De afname van mineralengehaltes van gras door het mestbeleid |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de analyse van BLGG AgroXpertus dat de afgelopen jaren de gehaltes ruw eiwit, mineralen en sporenelementen in gras(kuilen) zijn afgenomen?1
Ja.
Deelt u de constatering van BLGG dat deze afnames zeer waarschijnlijk veroorzaakt zijn door opeenvolgende aanscherpingen van de bemestingsnormen?
Rundveebedrijven voeren grote hoeveelheden mineralen af met melk, zuivelproducten en dieren. Dat verlies moet worden gecompenseerd om het voortbrengend vermogen van de bodem op peil te houden en het vee gezond.
Rundveehouders compenseren voor de afvoer van mineralen door aankoop van o.m. kunstmest en mineralensupplementen, ruwvoer, krachtvoer en voederadditieven, niet zelden afkomstig uit landen buiten Nederland of zelfs Europa. Ook vóór de inwerkingtreding van het gebruiksnormenstelsel in 2006 was dat noodzakelijk: van kringlooplandbouw is op rundveebedrijven dan ook al lang geen sprake meer.
Meer dierlijke mest op het eigen bedrijf aanwenden leidt ertoe dat ook van stoffen, zoals stikstof, fosfaat en zware metalen extra hoeveelheden in de bodem en het water worden gebracht. Dit staat op gespannen voet met de beleidsdoelstelling de belasting van het milieu met deze stoffen terug te dringen. Nu ook niet is in te zien waarom suppletie met hiervoor genoemde stoffen geen bevredigende maatregel is om door afvoer ontstane mineralentekorten aan te vullen, acht ik het weinig kansrijk bij de Commissie te pleiten voor een hogere norm voor dierlijke mest.
Deelt u de analyse van BLGG dat grasland door de aanscherpingen van de bemestingsnormen voor haar mineralenvoorziening steeds meer afhankelijk is geworden van de naleveringscapaciteit van de bodem en dat deze nalevering een negatief effect kan hebben op de bodemvruchtbaarheid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van BLGG dat deze afnames ertoe leiden dat rundveehouders ondanks de afvoer van drijfmest mineralenmengsels in moeten kopen om de gezondheid van het vee op peil te houden en dat dit strijdig is met de kringloopgedachte?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen met de Europese Commissie over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatie?
Ik ben in gesprek met de Europese Commissie over het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de derogatie. Mijn streven is om eind dit jaar tot afronding te komen.
Bent u bereid de analyse van BLGG te delen met de Europese Commissie in het kader van de genoemde onderhandelingen en in te zetten op meer ruimte voor kringlooplandbouw?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in overleg met de sector te bezien hoe in het mestbeleid agrarische ondernemers beter in staat gesteld kunnen worden om door middel van bijvoorbeeld kringlooplandbouw de mineralenvoorziening van de bodem ten behoeve van gewassen en de bodemvruchtbaarheid op peil te houden?
Ik juich initiatieven toe die er toe leiden dat een groter deel van de geproduceerde dierlijke mest binnen de Nederlandse landbouw een nuttige toepassing vindt. Mestverwerking kan daaraan bijdragen, zoals ook BLGG oppert.
Diverse marktpartijen zijn graag bereid ondernemers daarin zo nodig te ondersteunen. Investeringen in mestverwerking zal ik in 2014 ondersteunen via artikel 68 van het GLB.
Het bericht dat kinderen en jongeren vaker antidepressiva slikken |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Jongeren vaker aan antidepressiva», waaruit blijkt dat het aantal kinderen en jongeren in Nederland dat antidepressiva slikt elk jaar met honderden toeneemt?1
Het aantal mensen dat hulp zoekt in het medisch circuit in verband met klachten van psychische aard neemt toe. Dit beeld is zowel te zien onder jongeren als volwassenen. Een mogelijke oorzaak voor de stijging kan gelegen zijn in het feit dat deze (psychische) ziekten steeds beter te onderscheiden en te behandelen zijn. Ik beschouw de toenemende kennis en behandelmethoden uiteraard als een groot goed, maar vind het tegelijkertijd van belang dat er voor wordt gewaakt dat niet te snel een oplossing wordt gezocht in het medisch circuit en in het gebruik van medicatie, waar ook andere, minder zware oplossingsrichtingen, open staan.
Bij de afweging van de behandelaar om al dan niet medicatie voor te schrijven, is het van belang dat de voorschrijver een goed onderscheid kan maken of in voorkomend geval sprake is van een ernstige of een milde depressie. Volgens de richtlijn Depressie van het Nederlands Huisartsen Genootschap is medicatie aangewezen als behandelmethode ná het aanbieden van voorlichting, dagstructurering en activiteitenplanning en kortdurende psychologische behandeling.
Het artikel in het Nederlands Dagblad suggereert dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt, hoger is dan vroeger. Het is mij bekend dat het aantal jongeren dat antidepressiva slikt toeneemt. Ik vind het van belang om de ontwikkelingen op dit terrein goed te monitoren. Met het oog hierop heb ik onlangs een 0-meting laten uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel rondetafelgesprekken in het kader van demedicalisering er inmiddels hebben plaatsgevonden, wat daarvan de resultaten zijn en welke gesprekken er nog zullen volgen?2
Op 22 april 2013 heeft de eerste ronde rafel demedicalisering plaatsgevonden waarbij beroepsgroepen, enkele Kamerleden en de Kinderombudsman aanwezig waren. De betrokken beroepsgroepen van artsen jeugdgezondheidszorg, kinderartsen, huisartsen en psychiaters hebben zich tijdens de bijeenkomst uitgesproken samen actie te ondernemen om onnodige medicalisering aan te pakken. Zo past het Nederlands Huisartsen Genootschap de bestaande richtlijn ADHD aan (gereed maart 2014), worden best practices verspreid om onnodige medicalisering tegen te gaan (zoals de POH-GGZ), dragen de beroepsgroepen bij aan het organiseren van de maatschappelijke discussie over het tegengaan van het aanzuigend effect van een label en wordt uitgezocht hoe er beter kan worden samengewerkt met scholen.
Op 3 december jongstleden ben ik opnieuw met de beroepsgroepen in gesprek gegaan. Bij deze tweede ronde tafel waren ook het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en enkele vertegenwoordigers uit het onderwijsveld aanwezig. Tijdens de ronde tafel hebben de deelnemers afgesproken om onder leiding van een onafhankelijke partij, op korte termijn, te komen tot een gezamenlijke integrale werkwijze die professionals praktische handvatten biedt om vanuit de positie van het kind te bepalen hoe en met welke professional wordt samengewerkt om te komen tot een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het optimaal laten functioneren van het kind in zijn omgeving. Uitgangspunten van deze werkwijze vormen de (hulp)vraag van het kind en/of zijn ouders en de sociale context waarin het kind zich begeeft.
Van belang is dat voorkomen moet worden dat problemen onnodig verergeren of zwaar worden.
Wilt u met het oog op de Generalistische Basis GGZ met de huisartsen om tafel gaan om ggz-breed de richtlijnen door te nemen teneinde de aandacht voor demedicalisering te vergroten?
Ja.
Ik zal het onderwerp zo spoedig mogelijk onder de aandacht brengen in het periodiek overleg met het Nederlands Huisartsengenootschap. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsgroep om te werken volgens de richtlijnen en zelf de aandacht voor richtlijnopvolging te vergroten. Ook hebben verzekeraars een rol bij het stimuleren en naleven van richtlijnen. Daarnaast biedt de Benchmark Voorschrijven huisartsen die in opdracht van VWS sinds 2006 jaarlijks wordt uitgebracht inzicht in de kwaliteit van het voorschrijven door huisartsen. Sinds 2011 wordt deze benchmark uitgevoerd op basis van de cijfers van Vektis en is inmiddels een gezamenlijke verantwoordelijkheid van VWS en de zorgverzekeraars. Deze transparantie van het voorschrijfgedrag biedt voor partijen aanknopingspunten om de aandacht voor demedicalisering te vergroten. Verder wordt vanuit de overheid in bredere zin aan demedicalisering gewerkt door de zorg in het begin van de keten te versterken, bijvoorbeeld door het versterken van de POH-GGZ en de Generalistische Basis GGZ. In de monitor POH-GGZ en Generalistische Basis GGZ die in 2014 wordt opgezet, zal de substitutie-beweging ook worden gevolgd en de resultaten van de monitor worden gebruikt voor eventuele nadere beleidsontwikkeling.
Kunt u aangeven in hoeverre u de Kinderombudsman op dit moment ondersteunt bij het delen van best practices op het gebied van demedicalisering?
De Kinderombudsman volgt de discussie ten aanzien van demedicalisering met aandacht. Ik heb met de Kinderombudsman afgesproken dat, indien hij beschikt over informatie of onderzoeken die de demedicaliseringsdiscussie ondersteunen, hij deze stukken zal verspreiden onder de deelnemers aan de ronde tafel.
Kunt u aangeven of er inmiddels is begonnen met het toegezegde onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen en naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater? Zo ja, kunt u de onderzoeksopzet naar de Kamer sturen en wanneer is dit onderzoek gereed?
Het onderzoek naar de mogelijke perverse prikkels in het Nederlandse systeem die leiden tot etikettering van kinderen is in augustus gestart. De Argumentenfabriekheeft deze opdracht gekregen en is breed gaan kijken naar de oorzaken van onnodige medicalisering en de manieren om onnodige medicalisering te voorkomen. Bij de oorzaken van onnodige medicalisering komen ook de perverse pikkels in het Nederlandse (onderwijs- en financierings)systeem ter sprake. De resultaten worden eind januari 2014 opgeleverd.
Er is geen extra onderzoek ingesteld naar het verkorten van de lijnen tussen de huisarts en de psychiater. In het Bestuurlijk Akkoord GGZ zijn hierover afspraken gemaakt.
In hoeverre betrekt u in het kader van de transitie jeugdzorg het Centrum voor Jeugd en Gezin bij uw demedicaliseringsaanpak?
Bij de Centra voor Jeugd en Gezin kunnen ouders terecht voor laagdrempelig advies met betrekking tot opvoed- en opgroeivragen. Het bieden van deze opvoedondersteuning, dichtbij het gezin en in de wijk, kan bijdragen aan het voorkomen van het verergeren van problemen, maar ook aan onnodige medicalisering. De jeugdgezondheidszorg is (meestal) partner in het CJG. De commissie evaluatie basistakenpakket JGZ heeft onder meer geadviseerd om de taak «normaliseren» en «versterken eigen kracht» te versterken. In mijn standpunt dat ik op 25 juni 20133 naar uw Kamer heb gestuurd, heb ik laten weten dit advies over te nemen omdat het aansluit bij mijn demedicaliseringsaanpak.
De AJN (Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland) is aanwezig bij de ronde tafels demedicalisering. Op deze wijze is de jeugdgezondheidszorg aangehaakt bij de discussie over demedicalisering en de rol die het CJG in de aanpak van onnodige medicalisering speelt.
Bent u bereid een maatschappelijke discussie te starten en ondersteunen tussen ouders, het onderwijs- en het zorgveld over demedicalisering? Zo ja, hoe wilt u dat gaan vormgeven?
De ronde tafels demedicalisering ben ik gestart om de maatschappelijke discussie op gang te brengen over de onnodige medicalisering van de jeugd en het tegengaan van het onnodig labelen van kinderen en jongeren. Bij deze ronde tafels zijn de beroepsgroepen uit de (jeugd)zorg, oudervereniging Balans en het onderwijsveld aanwezig. Voor de zomer van 2014 organiseer ik een derde ronde tafel om de discussie gaande te houden en om ervaringen met demedicalisering uit te wisselen. Ik zal komend jaar ook het gesprek aan gaan met gemeenten om te bezien welke rol gemeenten kunnen spelen in het terugdringen van het onnodig gebruik van (jeugd)zorg na de transitie.
Kunt u het beloofde actieplan demedicalisering voor 1 januari 2014 aan de Kamer zenden en daarbij aangeven welke doelstellingen u formuleert en hoe u de resultaten gaat monitoren?
