Het niet toelaten van kinderen tot sportverenigingen van op basis van achternamen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen rondom het inschrijven van kinderen bij de Rotterdamse voetbalvereniging Neptunus-Schiebroek?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor de participatie in sport door jongeren van groot belang is dat ieder kind, ongeacht zijn of haar herkomst of achternaam, mogelijk moet zijn te kunnen sporten bij de club van zijn of haar voorkeur?
Ja, een lidmaatschap van een sportvereniging bevordert de participatie, integratie en de sociale cohesie in de maatschappij en in de buurt. Kinderen – en hun ouders – komen op de sportclub vaak weer andere mensen tegen dan ze in hun dagelijkse woon, school- of werkomgeving tegenkomen.
Heeft u zicht op het aantal keren dat kinderen op basis van hun herkomst, achternaam of anderszins oneigenlijke grond, geweigerd worden bij sportclubs? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen 5 jaar voorgevallen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar het aantal keren dat kinderen op basis van deze, of anderszins oneigenlijke gronden, geweigerd worden bij een sportclub?
Nee, binnen de sport wordt niet op etniciteit of afkomst geregistreerd. Ook de KNVB doet dergelijke registraties niet. Een onderzoek naar het aantal keren dat kinderen op basis van oneigenlijke gronden worden geweigerd, ga ik niet laten uitvoeren omdat ik er liever samen met de sport voor zorg dat bij dit soort signalen adequaat wordt gehandeld. Ouders kunnen in het geval van discriminatie aangifte doen bij de politie en bonden kunnen hun verenigingen aanspreken als blijkt dat er bij de aanname van leden wordt gediscrimineerd. Sport moet toegankelijk zijn en blijven voor iedereen, ongeacht afkomst.
Bent u bereid de KNVB kritisch te bevragen over dit soort weigeringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomst van dit gesprek?
Naar aanleiding van deze berichtgeving is er direct contact opgenomen met de KNVB. De KNVB gaf aan het stuitend te vinden als blijkt dat deze jongen op basis van zijn nationaliteit niet werd toegelaten tot de vereniging. Dat is absoluut niet in lijn met het beleid van de KNVB. Als meest populaire sport van Nederland vindt de KNVB het belangrijk dat voetbal toegankelijk is voor iedereen, ook voor allochtonen of mensen met een bijzondere achternaam. De KNVB heeft zelf direct contact gezocht met de ouders en de gemeente. Op basis van die informatie, is de KNVB bij voetbalvereniging Neptunes-Schiebroek langs gegaan om opheldering te vragen. Tijdens het bezoek bleek dat ongeveer 30% van hun leden een buitenlandse achtergrond heeft. Van structurele discriminatie lijkt daarom geen sprake. Toch heeft de KNVB aangegeven precies te willen weten hoe in dit specifieke geval de vork in de steel zit. Daarom heeft de KNVB het bestuur van betreffende voetbalclub gevraagd een schriftelijke verklaring over de gang van zaken te sturen. De KNVB wacht die verklaring af, voordat eventueel verdere actie wordt ondernomen.
Deelt u de mening dat de KNVB met het invorderen van de licentie van de voetbalvereniging een krachtig signaal af zou geven, wanneer blijkt dat bepaalde voetbalverenigingen bij herhaling kinderen op achternaam, herkomst of anderszins oneigenlijke grond weigeren? Zo nee, waarom niet?
Het amateurvoetbal werkt niet – zoals het betaald voetbal – met licentiesystemen. Het invorderen van een licentie is bij een amateurvereniging derhalve niet mogelijk. Indien noodzakelijk heeft het KNVB-bestuur wel de mogelijkheid om teams of een gehele vereniging uit de competitie te nemen. In dit geval is dit (nog) niet aan de orde. Als blijkt dat er sprake is van systematische discriminatie keurt de KNVB dit hard af en zal ze passende maatregelen nemen.
Het artikel 'Gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs' |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs»?1
Ja.
Deelt u de constatering in het artikel dat veel gemeenten creatief omgaan met boekhoudregels om verliezen op hun grondposities te verhullen?
Voor zover ik kan beoordelen – op basis van de informatie die wij verkrijgen van de provinciale toezichthouders – handelen gemeenten binnen de kaders van de regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke spelregels gemeenten in acht moeten nemen die te maken hebben met verliesgevende grondexploitaties? Kunt u op basis van informatie van provinciale toezichthouders aangeven in hoeverre gemeenten zich aan deze spelregels houden?
Ten eerste stelt de Minister van Infrastructuur en Milieu de eis dat bij de vaststelling van ruimtelijke plannen informatie beschikbaar is over de uitvoerbaarheid, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid. Dit is geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6 onder f. Het doel hiervan is te voorkomen dat gemeenteraden besluiten nemen over ruimtelijke plannen en de daarbij behorende grondexploitaties zonder dat inzicht bestaat in de financieel-economische risico’s.
Ten tweede stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties eisen aan het financiële beheer van provincies en gemeenten, waaronder de verantwoording van de grondexploitatie. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) vereist dat gemeenten in de begroting en de jaarrekening inzicht bieden in de financiële risico’s in de grondexploitaties. In de paragraaf grondbeleid geven gemeenten hiertoe een actuele prognose van de te verwachten resultaten van de totale grondexploitatie alsmede een onderbouwing van de geraamde winstneming.
Om een eenduidige toepassing van het BBV te bevorderen, is door de Minister van BZK een commissie BBV ingesteld. Deze commissie geeft aanbevelingen en doet stellige (leidende) uitspraken over de interpretatie van het BBV. Een drietal notities van de commissie BBV bevatten nadere richtlijnen voor de verwerking van de financiële consequenties van de grondexploitatie in de begroting en jaarrekening:2
Voor zover ik kan beoordelen op basis van informatie van provinciale toezichthouders, houden gemeenten zich aan de regels van het BBV en de uitleg van de commissie BBV. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten verliezen maskeren door investeringen uit de grondexploitatie onder een andere post op de balans te zetten (vaste materiële activa), waardoor deze investeringen geleidelijk kunnen worden afgeschreven in plaats van als verlies te worden afgeboekt? Acht u een dergelijke tussentijdse «stelselwijziging» om financiële redenen met terugwerkende kracht verenigbaar met het Besluit Begroting en Verantwoording gemeenten en provincies (BBV)?
In de notitie «Toerekening kosten van bestedingen in de openbare ruimte aan grondexploitaties» geeft de commissie BBV nadere uitleg over het activeren van investeringen in de openbare ruimte.
Investeringen die direct gerelateerd zijn aan de grondexploitatie moeten worden toegerekend aan de grondexploitatie en kunnen niet worden geactiveerd onder vaste materiële activa. Ten aanzien van de indirecte kosten bestaat beleidsvrijheid inzake het wel of niet toerekenen aan de grondexploitatie.
Het is enkel onder voorwaarden toegestaan om investeringen in de openbare ruimte met maatschappelijk nut (alsnog) uit de grondexploitatie te halen, te activeren en de jaren erna door middel van afschrijvingen ten laste van de exploitatie te brengen. Het mag hierbij uitsluitend gaan om indirecte kosten en de stelselwijziging vereist een expliciet raadsbesluit en een begrotingsbesluit. Een dergelijke stelselwijziging brengt met zich mee dat bepaalde investeringskosten ten laste komen van de reguliere exploitatie en begroting. De financiële gevolgen en mogelijke risico’s hiervan, moeten binnen de reguliere begroting worden opgevangen.
Op basis van de bij mij beschikbare informatie houden gemeenten zich aan deze regels.
Over de casus Breda die in het artikel wordt genoemd zijn eind vorig jaar vragen gesteld aan de Minister van BZK door het lid van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2494). Ik heb daarbij duidelijk gemaakt, verwijzend naar de notities van de commissie BBV, onder welke voorwaarden sprake kan zijn van een zogenaamde stelselwijziging.
Daarbij vermeld ik dat de casus Breda betrekking had op een stelselwijziging in het begrotingsjaar 2012. In de loop van 2013 publiceerde de commissie BBV de betreffende notitie o.a. naar aanleiding van vragen uit de praktijk en antwoorden hierop van de commissie, hoe hier mee diende te worden omgegaan.
De provincie Noord-Brabant, als financieel toezichthouder, heeft de gemeente Breda voor het moment van besluitvorming kenbaar gemaakt onder welke voorwaarden investeringen uit de grondexploitatie gehaald kunnen worden. Op basis van het door de gemeenteraad van Breda op 15 april genomen besluit was de provincie van oordeel dat de verwerking in de jaarrekening 2012 niet rechtmatig was, vanwege het feit dat er sprake was van een besluit tot de stelselwijziging na 31 december 2012.
De provincie was daarnaast van mening dat het raadsbesluit te algemeen was geformuleerd. De onderbouwing voor het besluit (gewijzigde omstandigheden en inzichten) ontbrak. De accountant van Breda was echter van mening, dat de stelselwijziging rechtmatig verwerkt was in de jaarrekening 2012. Ten eerste omdat deze wel overtuigd was van de gewijzigde omstandigheden waarvan sprake moet zijn. Ten tweede omdat de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013 in de ogen van de accountant op zijn vroegst relevant was voor het begrotingsjaar 2013 dan wel 2014.
De provincie Noord-Brabant was daarop van mening dat de gemeenteraad van Breda het oordeel toekomt om de redenering van de accountant al dan niet te volgen. De provincie was daarnaast van mening dat het College van B&W van Breda op een serieuze wijze een aanvang had gemaakt van de gezondmaking van het grondbedrijf. Daarom zag de provincie, kijkend naar de (meerjaren)begrotingspositie van Breda, geen aanleiding tot een interventie.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de rentekosten verlagen die zij toerekenen aan bouwprojecten? Klopt het dat de toegerekende rente voor langlopende projecten soms lager ligt dan de betaalde rente? Acht u dit verantwoord?
Ik heb er kennis van genomen dat gemeenten hun rentetarieven aanpassen. Voor zover ik kan beoordelen, handelen gemeenten binnen de kaders van het BBV.
De commissie BBV heeft in 2013 de eerder genoemde notitie «Rente» gepubliceerd. Deze notitie laat de gemeenten redelijk vrij in het bepalen van de toegerekende rente. Hierbij geldt dat een lage rekenrente geen verliezen met zich meebrengt zolang die rente ten minste gelijk is aan de rente die de gemeente betaalt.
Het is niet mijn verantwoordelijkheid om over individuele gevallen een oordeel te hebben. In algemene zin lijkt het verstandig dat gemeenten naar aanleiding van gewijzigde marktomstandigheden, hun rentebeleid gemotiveerd aanpassen. Dit draagt ook bij aan het meer transparant maken van de geldstromen rondom het grondbedrijf.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de periode oprekken waarin ze verwachten hun grond nog te kunnen verkopen? Welke spelregels gelden er ten aanzien van de tijdshorizon die gehanteerd moet worden?
Het BBV stelt geen strikte termijnen aan de periode waarin gemeenten verwachten hun grond te verkopen. In zijn algemeenheid kan ook niet worden gezegd dat het onverstandig is de exploitatietermijn van grondexploitaties te verlengen. Dat hangt af van het marktperspectief. In sommige regio’s zal de bouw- en vastgoedmarkt zich relatief snel herstellen wanneer de economische crisis ten einde komt. In andere regio’s zal ook economisch herstel geen uitkomst bieden en moeten gemeenten plannen schrappen of verkleinen. Colleges maken zelf de keuze en moeten deze motiveren. Gemeenteraden nemen op basis daarvan een beslissing.
Ook de provincie heeft in haar coördinerende en regisserende rol in het ruimtelijke domein een rol in het plannen en bij- en vaststellen van structuurvisies en bestemmingsplannen.
Binnen dit kader is het aan de accountants en de financiële provinciale toezichthouders om te beoordelen of de gemeente uitgaat van een reëel en met onderzoek onderbouwd marktperspectief.
Deelt u de waarneming dat een deel van de risico’s buiten de balans wordt gehouden door de deelname in publiek-private gebiedsontwikkelingsprojecten? Hoeveel van deze PPS-verbanden bestaan er en aan welke financiële risico’s staan gemeenten in dat kader bloot? Bent u van mening dat gemeenten ook deze risico’s zichtbaar zouden moeten maken in de jaarrekening?
Het BBV verplicht gemeenten niet om publiek-private samenwerkingsverbanden in de balans van de begroting op te nemen. Strikt genomen blijft daarmee een mogelijk risico buiten de balans.
Echter de informatie over de mogelijke risico’s moet wel bekend zijn. Het BBV vereist dat informatie over doel en aard van dergelijke samenwerkingsverbanden wordt opgenomen in de paragraaf verbonden partijen van de begroting en verantwoording. Daarnaast moeten gemeenten in de verplichte paragraaf weerstandsvermogen en risicobeheersing informatie opnemen over de mogelijke hiermee gepaard gaande risico’s en hoe de weerstandscapaciteit van de gemeente zich daartoe verhoudt. Het Rijk beschikt niet over cijfers over het totaal aan PPS-verbanden.
Welke bedragen zullen gemeenten naar uw inschatting nog moeten afboeken op de waarde van de grond die zij in bezit hebben? Deelt u de inschatting van Deloitte (december 2013), die een extra afboeking raamt van 0,5 tot 2,7 miljard euro, exclusief publiek-private projecten? Deelt u de inschatting van hoogleraar Priemus die – inclusief publiek-private gebiedsontwikkeling – uitkomt op een afboeking van 3 tot 4 miljard euro (Reporter Radio, 5 januari)?
De Minister van I&M heeft, mede namens de Minister van Wonen en Rijksdienst en de Minister van BZK, met de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) de kamer geïnformeerd over de resultaten van het door Deloitte Real Estate uitgevoerde vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij gemeentelijke grondbedrijven. Ik verwijs u kortheidshalve naar deze brief. Er zijn op dit moment geen andere of nieuwe gegevens beschikbaar.
Het Rijk beschikt niet over informatie over PPS-constructies van decentrale overheden.
In hoeverre vullen provincies en accountants hun toezichthoudende rol richting gemeenten voldoende scherp in? Bent u van mening dat gemeenten voldoende worden aangespoord om verliezen in grondposities transparant te maken en ook daadwerkelijk direct te nemen?
Zoals hiervoor aangegeven is de Minister van BZK verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving inzake het financiële beheer van provincies en gemeenten. Vanuit die hoedanigheid is er regelmatig vakoverleg met de provinciale financiële toezichthouders. In dit vakoverleg komen de financiële situatie bij gemeentelijke grondbedrijven en de verslaggevingregels herhaaldelijk aan de orde.
Ik heb het algemene beeld dat de financiële toezichthouders zich bewust zijn van de problematiek en de nodige aandacht besteden aan dit dossier in hun toezichtwerk. Zij wijzen de gemeenten daarbij op de juiste toepassing van het BBV. Het oordeel van de accountant wordt daarbij betrokken. Ook kan ik in dit verband vermelden dat er jaarlijks overleg is tussen de commissie BBV en de Nederlandse Beroepsgroep van Accountants om een eenduidige toepassing en uitleg van het BBV te bevorderen.
