragen voldoende duidelijkheid biedt.
Het bericht “VNG wil overleg kabinet over bezuinigingen” |
|
Teun van Dijck (PVV), Esther Ouwehand (PvdD), Jesse Klaver (GL), Gert-Jan Segers (CU), Renske Leijten , Elbert Dijkgraaf (SGP), Eddy van Hijum (CDA), Norbert Klein (50PLUS), Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «VNG wil overleg kabinet over bezuinigingen», waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) pleit voor een onderzoek naar de gevolgen van de stapeling van bezuinigingen en efficiencykortingen voor gemeenten?1
Ja.
Waarom bent u tot dusverre niet bereid om samen met de VNG een onderzoek te starten naar de haalbaarheid van de grote decentralisatieopgave voor gemeenten, in het licht van de financiële opgave waarvoor gemeenten staan?
In het overhedenoverleg is de wens van de VNG voor nader onderzoek door het CPB besproken. Het kabinet zag geen aanleiding voor een onderzoek, mede omdat de uitwerking van de maatregelen nog vorm moet krijgen. Daarom heeft het Kabinet in het overhedenoverleg afgesproken de VNG goed te betrekken bij de uitwerking van de decentralisaties en de decentralisaties intensief te monitoren op de bereikte resultaten en de gemeentelijke uitgaven over het geheel van het brede sociaal domein. Het kabinet is van mening dat met de monitoring zoals aangekondigd in de decentralisatiebrief voldoende is gewaarborgd dat ongewenste gevolgen tijdig kunnen worden gesignaleerd.
Uw kamer heeft inmiddels in een motie van het lid Schouw aan de regering verzocht door een onafhankelijke partij een onderzoek te laten doen naar de financiële risico’s en uitvoeringsrisico’s van de decentralisaties (33 400-B, 33 400-C, nr. 13). Het kabinet vindt een onderzoek zoals in de motie Schouw wordt gevraagd een mogelijke tussenweg om enerzijds de decentralisaties niet te vertragen en anderzijds tegemoet te komen aan de zorgen van de VNG over de decentralisaties. In het licht van de motie van het lid Schouw is het kabinet voornemens overleg te voeren met de VNG over opzet van een dergelijk onderzoek. Ik zal uw kamer, zoals uw Kamer naar aanleiding van de motie heeft gevraagd, per brief op de hoogte stellen van de uitkomsten van dit overleg.
Bent u bereid om voorafgaand aan de afzonderlijke decentralisaties (jeugdzorg, participatie, AWBZ en de regeling chronisch zieken) inzicht te verschaffen in de haalbaarheid in termen van taken, geld, mensen en tijd? Bent u bereid om de aannames te laten toetsen door een onafhankelijke instantie, zoals de Algemene Rekenkamer?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat de VNG – als reactie op de afhoudende reactie van het kabinet – inmiddels zelf aan het Centraal Planbureau (CPB) heeft verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de haalbaarheid van de decentralisaties? Bent u bereid om de uitkomsten van dit onderzoek te betrekken bij de wetgeving, om een zorgvuldige overdracht te waarborgen? Zo ja, op welke wijze?
Zie het antwoord op vraag 2
Deelt u de zorgen over het geringe weerstandsvermogen van grote gemeenten in relatie tot de financiële risico’s die zij nu reeds lopen?2 Bij hoeveel gemeenten in totaal is de balans tussen risico en reserves niet in evenwicht? Hoeveel gemeenten staan er momenteel onder provinciaal toezicht (preventief of repressief) en/of hebben de «artikel 12» status?
Mijn waarneming tot nu toe is dat gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen en zich maximaal inspannen om hun begroting sluitend te krijgen en als dat niet lukt, in meerjarenperspectief sluitend te maken. Deze waarneming is mede gebaseerd op de waarnemingen van de provinciale toezichthouders. De provincies zijn volgens de wet de financieel toezichthouder. Zij beoordelen of de begroting structureel en reëel sluitend is en bezien daarbij of de risico’s in voldoende mate zijn afgedekt met voorzieningen, (bestemming-) of algemene reserves. De regelgeving in het Besluit Begroting en Verantwoording is daarvoor de basis. Dit monitoren en eventueel preventief toezicht heeft uiteindelijk als doel te voorkomen dat een gemeente een beroep moet doen op artikel 12 steun. Het behoort niet tot mijn verantwoordelijkheid en taak om gemeentelijke begrotingen te toetsen dan wel overzichten bij te houden van de financiële positie van gemeenten.
Voor het jaar 2013 staan 9 gemeenten onder preventief toezicht, twee daarvan hebben ook een beroep gedaan op een artikel 12 uitkering (de aanvragen zijn in behandeling). Daarnaast ontvangt de gemeente Loppersum in 2013 voor het laatste jaar een art 12 uitkering. De gemeente Lelystad ontvangt daarnaast al sinds medio jaren ’90 een aanvullende uitkering op basis van art. 12, op grond van de uitkomsten van de indertijd ingestelde Interdepartementale Commissie Lelystad naar aanleiding van de achterblijvende groei van de gemeente ten opzichte van de door het Rijk ontworpen fysieke infrastructuur.
Op welke wijze wordt gemonitord in hoeverre gemeenten door de stapeling van efficiencykortingen bij decentralisaties, nieuwe bezuinigingen op het Gemeentefonds en financiële opgaven (zoals afwaardering van grondposities) in staat zijn om de nieuwe taken op een verantwoorde manier uit te voeren? Welke inhoudelijke toetsingscriteria worden hierbij gehanteerd?
Het onderwerp komt met regelmaat aan de orde in bestuurlijk overleg tussen Rijk en VNG om daar tot gezamenlijke conclusies te leiden. Het is niet een onderwerp dat zich laat vertalen in simpele rekensommen, maar het vergt een bestuurlijk afgewogen oordeel, gebaseerd op gedeelde informatie en taxaties. Ter beschikking aan de bestuurlijke partijen staat het instrument van het Financieel overzicht gemeenten: in de gemeentefondsbegroting wordt jaarlijks volgens een vaste methode de financiële positie van gemeenten in kaart gebracht als kwantitatieve ondersteuning van het vorengenoemde bestuurlijke oordeel.
Op welke wijze vindt monitoring plaats van de cumulatie van maatschappelijke effecten bij kwetsbare groepen, zoals risicogezinnen, risicojongeren, jonge mensen met een verstandelijke beperking en/of psychiatrische problematiek, en zorgbehoevende ouderen? Bent u bereid om een coördinerend bewindspersoon deze cumulatie in beeld te laten brengen?
Uw Kamer heeft twee moties aangenomen waarin de regering wordt verzocht om de cumulatie-effecten bij kwetsbare groepen van maatregelen in het sociale domein te monitoren (motie Heerma en Van Weyenberg (33 400-XV, nr. 42) en Karabulut (33 400 XV, nr. 79). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal als verantwoordelijk minister voor inkomensbeleid de effecten van de verschillende maatregelen in samenhang in kaart brengen. De koopkrachteffecten van maatregelen worden jaarlijks in de bijlage bij de SZW-begroting gepresenteerd. Er wordt in samenwerking met gemeenten een integraal databestand gemaakt om in kaart te brengen hoeveel mensen met verschillende regelingen in het sociale domein te maken hebben. Daarvoor worden gegevens van de domeinen zorg, sociale zekerheid en onderwijs met elkaar gecombineerd. Later dit voorjaar zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer nader informeren over de manier waarop het kabinet de moties zal uitvoeren.
Problemen bij de aanleg van de A4 Midden-Delfland |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat er problemen zijn bij de aanleg van de A4 Midden-Delfland?1
Ja. Ik ben bekend met het bericht.