In mijn brief van 15 juli 20134 heb ik aangegeven dat de deelnemers aan de eerste ronde tafel demedicalisering de bereidheid hebben uitgesproken samen te werken aan een actieplan demedicalisering. De beroepsgroepen zijn er helaas niet in geslaagd alle voornemens uit te voeren, zo komt er geen nieuwe multi-disciplinaire richtlijn ADHD. Ik heb met de betrokken beroepsgroepen afgesproken dit proces vlot te trekken met behulp van een onafhankelijk procesbegeleider, die ik binnenkort zal aanwijzen. We hebben afgesproken voor de zomer van 2014 met resultaten te komen.
Het bericht dat rijinstructeurs onbevoegd lesgeven |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ongeveer 1200 rijinstructeurs onbevoegd lesgeven?1
Ik herken deze aantallen niet. Ik heb in mijn overleggen met de brancheorganisaties BOVAG, FAM en VRB gevraagd om concrete gevallen van onbevoegde lesgevende rijinstructeurs bij de politie en ook bij mij te melden.
Ik heb tot nu toe slechts één melding gekregen. De brancheorganisatie VRB geeft aan dat er geen onderbouwing is van het aantal van 1.200.
Hoe kan het dat u op 27 september 2013 als antwoord op eerdere vragen zegt geen signalen te hebben over rijinstructeurs die zonder geldige bevoegdheid lesgeven2, terwijl we nog geen twee maanden later geconfronteerd worden met het bericht dat mogelijk 1200 instructeurs zonder bevoegdheid lesgeven?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u inmiddels bereid om de controles van en handhaving op rijinstructeurs te verhogen zodat instructeurs zonder bevoegdheid een grotere kans hebben om tegen de lamp te lopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De politie is wettelijk bevoegd om te handhaven. Dit doet de politie zowel structureel als meer incidenteel, bijvoorbeeld op basis van concrete signalen, bijvoorbeeld van de brancheverenigingen. Tijdens die controles wordt op geldige WRM-bevoegdheid, dubbele bediening en L-bord gehandhaafd. De keuze voor het structureel handhaven van deze regelgeving wordt op eenheidsniveau genomen. Zo heeft de politie Venlo in oktober en de politie Haaglanden in november lesauto’s op de weg gecontroleerd. Bij beide controles trof de politie geen onbevoegde instructeurs aan.
Volgens de WRM (art. 22, lid 5) moet een rijinstructeur zijn WRM certificaat inleveren bij IBKI zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden. IBKI is al gestart met het melden van deze verplichting richting rijinstructeurs. Ook zet IBKI de geldigheid van de WRM bevoegdheid in hun registratie op ongeldig. Dit is voor iedereen via de IBKI site te controleren. Hiernaast onderzoekt mijn Inspectie Leefomgeving en Transport op welke wijze aanvullende handhaving effectief vorm kan worden gegeven. In het voorjaar van 2014 zal duidelijk zijn hoe de ILT toezicht gaat houden.
Deelt u de mening dat de vijfjaarlijkse herkeuring te duur is en dat instructeurs deze daarom niet meer kunnen betalen? Zo ja, bent u bereid deze kosten te verlagen? Zo nee, waarom niet?
In overleg met uw Kamer en op verzoek van de rijschoolbranche is in 2009 de vijfjaarlijkse applicatietoets vervangen door de verplichte bijscholing, zodat de kwaliteit van een rijinstructeur beter wordt. De kosten van de praktijkbegeleiding bedragen € 221 per keer. Voor de praktijkbegeleiding wordt door het IBKI de kostprijs in rekening gebracht, waarbij rekening wordt gehouden met de voor deze activiteit gemaakte kosten. Ik bezie jaarlijks de kostenontwikkeling van de uitvoering van de publieke taken van het IBKI. De kosten van de theoretische bijscholing zijn aan de markt en bedragen ongeveer € 100 per dagdeel, dus ongeveer € 600 per vijf jaar. Op dit moment liggen de totale kosten voor vijf jaar rond € 1.042.
Deelt u de mening dat rijscholen in financiële problemen komen door een enorme wildgroei aan nieuwe rijscholen in de afgelopen jaren? Zo ja, bent u bereid deze wildgroei aan banden te leggen en hoe en wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Prijsbepaling is aan de markt. Ook het starten van een nieuw bedrijf wordt niet door de overheid gereguleerd. Het verbeteren van de kwaliteit van rijinstructeurs en het extra controleren van rijscholen door de Belastingdienst zijn overheidsinstrumenten om de kwaliteit van de rijschoolbranche te verbeteren.
Hiernaast heb ik jongerenorganisatie TeamAlert opdracht gegeven om samen met de branche een platform op te richten om jongeren die een rijschool zoeken extra te ondersteunen bij de keuze voor een goede rijschool en actief richting de doelgroep te communiceren. Hierbij zal ook aandacht aan de prijzen en actietarieven van rijscholen worden besteed en worden ervaringen van kandidaten op de site gepubliceerd.
Het bericht Drenthe schort verlenen vergunning op |
|
Helma Lodders (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel Drenthe schort verlenen vergunning op?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat de Gedeputeerde Staten van Drenthe de vergunningverlening voor veehouderijen rond Natura 2000-gebieden verder opschort tot 1 februari 2014? Kunt u aangeven of deze ontwikkelingen zich ook voordoen in andere provincies en zo ja, welke en kunt u daar de ontwikkelingen van beschrijven?
Doel van het Groenmanifest is, net als bij de PAS, om ecologie en economie met elkaar in evenwicht te brengen. Zoals ik u 26 november jl. heb gemeld in het antwoord op de vragen van het lid Ouwehand (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 629), zijn er op basis van het Groenmanifest in korte tijd veel vergunningen verstrekt. Ik vind het verstandig van Gedeputeerde Staten van Drenthe dat ze de vergunningverlening tijdelijk opschort om te onderzoeken of de natuurbelangen en economische belangen nog in evenwicht zijn.
In een groot deel van de Natura 2000-gebieden vormt overbelasting van stikstofdepositie een risico voor behoud van de natuurkwaliteit. Dit betekent dat ook andere provincies momenteel problemen ondervinden in de vergunningverlening van stikstofemitterende bedrijven.
Met de PAS zet ik in op het veerkrachtiger maken van de natuurkwaliteit en op economische ontwikkeling. Met deze aanpak wordt bij inwerkingtreding van de PAS de vergunningverlening weer vlotgetrokken.
Hoe duidt u de uitspraak van gedeputeerde Munninksma dat het toetsingskader dat op basis van het Groenmanifest is vastgesteld om de impasse rond de vergunningverlening van veehouderijen nabij Natura 2000-gebieden te doorbreken, succesvol is terwijl de vergunningverlening verder is opgeschort? Kunt u aangeven waarom er volgens de provincie nader onderzoek nodig is?
Dat er op basis van het Groenmanifest een groot aantal vergunningen verstrekt is, geeft aan dat het gelukt is de impasse rondom vergunningverlening in Drenthe te doorbreken. Voor de lokale ontwikkeling van de veehouderij mag het toetsingskader daarom een succes genoemd worden. Nader onderzoek is nodig om te borgen dat het natuurbelang niet geschaad wordt. Op de langere termijn is deze zorgvuldigheid ook gunstig voor de ontwikkeling van de veehouderij in het gebied.
Deelt u de opvatting dat bedrijven in het gebied onnodig lang in onzekerheid zitten terwijl er is aangetoond dat het toetsingskader werkt? Zo nee, waarom niet?
Nee, het toetsingskader werkt juist, omdat er serieus invulling wordt gegeven aan het «hand aan de kraan»-principe uit datzelfde toetsingskader.
Deelt u de opvatting dat naar aanleiding van de ingestelde opschorting het huidige beleid om ecologie en economie in evenwicht te houden moet worden aangepast en versneld moet worden uitgevoerd om de belangen van het agrarisch bedrijfsleven en de natuur op elkaar aan te laten sluiten? Zo nee waarom niet?
Doel van het Groenmanifest is, vergelijkbaar met de PAS, om ecologie en economie met elkaar in evenwicht te brengen. Het «hand aan de kraan»-principe is daar net zozeer onderdeel van als de vergunningverlening die tot nu toe op grond van het Groenmanifest heeft plaats kunnen vinden.
Deelt u de opvatting dat de vertraging van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) een van de oorzaken is waardoor de vergunningverlening in Drenthe op slot zit? Zo ja, op welke wijze kunt u er zorg voor dragen dat uitstel van de PAS geen belemmering vormt voor de vergunningverlening in de provincies?
Nee.
Het zeer trage betaalgedrag van een aantal grootbedrijven ten koste van het MKB |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het zeer trage betaalgedrag van een aantal bedrijven ten koste van andere bedrijven?1
Ja.
Inmiddels heeft ook DE Master Blenders op haar eigen website gereageerd op het artikel in het FD met een toelichting op het bedrijfsbeleid inzake betaaltermijnen.
Is het correct dat het bedrijf DE Master Blenders leveranciers onlangs heeft laten weten dat de betalingstermijn wordt verlengd van 60 tot 90 dagen naar 180 tot 200 dagen? Is dit in overeenstemming met de wet, waarin staat dat een betalingstermijn van langer dan 60 dagen alleen is toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is?
In het algemeen kan ik u melden dat de wet niet toestaat om zonder meer een langere betaaltermijn te hanteren dan 60 dagen. Indien een verdere oprekking van de termijn gewenst is, biedt de wet daarvoor alleen de ruimte indien de noodzaak voor een langere termijn wordt toegelicht in de individuele overeenkomsten waarop die termijn van toepassing is en dat tevens wordt beargumenteerd waarom deze langere termijn voor geen van de betrokken partijen een onredelijk nadeel oplevert.
Bent u van mening dat handhaving tekortschiet? Kunt u daarom een andere en intensievere vorm van handhaving overwegen? Behoort bestuursrechtelijke handhaving door een publiekrechtelijke toezichthouder tot de mogelijkheden? Zo nee, waarom niet en wat zijn alternatieven?
Civielrechtelijke overeenkomsten zijn geen onderwerp van handhaving van overheidswege. Bedrijven dienen elkaar op de niet-nakoming van hun overeenkomst aan te spreken en met elkaar de dialoog aan te gaan om een einde te maken aan onnodig lange betaaltermijnen en betalingsachterstanden. Worden afspraken niet nagekomen dan staat voor ondernemers de gang naar de civiele rechter open. Ik vind het niet wenselijk om op dit punt publiekrechtelijk toezicht in te voeren. Het verwerven van een effectieve informatiepositie voor de overheid en het uitoefenen van toezicht zou gepaard gaan met grote administratieve lasten en met grote uitvoeringslasten voor de overheid.
In hoeverre is in deze zaken sprake van misbruik van de economische machtspositie (art. 24 Mededingingswet), gezien het gemak waarmee kennelijk eenzijdig de contractvoorwaarden ten koste van de zwakkere partij kunnen worden aangepast? Kunt u de Autoriteit Cosument en Markt (ACM) verzoeken een onderzoek in te stellen?
Er is sprake van een economische machtspositie heeft in de zin van artikel 24 van de Mededingingswet indien een onderneming onafhankelijk van haar concurrenten, leveranciers en afnemers haar marktgedrag kan bepalen. Indien partijen denken dat hier sprake is van overtreding van de Mededingingswet, kunnen zij een klacht indienen bij de ACM.
Indien de ACM op grond van een onderzoek tot het oordeel komt dat sprake is van een economische machtspositie en van een misbruik daarvan, kan zij daartegen optreden.
Hoe verhoudt deze praktijk zich tot zowel de op 16 maart jl. in werking getreden wetgeving, die een betalingstermijn regelt van 30 tot 60 dagen en waarin staat dat een betalingstermijn van langer dan 60 dagen alleen is toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is?
Zie voor de beantwoording het antwoord op vraag 2.
Is het correct dat meerdere grootbedrijven lange betaaltermijnen hanteren, waaronder Mediamarkt, V&D, Hema en Danone? Zo nee, waar blijkt dit uit? Wat zijn de gemiddelde betaaltermijnen van deze bedrijven?