Voorts wil ik vermelden dat het rijk geen toezicht houdt op het toezicht houden van de provincies op gemeenten. De Wet revitalisering generiek stelt dat:
Welke gevolgen heeft deze extra afboeking voor de financiële positie van gemeenten in relatie tot de verplichting om een meerjarig sluitende begroting te hebben en de wens om de stijging van de lokale lastendruk te beperken? Acht u in dit kader de decentralisatie van taken op het gebied van de jeugdzorg, werk en ondersteuning – inclusief een bezuiniging van ruim 3 miljard euro – verantwoord?
Gemeenteraden dienen volgens de gemeentewet een sluitende begroting voor het komende jaar vast te stellen en indien dat niet mogelijk is dient in ieder geval het laatste jaar van de meerjarenraming weer structureel en reëel sluitend te zijn. Binnen dit algemene kader dient ook omgegaan te worden met verliezen van grondexploitatie.
Het afboeken van grondverliezen betekent niet direct dat gemeenten in financiële moeilijkheden komen. Dit hangt onder andere af van de reserves waarover gemeenten beschikken of de ombuigingsmogelijkheden binnen de begroting. Zoals in de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) aangegeven, is de verwachting dat de meeste gemeenten de te verwachten verliezen kunnen opvangen uit de algemene reserve. Gemeenten zetten ook een scala van instrumenten in om de verliezen op grondexploitaties te beperken. De oplopende verliezen op gemeentelijke grondposities hebben niet geleid tot een toenemend beroep op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12).
Indien verliesnemingen leiden tot een negatieve algemene reserve, dan dient die negatieve algemene reserve binnen de termijn van de meerjarenraming (4 jaar) weggewerkt te worden. Lukt dat niet dan is dit reden voor Gedeputeerde Staten om de gemeente onder preventief toezicht te stellen. Gedeputeerde Staten kan besluiten een langere termijn van 10 jaar te hanteren wanneer de tekorten worden veroorzaakt door verliezen van grondexploitatie. Dit beleid waarborgt dat gemeenten een maximale eigen inspanning leveren in het oplossen van de problematiek. Dit kan betekenen dat gemeenten de OZB (verplicht) dienen te verhogen.
De verliezen van grondexploitatie staan los van de drie decentralisaties. Met deze decentralisaties wordt niet een vaststaand pakket aan taken, maar een samenstel van verantwoordelijkheden overgeheveld. Gemeenten hebben daarbinnen voldoende mogelijkheden om die verantwoordelijkheden in te kunnen vullen. Daarbij wordt een passend budget ter beschikking gesteld.
Bent u van mening dat burgers/belastingbetalers er recht op hebben om voor de raadsverkiezingen van maart 2014 te weten hoe hun gemeente er financieel voor staat? Deelt u de zorg dat sommige gemeenten een forse rekening naar de toekomst schuiven? Ziet u aanleiding om naar aanleiding van de berichtgeving over boekhoudtrucs actie te ondernemen, dan wel de Autoriteit Financiële Markten te vragen om nader onderzoek?
Uiteraard hecht ik groot belang aan inzichtelijke en actuele informatie voor de burgers over de staat van de gemeentelijke financiën in hun gemeente. De basis daarvoor ligt besloten in de gegevens in de jaarrekening, jaarverslag en begroting. Vrijwel elke gemeenten maakt er werk van om die gegevens voor hun inwoners op eenvoudige, begrijpelijke en beknopte wijze ter beschikking te stellen. Waarmee dit zijn functie kan hebben in het lokale debat.
Het kabinet realiseert zich daarbij dat grondbeleid en grondexploitatie één van de meer complexe dossiers is. Ik wijs er daarom op dat het kabinet samen met de VNG eind 2013 een handreiking grondbeleid voor raadsleden heeft gepresenteerd. Het kabinet hoopt daarmee dat dit in de toekomst kan bijdragen aan een verder versterkende kaderstellende en controlerende rol van de gemeenteraad in dit dossier.
Voor wat betreft de vraag over het mogelijk doorschuiven van de financiële problematiek door gemeenten, merk ik op dat het eerder genoemde onderzoek van Deloitte er van uit gaat dat er nog een te nemen verlies te verwachten is. De brief van 20 december van de Minister I&M meldt dat de onderzoekers van Deloitte Real Estate van mening zijn dat gemeenten vooral te optimistisch zijn over de bouw in de jaren 2013 en 2014 en het daarmee te behalen resultaat. Het kabinet verwacht dan ook dat sommige gemeenten over 2013 en 2014 nog verliezen zullen moeten nemen.
Het geheel overziend zie ik dan ook geen aanleiding tot nadere acties of onderzoek al dan niet door instanties zoals de AFM.
De oproep een Marokkaanse dame 50 zweepslagen te geven |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vijftig zweepslagen voor onderneemster»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat deze onderneemster honderden doodsbedreigingen heeft ontvangen omdat zij een wijnwinkel is begonnen?
Ja.
Is het u bekend dat zij inmiddels ook bestempeld is als afvallige met de daarbij behorende walgelijke islamitische sancties?
Ja.
Deelt u de visie dat hier een oproep tot geweld is gedaan door te stellen dat zij zweepslagen verdient en wellicht erger? Zo neen, waarom niet?
Ik acht de oproep om 50 zweepslagen te geven verwerpelijk en onacceptabel. Of deze oproep juridisch is te kwalificeren als een strafbaar feit is niet aan mij, maar aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter.
Wanneer worden de bedreigers, waaronder de islamitische figuur uit het genoemde bericht, die spreekt over zweepslagen, vastgezet en waar mogelijk gedenaturaliseerd en uitgezet?
Het is niet in het belang van de opsporing en van betrokkene om publiekelijk mededelingen te doen over de vraag of, en zo ja welke, opsporingshandelingen in deze zaak zijn of worden verricht. In algemene zin kan ik melden dat het aan de rechter is om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit en uitzetting wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.
Bent u bereid het Marokkaanse slachtoffer waar nodig bescherming te bieden tegen de idioten die haar met geweld en de dood bedreigen?
In het kader van het stelsel Bewaken en beveiligen kunnen maatregelen worden genomen, gericht op het voorkomen van aanslagen op personen, objecten en diensten, indien uit een dreigings- of risicoanalyse blijkt dat daartoe aanleiding bestaat. Het is niet in het belang van de effectiviteit van dit stelsel en van betrokkene om publiekelijk mededelingen te doen over de vraag of, en zo ja welke, maatregelen in deze zaak zijn getroffen.
De fusie van woningcorporaties Ymere en De Woningbouw (Weesp) |
|
Paulus Jansen , Eric Smaling (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie Depla c.s.1, waarin de Kamer uitsprak dat de minister die verantwoordelijk is voor het wonen bij het beoordelen van fusies van woningcorporaties tot een omvang boven 10.000 verhuureenheden, moet uitgaan van het nee-tenzij principe? Voert u deze motie nog steeds uit en zo nee, bij welke gelegenheid heeft u de Kamer bericht dat u fusies voortaan op andere gronden beoordeelt?
Ja. Zoals toenmalig minister Van der Laan in zijn brief van 12 juni 2009 (TK 2008–2009, 29 453, nr. 118) aangaf, kan de toetsing van fusies zich echter beter richten op de inhoudelijke belangen die met een fusie moeten worden gediend en gewaarborgd. De beoordelingscriteria inzake fusies tussen corporaties zijn vastgelegd in de Beleidsregels fusies corporaties van 11 juli 2002; MG 2002–18 (Stcrt. 2002, 136) (hierna: MG 2002–18).
Klopt het dat u toestemming heeft gegeven voor de fusie van de woningcorporaties Ymere en De Woningbouw? Wanneer en waarom?
Ja. Bij brief van 29 november 2013 heb ik het fusievoornemen van de woningcorporaties Ymere en De Woningbouw goedgekeurd.
Het initiatief voor deze fusie werd genomen door De Woningbouw, omdat deze corporatie tot de conclusie was gekomen dat zij niet zelfstandig – zowel organisatorisch als financieel – in staat was om in het gewenste tempo en met de gewenste kwaliteit haar ambities in haar werkgebied te realiseren. De Woningbouw is tot de conclusie gekomen dat een fusie met Ymere het meeste perspectief biedt om de volkshuisvestelijke opgaven in Weesp en in Muiden tot stand te brengen.
De voornaamste argumenten om deze fusie goed te keuren waren het optimaliseren van de inzet van de investeringscapaciteit, de verbetering van de doelmatigheid van de organisatie, de verbetering van de dienstverlening en de versterking van de lokale binding. Tevens ben ik na toetsing van de beoordelingscriteria voor fusies tussen corporaties in, die zijn vastgelegd in de MG 2002–18 tot de conclusie gekomen dat het belang van de volkshuisvesting zich niet verzet tegen deze fusie.
Bij de beoordeling van het fusievoornemen heb ik de zienswijzen van de betrokken gemeenten, huurdersorganisaties en die van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting meegewogen.
Is er een «maatschappelijke meerwaarde» toets uitgevoerd in het kader van de voorgenomen fusie en is er een toegevoegde waarde op volkshuisvestelijk gebied aangetoond? Zo ja, bent u bereid deze ter inzage te geven aan de Kamer?
Nee. Een «maatschappelijke meerwaarde» toets en een «aantoonbare toegevoegde waarde op volkshuisvestelijk gebied» zijn geen beoordelingscriteria die zijn opgenomen MG 2002–18.
Zijn er alternatieven voor de fusie onderzocht? Zo ja, welke en waarom zijn deze afgevallen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In de MG 2002–18 is het onderzoek naar alternatieven niet opgenomen als een beoordelingscriterium voor fusies. De beoordeling van de alternatieven is een verantwoordelijkheid van woningcorporaties.
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op schriftelijke vragen van de leden Jansen, Depla en Van Bochove over de uitvoering van de motie Depla c.s.?2 Hoeveel fusieverzoeken tot vorming van woningcorporaties met meer dan 10.000 eenheden zijn sinds de antwoorden op genoemde vragen afgehandeld en hoeveel zijn er op grond van het nee-tenzij-principe afgekeurd?
Ja. Sinds de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Jansen, Depla en Van Bochove over de uitvoering van de motie Depla c.s. door mijn ambtsvoorganger op 28 januari 2008 zijn er 24 fusieverzoeken tot vorming van woningcorporaties met meer dan 10.000 eenheden afgehandeld en zijn er geen fusieverzoeken afgekeurd.
Wordt systematisch nagegaan of de vooraf voorspelde fusievoordelen ook gerealiseerd worden? Bent u bereid om het initiatief te nemen tot dergelijk onderzoek?
Nee. Het nagaan of de vooraf voorspelde fusievoordelen gerealiseerd worden en het eventueel bijsturen van het proces wanneer dit niet het geval is, is primair de verantwoordelijkheid van de corporatie, het interne toezicht en de belanghouders die eerder hun zienswijze hebben gegeven over het fusievoornemen. Wel kan er door mijn toezichthouder om een evaluatie gevraagd worden, die bijvoorbeeld via de visitatie kan plaatsvinden.
Onderschrijft u de conclusie dat fusies waarbij de beoogde maatschappelijke meerwaarde niet gerealiseerd wordt, of zelfs sprake is van verslechtering van de maatschappelijke prestaties, zinloos zijn? Bent u bereid om uw toestemming voor megafusies voortaan te koppelen aan de ontbindende voorwaarde dat, indien de beloofde meerwaarde niet binnen twee jaar gerealiseerd wordt, de fusie van rechtswege ongedaan gemaakt wordt?
Ik ben van mening dat schaalgrootte geen probleem hoeft te zijn. Grote instellingen kunnen zich zodanig organiseren dat de lokale binding sterk is. Het PBL-rapport Schaalvergroting in de corporatiesector (2013), concludeert dat het niet behalen van schaalvoordelen of -nadelen eerder veroorzaakt wordt door de bedrijfscultuur en manier waarop de organisatie is ingericht dan door schaalvergroting. Dit kan zowel bij een te kleine schaal als een te grote schaal spelen. Fusieaanvragen worden daarom getoetst op de toegevoegde waarde op volkshuisvestelijk gebied, zoals in de MG 2002–18 beschreven, binnen de kaders van financiële continuïteit en met bijzondere aandacht voor de lokale binding. Ik ben bovendien voornemens via de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting te regelen dat aannemelijk gemaakt moet worden dat een fusie te prefereren is boven andere vormen van samenwerking.
Indien uit de fusietoets blijkt dat de fusie volgens de betrokken gemeente(n) en huurdersorganisatie(s) een positieve toegevoegde waarde kan leveren op volkshuisvestelijk gebied, weegt dit voor mij zwaar bij het beoordelen van de voorgenomen fusie.
Indien mij nadien signalen bereiken dat de toegelaten instelling willens en wetens de voorwaarden waaronder met de fusie is ingestemd niet naleeft, zal ik niet aarzelen het bestuur hierop aan te spreken.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat «we zeer kritisch moeten zijn op fusies» zich tot het toestaan van schaalvergroting in de corporatiesector? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 7.
De aanpak van Wildlife crime |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid de mededeling van de Europese Commissie over de aanpak van de Europese Unie (EU) inzake de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten op de politieke agenda te zetten?1
In het BNC fiche dat op 14 maart jl. aan uw Kamer is gezonden, wordt aangekondigd dat een schriftelijke reactie aan de Commissie zal worden verstuurd naar aanleiding van de Mededeling. Deze reactie zal met uw Kamer worden gedeeld.
Nederland zal ook vertegenwoordigd zijn op de conferentie die de Commissie op 10 april 2014 organiseert om de Mededeling met stakeholders te bespreken.
Heeft Nederland de eerdere aanbeveling van de Europese Commissie uit 2007 van EU-regels met betrekking tot de handel van ingevolge de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES) beschermde diersoorten te verbeteren, overgenomen en uitgevoerd?2 Zo ja, welke stappen, zoals een nationaal actieplan, afschrikwekkende straffen voor strafbare feiten op dit vlak en gebruik van risicobeoordelingen en analyses van inlichtingen, zijn overgenomen en uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft aanbeveling 2007/425/EC uitgevoerd. De Commissie beveelt daarin de lidstaten aan de handhaving van EG raadsverordening 338/97 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten te versterken en een aantal acties te ondernemen.
In 2008 heeft de toenmalige minister van LNV een convenant nalevingstrategie natuurwetten 2008 – 2012 gesloten met de douane, de politie, het Openbaar Ministerie en het IPO. In dat convenant worden risico’s en prioriteiten gesteld en zijn afspraken gemaakt over de samenwerking tussen de verschillende handhavingspartners. De douane, politie, NVWA, RVO.nl en het OM overleggen geregeld in het landelijk overleg CITES over gezamenlijke toezichtprojecten. In de milieukamer nemen het OM, de politie en de bijzondere opsporingsdiensten besluiten over het opstarten van grote opsporingsonderzoeken.
Bent u bereid betere handhaving van de EU-regels ter bestrijding van de handel in wilde dieren en planten door middel van wetgeving met bindende criteria voor effectieve inspecties en toezicht door de lidstaten hoog op de politieke agenda te zetten? Zo ja, hoe gaat u dat dan doen?
Het kabinet is van mening dat de huidige EU-regelgeving voldoet om effectief op te treden. De implementatie van de regelgeving ten aanzien van de handhaving kent een nationaal karakter. Binnen Europa vindt regelmatig overleg plaats over CITES handhavingszaken en trends. Nederland neemt actief deel aan dit overleg en is van mening dat dit forum voldoet om effectiviteit van de handhaving in Europa op elkaar af te stemmen.