Kunt u garanderen dat de problemen bij de aanleg van de A4 niet zullen leiden tot het niet nakomen van de afspraken over de inpassing van de A4 zoals die zijn vastgelegd in het convenant Integrale Ontwikkeling tussen Delft en Schiedam (IODS convenant, d.d. 23 juni 2006), het tracébesluit (2 september 2010) of de bestuurlijke overeenkomst IODS (2 september 2010)? Zo nee, waarom niet?
Ja. De oplossing zal niet leiden tot het niet nakomen van de afspraken als vastgelegd in het tracébesluit en de IODS overeenkomsten.
Kan een noodzakelijke aanpassing van het ontwerp van de weg door de nu ontstane problemen aangewend worden om te bezien of een verdergaande inpassing van de weg mogelijk is? Overweegt u daarbij de optie van een gehele verdieping? Zo nee, waarom niet en aan welke aanpassingen denkt u wel?
Nee. De technische oplossing zal passen binnen het vastgestelde tracébesluit en de bestuurlijke overeenkomst IODS.
Hoe kan het dat Rijkswaterstaat aangeeft dat de aanwezigheid van de zandpalen onbekend was en ze bij toeval nu ontdekt zijn, terwijl hier in een rapport uit 1979 en in een rapport van augustus 2012 al melding van gemaakt wordt?
Na melding van de aannemer in juni 2012 dat hij zandpalen aantrof is nader onderzoek verricht. Daarbij is een rapport uit 1979 boven tafel gekomen. In het rapport van augustus 2012 wordt naar het rapport uit 1979 verwezen.
Brengen de ontstane problemen extra kosten met zich mee? Zo ja, hoeveel, en hoe en door wie wordt dit gefinancierd?
Er wordt onderzoek verricht naar de beste oplossing. Ik heb daarom nog geen raming van de kosten. Over de oplossing en de kosten worden nadere afspraken met de aannemer gemaakt.
De betrokkenheid van hoge Amerikaanse militairen bij martelingen in Irak |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Bent u bekend met het artikel in The Guardian1 waar een link wordt gelegd tussen hoge Amerikaanse militairen en martelpraktijken in Irak, in de periode 2003–2005, toen ook Nederlandse militairen gestationeerd waren in Al Muthanna provincie?
Ja.
Klopt het dat er een richtlijn bekend als FRAGO 242 in juni 2004 werd verspreid door het Amerikaanse opperbevel aan alle coalitietroepen?2 Klopt het dat dit bevel in essentie inhield dat coalitietroepen misstanden waaronder martelingen alleen hoefden te rapporteren maar geen nader onderzoek mochten uitvoeren tenzij ze daartoe bevel kregen?
De verplichting tot het doen van onderzoek naar misdrijven, waaronder oorlogsmisdrijven en schendingen van de mensenrechten, ligt bij de autoriteiten die het gezag of jurisdictie uitoefenen in het gebied of over de verdachten. In juni 2004 droeg de (door de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk gevormde) Coalition Provisional Authority het gezag over Irak over aan de Iraakse regering. Feiten gepleegd door andere dan de eigen coalitietroepen in Irak vielen vanaf dat moment onder de verantwoordelijkheid van het Iraakse gezag. De coalitie-eenheden hadden vanaf dat moment niet meer de bevoegdheid om onder alle omstandigheden zelfstandig onderzoek te doen naar vermeende strafbare feiten. Uitzonderingen hierop waren de handelingen van de eigen militairen en feiten gepleegd op locaties waarover de coalitietroepen effectieve controle uitoefenden, waaronder detentiecentra van de coalitietroepen. Het melden en rapporteren van incidenten en vermeende strafbare feiten bleven uiteraard wel mogelijk en was voor Nederlandse militairen verplicht op basis van de Nederlandse regels.
Deelt u de mening dat een dergelijke handelwijze strijdig is met internationale wetgeving betreffende martelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Was de Nederlandse legerleiding op de hoogte van FRAGO 242? Zo nee, waarom niet? Waren Nederlandse troepen die deelnamen aan de Nederlandse missie bekend met FRAGO 242? Zo nee, waarom niet?
De opeenvolgende Nederlandse detachementscommandanten waren niet bekend met de order. De regels die voor het Nederlandse detachement van toepassing waren, stelden het melden van incidenten en vermeende strafbare feiten verplicht.
Zijn er door Nederlandse militairen rapporten gemaakt in het kader van FRAGO 242? Zo ja, aan wie zijn die rapporten verstuurd? Bent u bereid om de Kamer inzage te geven in zulke rapporten, indien ze bestaan?
Zie antwoord vraag 4.
De liberale oproep om de Syrische oppositie te bewapenen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van leden van de Liberale Internationale om de Syrische rebellen te bewapenen naar aanleiding van een bezoekje van Salam Idris?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze oproep, mede gelet op de door u tijdens het algemeen overleg Raad Buitenlandse Zaken d.d. 6 maart 2013 verwoorde constatering dat «er geen militaire oplossing mogelijk is in Syrië» en uw constatering dat «de coalitie zo breed is dat er op geen enkele wijze gegarandeerd kan worden dat wapens niet in verkeerde handen vallen»?
Nederland is voorstander van een alomvattend VN-wapenembargo. De verhoudingen binnen de VN-veiligheidsraad maken deze optie op dit moment niet mogelijk.
De Raad Buitenlandse Zaken van 18 februari jl. heeft afspraken gemaakt om de levering van «non-lethal» goederen en technische assistentie aan de oppositie mogelijk te maken. De grote meerderheid van lidstaten is van oordeel dat het leveren van wapens aan de oppositie kan leiden tot proliferatie van wapens in de wijdere regio en tot nog grotere instabiliteit. Tegelijkertijd blijven lidstaten zich bij iedere beschikbare gelegenheid inspannen om Rusland te overtuigen van de noodzaak om wapenleveranties aan het Syrische regime te staken.
Ik ben mij ervan bewust dat Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk inmiddels bepleiten dat het wapenembargo verder wordt versoepeld. Tijdens de informele Raad Buitenlandse zaken («Gymnich») in Dublin is dit onderwerp uitvoerig besproken. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben bepleit dat een wijziging noodzakelijk is om een verandering van de balans op de grond te bewerkstelligen en zodoende een politieke oplossing dichterbij te brengen. De overige lidstaten delen de visie dat alles op alles moet worden gezet om een politieke oplossing te bereiken maar betwijfelen of een verlichting van het wapenembargo hieraan zal bijdragen.
Vooralsnog blijf ik van oordeel dat er goede gronden zijn het huidige wapenembargo tegen Syrië te handhaven. Maar zoals ik in Dublin naar voren heb gebracht, is het nu aan de voorstanders om de andere lidstaten ervan te overtuigen dat een wijziging van het wapenembargo een positieve bijdrage zal leveren aan het bereiken van een politieke oplossing en dat de voordelen van een dergelijke stap opwegen tegen de nadelen. Ook acht ik het oordeel van de omliggende landen van belang in het afwegingsproces. Daarnaast heb ik ook gewezen op het belang van het bereiken van de EU-consensus hierin.
Het onderwerp zal in de komende weken verder zal worden besproken in Raadskader, met het oog op verlenging van de sancties voor 1 juni as. Op die datum verloopt het huidige sanctiepakket.