Zie antwoord op vraag 3.
Is het correct dat andere, veelal kleinere, bedrijven door het trage betalen van facturen in de problemen kunnen komen, in het licht van de hoge kosten van een leverancierskrediet? Zo nee, waarom niet?
Snelle betaling van facturen draagt wezenlijk bij aan een gezonde kaspositie van toeleverende bedrijven. Het omgekeerde is eveneens waar; overschrijding van of het oprekken van contractuele betaaltermijnen is nadelig voor de ondernemer die op betaling moet wachten. Als het oprekken van betaaltermijnen op kortzichtige wijze wordt doorgevoerd kan het leiden tot margeverlies bij leveranciers. Als de leverancier niet kan uitwijken naar andere afzetmogelijkheden kan dit ook ertoe leiden dat het toeleverende bedrijf in zijn voortbestaan bedreigd wordt. Dit onderstreept ook het belang van handhaving door de ACM.
Deelt u de mening dat deze praktijk zeer schadelijk is, en zelfs tot faillissementen kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het correct dat de bovengenoemde wetgeving uitgaat van civiele handhaving, dat wil zeggen een gang naar de rechter van één van beide contractpartijen? Is het correct dat deze om voor de hand liggende redenen zelden plaatsvindt? Zo nee, waarom niet en waar blijkt dit uit?
Over het aantal conflicten tussen ondernemingen dat zich op dit gebied voordoet en het aandeel daarvan dat uitmondt in een individuele procedure bij de civiele rechter heeft de overheid geen informatie. Ik kan derhalve geen uitspraak doen over de mate waarin men afziet van civiele handhaving of de redenen die daaraan ten grondslag zouden kunnen liggen. Een ondernemer die niet zelf naar de rechter wil stappen bijvoorbeeld uit vrees om zijn opdrachtgever kwijt te raken, kan ook via het collectieve actierecht optreden (artikel 3:305a BW). Een vereniging of stichting kan namens ondernemers (anoniem) naar de rechter stappen en vragen om overeenkomsten met onredelijke betaaltermijnen te wijzigen of om nakoming van de overeengekomen betaaltermijn te vorderen. Zoals hiervoor al genoemd, kan een ondernemer als hij meent dat misbruik wordt gemaakt van een economische machtspositie ook een klacht indienen bij de ACM.
Het ondermijnen van bestuurdersaansprakelijkheid |
|
Mei Li Vos (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ook bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders zijn soms aansprakelijk»1 en herinnert u zich de antwoorden op de eerdere vragen over dit onderwerp2?
Ja.
Deelt u de mening dat de onderling verschillende systemen die EU-lidstaten hebben voor aansprakelijkheid van bestuurders weliswaar gedegen kunnen zijn, zo lang die regels worden toegepast ten opzichte van rechtspersonen en bestuurders uit eigen land, maar dat dit niet wegneemt dat het binnen het internationale privaatrecht «ingewikkeld is dóór te pakken en dat het er om die reden dan ook meestal niet van komt»? Zo ja, hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende juridische verwikkelingen zijn per definitie complex. Via harmonisatie van materiële regels kan de onvoorspelbaarheid van grensoverschrijdend verkeer en procederen wel iets worden verminderd, maar aan de complexiteit en de hogere kosten doet dit weinig af. Dit speelt een rol bij de afweging om een wederpartij al dan niet in rechte te betrekken. Deze afweging wordt in elk afzonderlijk geval door de betrokken partijen gemaakt, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en de verwachte kosten en baten van een juridische procedure. Dat als gevolg daarvan bij internationale procedures vaker de afweging wordt gemaakt om het «erbij te laten zitten» is onvermijdelijk. Juist vanwege de inherente grensoverschrijdende aspecten achten wij het overigens van belang om over dit vraagstuk op Europees niveau van gedachten te wisselen. Daarom heeft Nederland in het kader van de consultatie die de Europese Commissie recent heeft gehouden naar eventuele mogelijkheden tot harmonisatie van het materiële faillissementsrecht de Commissie gevraagd om na te gaan in hoeverre de rechtsstelsels van de lidstaten op dit punt verschillen en op welke onderdelen verbetering denkbaar zou zijn. De Commissiediensten hebben hierop inmiddels positief gereageerd.
Zijn er lidstaten binnen de EU waar de nationale wetgeving wel de mogelijkheid biedt greep te krijgen op bestuurders van buitenlandse rechtspersonen in het geval zij paulianeuze handelingen ten nadele van crediteuren of faillissementsfraude plegen? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en ziet u die wetgeving als voorbeeld teneinde de Nederlandse wetgeving op dit punt aan te passen?
In beginsel wordt de aansprakelijkheid van bestuurders van de buitenlandse rechtspersoonbestuurder beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. Ons zijn geen voorbeelden bekend van rechtssystemen in andere EU-lidstaten die voorzien in een mogelijkheid om bestuurders van buitenlandse rechtspersoon-bestuurders rechtstreeks aansprakelijk te stellen in geval van faillissementsfraude of paulianeus handelen.
Deelt u de mening dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De stelling dat «de doorbraakregeling in de geschetste situaties simpelweg niet werkt» is te kort door de bocht. De aansprakelijkheid van de bestuurders van de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder wordt in beginsel beheerst door het toepasselijke buitenlandse recht. In deze grensoverschrijdende dimensie liggen de inherente grenzen van onze eigen regeling van de bestuurdersaansprakelijkheid besloten. De Nederlandse rechter kan, afhankelijk van de gebeurtenissen die aan de orde zijn, wel bevoegd zijn, maar heeft dan in de geschetste omstandigheden doorgaans geen andere keus dan het op de vennootschap toepasselijke recht toe te passen. Dat is het recht van de lidstaat van oprichting van de vennootschap. Dat recht beheerst onder meer de aansprakelijkheid van bijvoorbeeld de oprichters, bestuurders, vennoten en commissarissen (artikelen 10:118 en 10:119, aanhef en onder d en e, BW). Alhoewel artikel 2:11 BW niet geldt voor de bestuurder van een buitenlandse rechtspersoon kan de natuurlijke persoon in kwestie eventueel aangepakt worden op basis van het recht van het land van oprichting. Wel geldt het Nederlandse recht, in de vorm van de artikelen 2:138 en 2:149 BW, voor de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen in het bijzondere geval van een buitenlandse rechtspersoon die hier vennootschapsbelastingplichtig is, als die rechtspersoon in Nederland failliet wordt verklaard (art. 10:121 BW). Dat was al het geval onder artikel 5 van de vroegere Wet conflictenrecht corporaties.
Deelt u de mening over het bestuursverbod «dat de bewijslevering die vooraf dient te gaan aan het verbod om te besturen dermate zwaar is, dat ook daar weinig positiefs van valt te verwachten» en dat het bestuursverbod gemakkelijk te omzeilen is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel inzake het civielrechtelijk bestuursverbod ligt momenteel ter beoordeling bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Wij willen op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen, te meer omdat het advies van de Raad van State nog aanleiding kan vormen voor wijziging van het wetsontwerp.
Is het waar dat «er bij de vakdepartementen niets is gedaan naar aanleiding van het aangehaalde arrest uit 2011»? Zo ja, waarom hebt u niet eerder actie ondernomen? Zo nee, wat is er niet waar aan het gestelde en waaruit blijkt dat u wel eerder actie hebt ondernomen?
In het betrokken arrest van de Hoge Raad is beslist dat artikel 2:11 BW in internationale verhoudingen weliswaar van toepassing is op de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder van een naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon, maar dat dit onverlet laat dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen de besturende buitenlandse vennootschap en de natuurlijke personen door wie zij op haar beurt wordt bestuurd, worden beheerst door het recht van het «thuisland» van de vennootschap. Hiermee zijn naar onze mening de grenzen van de verschillende privaatrechtelijke jurisdicties helder aangegeven. Overigens is bij de recente herziening van ons internationaal privaatrecht, die heeft geleid tot de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 10 van het Burgerlijke Wetboek per 1 januari 2012, niet gebleken van enige noodzaak tot herziening van ons internationaal privaatrecht op dit punt.
Is het waar dat «de minister van Veiligheid en Justitie er nota bene door de Kamervragen achter(komt) dat hij maar eens met de Europese Commissie in conclaaf moet gaan»? Zo nee, wat klopt er niet?
Deze suggestie is onjuist. Nederland heeft de grensoverschrijdende problematiek van het civielrechtelijk bestuursverbod en, daarmee samenhangend de bestuurdersaansprakelijkheid, al in een vroeg stadium van de nu lopende onderhandelingen over de herziening van de huidige EU-faillissementsverordening aan de orde gesteld. In het BNC-fiche over het Commissievoorstel tot herziening van de huidige EU-insolventieverordening nr. 1346/2000, dat de Tweede Kamer op 25 januari 2013 is toegezonden, is daar al aandacht voor gevraagd (Kamerstukken II 2012/13, 22 112, nr. 1554).
De spoorverbinding met Leeuwarden in verband met het besluit Leeuwarden te nomineren als Culturele Hoofdstad 2018 |
|
Duco Hoogland (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de reizigersstromen naar Culturele Hoofdsteden in Europa?
Ik ken niet de exacte aantallen extra reizigers naar deze steden, maar het is mij bekend dat een dergelijk evenement veel bezoekers trekt.
Deelt u de mening dat bezoekers van het evenement zo veel mogelijk gestimuleerd moeten worden de trein te pakken?
Elke reiziger kiest zelf zijn vervoermiddel. Maar ik vind dat het openbaar vervoer zo veel mogelijk een aantrekkelijk alternatief moet zijn, zodat de reizigers echt een keus hebben. Dat geldt nog sterker bij grote evenementen: als iedereen daar met de auto naartoe zou gaan ontstaan er problemen op de weg. Het is dus van belang dat bezoekers van Leeuwarden in 2018 kunnen kiezen voor de trein.
Kunt u aangeven of en op welke wijze NS om zal gaan met extra reizigers naar Leeuwarden met de trein?
Het is zaak dat organisatoren van grote evenementen tijdig contact opnemen met NS om te bespreken hoeveel bezoekers ze wanneer verwachten. Dat gebeurt bijvoorbeeld regelmatig bij grote popconcerten, voetbalwedstrijden en nationale evenementen als de Vierdaagse in Nijmegen. NS probeert dan in te spelen op de verwachte toename van reizigers door meer of langere treinen in te zetten of door de treinen tot een later tijdstip dan gebruikelijk te laten doorrijden. Ik neem aan dat Leeuwarden ruim op tijd met NS in gesprek zal gaan.
Overigens houdt ProRail bij het plannen van werkzaamheden en buitendienststellingen ook zo veel mogelijk rekening met grote evenementen.
Is er een mogelijkheid dat NS arrangementen introduceert voor reizigers zoals al bestaan via de website www.spoordeelwinkel.nl ?
Dit is primair een afweging voor NS. Het al of niet aanbieden van kortingen en arrangementen is bij uitstek een zaak van commerciële marketing. De vervoerconcessie bevat hierover geen voorschriften en dat vind ik terecht.
Herinnert u zich de Olympische Spelen-trein die NS inzette in 2012?
Ja. Ik vind dit een mooi voorbeeld van slimme marketing en PR waarmee NS goede reclame heeft gemaakt.
Zijn er manieren waarop NS het voor reizigers aantrekkelijk gaat maken om de trein naar Leeuwarden Culturele Hoofdstad te nemen?
Dit is een zaak van NS en Leeuwarden.
Bent u bereid om in de aanloop naar 2018, als Leeuwarden Culturele Hoofdstad is, NS te suggereren om te bezien of het mogelijk is een culturele hoofdstad-trein in te zetten en op te treden als partner van het evenement?
Met het stellen van deze vraag hebben de leden Hoogland, Jacobi en Monasch hun suggestie al geuit. Ik neem aan dat NS hier kennis van zal nemen.