Kent u de richtlijn 2008/99/EG inzake de bescherming van het milieu, waarin door middel van het strafrecht wordt vereist van alle lidstaten dat zij ervoor zorgen dat de illegale handel in wilde dieren en planten op grond van de nationale wetgeving als strafbaar feit wordt aangemerkt, zodat effectieve, evenredige en ontmoedigende strafrechtelijke sancties mogelijk zijn? Zo ja, hoe wordt deze richtlijn in Nederland toegepast?
In Nederland zijn alle overtredingen met betrekking tot de illegale handel in wilde dieren en planten aangemerkt als strafbaar feit. Bovendien maakt de strafwetgeving het ontnemen van het wederrechtelijk genoten voordeel mogelijk.
Hoe vaak wordt de maximale straf, die kan worden gegeven bij een verdachte van een Wildlife-misdrijf, ook daadwerkelijk opgelegd?
De handel in beschermde (inheemse en uitheemse) planten en dieren is strafbaar gesteld in artikel 13 Flora- en faunawet (FFW) in combinatie met artikel 1a onder 1°, artikel 2 en artikel 6 van de Wet Economische Delicten. De delictsomschrijving van artikel 13 FFW bevat een verbodsbepaling ten aanzien van zowel dieren en planten beschermd onder the Convention on the International Trade of Endangered Species (CITES) en dieren die beschermd zijn op Europees dan wel nationaal niveau. Indien het delict opzettelijk is begaan, is er sprake van een misdrijf. De maximumstraf op dit misdrijf is een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, een taakstraf of een geldboete van de vijfde categorie (€ 81.000,–). Voor rechtspersonen kan de maximale boete nog met één categorie worden verhoogd (€ 810.000,–).
In Nederland wordt slechts bij uitzondering de maximumstraf opgelegd.
Het Openbaar Ministerie kent geen gevallen waarin dit is gebeurd. Wél zijn er recentelijk hoge straffen door de rechter opgelegd. Zo heeft de rechtbank op
15 november 2013 een persoon veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf waarvan 4 voorwaardelijk, onder meer voor het illegaal vervoeren van beschermde vogels, waardoor ook het risico bestond van de verspreiding van besmettelijke dierziekten. In een andere zaak heeft de rechtbank op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan tegen een dierenhandelaar die een groot aantal dieren had verwaarloosd en zich voorts schuldig had gemaakt aan verduistering, bedreiging en overtreding van de FFW. De dierenhandelaar is veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf, waarvan 2 voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. Als bijzondere voorwaarde is opgelegd dat hij gedurende de proeftijd niet mag handelen in dieren.
Is er genoeg capaciteit en expertise beschikbaar bij het Openbaar Ministerie (OM) en de rechterlijke macht in Nederland om de georganiseerde criminaliteit op de juiste manier te straffen en bent u van plan om meer strafrechtelijk onderzoek te laten uitvoeren naar wildlife-criminaliteit? Zo ja, hoe gaat u dat dan doen?
De strafrechtelijke handhaving van CITES-criminaliteit is in handen van het Functioneel Parket. Het Functioneel Parket, dat is gespecialiseerd in complexe milieuzaken, heeft criminaliteit met internationale handelsstromen (waaronder CITES-criminaliteit) de afgelopen jaren tot prioritair thema benoemd. De hiervoor benodigde capaciteit en expertise zijn aanwezig. Ook in de afspraken met ketenpartners als de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en andere partners is CITES als prioriteit benoemd.
Is het waar dat de hoogte van de strafrechtelijke sancties, die in de EU gelden voor de handel in wilde dieren en planten, aanzienlijk verschilt? Zo ja, klopt het dat in sommige lidstaten de maximale strafmaat minder dan één jaar hechtenis is?
Ik heb geen zicht op de hoogte van sancties in de 27 andere landen in de EU.
Bent u van mening dat de verschillen in de hoogte van strafrechtelijke sancties tussen de lidstaten een gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten in de weg zitten om criminelen op te pakken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zoals vermeld onder vraag 3 is de bepaling van de maximale strafnorm een zaak die nationaal door de lidstaten vastgesteld wordt. Uit het regelmatige EU overleg over handhavingszaken komt niet naar voren dat verschil in de hoogte van sancties effectieve samenwerking in de weg staat.
Het verschuiven van de waterschapsbelasting van boeren naar burgers |
|
Gerard Schouw (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het tv-item «Burger krijgt rekening waterschappen»?1
Ja
Kloppen de genoemde 65 miljoen euro vermindering aan waterschapslasten voor boeren en 650 miljoen euro lastenstijging voor burgers?
De cijfers die in de uitzending van Nieuwsuur zijn genoemd, zijn gebaseerd op cijfers van COELO (Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden). Bij de waterschapslasten is relevant dat er in principe sprake is van twee soorten heffingen: de watersysteem- en de waterzuiveringsheffing. De cijfers in onderhavig geval laten de ontwikkeling zien van de kosten van de watersysteemheffingen die sinds 2000 aan de betalende categorieën Ongebouwd, Gebouwd en Ingezetenen worden toegedeeld.
Ter nuancering op de wijze waarop de cijfers zijn gepresenteerd, kan worden opgemerkt dat het in de uitzending genoemde bedrag van € 65 miljoen vermindering geen betrekking heeft op agrarische grond alleen, maar op de totale betalende categorie Ongebouwd. Dit betekent dat in de uitzending enkele aspecten buiten beschouwing gebleven zijn:
Ook het in de uitzending genoemde bedrag van € 650 miljoen vermeerdering dat aan de burgers werd toegeschreven behoeft enige nuancering. Zo wordt een gering deel van de categorie Gebouwd betaald door de eigenaren van bedrijfspanden en dus niet door de burgers.
Klopt het dat boeren percentueel gezien in plaats van dertig procent, nu slechts tien procent van de belastingopbrengsten van de waterschappen zijn gaan betalen tussen 2000 en 2014?
De in het antwoord op vraag 2 bedoelde cijfers van COELO geven aan dat de categorie «Ongebouwd» in 2000 29,5% van de watersysteemheffing betaalde en in 2014 11,6% betaalt. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen deze cijfers echter niet met elkaar worden vergeleken en wordt het aandeel Ongebouwd niet alleen betaald door boeren, maar ook door andere eigenaren van onbebouwde grond (en in 2000 ook nog door de eigenaren van bos- en natuurterreinen).
Bent u bereid bij de waterschappen navraag doen welke kostenposten er exact zijn die een dergelijk grote verschuiving van de lasten van boeren naar burgers rechtvaardigen en het resultaat daarvan aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom wilt u geen cijfers aanleveren die verificatie van het standpunt van de waterschappen, dat ze meer zijn gaan doen voor de stedelijke gebieden en de kostenverschuiving daarmee gerechtvaardigd is, mogelijk maakt?
Voor de watersysteemheffing geldt het principe dat belastingplichtigen betalen naar rato van het belang dat zij hebben bij de taken die via deze belasting worden bekostigd. Omdat het belang van de verschillende groepen belastingplichtigen in de afgelopen jaren is verschoven, is de wetgeving aangepast om de waterschappen de mogelijkheid te bieden de betaling weer in overeenstemming te brengen met dat belang.
Bij de genoemde aangepaste wetgeving is de kostenverdelingssystematiek vereenvoudigd en geüniformeerd, en werd de beleidsvrijheid van de waterschappen ingeperkt. De beleidsvrijheid die de waterschappen nog over houden zit in de bij amendement verkregen ruimte om het ingezetendeel, dat wordt bepaald door de inwonerdichtheid, met maximaal 10% te verhogen. En tevens in een in 2012 aangenomen amendement om het aandeel van wegen binnen de categorie Omgebouwd te kunnen verhogen door middel van tariefdifferentiatie (met ook als effect dat de boeren minder betalen).
De waterschappen stellen de watersysteemheffing dus vast binnen de wettelijke kaders, die zijn gebaseerd op taakverschuivingen. Ik verwijs hierbij tevens naar het antwoord op vraag 2 van de leden Van Gerven en Van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1356).
Bent u van mening dat een dergelijke verschuiving in de waterschapslasten aantoont dat door middel van de geborgde zetels er geen representatie van specifieke belangen plaatsvindt, maar oververtegenwoordiging?
Dit lijkt mij voor de watersysteemheffing niet het geval. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is de bestaande wetgeving er op gericht een evenwichtige behartiging van belangen plaats te laten vinden in het waterschapsbestuur.
Waarom worden bij de waterschappen volksvertegenwoordigers, in tegenstelling tot wat verondersteld wordt op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau, niet in staat geacht moeten worden ook specifieke deelbelangen te vertegenwoordigen?
Uitgangspunt in de wetgeving is dat alle groepen belastingplichtigen worden vertegenwoordigd in het bestuur van het waterschap. Daarnaast ligt in de wet vast dat de bestuursleden die de geborgde zetels bezetten, de belangen vertegenwoordigen van categorieën die voor hun dagelijkse inkomen en functioneren rechtstreeks afhankelijk zijn van de taakuitoefening van het waterschap en daar ook specifiek voor betalen. Geborgde zetels kunnen worden bezet door vertegenwoordigers van de landbouw, de natuurbeheerders en de gebruikers van bedrijfsruimten.
Bent u bereid uw standpunt omtrent de geborgde zetels bij de waterschappen te herzien en deze alsnog af te schaffen om zodoende alle belangen weer evenredig vertegenwoordigd te krijgen?
Zoals ik heb toegezegd in debat met uw Kamer over het wetsvoorstel Wet aanpassing waterschapsverkiezingen (Tweede Kamer, 2013–2014, 33719), wordt het systeem met geborgde zetels betrokken in een evaluatie van de komende statenverkiezingen gecombineerd met waterschapsverkiezingen in 2015.
Het bericht dat de spoedeisende hulp (SEH) van het Lange Landziekenhuis gaat verdwijnen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat zorgverzekeraars van plan zijn om de SEH en intensive care van het LangeLand Ziekenhuis te sluiten?1
Ja. In het Hoofdlijnenakkoord van juli 2011 is afgesproken dat zorgverzekeraars, waar nodig om redenen van kwaliteit en doelmatigheid, overgaan tot herinrichting van het zorglandschap. In navolging van deze afspraken heeft Zorgverzekeraars Nederland begin 2013 het rapport «Kwaliteitsvisie Spoedeisende Zorg» gepubliceerd. Verzekeraars zetten vanuit kwaliteits- en doelmatigheidsoverwegingen in op specialisatie en concentratie van complexe acute zorg. Dit betreft traumazorg, spoedeisende neurologische zorg, spoedeisende cardiologische zorg, spoedeisende vaatchirurgische zorg en spoedeisende geboortezorg. Op basis van deze visie zijn er door zorgverzekeraars regionale scenario’s ontwikkeld voor de toekomst, op basis van de huidige ziekenhuislocaties en de locale zorgvraag. In elke regio is een coördinerend verzekeraar die zorg draagt voor het verloop van het proces. Ook in de regio Den Haag/Leiden zijn er scenario’s ontwikkeld die momenteel met de betrokken partijen worden besproken. Het is de bedoeling dat er uiteindelijk in gezamenlijkheid van zorgverzekeraars en zorgaanbieders, rekening houdend met belangen van alle betrokken partijen een regioplan wordt vastgesteld. Het uiteindelijke doel is betere kwaliteit van de spoedeisende zorg voor de patiënt. Dit zal vervolgens in de loop van een aantal jaren tot uitvoering worden gebracht via de contractering tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen.
Deelt u de mening dat naast concentratie van gespecialiseerde zorg juist ook spreiding van acute basiszorg belangrijk is?
De concentratie zoals beschreven onder het antwoord op vraag 1 is met name gericht op complexe acute zorgstromen en betreft slechts een beperkt deel van het ziekenhuisaanbod. Daarnaast is spreiding van acute basiszorg erg belangrijk, om de bereikbaarheid van cruciale zorg, zoals de Spoedeisende Hulp (SEH), binnen 45 minuten na een spoedmelding met een ambulance te kunnen garanderen.
Beschouwt u de eis dat een patiënt maximaal 45 reisminuten onderweg mag zijn naar een SEH in dunbevolkte gebieden als een maximum of als een streefnorm? In hoeverre is dit maximum verantwoord in dichtbevolkte gebieden zoals de Randstad, waar veel meer mensen nadelen zullen ondervinden van langere reistijden naar de eerste hulp?
De 45 minuten norm en de bijbehorende rekenmodellen betreffen een spreidingstoets. Het rekenmodel berekent, op basis van een aangenomen meld-, uitruk- en behandeltijd, of Nederlandse inwoners, gegeven de rijsnelheden die volgen uit het rijtijdenmodel en een actueel overzicht van SEH locaties en ambulancestandplaatsen, binnen 45 minuten per ambulance op een SEH gepresenteerd kunnen worden. Het rekenmodel is niet bedoeld om de werkelijke meld- en uitruktijd en de werkelijke behandeltijd te toetsen. In de berekeningen van de analyse gevoelige ziekenhuizen wordt hierover een aantal aannames gedaan. Zo wordt gewerkt met 3 minuten meld- en uitruktijd, parallel aan de opbouw van de 15 minutennorm zoals deze door de ambulancesector zelf is gesteld met betrekking tot de aanrijdtijd van spoedritten. Daarnaast wordt gerekend met 5 minuten inlaadtijd. Ook is het model niet bedoeld voor toetsing van de werkelijke aanrijdtijd en vervoertijd. Er kunnen redenen zijn om in het belang van de patiënt niet met volle snelheid naar een SEH te rijden en er kunnen ook redenen zijn om niet naar de dichtstbijzijnde SEH te rijden. De aanrijdtijd en vervoerstijd die in het model worden gehanteerd volgen uit het rijtijdenmodel en zijn afhankelijk van de plaats van incident, de locatie van de standplaats en de locatie van de SEH.
De 45-minutennorm zorgt ervoor dat de spreiding van de zorg over Nederland goed is. Iedereen heeft basis medisch specialistische zorg en basis spoedeisende hulp op vrij korte afstand ter beschikking. De mogelijkheden om al in de ambulance te starten met de behandeling van de patiënt zijn toegenomen. Dit maakt het in sommige gevallen mogelijk om op een verantwoorde en veilige wijze met de patiënt door te rijden naar een SEH met een specifiek profiel, die misschien op langere afstand is gelegen, maar waar de patiënt wel op de aandoening afgestemde zorg ontvangt.
Wat voor toekomst ziet u voor een basisziekenhuis zonder eerste hulp, intensive care, en mogelijk als gevolg daarvan ook het wegvallen van afdelingen zoals verloskunde?
Ik zie een belangrijk rol voor basisziekenhuizen, ze kunnen zich ontwikkelen tot buurtgerichte locaties waar laagcomplexe zorg in samenspraak met ketenpartners in de buurt plaats vindt. De zorg wordt dichtbij geleverd als het kan en verder weg als het moet. SEH’s bij basisziekenhuizen zullen zeker niet overal verdwijnen, maar vooral anders ingericht worden. In het Regeerakkoord is afgesproken dat de huidige dubbele infrastructuur van Huisartsenposten (HAP) en SEH’s afgebouwd wordt, door integratie of betere samenwerking van HAP en SEH. Zo kan het bijvoorbeeld doelmatiger zijn om in de nachtelijke uren, bij een gering aanbod aan patiënten, niet zowel de SEH als de HAP naast elkaar open te houden, maar alleen de HAP. Via triage op de HAP kunnen ernstig zieke patiënten nog steeds worden opgenomen in het ziekenhuis.