Bent u het eens met de opvatting dat het verwerpelijk is dat gepleit wordt voor bewapening van de strijdgroep van Salam Idris, die voor tweederde uit moslimbroeders bestaat en veel salafisten in zijn gelederen heeft?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw appreciatie van het bericht «Syria’s many militias: Inside the Chaos of the Anti-Assad Rebellion», waarin Salam Idris zelf aangeeft dat hij al blij is als hij de helft van de strijders onder zijn gezag krijgt, omdat bewapende burgers niet gewend zijn aan discipline en gezag?3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de opvatting dat er geen scheidslijn te trekken valt tussen het bewapenen van terroristische en niet -terroristische strijders, daar men zij aan zij vecht tegen Assad en er ook sprake is van overloop van gewone rebellengroeperingen naar terreurorganisaties zoals Jabhat al-Nusra? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen over de grote hoeveelheid munitie die de Syrische oppositie nu al krijgt (30–40 ton per week) en dat voorzien in de gevraagde hoeveelheid (500 tot 600 ton per week) tot ongekende proliferatie en versterking van het conflict zal leiden? Deelt u de mening dat in plaats daarvan gestreefd zou moeten worden naar een effectief en alomvattend wapenembargo ten aanzien van zowel het Syrische regime als de oppositie?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “betreffende het voornemen om binnenkort een Wob-verzoek van RTL Nieuws inzake eindtoetsgegevens in te willigen” |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u voornemens bent binnenkort een Wet openbaarheid van bestuur (WOB)-verzoek van RTL Nieuws inzake eindtoetsgegevens in te willigen?1
RTL Nieuws heeft op 11 januari 2013 met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur gevraagd om onder andere databestanden inzake de eindresultaten van de leerlingen van groep 8 op basisscholen. Ik heb het besluit genomen om deels aan het verzoek van RTL Nieuws tegemoet te komen. De gegevens op leerlingniveau worden niet openbaar gemaakt. Ik ben tot de conclusie gekomen dat er geen grond is om de gemiddelde schoolscores te weigeren. Voor elke school wordt, voor zover beschikbaar, zowel de «ruwe» gemiddelde schoolscore als de door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) berekende «gecorrigeerde» schoolscore openbaar gemaakt.
Omdat in de publiciteit het al dan niet «corrigeren» van de gemiddelde eindtoetscijfers van scholen de nodige aandacht heeft gekregen, licht ik dit graag nader toe. De inspectie maakt jaarlijks voor alle scholen een risico-analyse op basis van, onder meer, de gemiddelde schoolscores op de eindtoets. Als uit de analyse blijkt dat de kwaliteit van het onderwijs op een school risico’s vertoont, dan vraagt de inspectie aanvullende informatie op bij het bestuur. Daarbij vraagt de inspectie of er leerlingen hebben deelgenomen aan de eindtoets die niet mee tellen in de inspectiebeoordeling. Bijvoorbeeld leerlingen die uitstromen naar het voortgezet speciaal onderwijs of die een eigen leerweg hebben gevolgd. Anderzijds houdt de inspectie bij de herberekening ook rekening met leerlingen die ten onrechte niet hebben deelgenomen aan de eindtoets. Deze herberekening vindt alleen plaats bij scholen die risico’s vertonen (zo’n 10–15% van de scholen). Herberekening voor de overige scholen is in het kader van het risicogerichte toezicht niet nodig. Herberekende gegevens zijn dus niet voor alle scholen beschikbaar. Het produceren van nieuwe informatie is in het kader van een Wob-verzoek niet aan de orde. Volledigheidshalve worden in het kader van dit Wob-verzoek ook de beschikbare herberekende schoolscores openbaar gemaakt, samen met alle informatie die nodig is om deze gegevens goed in context te kunnen interpreteren.
Ik heb de schoolbesturen als belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld om tegen het besluit tot openbaarmaking een bezwaarschrift in te dienen en om een voorlopige voorziening aan te vragen.
Cito stelt dat de eindtoets bedoeld is als hulpmiddel bij de verwijzing naar het voorgezet onderwijs. De toets fungeert als het tweede, objectieve, gegeven naast het advies van de basisschool. Met de toets meten scholen wat leerlingen van groep 8 kennen en kunnen op het gebied van de Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en studievaardigheden. De resultaten op de toets zijn een belangrijke indicatie voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Maar de kwaliteit van scholen is vanzelfsprekend meer dan alleen de uitslag op een toets. Ook Cito geeft aan dat de inspectie van het onderwijs daarom het oordeel over de kwaliteit van het onderwijs niet op toetsresultaten alleen baseert. De inspectie kijkt ook naar andere aspecten van kwaliteit, zoals het didactisch handelen, het leerstofaanbod en de leerlingenzorg. Op basis daarvan geeft de inspectie een onderbouwd oordeel geven over de school.
Kortom: ik maak de resultaten van de Citotoetsen openbaar, omdat ik mij gehouden weet aan de Wob. Ik ben het eens met diegenen die aangeven dat de kwaliteit van een school meer is dan de resultaten van de toets alleen. Dit neemt echter niet weg dat de resultaten op de eindtoets een indicatie vormen van de kwaliteit en dat de inspectie hier op een evenwichtige manier mee omgaat.
Overigens vind ik de beschikbaarheid van informatie over de leerresultaten van basisscholen uitermate belangrijk. Het algemeen belang voor ouders om een goed geïnformeerde schoolkeuze te kunnen maken is groot. Het oordeel van de Inspectie is daarom reeds openbaar. Verder is de publicatie van examenresultaten in het voortgezet onderwijs al staande praktijk. In het basisonderwijs publiceren veel scholen het eindtoetscijfer in de schoolgids of op de website. In Amsterdam en in Arnhem tonen alle scholen hun gemiddelde eindtoetsgegevens op een centrale website. De PO-Raad werkt met de schoolbesturen sinds 2012 aan Vensters Primair Onderwijs: een transparante informatievoorziening over de kwaliteit en prestaties van alle basisscholen. Er is immers grote behoefte aan een informatiesysteem voor schoolkeuze-informatie, verantwoording en «leren door vergelijken» in het basisonderwijs. Wat mij betreft maakt de PO-Raad extra snelheid met Vensters zodat ouders en andere betrokkenen binnen enkele maanden toegang hebben tot deze informatie. Ik zal de PO-Raad daarbij desgewenst ondersteunen.
Waarom beschikt niet enkel de Inspectie van het Onderwijs, maar ook het ministerie over de resultaten van de eindtoetsen op het niveau van scholen en leerlingen? Welke juridische legitimatie is er voor deze situatie? Waarom wordt dit WOB-verzoek niet door de Inspectie, maar door het ministerie afgehandeld?
DUO, de uitvoeringsorganisatie van OCW, beschikt over de individuele eindtoetsscores van alle leerlingen. De scholen zijn verplicht om deze gegevens te registeren in het basisregister onderwijs (BRON). De wettelijke basis hiervoor is artikel 178a, tweede lid, onder g, Wet primair onderwijs (WPO). De gemiddelde eindtoetsscores van basisscholen berusten bij de Inspectie, die deze gegevens heeft verkregen in het kader van de uitvoering van haar toezichthoudende taak. Alle Wob-verzoeken worden namens een bewindspersoon afgedaan.
Onderkent u dat het voor scholen wezenlijk verschil maakt of zij gegevens verstrekken in het kader van de kwaliteitsbeoordeling dan wel dat ook derden met deze gegevens aan de haal kunnen gaan? Waarom beperkt u zich in dat licht in uw brief aan scholen inzake de mogelijkheid van bezwaar tot verwijzing naar het vraagstuk van de privacy en de artikelen en overwegingen die daarop betrekking hebben, terwijl voor scholen meer overwegingen kunnen spelen?2 Waarom worden gegevens verstrekt waarover scholen niet vooraf een zorgvuldige en brede afweging hebben kunnen maken, waarin de mogelijke gevolgen verdisconteerd konden worden?
Informatie die valt onder de reikwijdte van de Wob, moet openbaar worden gemaakt, tenzij er een uitzonderingsgrond van de Wob van toepassing is. In dit verband is de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid onder e, Wob van belang waarbij beoordeeld moet worden of het belang van openbaarmaking opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van ouders en leerlingen. Hier ben ik van oordeel dat het belang van deze persoonlijke levenssfeer zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid. Daarom zal ik de score per leerling niet verstrekken. Evenmin zal ik de gemiddelde schoolscore verstrekken wanneer deze is gebaseerd op vier leerlingen of minder.