De Duitse plannen om tol te heffen op buitenlandse auto’s |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het Duitse ministerie van Verkeer voornemens is om buitenlanders tol te laten betalen voor het gebruik van het Duitse wegennet?1
Het is niet mogelijk binnen de Europese Unie om enkel buitenlanders tol te laten betalen. Een tol zal zowel voor inwoners als bezoekers van Duitsland moeten gelden. Wel heeft de Europese Commissie onlangs laten weten, dat het daarbij toegestaan is de wegenbelasting voor eigen inwoners te verlagen. Er is nog geen concreet plan van de Duitse regering om een tol in te voeren. Ik zal vanzelfsprekend goed kijken naar de uitwerking van een dergelijk plan, aangezien dit ook gevolgen zal hebben voor de Nederlandse gebruikers van de Duitse wegen.
Hoe beoordeelt u de gevolgen die dit voornemen heeft voor Nederlanders, en specifiek voor Nederlanders in het grensgebied, die gebruik maken van het Duitse wegennet?
Zolang er geen concrete plannen zijn van de Duitse regering, kan ik de gevolgen voor Nederland niet beoordelen. Uitgangspunt is echter dat deze niet discriminatoir of onevenredig mogen uitpakken voor buitenlandse gebruikers van het Duitse wegennet. Ook de Europese Commissie zal nauwgezet kijken naar nieuwe plannen.
Heeft u contact gehad met uw ambtgenoot over deze plannen om te zorgen dat automobilisten – met name grensbewoners – niet disproportioneel getroffen zullen worden?
Ik heb contact gehad met mijn Duitse collega dhr. Ramsauer, Bondsminister van Verkeer, Bouw en Stadsontwikkeling. Ik heb dhr. Ramsauer verzocht om een overleg om deze ontwikkeling te bespreken en heb de Nederlandse zorgen overgebracht.
Zijn er momenteel internationale afspraken, in bilateraal, Europees of op een andere manier vastgelegd, die met deze plannen te maken hebben?
Elk land heeft het recht om op zijn eigen grondgebied te bepalen welke beprijzingsmaatregelen worden ingevoerd. De Europese Commissie heeft voor vignetten op 14 mei 2012 een mededeling uitgezonden. Hierover is uw kamer bij brief van 25 juni 2012 geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 433). Deze mededeling is niet bindend, maar indien eventuele plannen conform de uitgangspunten in de mededeling worden opgesteld, is te verwachten dat de Europese Commissie de plannen zal beoordelen als zijnde conform de Europese regels van evenredigheid en non-discriminatie.
Indien gekozen wordt voor een kilometerheffing voor personenvoertuigen, dan zal deze moeten voldoen aan de EETS-richtlijn (European Electronic Toll Service). Duitsland is al bekend met deze richtlijn, nu reeds jaren de LKW-Maut (de kilometerheffing voor zware vrachtvoertuigen) in Duitsland wordt geheven.
Zijn er naast Duitsland nog andere Europese landen met plannen voor het invoeren van tolpoorten, kentekencamera’s, vignetten, milieustickers en/of brandstofaccijns? Wat is de huidige situatie?
De meeste landen binnen Europa kennen een vorm voor beprijzing. Dit varieert van vignet tot kilometerheffing tot tol voor bepaalde infrastructuur en kan van toepassing zijn op personenvervoer en/of vrachtvervoer. De precieze opzet hangt van het desbetreffende land af. De meest recente maatregel op dit gebied is de kilometerheffing, die op 1 juli 2013 in Hongarije is ingevoerd.
Frankrijk en Engeland zijn voornemens nieuwe beprijzingssystemen voor vracht te introduceren:
Bent u bereid om de Kamer op de hoogte te houden van de ontwikkelingen van deze plannen?
Wanneer er concrete plannen voorliggen van de Duitse regering, zal ik de Kamer hierover informeren.
De bouw van een vuurwerkopslagplaats in Heerde |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Hanzeheerd verzoekt gemeente tot handhaving»?1
Ja.
Klopt het dat voor de bouw van de vuurwerkbunker in Heerde een omgevingsvergunning is verleend en de bouw is gestart, maar dat er inmiddels een bouwstop is opgelegd?
De gemeente Heerde, die bevoegd gezag is voor de vuurwerkopslagplaats, heeft mij geïnformeerd dat de omgevingsvergunning inderdaad is verleend en dat op 4 november 2013 de gemeente de bouw heeft stilgelegd. De gemeente legde de bouw stil, omdat niet conform de vergunning werd gebouwd. De bouwstop is per 21 november 2013 weer opgeheven, nadat aanvullende gegevens aan de gemeente zijn geleverd.
Klopt het dat de gemeente de omgevingsvergunning voor de bouw van deze vuurwerkbunker, inclusief verkooppunt op slechts vier meter van de zuurstofopslag voor zorgcentrum Brinkhoven, op grond van het vuurwerkbesluit niet kan tegenhouden?
In het Vuurwerkbesluit zijn veiligheidsvoorschriften opgenomen ter bescherming van kwetsbare objecten. De gemeente Heerde heeft na consultatie van de brandweer van de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland geconstateerd dat aan de veiligheidsvoorschriften is voldaan.
Ik vertrouw erop dat de gemeente en de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland op juiste wijze uitvoering hebben gegeven aan het Vuurwerkbesluit.
Klopt het dat binnen 100 meter van de geplande vuurwerkbunker zich grote delen van een zorgcentrum en een supermarkt bevinden?
Ja.
Deelt u de mening dat deze situatie op gespannen voet staat met het aanvalsplan van de brandweer waarin staat dat de brandweer zich op 100 meter afstand van de bunker moet opstellen?
Volgens de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland is het aanvalsplan waarnaar wordt verwezen niet van toepassing op de vuurwerkopslagplaats in Heerde. Voor de vuurwerkopslagplaats in Heerde geldt een aanvalsplan (bekend als protocolkaart) voor consumentenvuurwerk. De Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland baseert zich daarbij op de circulaire «Het optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand»(BZK, 2005).
Klopt het dat de brandweer uitgaat van het explosiegevaar bij een brand in een vuurwerkopslag, maar dat het vuurwerkbesluit alleen rekening houdt met het brandgevaar?
In het Vuurwerkbesluit zijn eisen opgenomen om een beginnende brand onder controle te brengen en daarbij wordt ook rekening gehouden met eventueel explosiegevaar. De brandweer houdt zich aan die eisen.
Klopt het dat bij de vuurwerkbunker in Heerde scherfinslag tot 50 meter van de bunker mogelijk is, maar dat de brandweer daar op grond van het aanvalsplan niet zou mogen komen terwijl zich op 40 meter afstand aanleunwoningen bevinden?
Blijkens de informatie die ik van de gemeente heb ontvangen kan de brandweer de aanleunwoningen wel bereiken. De bovengenoemde protocolkaart voor consumentenvuurwerk gaat namelijk niet uit van een dergelijke scherfinslag, die in verband wordt gebracht met vuurwerk van een andere gevaarsclassificatie dan die van consumentenvuurwerk.
Bent u bereid de regelgeving aan te passen zodat gemeenten vuurwerkopslagplaatsen op dit soort gevoelige locaties kunnen weigeren op grond van het explosiegevaar?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn er in het Vuurwerkbesluit reeds veiligheidsvoorschriften opgenomen ter bescherming van kwetsbare objecten. Deze voorschriften hebben betrekking op de verschillende gevaarsclassificaties van vuurwerk.
De gemeente heeft de mogelijkheid om op grond van de APV te regelen of en hoeveel verkooppunten er voor vuurwerk mogelijk zijn. Het bestemmingsplan zou ook mogelijkheden kunnen bieden als een verkooppunt van vuurwerk onder een andere categorie wordt geschaard dan detailhandel.
Zijn er nog mogelijkheden om de vuurwerkopslag op de genoemde locatie in Heerde tegen te houden? Zo ja, welke zijn deze mogelijkheden?
Nee, die zijn er niet. De omgevingsvergunning is onherroepelijk en de bijbehorende melding op grond van het Activiteitenbesluit en het Vuurwerkbesluit zijn getoetst door de Omgevingsdienst Noord Veluwe en de Veiligheidsregio Noord-Oost Gelderland.
De schending van de rechten van LGBT in Iran |
|
Keklik Yücel (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het rapport «Denied Identity: Human Rights Abuses against Iran’s LGBT Community», van het Iran Human Rights Documentation Center over de schending van de rechten van homo- en biseksuelen en transgenders (LGBT) in Iran?
Ja.
Hoe beoordeelt u de belangrijke conclusie uit het rapport dat in het Iraanse wetboek discriminerende maatregelen ten aanzien van LGBT zijn opgenomen, waardoor zij zelfs de doodstraf opgelegd kunnen krijgen voor het hebben van een homoseksuele relatie?
Het kabinet deelt die conclusie. Alhoewel er volgens het Iraanse Wetboek van Strafrecht geen straf staat op het hebben van een homoseksuele geaardheid, staan er wel straffen op het verrichten van sommige seksuele handelingen met een persoon van hetzelfde geslacht. Het nieuwe Iraanse Wetboek van Strafrecht, dat op 12 mei 2013 voor een periode van vijf jaar van kracht werd, is in een aantal opzichten milder dan het vorige. Zo is bijvoorbeeld in geval van homoseksualiteit bij vrouwen niet langer sprake van de doodstraf. Voor mannen blijft de doodstraf in een aantal gevallen mogelijk. Voor een nadere beschrijving van de positie van LGBT en homoseksualiteit in Iran verwijs ik u naar het Algemeen Ambtsbericht Iran van augustus 2012, waarvan binnenkort een herziene versie zal verschijnen.
Deelt u de mening dat het Iraans strafwetboek LGBT discrimineert en hiermee in strijd is met het internationaal humanitaire recht dat iedereen het recht geeft op «life, health, non-discriminiation and privacy»? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kan Nederland een directe bijdrage leveren aan de ondersteuning van Iraanse niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) en maatschappelijke organisaties die opkomen voor de rechten van LGBT? Zo nee, waarom niet, en op welke wijze kan Nederland wel een bijdrage te leveren aan de verbetering van de positie van LGBT in Iran?
Nederland levert een bijdrage aan de verbetering van de mensenrechtensituatie in Iran, waaronder de positie van LGBT, door aandacht te vragen voor mensenrechtenschendingen in gesprekken met de Iraanse overheid, door kwesties te agenderen binnen internationale fora, zoals de EU en de VN, en door het financieren van projecten gericht op het verbeteren van de situatie.
De EU spreekt zich regelmatig, mede op Nederlands aandringen, publiekelijk uit over mensenrechtenkwesties in Iran, bijvoorbeeld bij monde van Hoge Vertegenwoordiger Ashton. Nederland neemt daarnaast actief deel aan EU-overleg waar informatie wordt uitgewisseld over Iraanse mensenrechtenschendingen en wordt besproken hoe Iran daarop in EU-verband aan te spreken. Nederland nam ook meermalen het initiatief voor EU-sancties naar aanleiding van Iraanse mensenrechtenschendingen.
In VN-verband is dit jaar wederom de mede door Nederland gesponsorde Iran-resolutie aangenomen, waarin de aandacht wordt gevestigd op mensenrechtenschendingen. Deze resolutie werd onder andere gesteund door NGO’s als de Iranian Queer Organization en de International Gay and Lesbian Rights Commission. Binnen de VN is er ook, met steun van Nederland, een speciale rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Iran aangesteld.
Daarnaast financiert Nederland verschillende projecten die gericht zijn op het verbeteren van de mensenrechtensituatie in Iran. Het leveren van een rechtstreekse (financiële) bijdrage aan niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) in Iran is meestal niet mogelijk vanwege de controlerende voorwaarden die de Iraanse overheid stelt aan NGO’s die steun ontvangen uit het buitenland. Het gaat dan bijvoorbeeld om registratie van alle personen die bij een NGO zijn betrokken, of het vragen van schriftelijke toestemming van de overheid om financiële steun te mogen ontvangen. Dit geldt voor alle NGO’s in Iran, of zij zich nu met LGBT-rechten bezig houden of met een ander onderwerp. Het kabinet steunt daarom ook mensenrechtenorganisaties die buiten Iran gevestigd zijn maar die zich via hun eigen kanalen inzetten voor verbetering van de situatie in Iran. Een inzet op brede mensenrechtenproblematiek in Iran zal uiteindelijk ook ten goede komen aan de situatie van LGBT in het land.