Welke gevolgen zou een eventueel verdwijnen van de SEH en intensive care van het LangeLand Ziekenhuis hebben voor de kwaliteit van zorg voor patiënten in Zoetermeer en omgeving?
De plannen zijn nog te prematuur om hier op in te gaan. Mochten er in de toekomst toch plannen gemaakt worden om de acute zorg in de regio anders in te richten, dan dienen de zorgverzekeraars vanuit hun zorgplicht, samen met de relevante ziekenhuizen, de Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV’s), in het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) ervoor te zorgen dat de bereikbaarheid binnen de wettelijk gestelde 45 minutennorm in de regio geborgd blijft.
Wat vindt u van de uitspraak van de wethouders van Zoetermeer en de voorzitter van de raad van bestuur van het LangeLand Ziekenhuis dat het verdwijnen van de spoedeisende hulp leidt tot een lagere kwaliteit van zorg door schade van niet tijdig behandelen, een groter overlijdensrisico en tot meer kosten vanwege de toename van onder andere ambulanceverkeer?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Welke gevolgen heeft het verdwijnen van de SEH voor de samenwerking tussen de huisartsenpost en andere eerstelijnsprofessionals, zoals verloskundigen, en de spoedeisende hulp in Zoetermeer als het gaat om juist patiënten met acute klachten adequaat te kunnen helpen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wat is uw oordeel over de twee recente studies in opdracht van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen dat het kostenbesparende effect van concentratie en spreiding van acute zorg beperkt is?
De onderzoeken van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) stellen een scenario waarin uitgegaan wordt van sluitingen van een groot aantal SEH’s. Maar SEH’s bij basisziekenhuizen zullen zeker niet overal verdwijnen maar vooral anders ingericht worden. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Daarnaast gaat het bij concentratie zeker niet alleen om het kostenbesparende effect maar, nog belangrijker, om de kwaliteitswinst die te behalen valt bij het concentreren van complexe acute zorg.
Wanneer komt u met de visie op de spreiding van algemene basisziekenhuizen en de mogelijkheden tot realisatie van die visie naar aanleiding van de motie Flierman c.s.?2
Ik zend u deze visie in april.
De bescherming van maritiem historisch erfgoed naar aanleiding van het bericht dat de SS Rosalie is verkocht en zal worden versleept naar Turkije |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat het historische stoomschip SS Rosalie is verkocht en zal worden versleept naar Turkije?1
Ja.
Is het waar dat dit schip uit 1873 is opgeknapt met onder meer subsidie van het Mondriaanfonds?
Ja.
Gelden er restricties aan deze subsidie, zoals het behouden van het schip voor Nederland?
Het behouden van het schip voor Nederland was geen subsidievoorwaarde.
Ziet u mogelijkheden om dit historische vaartuig, mede gelet op deze verstrekte subsidies, te behouden voor Nederland?
Nee.
Is de verkoopprijs die genoemd wordt (50.000 euro) de werkelijke prijs, of is deze gebruikt om onder restricties uit te komen om bv. op eenvoudige wijze toestemming van de douane te verkrijgen tot export?
Ik zie het niet als mijn taak om de hoogte van de verkoopprijs, waar ik overigens niet van op de hoogte ben, en die door een particuliere transactie is bepaald, openbaar te maken. Het staat de voormalige eigenaar natuurlijk vrij om dat wel te doen.
De Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Belastingdienst heeft, nadat de Erfgoedinspectie heeft aangegeven geen bezwaar tegen de uitvoer van SS Rosalie naar Turkije te hebben, een uitvoervergunning verleend aan de voormalige eigenaar. Er is dus conform de wet gehandeld.
De Erfgoedinspectie kijkt in dit soort gevallen in de eerste plaats of het gaat om een voorwerp dat onder de beschermende werking van de Wet tot Behoud van Cultuurbezit valt. Is dat niet het geval (zoals in het geval van SS Rosalie), dan wordt de vergunning verstrekt. Daarnaast kan er een controle plaatsvinden in de database van gestolen kunstvoorwerpen van Interpol. Betreft het een voorwerp dat uit een andere lidstaat afkomstig is en dat in die lidstaat mogelijk valt onder een wettelijke regeling, dan consulteert de Erfgoedinspectie bovendien de autoriteiten van de betreffende lidstaat.
Klopt het dat varend cultuurhistorisch erfgoed, zoals dit soort monumentale schepen, weinig tot geen bescherming kent? Kunt u de verschillen tussen de beschermde status die aan (onroerende) rijksmonumenten wordt toegekend en dit soort voorbeelden van varend cultuurhistorisch erfgoed verklaren?
Het staat eigenaren van roerende erfgoederen in principe vrij om te doen met het eigendom wat hun goeddunkt. Slechts voorwerpen die op de zogeheten Wbc-lijst staan, komen in aanmerking voor bescherming. De SS Rosalie staat niet op die lijst.
De Wbc-lijst vloeit voort uit de Wet tot behoud van cultuurbezit, die tot doel heeft om te voorkomen dat roerende voorwerpen van bijzondere cultuurhistorische betekenis verloren gaan voor het Nederlandse cultuurbezit. Zulke voorwerpen komen aan de hand van beschermingscriteria (zoals onvervangbaarheid en uniciteit) op een lijst te staan en worden beschermd, bijvoorbeeld om te voorkomen dat ze worden uitgevoerd naar het buitenland.
De bescherming van onroerende zaken is geregeld in de Monumentenwet uit 1988. Roerende zaken, zoals mobiel erfgoed, vallen buiten de kaders van die wet.
Acht u het tijd worden om meer beschermende maatregelen te treffen? Ziet u mogelijkheid een register te maken voor varende dan wel mobiele Rijksmonumenten die bijvoorbeeld door de Erfgoed Inspectie worden beheerd en waarin in voorkomende gevallen een toets op de cultuur-historische waarde voor Nederland bij verkoop en/of export kan worden gebaseerd?
De mobiele erfgoedsector is op dit moment zelf bezig met het ontwikkelen van een Nationaal Register Mobiel Erfgoed en een Nationaal Register Varend Erfgoed. Ik zie geen aanleiding om daarnaast en naast de mogelijkheden die de Wbc biedt, een specifiek op mobiel erfgoed gericht wettelijk beschermingsregime in het leven te roepen.
Kunt u, in afwachting van de beantwoording van deze vragen, de export van de ss Rosalie opschorten?
Dat is niet mogelijk. Voor zover mij bekend zijn de verkoop en de uitvoer van het schip binnen de kaders van de wet geregeld. Ook is mijns inziens geen wetgeving van toepassing op basis waarvan de uitvoer van het schip voor bepaalde tijd tegengehouden kan worden.
Gebrekkige medezeggenschap in het hoger onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Universiteit Utrecht omzeilt studenten bij masterherziening», waaruit blijkt dat de medezeggenschap is gepasseerd bij de beslissing om het opleidingsaanbod te herzien?1
Over de inhoud van de aangelegenheid die in het persbericht wordt vermeld heb ik geen oordeel.
Uit het persbericht blijkt dat de medezeggenschap niet gepasseerd is bij de beslissing om het opleidingsaanbod te herzien. In het persbericht wordt gesteld dat de medezeggenschap in een zeer laat stadium is geïnformeerd over universitaire plannen om het aanbod van de masteropleidingen aan te passen en dat het College van Bestuur (CvB) probeert om de juiste mensen op de juiste momenten te informeren.
Uit navraag blijkt dat het CvB niet de indruk heeft dat de medezeggenschap te laat op de hoogte is gebracht. Ik neem kennis van de bezorgdheid die bij studenten en docenten bestaat over het al dan niet tijdig informeren van de medezeggenschapsraden, maar stel tegelijkertijd vast dat het hier gaat om een aangelegenheid die een verantwoordelijkheid is van alle betrokken partijen.
Is hier de WHW (wet hoger onderwijs en wetenschap) met betrekking tot de medezeggenschap op correcte wijze nageleefd? Zo ja, kunt u toelichten op welke wijze de WHW deze ruimte biedt in dit specifieke geval? Zo nee, op welke wijze wordt ervoor gezorgd dat het College van Bestuur de wet naleeft?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven blijkt uit het bericht dat de medezeggenschap niet is gepasseerd bij de beslissing het opleidingsaanbod te herzien. Er is dan ook geen aanwijzing waaruit blijkt dat de WHW niet op correcte wijze is nageleefd. Het wettelijk kader biedt alle partijen voldoende mogelijkheden om te komen tot effectieve medezeggenschap. Het is vervolgens aan de medezeggenschap om daadwerkelijk gebruik te maken van de rechten die het wettelijk kader haar biedt. Dit neemt niet weg dat medezeggenschapsraden zodanig tijdig geïnformeerd en betrokken dienen te worden dat effectieve medezeggenschap mogelijk is. In mijn brief Evaluatie versterking besturing (Kamerstukken II 2013/14, 33 824, nr. 1) heb ik de instellingen hiertoe opgeroepen.
Herkent u een trend, waarbij medezeggenschapsraden door universiteitsbesturen buitenspel worden gezet? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, hoe verklaart u eerdere zaken zoals het passeren van de medezeggenschap aan de Universiteit van Amsterdam in relatie tot de hier genoemde zaak?
Nee, ik herken geen trend waarbij medezeggenschapsraden door universiteitsbesturen buitenspel worden gezet.
Waar met de zaak aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) gedoeld wordt op de plannen van de UvA en de Vrije Universiteit om te komen tot een gezamenlijke bètafaculteit, verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen die hierover op 11 februari 2013 gesteld zijn door het lid Jasper van Dijk (SP) van uw Kamer onder kenmerk 2012Z02683. In de antwoorden heb ik laten weten dat de betrokken instellingen hebben aangegeven dat studenten en docenten van meet af aan betrokken zijn en meedenken, zowel inhoudelijk in de faculteiten als op centraal universitair niveau en dat de medezeggenschapsorganen om instemming wordt gevraagd. Ook in deze zaak is er geen sprake van dat de medezeggenschap wordt gepasseerd.
Hoe rijmt u deze handelwijze met het moreel kompas van bestuurders waar u geregeld aan refereert?
Ik hecht zeer aan een goed functionerende medezeggenschap en daarmee ook aan het organiseren van voldoende tegenspraak. Uit de in mijn antwoord op vraag 2 vermelde evaluatie blijkt dat het wettelijk kader voor een goed functionerende medezeggenschap in het hoger onderwijs op orde is en de versterking van de medezeggenschap vooral moet worden gezocht op het terrein van de medezeggenschapscultuur. Deze raakt aan het moreel kompas. Ik ben van mening dat zowel van bestuurders als van het medezeggenschapsorgaan verwacht mag worden dat zij beiden de verantwoordelijkheid nemen om tegenspraak op een zo goed mogelijke manier te organiseren. In mijn brief Evaluatie versterking besturing wordt vermeld dat door de studentenbonden een medezeggenschapsmonitor ontwikkeld zal worden en dat deze een bijdrage kan leveren aan het zichtbaar maken van hiaten in het medezeggenschapsproces. Tevens neem ik, zoals eveneens toegezegd in mijn brief Evaluatie versterking besturing, bij mijn gesprekken met de VSNU en de Vereniging Hogescholen over de diverse governancethema’s, het thema van de goede bestuurscultuur mee.
Deelt u de mening dat binnen de WHW duidelijk moet blijken wat de rechten en plichten van medezeggenschapsorganen zijn, omdat deze wettelijke bepalingen anders niet meer dan een papieren tijger zijn? Bent u de mening toegedaan dat dit nu het geval is?
In de WHW staat helder vermeld wat de rechten en plichten van de medezeggenschapsorganen zijn, zodat in geen geval sprake is van een papieren tijger.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de medezeggenschap daadwerkelijk kan doen waar ze voor is, namelijk het vertegenwoordigen van studenten en docenten bij belangrijke besluitvorming? Bent u bereid te onderzoeken of de wettelijke rechten en plichten van de medezeggenschap voldoende houvast bieden aan de praktijk van de medezeggenschap, of dat de huidige bepalingen aanpassing behoeven? Zo ja, op welke wijze gaat dit onderzocht worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat EBS buslijnen met een sociale functie schrapt |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekent met de berichten: «Miljoenenverlies EBS door inschattingsfout bij aanbesteding»1, Nieuwe vervoersplan EBS lijkt verbetering voor reizigers»2 en EBS schrapt buslijnen met sociale functie?3
Ja.
Klopt het dat er cruciale fouten bij de aanbesteding zijn gemaakt die achteraf gerepareerd moesten worden, waarbij lijnen zijn aangepast en geschrapt?
Het klopt dat EBS een miscalculatie heeft gemaakt tijdens het maken van de aanbieding tijdens de aanbesteding van de concessie Waterland. Momenteel voert EBS overleg met de Stadsregio Amsterdam over een efficiënter vervoerplan binnen de bestaande concessieafspraken.
Kunt u als eindverantwoordelijke voor het Openbaar Vervoer in Nederland garanderen dat deze aanpassingen, die blijkbaar in eerste instantie als niet noodzakelijk en gewenst waren ingeschat, niet zullen leiden tot minder service voor de reiziger?
Zoals ik op 12 februari jl. heb aangegeven in mijn beantwoording van de vragen van het lid Van Tongeren (Groen Links) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1191) over de gevolgen van miscalculatie van de busvervoerder EBS, heeft het Rijk in het kader van de decentralisatie een faciliterende rol bij het regionaal openbaar vervoer. Het Rijk verstrekt middelen (in de Brede Doeluitkering verkeer en vervoer) en zorgt voor wet- en regelgeving, met name ten behoeve van de marktordening. Provincies en WGR-plusregio’s dragen zorg voor een betrouwbaar, vlot, toegankelijk, sociaal veilig en doelmatig regionaal openbaar vervoer dat past bij hun specifieke regionale situatie. In deze kwestie ligt de verantwoordelijkheid dan ook bij de stadsregio Amsterdam als concessieverlener en bij het busbedrijf EBS als de concessiehouder. Ik heb van de stadsregio Amsterdam begrepen dat zij inschatten dat de aanpassingen in de dienstregeling voor veel reizigers een verbetering kunnen betekenen.
Wordt er een ontheffing op het oorspronkelijke programma van eisen verleend om goedkoper te kunnen rijden? Zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen voor de reiziger?
Nee. De Stadsregio Amsterdam beoordeelt de voorstellen van EBS binnen het toepasselijk wettelijk kader, het oorspronkelijke Programma van Eisen van de aanbesteding en de verleende concessie. De Stadsregio geeft aan dat in het geval van Waterland de huidige wijzigingen van de dienstregeling binnen de concessieafspraken blijven.
Zijn de consumentenorganisaties betrokken bij de wijzigingen van de dienstregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn zij akkoord gegaan met wijzigingen of hadden ze kritiek?