In het kader van de Wob is vooral relevant of de gevraagde gegevens bij de overheid berusten. Het doel waarvoor deze gegevens zijn verzameld is van ondergeschikt belang. Daarbij komt dat een verzoeker in het kader van de Wob geen belang hoeft te stellen bij zijn verzoek.
Bent u van mening dat het verstrekken van eindtoetsresultaten wezenlijk verschilt van het vermelden van schoolresultaten door de Inspectie in het kader van een bredere rapportage? Waarom overweegt u niet om op andere gronden, bijvoorbeeld op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel g WOB, openbaarmaking te weigeren?
Eindtoetsgegevens verschillen van Inspectie-oordelen. Juist om die reden wordt volledigheidshalve ook het gecorrigeerde gegeven meegenomen in de openbaarmaking. Deze correcties zijn, zoals onder vraag 1 toegelicht, toegepast bij scholen waar dit uitmaakt voor het eindoordeel van de inspectie. Maar in het kader van de Wob doet het onderscheid tussen de eindtoetsresultaten waarover de overheid beschikt en een bredere inspectierapportage over de onderwijskwaliteit niet ter zake.
Ik heb bij de beoordeling van het verzoek van RTL Nieuws alle weigeringsgronden uit de Wob zorgvuldig bekeken. Naar mijn mening is een mogelijk nadeel (artikel 10, tweede lid, onderdeel g Wob), voor scholen en besturen, voor zover dat nadeel bij enkele openbaarmaking aanwezig kan worden geacht, niet onevenredig. Het algemene belang van openbaarmaking weegt naar mijn mening zwaarder dan het eventuele nadeel dat scholen ondervinden. Bovendien constateer ik dat veel scholen hun eindtoetsscore al openbaar maken op hun website of in hun schoolgids. Scholen zijn nu in de gelegenheid gesteld om eventueel onevenredig nadeel aan te tonen. In ieder geval zal ik bij openbaarmaking alle beschikbare informatie verstrekken die nodig is om de gegevens in context te plaatsen.
Hoe wordt omgegaan met de situatie van scholen die aan de Inspectie geen toestemming hebben gegeven om resultaten op te vragen bij de leverancier? Waarom wordt de informatie die op andere wijze door de Inspectie verkregen is ook openbaar gemaakt, terwijl duidelijk is dat deze scholen bijzondere zorgvuldigheid willen betrachten ten aanzien van de resultaten?
In het kader van openbaarmaking is het in dit geval niet relevant of de informatie die nodig is voor het toezicht wordt geleverd door de toetsontwikkelaar of door de school zelf.
Welke bescherming hebben scholen wanneer zij vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid enkel in het kader van de kwaliteitsbeoordeling gegevens met de Inspectie willen uitwisselen? Hoe wordt voorkomen dat belangen van privaatrechtelijke rechtspersonen als gevolg van het noodzakelijke proces van kwaliteitsbeoordeling zonder verdergaand verweer dan enkel de privacy van leerlingen, buiten werking worden gesteld? Bent u bereid te onderzoeken hoe, afgezien van de Inspectierapporten, openbaarmaking van leerresultaten met meer waarborgen kan worden omgeven?
De Wob regelt het recht op informatie die bij de overheid berust volgens het principe «openbaar, tenzij». Documenten die vallen onder de reikwijdte van de Wob moeten openbaar worden gemaakt, tenzij een uitzonderingsgrond van de Wob van toepassing is. Deze uitzonderingsgronden bieden voldoende waarborgen voor belanghebbenden. Om die reden worden de gegevens op leerlingniveau niet openbaar gemaakt (zie antwoord op vraag3. Naar mijn mening is er geen reden om nader te onderzoeken of er meer of andere waarborgen noodzakelijk zijn.
Bent u van mening dat scholen bij de afweging of zij aan de Inspectie toestemming geven resultaten op te vragen bij de leverancier ervan op de hoogte moeten zijn dat toestemming ertoe kan leiden dat derden deze informatie kunnen opvragen? Zo ja, gaat de inspectie dit voortaan vermelden?
Een school is verplicht om desgevraagd mee te werken aan een verzoek van de inspectie om inlichtingen, zoals eindtoetsgegevens. De inspectie vraagt deze eindtoetsgegevens, met toestemming van de school, op bij de leverancier uit oogpunt van administratieve lastenvermindering van de school en de inspectie. Indien de school ervoor kiest om zelf de gegevens te leveren, dient een vragenlijst te worden ingevuld. In beide situaties vallen de gegevens onder het bereik van de Wob. De inspectie heeft dit benadrukt in de zogenoemde leveringsbrief die op 11 maart 2013 naar de schoolbesturen is verzonden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat tot openbaarmaking van de gegevens wordt overgegaan?
Ja.
Het bericht “Terbeschikkingstelling (TBS) - klinieken verdienen goud geld aan TBS-ers, andere patiënten creperen? |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «TBS-klinieken verdienen goud geld aan TBS’ers, andere patiënten creperen»?1
Ja.
Hoe zou u de beschrijving van deze medewerker van één van de tbs-klinieken willen kwalificeren? Waarom geeft u deze kwalificatie?
De beschrijving van deze vermeende medewerker herken ik niet. Ik zal dit in de antwoorden 4 tot en met 7 verder toelichten.
Is deze beschrijving kenmerkend voor slechts één of enkele klinieken of moet er gevreesd worden dat veel klinieken op deze manier werken?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat patiënten met een dubbele diagnose, zoals beschreven in het artikel, slechts één «dramatherapietje per week en een groepsgesprek per dag van een half uur» krijgen? Zo ja, acht u dat voldoende om te spreken van een volwaardige behandeling dat leidt tot verbetering van de patiënt? Zo nee, wat is er niet waar en welke therapie krijgen deze patiënten dan wel?
Nee, dat is niet waar. In de forensische psychiatrische centra (FPC’s) heeft een groot deel van de patiënten gecombineerde problematiek. Dan gaat het voornamelijk om psychiatrische/ persoonlijkheidsproblematiek in combinatie met een verslaving of een verstandelijke beperking. Deze patiënten worden intensief behandeld. Bovendien zijn vanaf 2006 onder begeleiding van het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) speciale behandelingen (zorgprogramma's) voor forensische patiënten in FPC’s ontwikkeld. Deze behandelingen zijn in 2008 landelijk vastgesteld. Deze zorgprogramma's bevatten de behandelingen waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat deze werken (evidence based) en zijn gericht op recidivevermindering. Elke FPC heeft deze zorgprogramma’s als basis voor de behandeling. De precieze aard van de behandeling hangt af van de stoornis en het recidiverisico van de patiënt.
Is het waar dat deze patiënten zoveel vrijheden hebben dat zij de stad in kunnen gaan voor een biertje of een joint? Zo ja, acht u het in het belang van de patiënt om op deze manier een deel van zijn dag door te brengen? Zo nee, wat is er niet waar en hoe ziet de dagindeling van een gemiddelde tbs-er er dan uit?
Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling van een terbeschikkinggestelde en belangrijk voor de geleidelijke terugkeer van tbs-gestelden in de maatschappij. Door het verlof wordt een terbeschikkinggestelde voorbereid op het verblijf buiten de tbs-kliniek. Ook kunnen de behandelaars zo beoordelen of de behandeling goed verloopt.