De perverse prikkels in de wetenschap |
|
Paul van Meenen (D66), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het pamflet van Science in Transition?
Ja.
Kunt u reageren op de analyse van de auteurs dat de wetenschap te zeer is gefixeerd op kwantiteit en er sprake is van wat zij typeren als «bean counting»?
Het debat dat nu is opgestart door een aantal wetenschappers en bestuurders, zien wij als een krachtig signaal dat het streven naar kwaliteit in de wetenschap onverminderd voorop staat. In het vuur van dat debat mogen de wetenschappers ook best trots zijn op wat er de afgelopen decennia is verbeterd. De Nederlandse universiteiten doen het goed in de internationale rankings, onze onderzoekers hadden veel succes in de afgelopen Europese kaderprogramma’s en wat betreft publicatie- en citatiescores behoort het onderzoek tot de wereldtop. Dat zegt veel over de kwaliteit van onze onderzoekers.
Als er risico bestaat dat er binnen de wetenschap bepaalde mechanismen te ver gaan of doorslaan dat moet dat erkend en besproken worden. Wij waarderen dat dit in de eerste plaatst binnen de wetenschappelijke gemeenschap zelf gebeurt.
Na deze algemene opmerkingen, willen wij concreet ingaan op de kritiek op de publicatiedruk en de promotieprikkels.
Prikkels om hoogwaardige wetenschappelijke kennis te verspreiden, waarderen wij uiteraard positief. Publicatiedruk mag er niet toe leiden dat middelmatig onderzoek wordt gepubliceerd, publicaties worden opgeknipt of dat onderzoek zich beperkt tot die elementen waarmee snel resultaten in de vorm van een publicatie kunnen worden geboekt. Ook zijn wij van mening dat de kwaliteit van het onderzoek er niet bij is gebaat als het aantrekken en afleveren van promovendi vooral gebaseerd is op het binnenhalen van geld.
Wat vindt u van de opvatting dat het vertrouwen in de wetenschap onder druk komt te staan door verregaande belangenverstrengeling tussen wetenschap en bedrijfsleven?
Wij delen deze opvatting niet. Universiteiten werken steeds meer samen met andere partijen, niet alleen met bedrijven maar ook met maatschappelijke organisaties. Wij vinden het belangrijk dat onze wetenschap van hoge kwaliteit is en een stevige impact heeft en dat resultaten van wetenschappelijk onderzoek worden omgezet in maatschappelijke en economische meerwaarde. Wij vinden het daarbij wel van belang dat wetenschappers hun onafhankelijkheid behouden. De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening biedt wetenschappers hiervoor een goede basis.
Kunt u nader ingaan op de verschillende oplossingsrichtingen die de auteurs aandragen in het pamflet?
Met betrekking tot de publicatiedruk bepleiten de auteurs dat de wetenschap zelf nieuwe maatstaven formuleert waarlangs wetenschappelijke resultaten beoordeeld worden en waarin de maatschappelijke waarde van onderzoek nadrukkelijk meeweegt. Hierover willen wij graag met de auteurs in gesprek gaan, ook omdat hierbij een aantal aspecten een rol speelt. Ten eerste heeft elk systeem het risico dat het naar verloop van tijd kan leiden tot ongewenste effecten. Ten tweede is het aantal publicaties en citaties een gangbare internationale maatstaf om de performance van wetenschap uit te drukken. Het is lastig dat als land eenzijdig te veranderen. Ten derde hebben we niet alleen te maken met onbedoelde maar zeker ook met bedoelde effecten namelijk dat door Nederlandse onderzoekers gegenereerde kennis zijn weg vindt in de wereld.
Een ander punt dat wordt geagendeerd is dat maatschappelijke stakeholders betrokken moeten zijn bij de verdeling van onderzoeksgeld en bij het stellen van prioriteiten in het onderzoek. Naar aanleiding van de evaluatie van NWO in 2007 hebben wij hiertoe een stap gezet door bij NWO een bestuurslid te benoemen uit de maatschappelijke geledingen. Ook zijn maatschappelijke stakeholders betrokken bij de formulering en uitvoering van projecten. In de reactie op de recente evaluatie van NWO hebben wij aangegeven te bezien hoe de maatschappelijke betrokkenheid verder kan worden verstrekt. Dit zij wij nu aan het verkennen met als uitgangspunt dat wetenschappelijke nieuwsgierigheid en excellentie voorop blijven staan.
De auteurs bevelen aan de universitaire studies geesteswetenschappen en sociale wetenschappen opnieuw in te richten, met minder focus op onderzoek en meer op onderwijs. Wij zijn van mening dat het belangrijk is dat onderwijs en onderzoek elkaar versterken. Wij wachten de aanbevelingen van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Wetenschappelijk Onderzoek op dit punt af en zullen verkennen of er redenen zijn om onderscheid tussen disciplines te maken.
Wat betekent dit pamflet voor de manier waarop wetenschap wordt bekostigd?
In het IBO Wetenschappelijk Onderzoek staat de vraag centraal of de huidige inzet van middelen voor wetenschappelijk onderzoek optimaal is voor het bereiken van de maximale maatschappelijke output. In het IBO zal worden gekeken naar de financieringswijze inclusief de verhoudingen tussen de drie geldstromen voor onderzoek. Afronding is voorzien in het voorjaar van 2014. De kabinetsreactie op het IBO zal onderdeel zijn van de Toekomstvisie op het Wetenschapsbestel die vóór de zomer naar de TK zal worden gestuurd. De kritische opmerkingen over de «perverse» prikkels zullen zowel in het IBO als in de Toekomstvisie worden meegenomen.
Bent u bereid deze vragen voor het Algemeen overleg Wetenschap op 20 november a.s. te beantwoorden?
Het AO is verplaatst naar 4 december 2013. De antwoorden zijn voor het AO binnen.
het bericht dat ‘luchtvaartmaatschappijen massaal de compensatieregeling ontwijken' |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat «luchtvaartmaatschappijen massaal de compensatieregeling ontwijken»?1
Ja.
Bent u bekend met een onderzoek daarover van de Consumentenbond onder Nederlandse luchtreizigers?
Ik ben bekend met de conclusies die de Consumentenbond naar buiten heeft gebracht. Het onderliggende onderzoek is niet publiek beschikbaar en heb ik ook niet op andere wijze verkregen.
Klopt het dat 95% van alle verzoeken om compensatie bij vertragingen langer dan drie uur en vluchtannuleringen in eerste instantie gelijk wordt afgewezen en dat de consument bewust onwetend wordt gehouden?
Dit percentage wordt door de Consumentenbond genoemd als een belangrijke conclusie uit haar onderzoek. Zoals ik bij vraag 2 heb aangeven, is het onderliggende onderzoek bij mij niet bekend en kan ik dus in algemene zin geen uitspaken doen over de conclusies uit dat onderzoek.
Een consument die van mening is dat hij recht op compensatie heeft vanwege een langdurige vertraging, zal zijn verzoek om compensatie moeten indienen bij de betrokken luchtvaartmaatschappij. De luchtvaartmaatschappij zal dan in eerste instantie beoordelen of de consumenten inderdaad voor compensatie in aanmerking komt, dan wel dat er omstandigheden zijn op grond waarvan compensatie niet hoeft te worden betaald (zoals bij buitengewone omstandigheden). Indien de consument van mening is dat het verzoek ten onrechte is afgewezen, kan hij zich richten tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT). De ILT beoordeelt dan of de klacht gegrond is of niet.
Op 27 februari 2013 heb ik uw Kamer (Kamerstuk II 31 936, nr. 132) geïnformeerd over de naleving van de compensatieverplichting. In deze brief heb ik aangegeven dat op grond van de informatie die beschikbaar is bij de ILT kan worden geconcludeerd dat de luchtvaartmaatschappijen sinds de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 23 oktober 2012 de compensatieverplichting blijken te naleven. In de bijlage bij die brief heb ik u een overzicht gegeven van het door de ILT aantal behandelde en gegrond verklaarde klachten in 2011 en 2012.
Klopt het dat er in uw opdracht een SEO-rapport over dit onderwerp is geschreven?2
Ik heb de Stichting Economisch Onderzoek (SEO) opdracht gegeven om een onderzoek te doen naar de financiële effecten van de door de Europese Commissie voorgestelde regeling voor compensatie en alternatieve compensatieregelingen. Over dit onderzoek heb ik uw Kamer bij brief 21 november jl (Kamerstuk II 21 501-33, nr. 446) geïnformeerd. Zoals u in de brief heeft kunnen lezen, heeft het onderzoek van SEO geen betrekking op de naleving van de huidige regelgeving of de bedragen die zouden zijn gemoeid met het niet toekennen van compensatie.
Klopt het dat met het niet toekennen van compensatie een bedrag van tien miljoen euro zou zijn gemoeid?
Ik heb in de media (Telegraaf van 8 november 2013) gelezen dat uit het bovengenoemde rapport van SEO zou blijken dat compensatiebedragen op Schipholvluchten tot 10 miljoen kunnen oplopen als meer mensen gaan claimen waar ze recht op hebben. Deze conclusie kan echter niet op grond van dit rapport worden getrokken.
Om de financiële impact van de verschillende onderzochte compensatieregelingen in kaart te brengen heeft SEO een aantal aannames moeten maken over de claimrate: het percentage passagiers dat in de onderzochte alternatieve compensatieregelingen besluit om een verzoek om compensatie te claimen. SEO hanteert hierbij een zogenaamd laag scenario (weinig mensen claimen) en hoog scenario (meer mensen claimen). Deze scenario’s en berekeningen zeggen echter niets over het huidige claimpercentage of over de bedragen die gemoeid zouden zijn met het niet toekennen van compensatiebedragen.
Wat is uw oordeel over het onthouden van dit bedrag aan de luchtvaartconsument?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Het provisieverbod en kosten voor preventief advies bij dreigende betalingsachterstanden |
|
Wouter Koolmees (D66), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek «Hypotheekklanten uit de crisis!»?1 dat het klantbelang niet optimaal gediend wordt, mede doordat de toezichthouder onduidelijk is over wat klanten moeten betalen voor het gegeven advies en aan wie?
Voor het antwoord op vraag 1 verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 3 tot en met 9.
Bent u bekend met de berichten «AFM informeert banken en verzekeraars over naleving kostprijsmodel?2 en «AFM: benadert de klant proactief bij oplossen problemen restschuld en het voorkomen van betalingsproblemen»?3
Ja.
Klopt het dat volgens de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij bestaande klanten advieskosten rechtstreeks in rekening gebracht moeten worden? Wat is de wettelijke basis voor een advieskostenverplichting in de beheerfase?
Wat vindt u ervan dat banken of intermediairs klanten met dreigende betalingsachterstanden moeten benaderen en hen vervolgens moeten laten betalen voor het gegeven advies?
Deelt u de mening dat, als er een basis is voor het in rekening brengen van advieskosten bij (preventief) beheersituaties, dit een onwenselijke situatie is en toegang tot beheergesprekken zo laagdrempelig als mogelijk moeten zijn?
Vindt u dat een klant die in de problemen dreigt te komen met de betaalbaarheid van zijn hypotheek en in gesprek wil gaan met zijn bank, dit kosteloos moet kunnen doen? Vindt u dat advieskosten geen belemmering mogen vormen om preventief een oplossing te vinden voor een dreigende betalingsachterstand?
Deelt u de mening dat klanten die door de bank, op aandrang van de AFM, worden benaderd voor een beheergesprek (bijvoorbeeld bij achterblijvende waardeopbouw) niet geconfronteerd mogen worden met een rekening voor advieskosten?
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn dat intermediairs voor beheergesprekken die vanuit (dreigende) betalingsachterstanden worden gevoerd een vergoeding moeten kunnen krijgen van de geldverstrekker voor het voeren van dat beheergesprek?