Ja. De Stadsregio Amsterdam geeft aan dat in het geval van Waterland de huidige wijzigingen van de dienstregeling zijn besproken met de consumentenorganisaties in het reizigersoverleg en met de gemeenten. De consumentenorganisaties in de Reizigersadviesraad zijn in grote lijnen positief over het vervoerplan. Vanzelfsprekend hebben zij nog een paar aandachtspunten die EBS meeneemt in haar definitieve plan.
Kunt u garanderen dat de Nederlandse cao’s worden nageleefd in deze concessie? Zo nee, bent u bereid om de concessieverlener daar dan op aan te spreken?
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van de vragen van het lid Van Tongeren (Groen Links) is de wijze waarop de vervoerder personeel inzet in het algemeen geen zaak van de Rijksoverheid. Het personeelsbeleid van de vervoerder is gerelateerd aan het CAO voor het streekvervoer, hetgeen een zaak is tussen vervoerders en vakbonden.
Kunt u aangeven wat de totale kosten van deze aanbestedingsprocedure waren?
De Stadsregio Amsterdam heeft aangegeven dat de totale kosten voor de aanbesteding Waterland circa € 400.000 bedroegen. Deze kosten betreffen alle kosten met betrekking tot de diensten/inhuur van externen, en zijn dus exclusief de kosten van de medewerkers van de Stadsregio Amsterdam die aan het project hebben gewerkt. Grofweg zijn deze kosten te verdelen in: inhoudelijke (o.a. vervoerkundige) ondersteuning: € 60.000, ondersteuning bij het opstellen van de aanbestedingsdocumenten € 125.000 en juridische ondersteuning € 215.000. De aanbestedingskosten bedroegen hier ongeveer 0,3% van de totale contractsom.
Wat zijn naar schatting de gemiddelde kosten van een aanbestedingsprocedure zoals deze?
De Stadsregio Amsterdam heeft aangegeven dat voor een concessie van de omvang van Waterland het bedrag van € 400.000 voor deze Stadsregio een gemiddeld bedrag is.
Waren er nog meer aanbieders van EBS? Zo ja, is het risico nu aanwezig dat zij juridische claims in gaan dienen omdat de oorspronkelijke aanbesteding is aangepast?
Ja, er waren meer aanbieders. De Stadsregio Amsterdam geeft aan dat het oorspronkelijke Programma van Eisen van de aanbesteding niet is aangepast, dus het geschetste risico is niet aan de orde. De Stadsregio beoordeelt de voorstellen van EBS binnen het toepasselijk wettelijk kader, het Programma van Eisen van de aanbesteding en de verleende concessie.
Zzp’ers in de zorg die geen VAR-wuo krijgen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Net sluit zich rond zzp’ers in de zorg»1 2? Wat is uw reactie hierop?
Ja, het artikel is bekend. De in het artikel besproken situatie is het gevolg van het feit dat arbeidsrelaties worden beoordeeld wanneer een VAR (verklaring arbeidsrelatie) wordt aangevraagd. Daarbij wordt gekeken naar de feiten en omstandigheden bij de werkzaamheden van de aanvrager. De Belastingdienst en het UWV komen dan, meestal, op basis van wet en jurisprudentie, tot de navolgende conclusie.
Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
Dit standpunt is onder meer af te leiden uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg.
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om het, via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp‘ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Er is geen sprake van een wijziging in de regelgeving, maar een samenloop van de kabinetsdoelstelling om schijnzelfstandigheid aan te pakken en voorafgaand standpunt.
Naar aanleiding hiervan heeft de Belastingdienst eind 2013 bij circa 257 zorgverleners de VAR-WUO’s herzien in een VAR-Loon.
Aanvullend op deze actie zijn in de periode oktober/november 2013 in totaal 1.500 (nieuwe) aanvragen VAR met als omschrijving van de werkzaamheden «Zorg» (in algemene zin) geselecteerd voor nader onderzoek. Aan 900 aanvragers is een VAR loon afgegeven in tegenstelling tot waar de aanvraag op was gericht namelijk het verkrijgen van een VAR-WUO. Aan 150 aanvragers is alsnog een VAR-WUO afgegeven.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Om welke reden beoordeelt de Belastingdienst werkzaamheden die zelfstandige zorgverleners met tussenkomst van een zorginstelling of bemiddelingsbureau uitvoeren als werk in dienstbetrekking en niet als winst uit onderneming? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke wijziging van regelgeving ligt ten grondslag aan het feit dat verschillende zelfstandige zorgverleners eerder wel, maar nu geen Verklaring arbeidsrelatie-winst uit onderneming (VAR-wuo) meer krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zorgverleners kunnen, vanwege het feit dat zij -in tegenstelling tot voorgaande jaren- geen VAR-wuo meer krijgen, hun werkzaamheden niet meer uitoefenen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel patiënten krijgen hun vertrouwde hulp niet meer omdat «hun» zorgverlener geen VAR-wuo krijgt van de Belastingdienst?
De Belastingdienst noch VWS hebben informatie over aantallen patiënten die door de getroffen groep van zorgverleners van zorg worden voorzien.
Kunt u zich voorstellen dat zzp'ers steeds meer het gevoel krijgen dat zij ongewenst zijn in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Ik kan mij de zorgen van de zorgverleners voorstellen. De Belastingdienst en het UWV hebben hun visie echter reeds lange tijd geleden kenbaar gemaakt aan de branche. De regels omtrent indeling van arbeidsrelaties gelden voor iedereen op dezelfde wijze, zowel in de zorg als daarbuiten. De bemiddelingsbureaus die zzp‘ers in de zorg bemiddelen worden ook geacht de regels te kennen. Zij hebben daarbij rekening te houden met de wet- en regelgeving in de zorg en de fiscale en arbeidsrechtelijke regelgeving omtrent de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Wie de regels omtrent arbeidsrelaties goed toepast en navolgt, kan wel degelijk als zzp‘er in de zorg aan de slag. Hierbij merk ik wel op dat veel «bemiddelingsbureaus» inmiddels wel een dienstbetrekking aangaan met de zorgverleners; een kleine groep heeft gemeend dat het werken met zzp’ers op de omstreden wijze toch kan worden voortgezet.
Gelet op de respons (vragen, klachten, bezwaar) op de beschikkingen VAR-loon is inmiddels een actueel bericht op de internetsite van de Belastingdienst geplaatst. Daarmee verwachten we de VAR-houders actuele en ter zake doende informatie te kunnen verschaffen.
Naast het aanwenden van rechtsmiddelen kunnen zzp-ers in de zorg er ook voor kiezen direct te contracteren met een zorgkantoor. In 2012 heeft VWS het, via aanpassing van de betreffende wet-/ regelgeving, mogelijk gemaakt dat een zzp-er direct met het zorgkantoor kan contracteren. Daardoor werd het – indien aan de voorwaarden werd voldaan- mogelijk om buiten dienstbetrekking werkzaam te kunnen zijn. Om dit in de praktijk te testen is in 2012 samen met de Belastingdienst gestart met een regionale pilot. Thans is deze pilot uitgegroeid tot een landelijke en nemen daar ca. 700 zorgverleners aan deel.
Zorgverleners die uitsluitend werken in of overeenkomstig de pilot in de zorg en die door het toezicht ook geraakt worden, kunnen contact opnemen met de Belastingtelefoon. De zorgverlener kan aangeven dat hij deelneemt aan de pilot en contracteert met het zorgkantoor.
De medewerker van de Belastingtelefoon zorgt ervoor dat het team VAR wordt geïnformeerd waarna afgifte van de VAR, met een omschrijving van de werkzaamheden die passend is bij het werken in de pilot, direct zal plaatsvinden.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Bent u van mening dat de Belastingdienst voldoende duidelijk is geweest in zijn communicatie richting de zelfstandige zorgverleners? Zo ja, hoe verklaart u dan het feit dat velen van hen verrast werden door het feit dat zij niet de door hen gewenste VAR-verklaring hebben gekregen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke oplossingen zijn voorhanden voor zelfstandige zorgverleners die worden geconfronteerd met het niet langer verkrijgen van een VAR-wuo?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Nederland niet is voorbereid op een ramp |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederland niet is voorbereid op een ramp, met name daar waar het de afspraken betreft tussen de veiligheidsregio’s en de vitale sectoren?1
Nederland is steeds beter voorbereid op een ramp. Dat hebben ook de Commissie Hoekstra en de Staat van de Rampenbestrijding aangegeven. Diverse afspraken tussen veiligheidsregio’s en vitale partners, soms in de vorm van een convenant, zijn inmiddels gerealiseerd. Het Veiligheidsberaad inventariseert momenteel de behoefte aan een nadere concretisering van de afspraken.
Klopt het dat in veel veiligheidsregio’s wel convenanten ondertekend zijn, maar deze niet verder uitgewerkt zijn in concrete afspraken, waardoor voor veel vitale bedrijven niet duidelijk is wat ze kunnen verwachten van de veiligheidsregio’s? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De basis voor de afspraken ligt in de modelconvenanten die het Veiligheidsberaad heeft ontwikkeld op het terrein van drinkwater, gas en electra en met partners, zoals Rijkswaterstaat, waterschappen en Prorail. De afspraken variëren per sector en per regio varieert de mate van concrete uitwerking. Regio-specifieke omstandigheden kunnen daaraan ten grondslag liggen.
Klopt het dat oefeningen, zoals verplicht gesteld in de wet veiligheidsregio’s, ook nog steeds niet worden gehouden, terwijl het belangrijk is regelmatig te oefenen met zowel de hulpdiensten als de vitale sectoren? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak?
Ik onderschrijf het belang van regelmatig oefenen. Medio 2013 heb ik aan alle veiligheidsregio’s gevraagd om mij te informeren over de planning rond de systeemoefening. 22 veiligheidsregio’s hebben (alsnog) een systeemoefening in 2013 gehouden. De overige 3 regio’s in het bijzonder heb ik gewezen op de oefenverplichting en het ontbreken van een mogelijkheid om bestuurlijk en regionaal daarvan af te wijken.
Ik blijf er bij de veiligheidsregio’s op aandringen oefeningen op de hoofdstructuur en met de vitale partners te houden. Het is daarnaast gewenst ervaringen met betrekking tot de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van oefeningen uit te wisselen om de organisatie verder te verbeteren.
Hoeveel veiligheidsregio’s voldoen inmiddels aan de jaarlijkse verplichting een systeemoefening te organiseren? Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle veiligheidsregio’s hier op korte termijn aan voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het hebben van convenanten weinig zin heeft als hier inhoudelijk geen verdere invulling aan wordt gegeven in de vorm van oefenen en concrete afspraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen teneinde te zorgen dat veiligheidsregio’s dit snel op orde krijgen?
Ja. Het afsluiten van convenanten tussen regio’s en vitale partners is geen doel op zich, maar een middel om te komen tot concrete afspraken op het terrein van onder meer alarmering, leiding en coördinatie, risico en crisiscommunicatie en gezamenlijke oefeningen. Ik zal er bij de voorzitters van de veiligheidsregio’s op aan blijven dringen, dat het hebben van de juiste afspraken met alle crisispartners een verplichting is en ook in eigen belang is.
Klopt het dat het landelijk overleg over toetreding van de vitale sectoren tot deelname aan het waarschuwingssysteem NL Alert plat ligt? Wat is hiervan de oorzaak? Hoe gaat u dit overleg weer vlottrekken?
Er is nooit sprake geweest van toetreding van vitale sectoren tot deelname aan NL-Alert. Het besluit om een NL-Alert bericht te versturen is en blijft een verantwoordelijkheid van het lokale of regionale gezag (in een uitzonderlijk geval het nationale gezag). Veiligheidsregio's en vitale partners kunnen overigens wel afspraken maken over de alarmering van burgers (waarbij NL-Alert een van de middelen is).
Herkent u de geschetste problematiek van de drinkwaterbedrijven dat zij met veel verschillende veiligheidsregio’s afspraken moeten maken? Ziet u hierin aanleiding alsnog de aanbeveling van Hoekstra over te nemen het veiligheidsberaad de wettelijke taak te geven uniforme afspraken te maken met vitale sectoren? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de problematiek. Het past echter niet binnen het uitgangspunt van verlengd lokaal bestuur dit wettelijk te verankeren. Eerder concludeerde de Commissie Hoekstra hetzelfde. Dat neemt niet weg dat ik begrip en aandacht heb voor bedoelde wens van de drinkwaterbedrijven en ik me in blijf zetten voor een goede samenwerking tussen hen en de veiligheidsregio’s.
Deelt u de mening dat de eindconclusie dat «als er nu een ramp uitbreekt, we noodgedwongen moeten improviseren en hopen dat het goed komt» nu net hetgene is wat we met de komst van de veiligheidsregio’s hebben willen voorkomen? Wat gaat u doen dat gevoel bij belangrijke betrokken partners weg te nemen?
De Commissie Hoekstra heeft geconcludeerd dat we steeds beter zijn voorbereid op een ramp. Ik deel die conclusie. Enige mate van improviseren hoort bij crisisbeheersing. Met veiligheidsregio’s, vitale partners en de nationale overheid blijf ik verder bouwen aan een goede organisatie van rampenbestrijding en crisisbeheersing. De veiligheidsregio’s en mijn ministerie zijn daarover in gesprek met vitale partners.
Het bericht dat het plaatsen van windmolenparken vlak voor de kust van onder andere Zandvoort, Noordwijk, Katwijk en Wassenaar 6000 banen kost |
|
Reinette Klever (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Bouw windmolens kost 6.000 banen»?1 Deelt u deze conclusies van het onderzoeksbureau? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds heb aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen omtrent dit onderwerp (2013Z25345), laat een eerste onderzoek in het kader van de haalbaarheidsstudie windenergie in de 12-mijlszone een negatief effect zien op de beleving en de bezoekintenties voor de verschillende locaties. De percentages die uit dit onderzoek komen zijn gebruikt in het onderzoek dat de gemeenten hebben laten uitzetten.
Graag merk ik nogmaals op dat de in het onderzoek gepresenteerde effecten gebaseerd zijn op vragen over de bereidheid tot een toeristisch bezoek aan kustlocaties bij mogelijke plaatsing van windmolens op verschillende afstanden van de kust en niet op metingen van daadwerkelijke effecten. Zoals het rapport zelf ook stelt, zal in de praktijk doorgaans een kleiner percentage mensen het voorgenomen gedrag daadwerkelijk vertonen. Het is daarom te vroeg om te concluderen dat plaatsing van windmolens binnen de 12-mijlszone 6.000 banen zou kosten.
Deelt u de mening dat een verlies van 6.000 banen door de bouw van windturbines op zee volstrekt onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Als gezegd vind ik het te vroeg om te concluderen dat plaatsing van windmolens binnen de 12-mijlszone 6.000 banen kost. Tevens dient te worden bedacht dat plaatsing van de windmolens binnen de 12-mijlszone ook werkgelegenheid creëert, bijvoorbeeld in de offshore sector.
Bent u bereid deze plannen voor de bouw van windturbines op zee te schrappen? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden voor windenergie binnen de 12-mijlszone onderzoek ik in een haalbaarheidsstudie. Op dit moment bevindt de haalbaarheidsstudie zich in de afrondende fase. Binnenkort zal ik samen met de staatssecretaris van Economische Zaken en mijn ambtgenoot van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) een zorgvuldige afweging maken of en met welke zoekgebieden een vervolgfase wordt ingegaan. De vervolgfase bestaat uit het opstellen van een structuurvisie. Met het vaststellen van een eventuele structuurvisie wordt besloten waar de bouw van windmolens binnen de 12-mijlszone kan plaatsvinden. Zo ver is het nu nog niet.