Terbeschikkinggestelden hebben echter niet de vrijheid om de kliniek op ieder gewenst moment te verlaten. Wel kan bij een goed verloop van eerst begeleid en daarna onbegeleid verlof de volgende stap van de resocialisatie worden ingezet in de vorm van transmuraal verlof. Dit houdt doorgaans verblijf buiten de beveiligde zone van de kliniek in. Dit extramurale verblijf kan een zelfstandige woning zijn of bijvoorbeeld een verblijf in een regionale instelling voor beschermd wonen, een forensisch psychiatrische afdeling van een psychiatrische instelling of verblijf op een dependance van de kliniek. De kliniek blijft de betrokkene op afstand begeleiden.
Daarnaast hebben alle tbs-instellingen -inclusief de FPK’s- één helder beleid: géén drugs binnen de kliniekmuren. Dat beleid is reeds in 2009 vastgesteld, naar aanleiding van het rapport «Middelengebruik in FPC’s». Dat heeft geleid tot een gezamenlijk ontwikkelde en gedragen behandelvisie op middelengebruik en op het voorkomen van de aanwezigheid van drugs in FPC’s en tijdens verloven.
Deelt u de mening en de zorg dat uit dit bericht een grote moedeloosheid bij de medewerkers en een grote uitzichtloosheid bij de patiënten in een tbs-kliniek blijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat moet er gebeuren om het tij te keren?
Ik deel deze mening niet. De voornaamste functie van de tbs-maatregel ligt in de bijdrage aan een veiliger maatschappij. Concreet betekent dit het tot een minimum beperken van de kans op herhaling van het plegen van een misdrijf en een veilige terugkeer van de patiënt naar de samenleving. Hier slaagt de tbs-maatregel bijzonder goed in. Zo is de algemene recidive van ex-terbeschikkinggestelden twee jaar na beëindiging van de maatregel 20,9 procent, terwijl dit percentage bij ex-justitiabelen zonder behandeling aanzienlijk hoger ligt: 49,3 procent. Bovendien is het percentage 2-jarige recidive onder uitgestroomde terbeschikkinggestelden over de gehele linie, van algemene recidive tot tbs-waardige recidive, de afgelopen tien jaar gedaald. Dit wijst op een toenemend aantal ex-terbeschikkinggestelden dat na behandeling succesvol en veilig terugkeert in de samenleving. Daarnaast is de gemiddelde behandelduur in de tbs nu nog tien jaar, maar er wordt de komende jaren in een ketenbrede samenwerking gewerkt aan het terugbrengen hiervan tot acht jaar, zoals ik met GGZ Nederland en VGN heb afgesproken in het meerjarenconvenant forensische zorg. Dit is toegelicht in het Masterplan DJI en de brief die ik naar aanleiding daarvan aan uw Kamer heb gezonden.
Kunt u reageren op het volgende citaat: «(d)e tbs-maatregel wordt keer op keer verlengd want er is geen zichtbare verbetering, sterker nog, geregeld juist een verslechtering. Steeds vaker komt personeel dan ook in aanraking met uitzonderlijk agressie van onder invloed zijnde cliënten. Gevolg is dat het ziekteverzuim steeds hoger komt te liggen en het steeds zeldzamer wordt dat er nog gemotiveerd personeel aan te nemen is dat überhaupt bij onze afdeling wil werken omdat de situatie alom bekend is binnen de GGz. De cliënten weten dat ook en krijgen steeds meer en vaker de ruimte om eigenlijk een heerlijk luizenleventje te leiden»? Kunt u aangeven wat wel en wat niet klopt van deze beweringen en per bewering uw visie geven?
Mij zijn geen signalen bekend dat voor het personeel in FPC’s zou gelden dat zij gedemotiveerd raken van moeilijk behandelbare patiënten. Ik zie eerder het tegenovergestelde, namelijk dat professionals in de geestelijke gezondheidszorg een beroepsmatige uitdaging zien in de behandeling van dit soort complexe problematiek. De auteur van dit bericht denkt hier blijkbaar anders over, maar dit maakt nog niet dat zijn uitspraken zouden moeten worden gezien als representatief voor de beleving van het personeel in de FPC’s.
De kinderopvangtoeslag |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die bij zijn of haar moeder (of vader) inwoont, sinds 1 januari 2012 automatisch fiscaal partner en dus toeslagpartner is van die moeder (of vader)? Hebben werkende alleenstaande ouders in deze situatie sindsdien geen recht meer heeft op kinderopvangtoeslag via de Belastingdienst/Toeslagen?
Op 1 januari 2011 is er een nieuw fiscaal partnerbegrip in werking getreden. Dit partnerbegrip is gebaseerd op objectieve criteria. Dat houdt in dat men fiscaal partners is indien sprake is van twee mensen die echtgenoten zijn, beiden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en wanneer een notarieel samenlevingscontract is aangegaan, uit de relatie van beiden een kind is geboren, een kind hebben erkend, beiden gezamenlijk een woning in eigendom hebben of voor de toepassing van een pensioenregeling als partner zijn aangemeld.
Per 1 januari 2012 is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s.1het fiscale partnerbegrip aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is daarom per 1 januari 2012 een bepaling opgenomen dat onder partner van de belanghebbende (mede) wordt verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Op grond van deze bepaling wordt de alleenstaande ouder die met het kind gaat inwonen bij vader of moeder, op dat moment automatisch partner van deze ouder. Dit geldt niet wanneer die alleenstaande ouder (die bij een van zijn of haar ouders gaat inwonen) bij aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. In dat geval is er geen sprake van partnerschap. Tevens geldt een uitzondering in het geval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. De regel dat men automatisch toeslagpartner is als men samenwoont en fiscaal partners is, is ongewijzigd gebleven. Er zijn daardoor mensen die voor de fiscaliteit worden aangemerkt als partner en wier recht op toeslag daardoor per 1 januari 2012 is gewijzigd zoals in de vraag staat beschreven.
Per 1 januari 2013 is vervolgens het nieuwe partnerbegrip in de Awir in werking getreden. Daarmee is het partnerbegrip zoals dat geldt voor de toeslagen geüniformeerd met het fiscaal partnerschap. Voor de toeslagen geldt vanaf dat moment dus in principe hetzelfde partnerbegrip voor de fiscaliteit, ongeacht of iemand aangifte heeft gedaan.
Een ouder met partner heeft slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de partner voldoet aan de eisen gesteld in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna Wko). Kort samengevat betekent het dat slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de partner arbeid verricht, gebruik maakt van een traject of voorziening gericht op arbeidsinschakeling, inburgeringsplichtig is, of onderwijs volgt aan een bekostigde en aangewezen hoger onderwijsinstelling/universiteit.
Het kan dus zo zijn dat in 2012 de inwonende moeder of vader van de alleenstaande ouder als fiscaal partner is aangemerkt en dus zoals beschreven in de vraag als toeslagpartner kwalificeert maar niet onder een van voornoemde categorieën valt, en daarmee bestaat voor de werkende alleenstaande ouder geen recht op kinderopvangtoeslag.
Zijn alleenstaande ouders in die situatie op enige manier gewaarschuwd dat zij geen recht meer hebben op kinderopvangtoeslag of krijgen zij gewoon een jaar later een terugvordering van duizenden euro's?
Elk jaar ontvangen belastingplichtigen informatie over de wijziging van de regels. Eind 2011 zijn de wijzigingen voor fiscaal partnerschap verstuurd bij de voorlopige aanslag 2012. Het gaat dan om ca. 4,6 miljoen belastingplichtigen. Op deze wijzigingswijzer staat vermeld dat burgers met een toeslag of kindgebonden budget wijzigingen ook dienen door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn er communicatie-uitingen geweest op de website van de Belastingdienst over de wijziging in het fiscaal partnerschap.