Bent u bereid om in overleg met de AFM en de financiële sector ervoor te zorgen dat er op korte termijn duidelijke richtlijnen komen voor aanbieders en adviseurs voor het preventief adviseren van klanten met een dreigende betalingsachterstand?
Ziektes bij dieren door mest in stallen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend het artikel «Vee crepeert in zijn eigen mest»?1
Ja.
Kloppen de cijfers uit het onderzoek van Wakker Dier, waar in dit artikel over wordt gesproken, dat door overmatige aanwezigheid van mest en ammoniak in stallen jaarlijks meer dan twee miljoen varkens (15%) longontsteking of kreupelheid en tot 50% van de varkens in stallen ademhalingsprobleem heeft, dat 335 miljoen kippen (64%) pootontstekingen krijgen en vrijwel alle plofkippen irritaties of ontstekingen aan ogen of luchtwegen hebben en de meerderheid van de koeien jaarlijks pijnlijke poot- of uierontstekingen heeft?
Het onderzoek van Wakker Dier betreft een verzameling van quotes uit verschillende onderzoeken. Er worden één op één relaties gelegd tussen variabelen die niet zonder meer zo te leggen zijn. Genoemde aandoeningen komen voor op veehouderijbedrijven maar hebben verschillende oorzaken waaronder mogelijk een suboptimaal stalklimaat.
Bent u het ermee eens dat de pijn die ontstekingen door overmatige aanwezigheid van mest in stallen veroorzaken «in de ergste categorie van dierenleed» dienen te worden geschaard?
Ontstekingen en andere pijnlijke aandoeningen kunnen verschillende oorzaken hebben. Dergelijke aandoeningen moeten voorkomen worden dan wel zo snel mogelijk behandeld worden. De veehouders schenken hier samen met de dierenarts en andere adviseurs veel aandacht aan, zowel vanwege de zorg voor de dieren als voor een economisch rendabele productie.
Klopt het dat de overmatige aanwezigheid van mest in stallen zorgt voor een hoog antibioticagebruik in de intensieve veehouderij omdat de aanwezigheid van mest in stallen ontstekingen bij dieren veroorzaakt?
Het antibioticagebruik in de huidige stal- en houderijsystemen is de afgelopen jaren sterk teruggebracht door managementmaatregelen en zorgvuldiger inzet van deze middelen. Verdere stappen zijn nodig. Een gezond stalklimaat is hierbij één van de factoren die bijdragen aan een goede diergezondheid. De aanwezigheid van mest kan in combinatie met andere factoren het stalklimaat beïnvloeden. Omdat meerdere factoren bijdragen aan het ontstaan van ontstekingen is niet aan te geven voor één specifieke factor, in dit geval de aanwezigheid van mest in stallen, in hoeverre deze daaraan bijdraagt.
Zijn er cijfers beschikbaar over het percentage dieren met ontstekingen dat wordt gehouden in betere stallen met frisse lucht, droog stro, meer ruimte, een goede uitloop naar buiten en goede mestafvoer met afgesloten mestopvang?
Nee. Er is geen onderzoek bekend waarin op gestructureerde wijze stalsystemen met een slecht stalklimaat zijn vergeleken met stalsystemen met een goed stalklimaat, meer ruimte en buitenuitloop om verschillen tussen het voorkomen van ontstekingen aan te tonen. Op deelaspecten is wel onderzoek verricht naar effecten van managementmaatregelen op het voorkomen van ontstekingen zoals bijvoorbeeld naar voetzoolaandoeningen bij vleeskuikens.
Denkt u dat het houden van dieren in betere stallen met frisse lucht, droog stro, meer ruimte, een goede uitloop naar buiten en goede mestafvoer met afgesloten mestopvang kan helpen bij het verminderen van het antibioticagebruik in de intensieve veehouderij?
Preventie van dierziekten is beter dan genezen. Mijn beleid ten aanzien van het terugdringen van het gebruik van antibiotica is hier op gericht. In de brief van 4 juli 2013 (TK 29 683, nr. 167) heb ik u geïnformeerd over de invoering van de UDD regeling voor zorgvuldig antibioticumgebruik. Op grond van deze regeling moeten veehouders een bedrijfsdossier opstellen waarin maatregelen worden opgenomen om de diergezondheidssituatie op het bedrijf te verbeteren.
Het is aan de veehouder en zijn dierenarts om te bepalen welke bedrijfsspecifieke maatregelen bij kunnen dragen aan de verbetering van de diergezondheidssituatie en daarmee aan de verdere vermindering van het antibioticumgebruik. Daarbij kan gedacht worden aan onder andere stalaanpassingen (betere ventilatie, regelmatige mestafvoer naar een afgesloten mestopslag) en op managementmaatregelen op het terrein van klimaatregeling, hygiëne, waterkwaliteit en veevoer.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de gezondheidsschade bij dieren door overmatige aanwezigheid van mest in stallen te verminderen?
Een gezond stalklimaat is zowel voor de gezondheid van de ondernemer en zijn medewerkers als voor de gezondheid van de dieren belangrijk. Het is primair de verantwoordelijkheid van de veehouder om hiervoor te zorgen. Het bestaande klimaatplatform in de varkens- en pluimveehouderij draagt hieraan bij. Ik neem langs verschillende wegen maatregelen die leiden tot een beter stalklimaat waarbij een integrale aanpak van dierenwelzijn, gezondheid en milieu van belang is.
het opinieartikel "Niet alleen pillen, ook preventie nodig in de zorg; Grote veranderingen in laatste honderd jaar hebben conflict veroorzaakt tussen onze genen en omgeving" |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u het artikel «Van curatieve naar preventieve geneeskunde is de oplossingsrichting kostencrisis gezondheidszorg» gelezen?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi om het medische paradigma van curatieve naar preventieve geneeskunde te veranderen?
Het pleidooi past bij de omslag in het denken van ziekte /zorg/afhankelijkheid naar gezondheid/gedrag/eigen kracht. Deze verandering ligt ten grondslag aan het Nationaal Programma Preventie (NPP) en ook aan de cruciale veranderingen in de curatieve zorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning en langdurige zorg. Dit betekent ook dat er meer aandacht moet komen voor preventie, zelfzorg en zelfmanagement. Een van de doelstellingen van het NPP is om preventie een meer expliciete rol in de zorg te geven.
Tegelijkertijd is het belangrijk te beseffen dat niet alle ziekten en aandoeningen te voorkomen zijn. Curatieve gezondheidszorg blijft op dat moment voor mensen nodig en ik vind het van belang dat ook de curatieve gezondheidszorg toegankelijk is, betaalbaar is en van voldoende kwaliteit.
Hoe kijkt u aan tegen de argumentatie van de auteurs dat de hoge inname van moderne voeding de oorzaak is van de epidemie van chronische ziekten?
Met de huidige voeding hebben we voedseltekorten overwonnen, kunnen we voedsel sneller en gemakkelijker bereiden en leven we langer en gezonder. Maar, net als andere leefstijlaspecten, speelt voeding een belangrijke rol bij veel (chronische) ziekten. Een ongezond voedingspatroon (teveel, te weinig of ongezond van samenstelling) kan net als andere leefstijlaspecten (zoals roken, alcohol drinken en niet bewegen), leefomstandigheden, genen en het feit dat we steeds langer leven bijdragen aan het ontwikkelen van een/meer (chronische) ziekte. Naar de concrete rol van voeding bij ontstaan en ook bij omgaan en herstel van ziekte wordt veel onderzoek verricht en discussie gevoerd. Voeding is niet alleen een bedreiging, maar biedt juist ook kansen. Daar waar kansrijke initiatieven ontstaan zien we dat zorgverzekeraars deze beweging ondersteunen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om de kennis van de dokter en de apotheker voor voedings- en leefstijladviezen te verbeteren?
Beroepsgroepen zijn zelf verantwoordelijk voor het omschrijven welke kennis van een professional verwacht mag worden. Artsen en apothekers kunnen, net als anderen, informatie over voedingsadvies vinden bij het Voedingscentrum. Daarnaast kunnen ze informatie inwinnen bij diëtisten en voedingsdeskundigen en desgewenst patiënten naar hen doorverwijzen. Overigens zijn de verzamelde zorgpartijen, verenigd in de Agenda voor de zorg, een belangrijke partner in het NPP. Zij zien voor zichzelf een taak op het gebied van preventie, en vooral bij het verbeteren van de organisatie van preventie. Ik ga ervan uit dat zij in hun concrete voorstellen voor het NPP ook meenemen welke kennis er nodig is bij zorgverleners om preventie in de zorg te verbeteren.
Klopt het dat alle verdienmodellen om chronische ziekten te bestrijden gericht zijn op farmaco-interventie, en niet op voedings- en leefstijladviezen?
Nee, er zijn ook modellen mogelijk rondom leefstijlinterventies. Het kan voor zorgverzekeraars interessant zijn om voedings- en leefstijlinterventies te vergoeden, naast (en wellicht op den duur in plaats van) farmaco-interventies. Van leefstijlinterventies is het nog niet altijd mogelijk om de effectiviteit te vergelijken met farmaco-interventies. Sommige zorgverzekeraars geven, daar waar zij potentieel zien, leefstijlinterventies een kans om zich te bewijzen. Zo ondersteunt VGZ een initiatief van ggz-instelling Huis vol Compassie waarbij ggz-professionals en voedingsdeskundigen samenwerken bij de behandeling van psychiatrische stoornissen bij kinderen, zoals ADHD, ADD, ODD of Autisme. Voorts is de stichting VoedingLeeft in gesprek met een verzekeraar over een initiatief waarbij artsen en diëtisten door middel van leefstijlinterventies en door zelfzorg via e-health het zorggebruik bij diabetes type 2 terug willen brengen, in sommige gevallen zelfs tot curatie willen komen.
Welke mogelijkheden ziet u om voeding een veel centralere rol in de geneeskunde te geven?
De omslag naar het denken in gezondheid, gedrag (ook voeding) en eigen krachtpast in een cultuur, ook in de geneeskunde, waarbij eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden in dat kader voordat farmaco-interventies worden ingezet. Zie ook mijn antwoorden op vraag 2, 4 en 5.
Bent u bekend met de preventieprogramma’s in de Amerikaanse staat Iowa, die bij een omvangrijke populatie geresulteerd hebben in een reductie van 40% in zorgconsumptie, en 21% in ziekteverzuim?
Nee, ik ben niet bekend met (de publicatie van) deze getallen. Van de publieke gezondheidszorg in Iowa weet ik dat er sinds 2004 grote veranderingen hebben plaatsgevonden, zoals de decentralisatie van preventieve zorg naar lokaal niveau. Daartoe zijn tussen 2005 en 2007 de Iowa Public Health Standards gemaakt, welke aangeven wat de standaarden zijn voor publieke gezondheid en wat er verwacht mag worden van publieke diensten op lokaal- en op staatsniveau. Vervolgens zijn pilots uitgevoerd en is een accreditatieprogramma voor lokale gezondheidszorgorganisaties opgetuigd.
In hoeverre zijn dergelijke programma’s binnen de Nederlandse gezondheidszorg bv. als onderdeel van het Nationaal Programma Preventie te implementeren?
De situatie in Iowa is niet hetzelfde als in Nederland en daarom zijn niet alle programma’s zonder meer in Nederland toe te passen. In Nederland is de publieke gezondheidszorg al langer op lokaal niveau georganiseerd via de Wet publieke gezondheid (Wpg). De primaire verantwoordelijkheid daarvan ligt dan ook bij gemeenten. Zij zijn het beste in staat om in te spelen op de specifieke lokale omstandigheden en hebben beter zicht op wat er lokaal nodig en mogelijk is. Zij worden daarbij ondersteund onder andere door hun GGD’en die aan kwaliteitsstandaarden moeten voldoen. Daarnaast kunnen zij gebruik maken van landelijke ondersteuning door onder andere het RIVM en ZonMw-programma’s. Die zijn er ook opgericht om kennis en goede ervaringen uit binnen- en buitenland naar boven te halen en te verspreiden. Uiteindelijk zal samenwerking tussen alle betrokkenen cruciaal blijken voor structurele en substantiële verbetering. Het NPP richt zich hier dan ook vol op.