Kunt u aangeven waarom er niet wordt gekeken naar de regionale effecten van het plaatsen van windturbines op zee binnen de 12-mijlszone, aangezien u in uw antwoorden op eerdere vragen aangaf dat er slechts gekeken wordt naar de effecten op nationaal niveau?2
Een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) is onderdeel van de haalbaarheidsstudie windenergie binnen de 12 nautische mijl. Hierin worden alle voor- en nadelen van een investering in geld uitgedrukt («gemonetariseerd»).
De MKBA is gebaseerd op de nu beschikbare gegevens. Het is juist dat de MKBA de effecten op nationaal niveau monetariseert. Ik realiseer me echter terdege dat er ook regionale effecten zijn. Hier hebben bestuurders en belangenbehartigers van de verschillende regio’s mij meermalen op gewezen tijdens de regionale werksessies en de bestuurlijke consultatie. Ik neem de door hen geuite zorgen, wensen en belangen mee in de afweging over het vervolgtraject.
Indien gekozen wordt voor aanwijzing van windenergiegebieden binnen de
12-mijlszone, zal dit gebeuren middels een structuurvisie. In een eventuele vervolgfase zullen aanvullende onderzoeken worden uitgevoerd waarbij gekeken kan worden hoe de regionale economische gevolgen beter in beeld kunnen worden gebracht ten behoeve van de besluitvorming.
VAR-verklaringen voor zzp’ers |
|
Steven van Weyenberg (D66), Vera Bergkamp (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie? Vindt u ook dat de regelgeving moet worden aangepast aan de moderne arbeidsmarkt met een groeiende groep zzp’ers, maar dat het niet de bedoeling is om zzp’ers te weren van de arbeidsmarkt?
Zzp’ers vervullen een belangrijke positie op de Nederlandse arbeidsmarkt. Door hun flexibiliteit en specifieke kennis kunnen zij snel inspringen op nieuwe of tijdelijke werkzaamheden bij diverse opdrachtgevers. Het is niet de bedoeling dat echte zelfstandigen van de arbeidsmarkt worden geweerd.
Wel is het van belang dat de juridische kwalificatie van de arbeidsrelatie overeenkomt met de praktijk. Zo acht het kabinet het van groot belang dat een arbeidsrelatie die feitelijk een dienstbetrekking inhoudt ook zo wordt behandeld en niet als winst uit onderneming, enkel omdat die schijn is gewekt. Aanpak van schijnzelfstandigheid is dan ook een belangrijke kabinetsdoelstelling.
Herkent u de signalen dat de Belastingdienst minder snel VAR-verklaringen voor zzp’ers geeft?1 2 3
Nee, de Belastingdienst hanteert nog steeds dezelfde regels bij het afgeven van een Verklaring arbeidsrelatie. Wel is er – gelet op de kabinetsdoelstelling – bij de uitvoeringsinstanties meer handhavingsaandacht gericht op de aanpak van schijnzelfstandigheid. Communicatie daarover vindt onder andere plaats via de site van de Belastingdienst en contacten met belangenorganisaties van branches, zzp-ers en opdrachtgevers.
Via die kanalen is bijvoorbeeld de zorgsector al lange tijd bekend met hoe de Belastingdienst en het UWV – gelet op de jurisprudentie – aankijken tegen het contracteren met een instelling in de AWBZ- zorg. Naar de mening van de Belastingdienst en het UWV voldoet in het algemeen de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder, die op grond van een contract met het zorgkantoor AWBZ-thuiszorg in natura levert, aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder.
Dit standpunt is onder andere af te leiden uit het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DBG2006/857M, Stcrt. 141, Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. In dit besluit geven de Belastingdienst en het UWV aan hoe zij omgaan met beoordelingen inzake het aanwezig zijn van een dienstbetrekking in het kader van de inhoudingsplicht voor de loonheffingen en verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg.
Dit standpunt dragen de Belastingdienst en het UWV al geruime tijd uit naar de zorgbranche, ook na een poging in 2008 om via een convenant samen met de branche, VWS en UWV, het voor instellingen mogelijk te maken om te werken met zzp‘ers. Na deze poging zijn zorginstellingen, op een aantal na, in de loop der tijd overgegaan tot het (weer) in dienst nemen van de zorgverleners.
Zie verder de nadere duiding bij dit vraagstuk in de gezamenlijke aanbiedingsbrief.
Is de Belastingdienst anders/strenger gaan handhaven? Zo ja, is dit op een wijziging van wet- of regelgeving gebaseerd? Hoe heeft de communicatie hierover plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een in een tabel een overzicht geven van het aantal VAR-verklaringen dat per maand is afgegeven in de afgelopen vijf jaar gespecificeerd naar de vier soorten (VAR-loon, VAR-row, VAR-wuo en VAR-dag)?
Het aantal afgegeven VAR’s wordt niet per maand bijgehouden. Wel is bijgaand overzicht leverbaar.
Aantal afgegeven beschikkingen op aanvraag en via automatisch continuering (AC) per soort en jaar:
aanvraag
AC
aanvraag
AC
aanvraag
AC
aanvraag
AC
2009
15.808
8.612
7.763
262
68.278
13.188
173.250
97.353
385.286
2010
14.351
11.597
8.114
496
70.012
19.453
158.967
133.100
416.090
2011
14.130
13.955
7.186
703
70.217
24.723
164.288
159.859
455.061
2012
13.341
16.040
5.733
774
62.162
29.328
162.339
182.040
471.757
2013
13.899
17.701
6.320
1.064
63.355
33.099
165.785
203.197
504.420
Kloppen de berichten dat de Belastingdienst specifiek in de zorgsector veel minder ruimte biedt voor zzp’ers? Zo ja, wat is hiervoor de argumentatie? Deelt u de mening dat zzp’ers ook in de zorgsector wel degelijk van toegevoegde waarde kunnen zijn? Kunt u het overzicht van vraag 4 ook specifiek geven voor de zorg?
Ook de zzp’ers in de zorg vervullen een belangrijke rol op Nederlandse arbeidsmarkt door o.a. hun flexibiliteit. De vraag of zzp’ers van toegevoegde waarde zijn is is echter niet relevant voor het kwalificeren van een arbeidsrelatie. Waar het om draait is, of er feitelijk sprake is van ondernemerschap. De fiscale regels (en dus ook de Belastingdienst) leggen op geen enkele wijze een verplichting op dat alleen als zelfstandige gewerkt kan worden met een VAR-WUO.
Een eerste voorzichtige analyse van de Belastingdienst geeft het beeld dat er in 2013 ongeveer 20.000 mensen in de zorgsector werkzaam zijn met een VAR waarin in de omschrijving van de werkzaamheden bij de aanvraag de term «zorg» voorkomt.
De Belastingdienst beoordeelt aan de hand van criteria gebaseerd op wet en jurisprudentie of er sprake is van ondernemerschap. Deze criteria zijn toepasbaar ongeacht de branche. De zorgsector heeft in dit verband wel een wat bijzondere positie doordat de zorgwetgeving doorslaggevende invloed heeft op de vormgeving van arbeidsrelaties in de zorg. Een belangrijk vereiste is namelijk dat er eerst een contract moet zijn met een zorgverzekeraar/zorgkantoor voordat kosten kunnen worden gedeclareerd. Werkt men via een instelling dan heeft deze het declaratierecht en de eindverantwoordelijkheid voor de geleverde zorg. De individuele zorgverlener kan dan niet zelfstandig declareren. Belastingdienst en UWV concluderen in dat geval op basis van wetgeving en jurisprudentie dat de arbeidsrelatie tussen de individuele zorgverlener en de toegelaten instelling/zorgaanbieder in het algemeen voldoet aan de criteria van de dienstbetrekking uit artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 leidt dit ook fiscaal tot een dienstbetrekking en tot een inhoudingsplicht voor de instelling/zorgaanbieder. In dit verband kan ook verwezen worden naar een in 2010 door de Ministeries van Financiën en van VWS op www.rijksoverheid.nl gepubliceerde informatie over de positie van de zorgverlener in de AWBZ-thuiszorg. Zie in dit verband ook de antwoorden op de vragen 1 t/m 4 van het lid Siderius4.
Het oordeel over de rol van een bemiddelingsbureau bij een arbeidsrelatie tussen een zorgverlener en zorgbehoevende is ook niet anders dan voorheen. Als die rol beperkt blijft tot het louter bij elkaar brengen van partijen dan zal dat over het algemeen niet de belemmerende factor hoeven te zijn voor het kunnen zijn van ondernemer.
Klopt het dat de Belastingdienst mensen recent veel minder snel – of in beginsel niet – als zzp’er is gaan erkennen als zij via bemiddelingsbureaus actief zijn (ook in andere sectoren dan de zorg)? Zo ja, wat is hiervoor de argumentatie?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat Belastingdienst de VAR-WUO heeft ingetrokken van 250 mensen enkel omdat zij stonden ingeschreven bij een zorgbemiddelaar?4 Klopt het dat daarbij niet eens werd gekeken of deze mensen ook daadwerkelijk waren ingehuurd door deze bemiddelaar? Zo ja, berust dit op een fout of is hier sprake van gewenst beleid? Hoe verhoudt dit zich tot de website van de belastingdienst waaruit blijkt dat mensen die via bemiddelingsbureaus werken wel degelijk – uiteraard onder voorwaarden – een VAR-verklaring voor zzp’ers kunnen krijgen?5
De in de wet verankerde geheimhoudingsverplichting maakt dat over individuele gevallen geen mededelingen kunnen worden gedaan. In algemene zin geldt dat de Belastingdienst bij een opdrachtgever de arbeidsrelaties kan beoordelen en op grond daarvan tot de conclusie kan komen dat er sprake is van een dienstbetrekking tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemers. Opdrachtnemers die zo in beeld komen kunnen dan ook verwachten dat de inspecteur hen dienovereenkomstig zal behandelen. Feit is dat de Belastingdienst recent bij 257 mensen de VAR-WUO heeft herzien in een VAR-loon. Voorts is flankerend aan de herzieningsactie bij een groep van 1500 aanvragers van een VAR in de zorgsector aan 900 aanvragers naar aanleiding van nadere beoordeling een VAR-loon afgegeven terwijl de aanvraag gericht was op het verkrijgen van een VAR-WUO, in 150 gevallen is alsnog een VAR-WUO afgegeven.
De website van de Belastingdienst geeft op hoofdlijnen de stand van wet en jurisprudentie weer. Zoals uit het antwoord op de vragen 5 en 6 kan worden afgeleid, hoeft het werken via een bemiddelingsbureau geen belemmering te zijn om een VAR-WUO te kunnen krijgen.
Kunt u ingaan op situaties waarbij zzp’ers zelf grote investeringen doen? Speelt het zelf doen van die investeringen mee bij de beslissing over de afgifte van een VAR-verklaring? Zo ja, hoe komt terug in de huidige wet- of regelgeving? Hoe neemt de Belastingdienst dit mee in de beoordeling? Kunt u specifiek ingaan op de casus van een zzp’er die opdrachten aanneemt voor wegwerkzaamheden en daarbij zelf voor duizenden euro’s aan investeringen doet in gereedschap en vervoer? Vindt u ook dat in een dergelijke casus een VAR-verklaring voor het zzp-schap afgegeven moet worden?
Het oordeel of iemand in aanmerking komt voor een bepaalde VAR is aan de inspecteur. Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een VAR wordt door de inspecteur het geheel van gemelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beoordeeld. Conform de bestaande jurisprudentie met betrekking tot het ondernemerschap, wordt bij deze beoordeling meegewogen of iemand investeringen doet. Aan de hand van het enkele feit dat een aanvrager investeert kan echter nog geen finaal oordeel worden verbonden.
Erkent u dat het niet meer afgeven van een VAR-verklaring zeer ingrijpend kan zijn voor de desbetreffende mensen en hun gezinnen?6 Vindt u ook dat als mensen jarenlang een VAR-verklaring kregen, het niet zo mag zijn dat zij die van de ene op de andere dag verliezen? Welke concrete maatregelen stelt u voor om dit te voorkomen?
In de praktijk is de VAR inmiddels meer geworden dan de fiscale facilitering om vooraf een oordeel van de inspecteur te krijgen over hoe hij inkomensbestanddelen zal kwalificeren. Zo heeft de invoering in 2005 van de vrijwarende werking voor opdrachtgevers in de hand gewerkt dat opdrachtgevers een VAR-WUO zijn gaan eisen alvorens iemand aan het werk kan. Voorts is bijvoorbeeld het hebben van een VAR-WUO als vereiste opgenomen voor het verkrijgen van een KIWA-keurmerk in de zorg. Dergelijke vereisten zijn niet door de overheid opgelegd. Er is geen enkele verplichting vanuit de overheid voor zzp’ers om in het bezit te zijn van een VAR.
De VAR geeft slechts een oordeel gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals de aanvrager van de VAR die bij zijn aanvraag heeft gepresenteerd. De houder van een VAR is wettelijk verplicht om een wijziging van de feiten in de praktijk ten opzichte van zijn VAR-aanvraag te melden aan de inspecteur. Als dit wordt nagelaten dan kan dat verstrekkende gevolgen hebben, zeker als die situatie al enige tijd heeft voortbestaan. De inspecteur kan dan, indien blijkt dat een VAR-WUO op basis van een omschrijving is afgegeven die niet overeenstemt met de feiten die zich werkelijk voordoen, aangiften inkomstenbelasting corrigeren. Ook zal dat leiden tot het intrekken van de eerder afgegeven VAR. Via het up to date houden van voorlichting willen we aanvragers van een VAR van deze verstrekkende gevolgen bewust maken.
De bestaande wettelijke systematiek brengt momenteel mee dat de verdeling van verantwoordelijkheden binnen het huidige systeem vrijwel eenzijdig bij de opdrachtnemer ligt. Voor opdrachtgevers is er thans vrijwel geen prikkel om te bezien of de door de opdrachtnemer ingevulde (verwachte) feiten en omstandigheden daadwerkelijk overeenkomen met de wijze waarop de arbeid feitelijk wordt of zal worden verricht, terwijl de opdrachtgever wel degelijk medeverantwoordelijk is voor de vormgeving van de arbeidsrelatie en er ook goed zicht op heeft.
Om hier wat aan te doen zal met ingang van 2015 een beperkte aansprakelijkheid worden ingevoerd voor de opdrachtgever. Deze beperkt zich tot de feiten en omstandigheden waarop de opdrachtgever beslissende invloed heeft, zoals de arbeidsvoorwaarden.(zie ook de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Financiën van 17 september 2012, 31 311 nr. 91)
Kunt u ingaan op de laatste stand van zaken en het beoogde tijdspad omtrent de ontwikkeling van de VAR-webmodule? Baart het u ook zorgen dat de zzp-organisaties de gesprekken hierover hebben gestaakt?7 Op welke onderdelen van de VAR-webmodule richtte zich hun kritiek en in hoeverre heeft u iets met die kritiek gedaan?