Over de introductie van het nieuwe partnerbegrip in de Awir vanaf toeslagjaar 2013 heeft eind 2012 communicatie plaatsgevonden via de websites van Toeslagen.nl, Rijksoverheid.nl, via radiospotjes en door advertenties in kranten. Burgers zijn daarmee gewezen op wijzigingen in wet- en regelgeving met betrekking tot toeslagen. Naar aanleiding van de invoering van de nieuwe regels voor toeslagpartnerschap zijn toeslagontvangers die het betreft persoonlijk geïnformeerd dat zij op grond van de artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir (de bepaling voor samengestelde gezinnen) met ingang van het berekeningsjaar 2013 een toeslagpartner hebben. Daarbij is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het ontstaan van het partnerschap de hoogte van de toeslag (voorschot) opnieuw berekent. In de meeste gevallen betekent dat, dat het toeslagbedrag lager wordt omdat het inkomen van de nieuwe partner meegerekend moet worden bij het berekenen van de hoogte van de toeslag.
Bij de definitieve toekenning van de toeslag worden de gewerkte uren afgezet tegen de afgenomen kinderopvanguren. Daaruit kan blijken dat er onterecht een toeslag (of te veel toeslag) is aangevraagd, bijvoorbeeld omdat de toeslagpartner niet werkt of er meer uren kinderopvang zijn afgenomen dan op basis van de gewerkte uren recht op was. In deze gevallen kan een terugvordering volgen.
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die een huishouding deelt met zijn of haar beide ouders, wel recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Ja, dat kan. Beide ouders zijn hetzij op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (echtgenoten of notarieel samenlevingscontract) hetzij op basis van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir (uit hun relatie is een kind geboren) fiscaal en/of toeslagpartners. In het vierde lid van artikel 3 Awir is bepaald dat een belanghebbende op enig moment slechts één partner kan hebben. Om die reden kunnen deze ouders niet ook partner zijn van de alleenstaande inwonende ouder. De alleenstaande ouder heeft in dit geval geen partner en heeft op grond van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko als die ouder kort gezegd tegenwoordige arbeid verricht, aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat indien een van beide ouders komt te overlijden, het recht op kinderopvangtoeslag eindigt? Wat is de achterliggende gedachte?
Indien een alleenstaande ouder gaat samenwonen met beide ouders zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, en één van beide ouders komt te overlijden, wordt opnieuw bepaald of er sprake is van toeslagpartnerschap. De ouder die overblijft wordt op grond van het geobjectiveerde partnerbegrip aangemerkt als partner van de alleenstaande ouder. Vervolgens wordt op basis van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang vastgesteld of er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Als de overgebleven ouder aan geen van de in artikel 1.6 opgenomen voorwaarden voldoet, bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Voor de achtergrond verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat indien twee werkende ouders een inwonende ouder van één van beiden hebben, zij gewoon recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Indien sprake is van twee werkende ouders en één inwonende ouder van één van beiden, geldt dat deze twee werkende ouders in ieder geval op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir partners zijn omdat zij op hetzelfde GBA-adres staan ingeschreven en samen een kind hebben (indien zij getrouwd zijn of een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan zijn zij al partner op grond van het algemene partnerbegrip van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In artikel 1.6, derde lid, onderdeel a, van de Wko is bepaald dat de ouder met een partner aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag indien de partner arbeid verricht. Er bestaat in de geschetste situatie dus aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het redelijk en billijk is dat een alleenstaande ouder, die het huishouden deelt met een van zijn of haar ouders, ook recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Het partnerbegrip is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s. aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Deze gelijke behandeling van samenwonenden in samengestelde gezinnen en gehuwden kan in sommige gevallen grote consequenties hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor alleenstaande ouders die samenwonen met een hulpbehoevende vader of moeder.
De formulering van de vraag impliceert dat deze gevolgen door de vragensteller niet als redelijk en billijk worden gezien. Er zijn mogelijkheden om de beschreven situatie aan te passen, bijvoorbeeld zou kunnen worden overwogen om de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag te versoepelen wanneer de partner familie is in de eerste en/of tweede lijn. Gelet op de voorgeschiedenis, achten staatssecretaris Weekers en ik het niet opportuun om hier een voorstel voor te doen zonder dat de Kamer hier een uitspraak over heeft gedaan. Deze consequenties komen immers voort uit de toevoeging aan het partnerbegrip waar de Kamer om heeft verzocht en zich over heeft uitgesproken bij de behandeling van het nieuwe fiscale partnerbegrip en bij Overige fiscale maatregelen 20122. Overigens wil ik u erop wijzen dat een aanpassing budgettaire gevolgen zal hebben en ik de omvang hiervan nog niet kan inschatten. Hier zou in dat geval dekking voor moeten worden gevonden.
Bent u bereid om alleenstaande ouders, die overvallen zijn en niet geïnformeerd zijn, tegemoet te komen over de jaren 2012 en 2013?
Voor het antwoord hierop verwijs ik naar het antwoord onder vraag 6.
De berichten: ‘Sterfgevallen niet als verdacht herkend, talloze moorden blijven onbekend’ en ‘Slordig met slachtoffers’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Sterfgevallen niet als verdacht herkend, talloze moorden blijven onbekend»1 en «Slordig met slachtoffers»?2 Klopt wat in deze berichten vermeld wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de bedoelde berichten. De genoemde aantallen uitgevoerde secties zijn correct, evenals de kanttekening van de geciteerde woordvoerder van het OM dat het in de afgelopen jaren steeds om 400 à 500 secties per jaar ging en er dus geen sprake is van een structurele daling. Wat de twee veronderstelde «missers» betreft kan ik uw Kamer melden dat in beide gevallen het OM onderzoek doet. In het belang van deze onderzoeken kan ik niet ingaan op de vraag of de berichtgeving over deze zaken correct is.
Deelt u de mening dat het absoluut onacceptabel is dat op deze manier (honderden) moorden onopgelost blijven en dus ook (honderden) moordenaars ongestraft blijven? Zo nee, waarom niet?
Voor gevallen van niet-natuurlijk overlijden is een duidelijke werkwijze ingericht. Wanneer de arts die het overlijden vaststelt, constateert dat er geen sprake is van een natuurlijk overlijden, dan schakelt hij de gemeentelijk lijkschouwer in. Als deze tot het oordeel komt dat er geen sprake is van natuurlijk overlijden en hij een misdrijf vermoedt dan wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld, dat een sectie zal gelasten. Mij zijn geen feiten bekend die erop wijzen dat deze werkwijze niet voldoet.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat een sectie op een lichaam alleen volgt vanwege een oplettende medewerker van een mortuarium? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de gevallen die ten onrechte niet voor obductie zijn opgegeven? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministere zal sectie gelasten in alle gevallen van niet-natuurlijk overlijden die door de lijkschouwer worden gemeld en waarin deze vermoedt dat sprake is van een misdrijf. Wanneer hieruit een redelijk vermoeden voortvloeit dat het overlijden het gevolg is van een strafbaar feit, zal altijd een nader onderzoek worden ingesteld, behoudens zeer bijzondere omstandigheden die vervolging in de weg staan, zoals verjaring van een strafbaar feit.
Bent u bereid de zaken waarin sprake lijkt te zijn van een misdrijf alsnog te openen en een opsporingsonderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een landelijk protocol moet komen waarin de criteria voor een sectie duidelijk vastliggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u maatregelen treffen om een dergelijk protocol in gang te zetten?
De werkwijze bij gevallen van niet-natuurlijk overlijden is helder en heb ik uiteen gezet in mijn antwoord op vraag 2. Het criterium voor het uitvoeren van een sectie is niet of een misdrijf vervolgbaar is, maar de constatering van de lijkschouwer dat er geen sprake is van een natuurlijk overlijden en zijn vermoeden dat er sprake is van een strafbaar feit. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden die vervolging in de weg staan, zoals verjaring van een strafbaar feit, zou het Openbaar Ministerie kunnen besluiten om van een nader onderzoek af te zien.