Kunt u bevestigen dat de onderhandelingen die u voert met de Deense Maritieme Autoriteit (DMA) over de erkenning van de nationale certificaten van traditionele zeezeilschepen door Denemarken zijn vastgelopen?1
Nee. Tijdens bilateraal overleg tussen Nederland en Denemarken leek de afgelopen maanden in hoge mate overeenstemming bereikt te zijn over een oplossingsrichting voor de bruine vloot-problematiek. Helaas ontving ik begin oktober bericht dat Denemarken, na intern beraad, op essentiële punten van de concept oplossing aanvullende eisen stelde. Het vergaan in juli van het Nederlandse zeilschip Astrid voor de kust van Ierland zou daarbij een rol spelen. De gevolgen van deze gewijzigde Deense opstelling zijn direct met de branchevereniging BBZ besproken. Als gevolg van de gewijzigde positie van Denemarken heeft op 5 november jongstleden telefonisch contact plaatsgevonden tussen mijn directeur Maritieme Zaken, en de betrokken Deense DG. Hierbij is afgesproken het overleg over een oplossing voort te zetten. Op 21 november heeft in Kopenhagen weer ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de Denemarken en Nederland. Op mijn voorstel is ook de BBZ hierbij aanwezig geweest voor consultatie. Tijdens het overleg is op een aantal punten voortgang geboekt, zo heeft Denemarken het toegestane vaargebied in de Baltische zee verruimd.
Is het waar dat de DMA heeft laten weten dat de Nederlandse zeilschepen niet verder dan vijf mijl uit de kust mogen varen, waardoor zij aanzienlijk worden gehinderd in de uitvoering van hun gewone bedrijf?
Denemarken gaf in oktober aan het vaargebied alsnog te willen beperken tot de op grond van EU richtlijn 2009/45 vastgestelde vaargebieden C en D. Dit zou in de praktijk in de meeste gevallen inderdaad een beperking tot 5 mijl uit de kust betekenen. Tijdens het overleg in Kopenhagen op 21 november hebben de Denen verklaard bereid te zijn dit vaargebied te willen verruimen. Over het vaargebied (B) tot 20 mijl uit de kust wordt nog verder gesproken, evenals over een lijst van schepen waarop een mogelijke overeenkomst betrekking zal hebben.
De exacte verruiming, en de voorwaarden hiervoor, worden nog nader uitgewerkt.
Deelt u de inschatting van de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ), dat alleen een overeenkomst tussen de twee landen nog kan voorkomen dat de Europese Commissie Denemarken voor het Europese Hof van Justitie zal dagen, hetgeen nog jarenlange onzekerheid voor de zeilvloot zal betekenen?
Ja, ik deel die inschatting. De ervaring leert dat dergelijke zaken vaak jarenlang kunnen duren. Ook de uitkomst van een zaak voor het Hof is natuurlijk onzeker.
Bent u bereid om u persoonlijk met de kwestie te gaan bemoeien en contact op te nemen met uw Deense ambtgenoot om duidelijk te maken dat Nederland de belemmering van haar zeilschepen als een ernstige inperking van het vrije verkeer en de vrije handel binnen Europa ziet?
Aangezien tijdens het overleg in Kopenhagen van 21 november voortgang geboekt is, lijkt acute bemoeienis mijnerzijds op dit moment nog niet nodig. Ik volg echter de voortgang over een overeenkomst nauwlettend en zal indien noodzakelijk alsnog persoonlijk actie ondernemen richting mijn Deense counterpart. In het geval het tot een Hofprocedure komt, reken ik er op dat Denemarken zal afzien van eenzijdige acties als aanhoudingen en dergelijke. Ik zal mij dan in ieder geval inspannen om daar afspraken met Denemarken over te maken, al of niet in samenwerking met de Europese Commissie.
Investeringsfonds BlackRock |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het waar dat u de hulp van investeringsfonds BlackRock heeft ingeroepen voor de verkoop van Alt-A hypotheken van ING?1
De staat heeft BlackRock Solutions (BRS) in december 2012 aangesteld als adviseur voor de Alt-A portfeuille. BRS is onderdeel van de Financial Markets Advisory Group binnen Blackrock.
Is het waar dat BlackRock eveneens de hertaxatie uitvoert van de vastgoedportefeuilles van Nederlandse banken in opdracht van DNB, terwijl het bedrijf als belegger en fondsenaanbieder ook actief is op de Nederlandse vastgoedmarkt?
Ja. BRS is tevens als adviseur betrokken bij de commercieel vastgoeddoorlichting bij banken (Asset Quality Review) door DNB. Ik verwijs u hiervoor naar de recente beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Merkies (SP) over dit onderwerp. 2 Bij de beantwoording van vraag 4 en 5 ga ik nader in op de Chinese Walls binnen BlackRock.
Klopt de bewering in het artikel dat BlackRock 1,8 miljard euro bezit van de aandelen ING en een belang heeft van 400 euro miljoen in SNS? Welke andere financiële belangen heeft BlackRock nog in Nederland?
Conform Nederlandse regelgeving heeft BlackRock laatstelijk op 15 november 2013 aan de Autoriteit Financiële Markten een melding gedaan inzake substantiële deelnemingen en bruto shortposities. BlackRock heeft toen gemeld dat kapitaalbelang en stemrechten in ING Groep 4,84% respectievelijk 5,76% bedroegen. Relevant is dat deze belangen niet voor eigen rekening zijn, maar namens klanten worden ingenomen. BlackRock heeft derhalve geen direct financieel belang bij deze beleggingen en profiteert niet rechtstreeks van prijsmutaties. Zo is het belang van 5% in ING verdeeld over 20 verschillende fondsen. Beleggingen door BlackRock worden ingenomen op grond van specifieke voorschriften, mandaten en strategieën die voortvloeien uit de klantrelaties. Het overgrote deel van de beleggingen door BlackRock in ING worden gehouden in passieve (index) fondsen. In die gevallen is de keuze van beleggingen volledig gericht op het repliceren van benchmark portefeuilles. Ter illustratie, BlackRock heeft vergelijkbare belangen zoals deze in ING, in ruim tien andere AEX-fondsen.
BlackRock had per 31 december 2012 in totaal USD 3.792 miljard onder beheer, wereldwijd verdeeld over aandelen, obligaties, liquiditeiten en andere investeringscategorieën. BlackRock doet dan ook regelmatig meldingen zoals in het onderhavige geval. Sinds 1 juli 2013 gaat het om 45 van soortgelijke meldingen.
Na de nationalisatie van SNS Reaal door de staat is SNS REAAL volledig in handen van de Nederlandse Staat. BlackRock heeft hierin geen direct of indirect belang.
Hoe heeft u zich er van verzekerd dat BlackRock zijn belangrijke taken onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld uitvoert en het belang en doel van de overheid als opdrachtgever centraal stelt? Welke overwegingen hebben bij de keuze voor BlackRock een rol gespeeld? Ziet u risico's als gevolg van een mogelijke «conflict of interest»?
BRS is op 11 december 2012 aangesteld als financieel adviseur van de staat ten aanzien van de Alt-A portefeuille. Om een goede afweging te kunnen maken welke adviseur het meeste geschikt is om de werkzaamheden uit de voeren die de staat wenste heeft de staat een selectieprocedure geïnitieerd. In deze procedure is middels een «request for proposal» uiteengezet welke dienstverlening de staat wenste. BlackRock was een van de partijen die hierop een voorstel heeft ingediend. In de selectie van deze inzendingen kwam naar voren dat BlackRock de beste kwaliteit voor de beste prijs kon leveren.
De staat heeft een contract gesloten met BRS, de adviestak van BlackRock, die gescheiden is van de beleggingstak van BlackRock. Tussen deze takken van een onderneming als BlackRock staan zogenaamde Chinese Walls om te voorkomen dat belangenverstrengeling kan plaatsvinden of bedrijfsgevoelige informatie misbruikt kan worden. Een dergelijke interne scheiding – waarbij bedrijfsgevoelige informatie alleen binnen een bepaald team of onderdeel van een bedrijf gebruikt mag worden – is gebruikelijk in de financiële wereld, maar bijvoorbeeld ook bij advocaten, accountants of adviseurs.
Welke procedurele waarborgen zijn er van toepassing op de selectie van adviseurs en taxateurs met het oog op de integriteit en onafhankelijkheid? Waarom gelden hier andere standaarden dan bijvoorbeeld ten aanzien van de accountancy, waar «dubbele petten» niet acceptabel gevonden worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Vitale ouderen te duur voor zorg’ |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Vitale ouderen te duur voor zorg»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van het feit dat zorgkantoren de vergoeding voor zorginstellingen in een zodanig hoog tempo afbouwen dat sommige instellingen zich genoodzaakt zien cliënten te laten verhuizen naar zelfstandige appartementen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het maken van productieafspraken houden zorgkantoren rekening met uitstroom (door overlijden, maar ook door het doorstromen naar een hoger ZZP) van cliënten met een licht ZZP die niet vervangen worden door nieuwe cliënten. Per instelling kunnen de in- en uitstroom in de praktijk anders uitpakken dan op basis van statistische cijfers mocht worden verwacht. In de tweede ronde productieafspraken kunnen de productieafspraken worden aangepast. Zorgkantoren respecteren de rechten van bestaande cliënten met een licht ZZP op verblijf in een instelling.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft u te realiseren dat de voorgenomen maatregelen alleen gelden voor nieuwe cliënten, en dat bestaande cliënten hun huidige recht op zorg houden?2
Ik herinner me deze antwoorden en daar sta ik ook nog steeds volledig achter. In de uitwerking van de maatregel van het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten is altijd sprake geweest van invoering voor nieuwe cliënten. Bestaande cliënten behouden hun recht op verblijf in een instelling. Ik heb eerder aangegeven (o.a. TK 2012–2013, 30 597, nr. 362.) dat dit in geval van sluiting of verbouwing van een instelling kan betekenen dat bestaande cliënten (tijdelijk) in een andere instelling gaan wonen.
Vindt u het wenselijk dat zorgkantoren het instellingen welhaast onmogelijk maken dit uit te voeren, wat uit genoemd artikel blijkt, met dit soort noodgedwongen verhuizingen tot gevolg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat zorgkantoren met hun inkoopbeleid aansluiten op de ontwikkelingen die worden voorzien voor de komende jaren. Het zorgkantoor respecteert de rechten van de bestaande cliënten met een licht ZZP. Cliënten die in overleg met de zorgaanbieder meer zelfstandig gaan wonen, behouden hun recht op extramurale zorg en ondersteuning.
Vindt u het geen vreemde ontwikkeling, die ten koste gaat van de cliënten, dat sommige instellingen vrezen dat zij genoodzaakt worden externe thuiszorg in te huren, omdat zij zelf de zorg niet meer kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de cliënt geldt dat hij recht behoudt op het leveren van de geïndiceerde zorg.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat zorgkantoren het instellingen wel mogelijk blijven maken cliënten de zorg te geven waar zij recht op hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren dienen de rechten van cliënten te respecteren. Cliënten houden het recht op geïndiceerde zorg. Ik ben voornemens om met de zorgkantoren in overleg te treden over de uitgangspunten voor de zorginkoop voor 2015.
Nevenfuncties van hoogleraren |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Is het waar dat nevenfuncties van hoogleraren openbaar dienen te zijn, zoals uw ambtsvoorganger aangaf in antwoord op eerdere vragen inzake het openbaar maken van nevenfuncties van hoogleraren?1
Ja. In het kader van transparantie over nevenfuncties is afgesproken dat hoogleraren nevenfuncties kenbaar maken op hun profielpagina’s op de website van de universiteit waar zij werkzaam zijn.
Wanneer heeft u voor het laatst een rapportage van nevenfuncties van hoogleraren gekregen? Kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
In 2008 is door de VSNU aan mijn ambtsvoorganger gerapporteerd over de stand van zaken (per instelling) met betrekking tot de uitvoering van de in het antwoord op vraag 1 genoemde afspraken. Dit betrof echter geen rapportage over nevenfuncties als zodanig. Ik kan u een dergelijke rapportage dus niet toezenden.