De Belastingdienst werkt er nog steeds aan om de module op 1 januari 2015 operationeel te hebben. Recent is de samenwerking met de zzp-belangenorganisaties hervat, nadat zij bij brief van 17 januari jl hebben aangegeven dat de door hen aan de Tweede Kamer verstuurde brief geen recht heeft gedaan aan de inzet van de verschillende ministeries bij het gezamenlijk gevoerde overleg en zij het overleg willen hervatten. Kritiek over de vraagstelling in de module hebben we daar waar mogelijk zo veel mogelijk verwerkt. De zorgen van de zzp-organisaties gaan ook over de kwalificatie door de module. Zo vrezen zij dat de module, die beter in overeenstemming zal zijn met wet en jurisprudentie, ten onrechte niet tot een VAR-WUO zal leiden. De introductie van de medeverantwoordelijkheid van de opdrachtgever zal volgens de belangenorganisaties er tevens toe leiden dat vaker meer dan één VAR moet worden aangevraagd. Dit laatste is overigens juist en ook beoogd. Om schijnzelfstandigheid te voorkomen en zowel opdrachtgever als opdrachtnemer rechtszekerheid te bieden over de kwalificatie van hun arbeidsrelatie, kan het noodzakelijk zijn om meer dan één VAR aan te vragen. Dit is evenwel niet anders dan nu het geval is.
Ook na inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de internetmodule maakt de Belastingdienst graag gebruik van de input van belanghebbenden zoals de zzp-organisaties om de module te optimaliseren.
De rol van Zorgverzekeraars Nederland bij de ontwikkeling van protonentherapie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vier centra protonentherapie te veel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de opmerkingen van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) lijnrecht ingaan tegen uw opmerkingen in uw brief van 22 november 20112, waarin u stelt dat protonentherapie als aanvulling op fotonentherapie een belangrijke bijdrage kan leveren in de strijd tegen kanker?
Nee. ZN heeft alleen aangegeven dat zij vier vergunningen te veel vinden.
Wat voor consequenties heeft het door ZN bepleite extra onderzoek naar verwachting op de ontwikkeling van deze therapie? Deelt u de mening dat het eenzijdig bepleiten van extra onderzoek door ZN een aanzienlijke vertraging in de ontwikkeling van deze therapie in Nederland kan veroorzaken? Hoe wenselijk acht u deze vertraging, en het uitblijven van deze bewezen effectieve zorg voor de patiënten die baat zouden kunnen hebben bij deze zorg?
Vergunninghouders hebben moeten aantonen dat zij binnen vier jaar na verlening van de vergunning kunnen starten met de behandeling van patiënten. Dat is dus uiterlijk begin 2018. Het streven van vergunninghouders is om al eind 2016, begin 2017 te starten. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het Kamerlid Van Gerven over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 590) dienen de instellingen echter eerst financiering voor de benodigde investeringen rond zien te krijgen. Een financier zal daarbij de zekerheid willen dat de investeringen terugverdiend kunnen worden door omzet, met andere woorden: dat er gedurende een langere periode ook daadwerkelijk zorg geleverd zal worden die tenminste kostendekkend in rekening kan worden gebracht. Dit is afhankelijk van het proces van zorginkoop door verzekeraars. Het staat individuele verzekeraars vrij om bijvoorbeeld slechts bij één of twee centra protonentherapie in te kopen indien zij daarmee voldoende zorg hebben ingekocht om aan hun zorgplicht te voldoen. Het goed nadenken over welke zorg in welke omvang moet worden ingekocht maakt onderdeel uit van het reguliere proces in de zorg. Ik heb geen signalen ontvangen dat deze zorgvuldige zorginkoop een vertragende werking heeft op de geplande introductie van protonentherapie.
Deelt u voorts de mening dat de houding van ZN opmerkelijk is, daar ZN deel uitmaakte van de werkgroep protonentherapie die het rapport heeft opgesteld, op basis waarvan het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) positief heeft geadviseerd omtrent de verzekerde indicaties voor deze vorm van therapie? Deelt u bovendien de mening dat het nu nog pleiten voor extra onderzoek, en het overwegen slechts beperkt deze zorg te contracteren na uitgebreid in dit proces betrokken te zijn, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van ZN?
Zoals ik heb aangegeven in eerdergenoemde beantwoording van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 590) van het Kamerlid Van Gerven, zijn genoemde adviezen van het CVZ inderdaad tot stand gekomen in samenspraak met een expertgroep bestaande uit een aantal inhoudelijk deskundigen en een vertegenwoordiger van onder andere ZN. Het CVZ heeft vastgesteld dat protonentherapie voor de in de rapporten van 23 maart 2010 en 22 augustus 2011 genoemde indicaties tot het verzekerde pakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) behoort. ZN trekt overigens niet de verzekerde indicaties in twijfel. Wel houdt ZN er rekening mee dat niet dat elke verzekerde die een aandoening heeft binnen één van de genoemde indicatiegebieden ook automatisch in aanmerking komt voor de vergoeding van kosten van protonentherapie. Hiermee sluit ZN aan bij hetgeen het CVZ in bedoelde rapporten ook heeft aangegeven, namelijk dat voor iedere individuele verzekerde in overleg tussen patiënt en arts zal moeten worden nagegaan of protonentherapie de meest geëigende vorm van radiotherapie is in vergelijking met fotonentherapie. ZN is niet voornemens om een zwaar ingezet onderzoek te doen op dit terrein, maar beraadt zich over de hoeveelheid zorg die zorgverzekeraars moeten inkopen om te kunnen voldoen aan hun zorgplicht. Zorgverzekeraars hebben de verantwoordelijkheid om samen met de zorgaanbieders de kosten te bewaken en zo doelmatig mogelijk in te kopen. Het is vanuit die verantwoordelijkheid dat ze zich grondig verdiepen in alle aspecten van protonentherapie alvorens over te gaan tot contractering. Dat kan ook betekenen dat verzekeraars besluiten niet alle vier aanbieders te contracteren, maar slechts twee. Dat is onderdeel van de verantwoordelijkheidsverdeling van ons systeem.
Hoe kunt u de impasse die momenteel dreigt te ontstaan doorbreken, zodat er gekomen kan worden tot een snelle ontwikkeling van protonentherapie in Nederland? Hoe wilt u daarbij recht doen aan de ontwikkeling van voldoende capaciteit om de vraag naar deze therapie, zoals geschat door het CVZ, te ondervangen?
Ik heb op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat zorgverzekeraars niet van plan zijn hun verantwoordelijkheid bij de zorginkoop serieus en zorgvuldig op te pakken.
Wat is uw oordeel over het feit dat ZN eenzijdig beslist over het niet contracteren van protonentherapie, terwijl de Gezondheidsraad zich eerder positief heeft uitgelaten over het toelaten van deze behandeling?
Ik heb hierboven en in de beantwoording van de Kamervragen van Kamerlid Van Gerven aangegeven dat het individuele verzekeraars vrij staat om bijvoorbeeld bij slechts bij één of twee centra zorg in te kopen zolang zij aan hun zorgplicht kunnen voldoen. De Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) ziet toe op de naleving van de zorgplicht door de zorgverzekeraars. Voorts wijs ik erop dat het de wettelijke taak van het CVZ is om aan te geven welke zorgvormen of interventies tot het verzekerde pakket behoren, en niet van de Gezondheidsraad.
Heeft u signalen dat ZN momenteel ook andere in potentie kostbare, maar bewezen effectieve therapieën tegenwerkt, teneinde de eventuele vergoeding ervan te ontlopen?
Ik wijs er op dat de zorgverzekeraars zorgplicht hebben voor de zorgvormen die tot het verzekerde pakket behoren. Overigens ken ik de in de vraag genoemde signalen niet.
Topinkomens bij goede doelen loterijen |
|
Mei Li Vos (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oprichters Goede Doelen Loterijen verdienden 78 mln»?1
Ja.
Is het waar dat Goede Doelen Loterijen, zoals de Nationale Postcode Loterij de afgelopen 25 jaar een belangrijke bron van privé-inkomsten voor de vier oprichters waren? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het publieke belang van deze loterijen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 2, aanhef en onder b van het Kansspelenbesluit bepaalt: «de opbrengst van de door de vergunninghouder verkochte deelnemingsbewijzen wordt afgedragen aan bij of krachtens de vergunning aangewezen begunstigden. De afdracht bedraagt ten minste 50% van de nominale waarde van de verkochte deelnemingsbewijzen. Artikel 2, aanhef en onder d stelt dat «alleen noodzakelijke kosten mogen worden gemaakt». Volgens de toelichting bij de wijziging van het Kansspelenbesluit (in 2004) is met de wijziging van genoemde bepaling vooral een vereenvoudiging van de afdrachtsystematiek beoogd. In het vervolg zou de verplichte afdracht aan het goede doel uitsluitend als (minimum)percentage van de nominale waarde van de verkochte deelnamebewijzen worden berekend, terwijl de kansspelorganisatie de vrijheid heeft het resterende deel van de inleg, dat wil zeggen het deel dat niet aan het goede doel wordt afgedragen, naar eigen inzicht aan te wenden voor het organiseren van de loterij, bijvoorbeeld voor prijzen en premies, de voor rekening van de vergunninghouder te nemen kansspelbelasting en de overige onkosten. Daarbij moet in het oog worden gehouden dat het bij deze categorie vergunninghouders om private aanbieders gaat. Volgens mij bekende informatie hebben de Nationale Goede Doelen Loterijen steeds aan hun afdrachtverplichting voldaan. De kansspelautoriteit heeft mij desgevraagd laten weten bij het verlenen van vergunningen momenteel geen eisen te stellen ten aanzien van het beloningsbeleid van loterijen die goede doelen financieren.
Overigens is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties recent, op 30 januari 2014, in verband met het wetsvoorstel Aanpassing van de reikwijdte en enige technische wijzigingen van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (Aanpassingswet WNT), aan de Tweede Kamer toegezegd het beloningenbeleid van ANBI’s bij de Staatssecretaris van Financiën onder de aandacht te brengen.
Hoeveel van de opbrengsten uit lotverkopen van Goede Doelen Loterijen is in de afgelopen vijf jaar niet aan die goede doelen maar aan licentievergoedingen, salarissen en opbrengsten van de verkoop van aandelen of andere uitkeringen aan oprichters of eigenaren van die loterijen uitgegeven? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de opbrengst van de loterijen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat loterijen die ten behoeve van goede doelen in een vergunde markt actief zijn, terughoudend moeten zijn met het uitkeren van hoge bedragen voor inkomens of andere uitkeringen aan personen die bij die loterijen werken of daar op een andere manier aan verbonden zijn? Zo ja, was van een dergelijke terughoudendheid in het geval van de in het artikel genoemde loterijen sprake, en zo ja, waar blijkt dat uit en hoe verhoudt zich dat tot hetgeen hierover in het artikel staat? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 2.
Worden er bij het verstrekken van vergunningen aan loterijen op dit moment eisen gesteld ten aanzien van het beloningsbeleid van die loterij? Zo ja, welke eisen zijn dat dan? Zo nee, deelt u de mening dat dergelijke eisen, zeker voor loterijen die goede doelen financieren, wel gesteld zouden moeten gaan worden en hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat een Britse goededoelen loterij in strijd met de Nederlandse Wet op de Kansspelen onder andere bingo en een variant op black jack heeft aangeboden? Zo ja, tot wanneer vond dit aanbod plaats? Wat was de reactie van de Kansspelautoriteit hierop? Zo nee, wat is er niet waar?
De kansspelautoriteit heeft aanvankelijk geen enkele melding over kansspelaanbod van een Britse goede doelenloterij gericht op de Nederlandse markt ontvangen. Toen de kansspelautoriteit medio februari 2014 alsnog een melding over dergelijk, op Nederland gericht kansspelaanbod kreeg, bleek de site in kwestie al niet meer vanuit Nederland benaderbaar. Daardoor heeft de kansspelautoriteit niet kunnen constateren of er sprake was van het aanbieden van kansspelen in strijd met de Wet op de kansspelen.
Herinnert u zich de motie Bouwmeester c.s.2 uit 2011 waarin u verzocht werd om te bewerkstelligen dat illegale aanbieders van kansspelen niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning om kansspelen via internet aan te bieden en uw reactie daarop dat aanbieders die persisteren in het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland te zijner tijd uitgesloten zullen worden voor een vergunning voor kansspelen in Nederland? Zo ja, wat betekent dit voor ondernemingen die tot 2013 illegaal actief waren op de Nederlandse kansspelmarkt?
Als Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie draag ik stelselverantwoordelijkheid voor het kansspelbeleid en is de kansspelautoriteit onder andere belast met de verlening van vergunningen en het toezicht op de naleving van de kansspelregelgeving. Ik heb uw Kamer meegedeeld dat de kansspelautoriteit voorafgaand aan de opening van de markt in ieder geval duidelijk zal communiceren dat aanbieders die persisteren in het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland, worden uitgesloten voor een vergunning voor kansspelen.
Duits in de grensregio |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Tekort Duitse docenten steeds groter»?1 Kunt u aangeven in welke regio’s en in welke onderwijssoorten deze tekorten verwacht worden? Welke consequenties heeft het tekort aan vakdocenten Duits voor het taalonderwijs in Nederland?
Ja, ik heb het artikel gelezen. Bij brief van 20 november 2013 met kenmerk 554860 ontving u het rapport «De vraag naar onderwijspersoneel in po, vo en mbo 2013 – 2025» van CentERdata, een notitie van het Centraal Planbureau over de arbeidsmarkt van leraren en mijn beleidsreactie op die documenten. In dat kader is ook gemeld dat er bij ongewijzigd beleid knelpunten worden verwacht voor specifieke vakken waaronder de moderne talen. In mijn beleidsreactie wijs ik onder meer op het Nationaal Onderwijsakkoord, de Lerarenagenda, de Impuls tekortvakken en het begrotingsakkoord 2013. Kortheidshalve verwijs ik naar betreffende documenten, waarin ook is aangegeven dat de onderwijsarbeidsmarkt vooral een regionale arbeidsmarkt is en de aanpak van tekorten vooral op dat niveau moet plaatsvinden. Daarbij wijs ik onder meer op maatregelen die op dat terrein het probleemoplossend vermogen van schoolbesturen kunnen verhogen.
Bent u bekend met het artikel «Haal docenten Duits uit Duitsland hierheen» van 29 december 2013?2 Wat vindt u van het idee van professor Nijhuis in dit artikel om leraren Duits uit Duitsland in het Nederlandse voortgezet onderwijs in te zetten?
Ja, ik ken dat artikel. Een variant op het idee van professor Nijhuis wordt al tien jaar uitgevoerd, gesubsidieerd door het ministerie en gecoördineerd door het Europees Platform. Moedertaalsprekers Duits met een geëigende vooropleiding, een Master dan wel een Bachelor in de Duitse taal, worden als assistent aangesteld op een Nederlandse school of onderwijsinstelling. Tegelijkertijd worden zij binnen twee jaar opgeleid tot eerste- of tweedegraads docent Duits. Dat gebeurt in samenwerking met lerarenopleidingen aan universiteiten en hogescholen. Ook worden zij bijgeschoold in de Nederlandse taal. Jaarlijks beginnen vijftien à twintig assistenten aan dit succesvolle traject. Veel aldus opgeleide docenten blijven voor langere tijd verbonden aan het Nederlandse onderwijs.