Deelt u de mening dat het criterium om obductie te plegen niet moet zijn of een misdrijf vervolgbaar is, maar of er sprake is van een niet natuurlijke doodsoorzaak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dit criterium veranderen?
Zie antwoord vraag 6.
De decentralisatie van jeugd-ggz |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen dat het veld, ondanks de afspraken in het regeerakkoord, in de veronderstelling verkeert dat de jeugd-ggz niet gedecentraliseerd gaat worden naar gemeenten?
In het regeerakkoord staat dat in 2015 de jeugdzorg wordt gedecentraliseerd naar gemeenten en dat de jeugd-ggz hiervan een onderdeel is. Het doel van de decentralisatie is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen, efficiënter en effectiever te maken. De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter worden benut. Door ook de jeugd-ggz te decentraliseren ontstaan er meer mogelijkheden voor integrale zorg aan jeugdigen met problematiek op meerdere vlakken en worden de prikkels voor gemeenten vergroot om te investeren in zelfmanagement, preventieve ggz en lichtere vormen van zorg. Op dit moment maak ik samen met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het wetsvoorstel gereed voor behandeling in de Ministerraad. Na advies van de Raad van State kan het wetsvoorstel naar verwachting nog voor het zomerreces 2013 bij uw Kamer worden ingediend.
Wat gaat u doen met de wens van de meerderheid van de Kamer die aangeeft dat in het belang van een adequate stelselherziening van de jeugdzorg onder andere de jeugd-ggz moet decentraliseren naar gemeenten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de tijd tot aan de transitie (2015) gebruikt moet worden voor experimenten, zodat de transformatie van de jeugdzorg gerealiseerd kan worden? Welke maatregelen gaat u treffen tegen jeugd-ggz- instellingen en zorgverzekeraars die niet anticiperen op de decentralisatie, en die niet willen meedenken met gemeenten over de vormgeving van de jeugdzorg?
Zorginhoudelijke vernieuwing (transformatie) is een belangrijk doel van de stelselwijziging. Door de ontschotting van budgetten zijn er nieuwe arrangementen mogelijk in de ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen. Het is daarom van belang dat gemeenten over goede praktijkvoorbeelden beschikken over inzet van eigen kracht en gecoördineerde hulp aan gezinnen. Gemeenten, provincies en andere partijen doen steeds vaker verzoeken aan Rijk en VNG om door hen ontwikkelde nieuwe werkwijzen te beoordelen. Voorbeelden hiervan zijn de proeftuinen bij de G4 of in de provincie Drenthe. Rijk en VNG willen deze ontwikkelingen verder stimuleren met een centraal platform om kennis over nieuwe werkwijzen toegankelijk te maken via een digitale bibliotheek van goede voorbeelden. Deze bibliotheek is inmiddels ingericht in samenwerking met het NJI. Op de website voordejeugd.nl is hiervan een etalage opgenomen. De komende periode wordt dit naar behoefte van de gemeenten en professionals samen met het NJI verder ingevuld.
In mijn brief van 28 februari jl. (Kamerstuk II 31 839, nr. 271) (aanbieding van eerste rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd) meld ik uw Kamer dat het Transitieplan zo spoedig mogelijk na het bestuurlijk overleg met VNG en IPO, dat in april plaats vindt, naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Dit plan is nodig om de implementatie de komende jaren te kunnen sturen en is een vervolg op de transitieagenda die in maart vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd.
Ook de landelijke veldpartijen zijn intensief betrokken bij de transitie en transformatie. Op bestuurlijk niveau bespreek ik periodiek alle voor de stelselwijziging relevante thema’s met veldpartijen. Daarnaast participeren veldpartijen op ambtelijk niveau in gezamenlijke werkgroepen om voor de transitie relevante thema’s voor te bereiden en uit te werken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de jeugd-ggz en zorgverzekeraars op een constructieve wijze (binnen de huidige wettelijke kaders) op zoek gaan naar financiële en personele ruimte voor pilots en experimenten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u de mogelijkheden voor experimenten en pilots verruimen voor gemeenten en instellingen, zodat zij tot 2015 best practices kunnen ontwikkelen ten aanzien van jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 3.
Verlenging van de VUT-uitkering |
|
Ed Groot (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over dubbelzinnige berichten en adviezen van de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het verlengen van de VUT-uitkering?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verlengen van de VUT-uitkering om de periode tot de nieuwe ingangsdatum AOW te overbruggen een van de opties is om te voorkomen dat mensen met een inkomensgat te maken krijgen? Zo ja, op welke manier is geregeld dat mensen die hun VUT-uitkering verlengen niet in één keer over de totale waarde van de VUT-aanspraak belast worden, zoals zou voortvloeien uit het niet langer voldoen aan de voorwaarden van artikel 18i Wet LB (tekst 2004)?
De verlenging van de VUT-uitkering is theoretisch een mogelijkheid om te voorkomen dat de gerechtigden tot de VUT-uitkering te maken krijgen met een inkomensgat. Omdat bij een dergelijke verlenging tot na de 65-jarige leeftijd niet langer wordt voldaan aan artikel 18i van de Wet LB 1964 (Wet LB 1964), zoals dat artikel op 31 december 2004 luidde, valt de VUT-regeling niet meer onder het overgangsrecht van artikel 38c van de Wet LB 1964. Een dergelijke handeling resulteert in de verschuldigdheid van een pseudo-eindheffing als bedoeld in artikel 32ba van de Wet LB 1964 (zgn. VUT-heffing). In de praktijk is het daarom financieel minder aantrekkelijk om gebruik te maken van de mogelijkheid VUT-uitkeringen te verlengen. Een VUT-heffing is op dit moment tevens verschuldigd indien VUT-uitkeringen, die qua omvang blijven binnen de kaders van artikel 18i van de Wet LB 1964 (tekst 2004), een uitkeringsperiode hanteren met een einddatum die ligt na het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Een spreiding over een langere periode van bestaande VUT-uitkeringsrechten verschilt in die zin van het verlengen van de VUT-uitkering dat bij de eerstgenoemde handeling geen sprake is van een toename van de VUT-uitkeringsrechten. Maatregelen nemen die ertoe kunnen leiden dat VUT-uitkeringsrechten toenemen of die de premielasten van werknemers kunnen verhogen voor een regeling waarvan deze werknemers zelf geen gebruik kunnen maken, acht ik ongewenst omdat het hier gaat om uitgewerkte regelingen. Omdat het over een langere periode spreiden van bestaande VUT-uitkeringsrechten niet een dergelijk gevolg heeft, ben ik bereid voor die situaties een tegemoetkomende regeling te treffen door – onder voorwaarden – de toepassing van de VUT-heffing achterwege te laten (zie hiervoor verder het antwoord bij vraag 5).
Klopt het dat de standpunten en Vraag&Antwoord-teksten van de Kennisgroep pensioenen (loonbelasting) van het Centraal Aanspreekpunt Pensioen van de Belastingdienst geen door of namens u vastgesteld beleid betreffen? Zo ja, deelt u de opvatting van de Kennisgroep in Vraag & Antwoord 12–009?2 Zo nee, kunt u duidelijkheid verschaffen over het regeringsstandpunt betreft de verlenging van een VUT-uitkering ter overbrugging van de verhoging van de AOW-leeftijd in relatie tot het betalen van loonbelasting?
Standpunten van kennisgroepen komen tot stand binnen de wet- en regelgeving en het geldende beleid. Beleid in formele zin wordt uitsluitend door mij vastgesteld. Handreikingen van de Kennisgroep pensioenen, zoals de aangeduide vraag en antwoordteksten, zijn dus geen beleid. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is de in vraag en antwoord 12–009 verwoorde opvatting in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving.