In de reactie op de rapporten van KNAW en WRR/Rathenau Instituut over vertrouwen in wetenschap (TK, 27 406 nr. 207) heb ik gemeld de universiteiten te zullen vragen naar de huidige stand van zaken met betrekking tot de afspraken over openbaarmaking van nevenfuncties van hoogleraren. Deze navraag heb ik inmiddels gedaan via de koepel van universiteiten.
De koepel van universiteiten meldt afgelopen maand de naleving van de afspraken bij de instellingen te hebben getoetst. Uit de toetsing blijkt dat nagenoeg alle hoogleraren hun nevenfuncties vermelden op de profielpagina’s op de website van de universiteit en dat universiteiten op verschillende manieren borgen dat die informatie zo actueel mogelijk is. Dat laatste gebeurt bijvoorbeeld via toetsing van de juistheid van gegevens of door het terugkerend te bespreken in functioneringsgesprekken. De koepel van universiteiten heeft laten weten daarnaast periodiek de naleving van de gedragscodes te controleren.
Deelt u de mening dat openbaarheid van groot belang is, gezien het feit dat 60 procent van de onderzochte hoogleraren bijklust en 44 procent banden heeft met de commerciële sector?2
Ik deel de mening dat openbaarheid over nevenfuncties belangrijk is. Zie ook het antwoord op vraag 2. Het grote percentage hoogleraren met nevenfuncties en de banden met het bedrijfsleven zie ik als een uiting van de sterkere interactie tussen de instellingen en de samenleving, zoals wordt beoogd met het beleid voor valorisatie (het omzetten van resultaten van onderzoek in maatschappelijke en economische waarde), het topsectorenbeleid en de inzet op de grand challenges uit Horizon 2020.
Deelt u de mening dat meer nodig is om transparantie te krijgen, aangezien de nevenfuncties op websites slecht worden bijgehouden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid aan te dringen op een aanscherping van de Gedragscode van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, opdat er meer actuele en nauwkeurige informatie over nevenfuncties wordt gegeven?
De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening is door VSNU, NWO en KNAW gezamenlijk opgesteld en ik vind deze code een goed instrument om de wetenschappelijke integriteit te bewaken. Het is niet nodig deze aan te scherpen op het punt van het geven van actuele informatie over nevenfuncties, zeker niet nu blijkt dat de universiteiten de gemaakte afspraken hierover nakomen en de koepel van universiteiten dit actief heeft gecontroleerd.
Hoe oordeelt u over het feit dat «vrijwel alle hoogleraren» toegeven dat belangenverstrengeling voorkomt? Wat gaat u ondernemen om deze ontwikkeling te keren?
Samenwerking tussen universiteiten, hogescholen en bedrijven en maatschappelijke organisaties vind ik zeer belangrijk, daarmee zijn belangen gediend van zowel de instellingen als van partijen waarmee wordt samengewerkt. De Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening biedt een goede basis voor deze samenwerking.
In de reactie op de rapporten van KNAW en WRR-Rathenau Instituut is gemeld dat Staatssecretaris Dekker en ik voorstander zijn van het breed verspreiden van de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening en van good practices voor onderzoek met bedrijven. In de reactie is verder aangekondigd dat wij hierover in gesprek zullen gaan met de topsectoren.
Deelt u de mening dat de onafhankelijke wetenschap schade wordt toegebracht door het grote aantal dubbele petten? Bent u bereid voorstellen te doen om het grote aantal nevenfuncties aan banden te leggen?
Die mening deel ik niet. Ik vind samenwerking van hoogleraren met bedrijven en maatschappelijke organisaties belangrijk. Die samenwerking kan verschillende vormen aannemen, zoals de vorming van publiek/private consortia, opdrachtonderzoek, maar ook het vervullen van nevenfuncties. Ik zie dan ook geen aanleiding het vervullen van nevenfuncties aan banden te leggen.
De (illegale) aanleg van bedrijventerrein Baanstee Noord in het leefgebied van beschermde diersoorten als de steenuil en de kerkuil |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is de status van de kerkuil en steenuil in Nederland anno 2013 en klopt het dat deze diersoorten zijn opgenomen in de Rode Lijst?1
Volgens actuele gegevens van het Netwerk Ecologische Monitoring is er de laatste tien jaar sprake van een «matige toename» van de kerkuil en is de populatietrend van de steenuil «stabiel». De status op de meest recente officiële Rode Lijst Vogels (Staatscourant 2004, nr. 218) is voor beide soorten «kwetsbaar».
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 28 augustus jongstleden inzake de aanleg van bedrijventerrein Baanstee Noord in het leefgebied van beschermde diersoorten en klopt het dat uit deze uitspraak volgt dat er in dit geval een ontheffingsprocedure gevolgd dient te worden?2
Ja. Uit deze uitspraak volgt dat de aanvraag getoetst dient te worden aan de in artikel 75 van de Flora- en faunawet gestelde eisen.
Waarom heeft u beroep ingesteld tegen deze uitspraak?
Ik ben van mening dat met het aangepaste besluit van Dienst Regelingen op correcte wijze uitvoering is gegeven aan de opdracht van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State om te beoordelen of de aanvraag voor ontheffing van de gemeente Purmerend voor wat betreft de steenuil en de kerkuil kon worden ingewilligd. Daarbij is getoetst aan de in artikel 75 van de Flora- en faunawet gestelde eisen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4 en vraag 7 met betrekking tot de inhoudelijke afweging.
Hoe verhoudt uw besluit om geen ontheffingsprocedure te volgen zich tot de verplichtingen die voortvloeien uit Europese wetgeving, zoals de Vogelrichtlijn, en vindt u dat u hiermee handelt naar de letter en de geest van de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit de Conventie van Bern, waaraan Nederland is gebonden?3
In de beslissing van 29 augustus 2012 is de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de steenuil en de kerkuil van de gemeente Purmerend door de Dienst Regelingen inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Naar vaste rechtspraak is geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig indien maatregelen worden genomen die de blijvende ecologische functionaliteit van een broed- of rustplaats garanderen. De gemeente Purmerend heeft voorafgaand aan de werkzaamheden nestkasten opgehangen in het betrokken gebied en een nieuw jacht-/leefgebied van 60 hectare aangelegd. Uit een eind juli 2012 uitgevoerde controle blijkt dat de steenuil niet is waargenomen in het betrokken gebied en dat de kerkuil nu één van de opgehangen nestkasten gebruikt als broed- of rustplaats, zodat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet hoefde te worden verleend. Als gevolg van de maatregelen blijft de ecologische functionaliteit van de broed- of rustplaatsen van de steenuil en de kerkuil gegarandeerd.
Is er momenteel een overschot aan bedrijventerreinen in Noord-Holland Noord en kunt u aangeven hoeveel hectare leegstand er is?
De provincie Noord-Holland heeft mij desgevraagd meegedeeld dat Purmerend gezien wordt als een onderdeel van de metropoolregio Amsterdam en in dit geval dus niet tot Noord-Holland Noord wordt gerekend.
De laatste behoefteraming voor werklocaties (w.o. bedrijventerreinen) is gehouden in 2010 in het kader van de uitvoeringsstrategie Platform voor Bedrijven en Kantoren, een samenwerkingsverband van lokale en regionale overheden in de Metropoolregio Amsterdam.
Bestuurlijk is in deze uitvoeringsstrategie het zgn. Global Gateway-scenario van het Centraal Planbureau als uitgangspunt gehanteerd voor het programmeren van het aanbod aan bedrijventerreinen. Voor de regio Zaanstreek-Waterland, waar Purmerend toe behoort, komt dit neer op een behoefte van 130 ha bedrijventerrein in de periode 2010–2040. Het aanbod bedroeg in 2010 158 ha en er was dus een aanbodoverschot van 28 ha tot 2040.
Anno 1-1-2013 is in deze situatie weinig veranderd (bron: monitor Platform Bedrijven en Kantoren 2012/2013). In 2011 en 2012 is de uitgifte in Zaanstreek-Waterland klein geweest (totaal 0,5 ha); het geplande aanbod is nog iets gegroeid, maar er is ook 15 ha bestaand terrein aan de voorraad onttrokken.
Uitgeefbaar aanbod is niet hetzelfde als leegstand. Direct uitgeefbaar terrein kan bijvoorbeeld als agrarisch terrein in gebruik zijn. De leegstand op bestaande bedrijventerrein is niet exact bekend. Uit de monitor werklocaties van de provincie blijkt echter niet dat er op bestaande bedrijventerreinen in Zaanstreek-Waterland een hoge leegstand is. Wel wordt op verschillende plaatsen, met name in de Zaanstreek, gezocht naar nieuwe functies voor voormalige bedrijfspanden. Voor zover ze een bedrijfsfunctie zullen behouden, worden ze in de bovengenoemde aanbodcijfers meegerekend.
Baanstee-Noord is met 80 ha direct uitgeefbaar aanbod het grootste terrein in de regio Zaanstreek Waterland.
Waarom vindt u dat er een zwaarwegend algemeen belang gediend wordt met de aanleg van dit specifieke bedrijventerrein, gelet op de bestaande leegstand?
Vanuit het provinciaal ruimtelijk economisch beleid gezien is dat zwaarwegende algemeen belang er niet, althans niet op dit moment voor het gehele bedrijventerrein. Het bestemmingsplan is echter op 9 juni 2010 onherroepelijk geworden. Gedeputeerde Staten hadden namelijk eerder aan onderdelen van het bestemmingsplan goedkeuring onthouden, omdat de fasering van het bedrijventerrein niet juridisch bindend in de planvoorschriften was opgenomen. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter de uitspraak gedaan dat de fasering van Baanstee Noord niet in de planvoorschriften hoefde te worden opgenomen. Dat neemt niet weg dat de provincie liever had gezien dat de fasering wel bindend in het plan opgenomen was.
Hoeveel vergelijkbare zaken, waarbij een ontheffingsprocedure nodig is, spelen er jaarlijks en wat is uw afwegingskader bij besluiten om wel of niet in beroep te gaan in dergelijke zaken?
In 2013 zijn bij Dienst Regelingen 418 aanvragen voor ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet ingediend. Dienst Regelingen heeft 47 beroepszaken en 10 hoger beroepszaken behandeld.
Aan de hand van de regelgeving en jurisprudentie wordt een uitspraak van de Raad van State geanalyseerd. Mocht hieruit naar voren komen dat de uitspraak afwijkt van deze regelgeving en jurisprudentie, kan dit aanleiding geven om in hoger beroep te gaan. De precedentwerking ten gevolge van het in stand laten van de uitspraak weegt hierin mee.
Bent u van mening dat in de herziening van de natuurwetgeving moet worden opgenomen dat zaken zoals deze in de toekomst voorkomen worden? Zo ja, op welke wijze?
Het wetsvoorstel natuurbescherming (TK 33 348) neemt de bescherming van de Europese en internationale natuurwaarden als uitgangspunt. Met het oog op een goede doorwerking van de Europese en internationale beschermingskaders, een goede bescherming van de natuur en maximale duidelijkheid voor burgers, ondernemers en overheden zijn de Europese en internationale voorschriften op herkenbare wijze in het wetsvoorstel geregeld.
Bent u bereid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat bij de inrichting van het terrein en het bouwen van de gebouwen rekening gehouden wordt met de kerkuilen en steenuilen? Zo nee, waarom niet?
Bij het aanvragen van een ontheffing in het kader van artikel 75 Flora- en faunawet (ruimtelijke ingrepen) wordt gewezen op de mogelijkheid om mitigerende en compenserende maatregelen te nemen, zodat de schade aan flora en aan fauna zoveel mogelijk wordt voorkomen. In dit geval is dat gebeurd door extra terrein geschikt te maken voor de kerkuil en de steenuil en door het bieden van rust- en nestgelegenheid via het ophangen van nestkasten. Daarmee wordt voldoende rekening gehouden met de aanwezigheid van deze beschermde soorten.