Deelt u de mening van de Kennisgroep dat in de meeste gevallen de niet langer onder artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) – tekst zoals deze luidde in 2004 – vallende VUT-regelingen aangemerkt zullen worden als een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) in de zin van artikel 32ba Wet LB, en hierdoor niet in één keer belast worden? Zo ja, wie beoordeelt dit?
Ik deel het in Vraag & Antwoord 12–009 door de Kennisgroep verwoorde standpunt. Bij een verlenging van de VUT-uitkering tot de verhoogde ingangsdatum van de AOW voldoet de VUT-regeling niet meer aan artikel 18i van de Wet LB 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2004. In die tekst was immers als voorwaarde opgenomen dat de VUT-uitkering uiterlijk moet eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Een dergelijke voorwaarde is niet opgenomen in artikel 32ba van de Wet LB 1964. De beoordeling of in een concrete situatie sprake is van een zogenoemde RVU-uitkering ligt in eerste instantie bij de inhoudingsplichtige, die daarbij uiteraard het standpunt kan vragen van de inspecteur. Als artikel 32ba Wet LB 1964 niet is toegepast zal de inspecteur een correctieverplichting of een naheffingsaanslag kunnen opleggen als hij van oordeel is dat het genoemde artikel wel van toepassing is.
Kunt u reageren op de conclusie van de Kennisgroep dat indien VUT-regelingen gekwalificeerd worden als RVU in de zin van artikel 32ba Wet LB, dit gevolgen kan hebben voor de premiebetalende werkgever(s) en werknemers?
Als sprake is van een RVU-uitkering wordt bij de gerechtigde tot de uitkering niet de aanspraak, maar de uitkering belast. Daarnaast zijn de premies die de werknemers betalen niet aftrekbaar en is de inhoudingsplichtige op grond van het eerste lid van artikel 32ba Wet LB 1964 een pseudo-eindheffing verschuldigd van 52% over de door hem gedane uitkering. De kennisgroep heeft dit overeenkomstig verwoord in het aangehaalde vraag en antwoord.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 reeds is vermeld, ben ik bereid om vooruitlopend op een wijziging van de wettelijke bepalingen onder voorwaarden bij beleidsbesluit goed te keuren dat bestaande VUT-uitkeringsrechten – over de periode voorafgaand aan de AOW-ingangsdatum – gespreid kunnen worden uitgekeerd zonder dat de regeling wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uitkering in de zin van artikel 32ba Wet LB 1964. Aan deze goedkeuring wordt de voorwaarde verbonden dat de omvang van de bestaande VUT-uitkeringsrechten niet mag worden uitgebreid. De bestaande VUT-uitkeringsrechten moeten derhalve actuarieel neutraal worden herrekend naar over een langere periode uit te keren VUT-uitkeringen, zodat het spreiden over een langere uitkeringsperiode wel tot gevolg heeft dat de maandelijkse uitkeringen lager uitvallen. Overigens zullen voorwaarden gelden ten aanzien van de uiterlijke ingangs- en einddatum van de VUT-uitkeringen. Hierbij dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan de voorwaarde dat de VUT-uitkering uiterlijk moet ingaan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en dat de VUT-uitkering voorts moet eindigen uiterlijk op het moment dat de VUT-gerechtigde de voor hem geldende AOW-leeftijd bereikt. Een soortgelijke (voorwaardelijke) goedkeuring zal ook gaan gelden voor bestaande aanspraken op overbruggingspensioen en prepensioen. Ook zal bij overbruggingslijfrenten worden goedgekeurd dat deze onder voorwaarden over een langere periode mogen worden uitgekeerd.
De opvang van slachtoffers van mensenhandel |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Toelaten jongens in gesloten opvang meisjes riskant» en «Loverboyslachtoffers verliezen hun veiligste haven»?1
Ja.
Verdwijnen er ten gevolge van de in het artikel genoemde fusie van jeugdzorginstellingen plaatsen waar meisjes die slachtoffer zijn van loverboys, of van andere vormen van seksueel geweld, in een gesloten setting kunnen worden geholpen? Zo ja, hoeveel plaatsen betreft dit? Zo nee, waarom niet, en waar blijkt dit uit?
Nee, er is sprake van een fusie, niet van het sluiten van plekken. Samen houden De Lindenhorst en Almata 96 capaciteitsplekken. Wel is het zo dat door de fusie er geen instelling meer is waar uitsluitend meisjes verblijven. In de jeugdzorgplus zijn er wel instellingen die categorale meisjesgroepen hebben waar slachtoffers van loverboys worden behandeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat slachtoffers van loverboys ten gevolge van fusies van jeugdzorginstellingen niet meer in een gesloten setting kunnen worden geholpen? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, is het nog steeds mogelijk dat slachtoffers van loverboys in een gesloten setting worden geholpen
De fusie-instelling zal zowel jongens als meisjes opvangen. Vooruitlopend op de formele fusie is begin maart in De Lindenhorst een pilot met een gemengde groep gestart. Medewerkers die op deze groep opereren hebben hiervoor een aanvullende opleiding gekregen. Daarnaast zijn de betrokkenen, zoals ouders en ketenpartners, geïnformeerd. Er blijft op de fusie-instelling een aanbod beschikbaar voor meisjes die door bepaalde problematiek niet met jongens op een groep kunnen verblijven.
Begrijpt u de in de artikelen geuite wens dat meisjes die slachtoffer zijn van seksueel geweld afgeschermd van jongens moeten kunnen worden geholpen? Zo ja, deelt u ook die wens, en hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, die wens begrijp ik. Zoals hierboven gemeld is dat nog steeds mogelijk. Met het samengaan van deze instellingen zijn er in de jeugdzorg plus geen instellingen waar uitsluitend meisjes verblijven. Wel zijn er in de jeugdzorgplus instellingen categorale meisjesgroepen waar slachtoffers van loverboys worden behandeld. Zowel in de open als de gesloten jeugdzorg is capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep.
Instellingen die slachtoffers van loverboys opvangen en behandelen maken in de praktijk verschillende keuzes ten aanzien van de behandeling. Professionals kiezen in bepaalde gevallen voor behandeling in een groep met uitsluitend meisjes. Bij Fier Fryslân bijvoorbeeld is er specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Ten behoeve van Asja 1 (acht opvangplaatsen slachtoffers loverboys) is aan de decentralisatie-uitkering altijd al een extra bedrag toegevoegd. Voor Asja 2 (ook acht plaatsen) krijgt Fier Fryslân een subsidie van het ministerie van Veiligheid en Justitie en mijn ministerie gezamenlijk.
In andere gevallen wordt de keuze gemaakt voor een gemengde groep. Juist omdat deze slachtoffers zich daar veilig voelen en dit normaliserend kan werken. Het belangrijkste bij de behandeling blijft dat maatwerk wordt geboden.
Biedt de jeugdzorginstelling van Fier Fryslân gesloten jeugdzorg aan voor loverboyslachtoffers? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de mening van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat dit niet het geval is? Zo nee, is deze instelling dan wel een alternatief voor het verdwijnen van dergelijke plaatsen elders?
Nee, Fier Fryslân biedt geen gesloten jeugdzorg. Wel biedt Fier Fryslân specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Fier Fryslân is voorts voornemens om met Horizon, een instelling voor jeugdzorg plus, trajecten in te richten voor de categorale opvang van slachtoffers van loverboys. Ik sta hier positief tegenover. Over de verdere uitwerking moeten nog definitieve afspraken gemaakt worden.
Kunt u garanderen dat de specialistische behandeling van loverboyslachtoffers, zoals de Lindenhorst die gaf, ook elders in stand blijft? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd blijft het aanbod van specialistische behandeling van loverboyslachtoffers ook na de fusie beschikbaar.