Bent u op de hoogte van de proef van het Europees Platform waarbij Duitse leraren uit de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen naar Nederland komen om in twee maanden klaargestoomd te worden voor het Nederlandse onderwijssysteem? In hoeverre steunt u deze aanpak? Staat wetgeving in de weg om docenten hierheen te halen (i.c. bevoegdheden etc.) en hoe past dat dan in de opbouw van het Lerarenregister? In hoeverre kunnen deze Duitse docenten voldoen aan de Nederlandse eisen rondom bevoegdheid of is er voor hen een mogelijkheid om met een Duits lerarendiploma in Nederland aan het werk te gaan?
Ja, het betreft een klein proefproject dat het Europees Platform dit jaar nog wil gaan opzetten met financiën van het ministerie. Het gaat hierbij nadrukkelijk om al volledig bevoegde docenten Duits – in Duitsland is er een overschot – die in aanmerking komen voor erkenning van hun diploma in Nederland. Het korte introductieprogramma dat zij gaan volgen, zal worden aangeboden in samenwerking met het Duitsland Instituut, waarvan de heer Nijhuis directeur is.
De vraag hoe een en ander past in een lerarenregister kan op dit moment nog niet worden beantwoord. Vooralsnog ga ik er niet van uit dat voor leraren die hun bevoegdheid ontlenen aan een buitenlands getuigschrift een andere benadering zou moeten gelden dan voor leraren die hun bevoegdheid in Nederland hebben behaald.
Onderschrijft u dat Duitsland de nummer één handelspartner van Nederland is? In hoeverre deelt u de mening dat het, zeker in de grensregio, van groot belang is voor studenten en het regionaal bedrijfsleven om juist deze taal goed te beheersen?
Dat Duitsland een zeer belangrijke handelspartner van Nederland is, is een gegeven dat ik vanzelfsprekend onderschrijf. Een goede beheersing van de Duitse taal is vanuit dat perspectief zeer waardevol. Dit geldt zeker voor bedrijven en studenten in regio’s die met Duitsland een grensoverschrijdende arbeidsmarkt delen. Daarbij wil ik aantekenen dat het belang ervan per beroep en soort bedrijf kan verschillen.
Bent u op de hoogte van de brief van mbo-instellingen en burgemeesters in de grensregio waarin zij de noodklok luiden over het vak Duits in het mbo? Wat vindt u ervan dat de Euregio's en de Commissarissen van de Koning uit de grensregio's en soortgelijke oproep doen, waarbij zij stellen dat in plaats van Engels een mbo-student ook Duits zou moeten mogen kiezen als tweede taal?3 In uw antwoord op deze brief geeft u aan vast te houden aan de kwalificatiedossiers; in hoeverre is er ruimte om de inhoud van deze dossiers per regio te laten verschillen en scholen de ruimte te laten om bijvoorbeeld in plaats van de verplichte vreemde taal Engels, van Duits de verplichte vreemde taal te maken? Zou u bij de beantwoording van de laatste vraag ook mee willen wegen dat de arbeidsmobiliteit van mbo-studenten zich vaak beperkt tot de regio en dat dus juist in de grensregio het machtig zijn van de Duitse taal een groot verschil kan maken voor kansen op de arbeidsmarkt?
Van burgemeesters en mbo-instellingen in de grensregio’s heb ik brieven ontvangen over hun zorgen over Duits in het mbo. Met beheersing van de Duitse taal vergroten studenten hun kansen op het vinden van een baan in de nabije Duitse arbeidsmarkt. Ik heb daarom met een brief de mbo-instellingen in de grensregio’s opgeroepen meer gebruik te maken van de mogelijkheden die het mbo-stelsel hen biedt. Instellingen kunnen namelijk, naast de inhouden van de kwalificatiedossiers, de zogenoemde «vrije ruimte» van een mbo-opleiding benutten voor het aanbieden van een extra onderdeel, zoals het Duits. Ook bieden de inhouden van de kwalificatiedossiers aan instellingen de ruimte om, als dit relevant is, een vreemde taal te hanteren bij uitvoering van beroepstaken. Ten slotte kunnen instellingen in de grensregio’s eigen keuzes maken bij de vertaling van de kwalificatie-eisen naar een onderwijsprogramma. Zo kunnen instellingen, ter voorbereiding op een grensoverschrijdende arbeidsmarkt, excursies naar Duitse bedrijven organiseren, gastsprekers van Duitse bedrijven uitnodigen en studentuitwisselingsprogramma’s organiseren. Een maatregel waarbij het vak Engels zou worden vervangen door een vak Duits acht ik om verschillende redenen onwenselijk. In het mbo is alleen voor alle beroepsopleidingen van niveau 4 het vak Engels verplicht, ter versterking van de vaardigheden gericht op doorstroom naar het hbo. Deze versterking is ook van belang voor mbo-4 studenten in de grensregio’s. Bovendien is deze maatregel niet mogelijk voor beroepsopleidingen van niveaus 1, 2 en 3 van het mbo. Bij de kwalificatiedossiers voor deze mbo-niveaus zijn namelijk alleen eisen aan beheersing van een moderne vreemde taal opgenomen in het geval dit nodig is voor uitoefening van het beroep.
Het lot van uitgezette otters in Nederland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u gelezen dat er opnieuw otters zijn gestorven in een muskusrattenklem?1
Ja.
Deelt u de zorg van Natuurmonumenten over de muskusrattenvallen? Zo nee, waarom heeft u er geen moeite mee dat uitgezette dieren de dood vinden in wrede klemmen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Muskusrattenbestrijders zijn bij het plaatsen van de vangmiddelen alert op de aanwezigheid van otters. Uit de «Gedragscode voor bestrijding van muskusrat en beverrat» volgt dat muskusrattenbestrijders bijvangsten in muskusrattenvallen zoveel mogelijk proberen te voorkomen en eventueel bijgevangen levende dieren direct loslaten. Mogelijke maatregelen (o.a. optimaliseren inzwemopening, locatie van de vallen) worden genomen om te voorkomen dat andere dieren dan muskusratten in de vallen terechtkomen. Desondanks kan nooit 100% voorkomen worden dat andere dieren worden gevangen.
Deelt u de zorg van wetenschappers over hoge concentraties PCB’s in de bodem van de grote rivieren, die via de voedselketen otters onvruchtbaar kunnen maken?2 Zo nee, waarom niet?
De meningen over de effecten van PCB’s op de instandhouding van de otterpopulatie lopen uiteen tussen verschillende wetenschappers. Het oorzakelijke verband tussen belasting met PCB’s en verminderde vitaliteit van otterpopulaties en individuen is nooit daadwerkelijk aangetoond3. Aangenomen wordt dat PCB’s met name een negatieve rol spelen voor een otter wanneer het dier ook door andere factoren onder stress staat. Indien de otter zijn vetreserve moet aanspreken, bijvoorbeeld door een slechte voedselbeschikbaarheid, dan kunnen de in het vet opgeslagen PCB’s vrijkomen4. Er is echter geen effect aangetoond op populatieniveau.
Daarbij komt dat sinds de 80er en 90er jaren van de vorige eeuw de waterkwaliteit van de grote rivieren, inclusief de visstand, aanmerkelijk is verbeterd. In 2000 werd de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. De KRW beoogt in 2015 een goede chemische- en ecologische toestand van de Europese grond- en oppervlaktewateren te bereiken. De productie van PCB’s is sinds de 80er jaren verboden.
De uitgezette otterpopulatie in Overijssel verkeert in een zeer goede conditie en lijkt geen problemen te ondervinden van PCB’s op hun gezondheid en vruchtbaarheid. Dit ondanks het feit dat PCB gehalten in enkele geanalyseerde otters na terugvondst behoorlijk hoog waren5.
Is het waar dat de helft van de uitgezette en geboren otters inmiddels is doodgereden? Zo nee, hoeveel zijn het er dan?
De otterpopulatie laat over de afgelopen jaren een sterke aanwas zien en werd in de winter van 2012/2013 geschat op 100–120 dieren. Er is nog geen nieuwe schatting gedaan van de omvang van de populatie. In het daaraan voorafgaande jaar registreerde Alterra 18 doodgereden otters. In 2013 registreerde Alterra 27 doodgereden otters.
Vindt u het verantwoord om otters uit te zetten als veel van deze dieren worden doodgereden in het verkeer, ze nog steeds niet veilig zijn voor muskusrattenbestrijders en het gif in de bodem de dieren onvruchtbaar kan maken? Zo ja, kunt u uw opvatting toelichten?
De ontheffingen voor herintroductie passen in de Beleidslijn herintroducties waarmee uw Kamer heeft ingestemd (Kamerstuk 31 200 XIV, nr. 215). Deze beleidslijn is geheel in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijnen van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN). Een ontheffing van de Flora- en faunawet voor het uitzetten van (een) otter(s) wordt dus niet zonder meer gegeven; er moet aan vele voorwaarden zijn voldaan. De ontheffingen zijn gericht op het vergroten van de genetische diversiteit van de Nederlandse otterpopulatie. Autonome uitwisseling met populaties uit omringende landen blijkt nog slechts incidenteel te gebeuren.
Er zijn afgelopen jaren twee ontheffingen verleend. Eén aan It Fryske Gea, welke nu verlopen is en één aan Stichting ARK. Op dit moment is alleen de ontheffing aan Stichting ARK nog geldig. In 2012 is door mijn ambtsvoorganger een ontheffing verleend aan de Stichting ARK voor het uitzetten van otters in het rivierengebied. Daarbij gaat het om maximaal 25 uit te zetten otters over een periode van 5 jaar.
De ontheffingen hebben geleid tot het het uitzetten van drie otters in 2011 en drie otters in 2012 in Nationaal Park De Alde Faenen door Stichting Otterstation Nederland op basis van de ontheffing van It Fryske Gea. Ook is er in 2012 één otter in een natuurgebied tussen Doesburg en Doetinchem door Stichting ARK uitgezet op basis van bovengenoemde ontheffing.
Otters worden niet uitgezet dan nadat het uitzetgebied geschikt is bevonden als leefgebied voor de soort. De initiatiefnemers moeten voorafgaand aan het uitzetten mogelijke verkeersknelpunten oplossen, de waterkwaliteit en -kwantiteit geschikt maken voor de otter en maatregelen nemen om bijvangsten bij muskusrattenbestrijding en visvangst tegen te gaan.
Omdat de otter zich in een snel tempo autonoom aan het verspreiden is over heel Nederland, worden er ook buiten de uitzetgebieden maatregelen getroffen om het veiliger te maken voor de otter. Terreinbeheerders, Rijkswaterstaat en provincies treffen maatregelen om het aantal verkeersslachtoffers onder otters te beperken. Muskusrattenbestrijders nemen het voorkómen van bijvangsten zeer serieus en stellen alles in het werk om zulke ongevallen te voorkomen. Het uitvoeren van de Kaderrichtlijn Water zal voor een steeds groter en beter leefgebied van de otter kunnen zorgen. Via deze richtlijn nemen de verantwoordelijke autoriteiten maatregelen om de hoge gehaltes aan bestrijdingsmiddelen en nutriënten terug te dringen. De zelfstandige terugkeer van de otter staat dan ook symbool voor het succes van deze maatregelen6.
Kunt u uiteenzetten waar u uw stelling, dat de herintroductie binnen de regels van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) viel (brief van 1 maart 2013 over herintroductieprojecten)3, op heeft gebaseerd gegeven de wetenschappelijke literatuur dat dit niet4 of slechts ten dele5 het geval was en dat er redenen zijn om het herintroductieproject stop te zetten?
Van Liere & Van Liere beweren in aangehaalde artikel uit 2005 (voetnoot 8) dat de oorzaken van de achteruitgang van de otter niet zijn weggenomen en er dus niet voldaan wordt aan de richtlijnen van de IUCN. Met name de aanwezigheid van PCB’s in het water en de bedreiging van verkeer worden gezien als oorzaken van achteruitgang die nog steeds aanwezig zijn, en die nog steeds otterslachtoffers maken. Daarnaast beweren Van Liere & Van Liere dat de uitgezette otters te oud waren en dat niets wijst op draagvlak bij de locale bevolking voor het herintroductieprogramma. Ook hier werd volgens Van Liere & Van Liere niet voldaan aan de IUCN richtlijn. Volgens Van Liere & Van Liere moet het otter herintroductieprogramma volgens IUCN richtlijnen worden stopgezet.
Het tweede aangehaalde artikel van Van ’t Hof & Van Langevelde, eveneens uit 2005 (voetnoot 9), weerlegt de argumenten van Van Liere & Van Liere. Zij beweren dat de argumenten van Van Liere & Van Liere voornamelijk gebaseerd zijn op de fase na het uitzetten van otters, in tegenstelling tot het oorspronkelijke artikel van Van ’t Hof en Van Langevelde10. Deze laatsten baseerden de conclusies op basis van het proces tot aan de uiteindelijke uitzet in 2002.
De conclusies van Van Liere & Van Liere gaan verder dan deze. Van ’t Hof & Van Langevelde zijn van mening dat het voortraject van de herintroductie van de otter in Nederland volgens de IUCN richtlijnen is uitgevoerd. Ik ben het eens met deze conclusie dat het uitzetproject volgens de richtlijnen van de IUCN en het geldende natuurbeleid van de Beleidslijn herintroducties (Kamerstuk 31 200 XIV, nr. 215) is uitgevoerd.
In beide aangehaalde artikelen uit 2005 merk ik wel een pleidooi voor een evaluatie van het herintroductieproces na de uitzetting in 2002. Voor, tijdens en na de herintroductie is er jarenlang wetenschappelijke begeleiding en onderzoek geweest en hebben we de populatie laten monitoren. Op dit moment wordt daarvan veel opgepakt door lokale overheden, stichtingen en vrijwilligers. We zijn nu in 2014 en onderzoek heeft het succes van de herintroductie in Nederland reeds aangetoond11.
Is het nog steeds de lijn van het kabinet, zoals eerder verwoord door uw ambtsvoorganger,6 om pas op de plaats te maken en eerst te investeren in de randvoorwaarden alvorens verder te gaan met het introduceren van de otterpopulatie zelf? Zo nee, waarom niet?
In het Algemeen Overleg Biodiversiteit van 3 oktober 2013 heb ik met uw Kamer gesproken over mijn beleid omtrent herintroductieprojecten13 mede naar aanleiding van mijn brief hierover14. Daarin heb ik aangegeven dat er een keuze is tussen niets doen, afwachten of de natuur een handje helpen, waarbij uitzetten een optie kan zijn. Mijn streven is primair om de biodiversiteit in Nederland te versterken.
De ontwikkeling van de populatie van de otter in Nederland neemt niet weg dat we, samen met partners, waar mogelijk bestaande bedreigingen weg zullen nemen om overlevingskansen te vergroten. Ik heb aan Alterra gevraagd om een rapport op te stellen over de verkeersknelpunten waar otters vaak slachtoffer van het verkeer zijn. Ook hebben kabinet en provincies het Natuurpact gesloten, waarmee het Nationale Natuurnetwerk en verbindingen tussen natuurgebieden worden aangelegd.
Er is op dit moment nog één ontheffing geldig, zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5. Als bronpopulaties voor de uit te zetten otters zal gebruikgemaakt worden van dieren die worden aangeboden via de IUCN-SSC Otter Specialist Group. De focus zal liggen op otters uit Midden- en Oost-Europese landen, zoals Duitsland, Tsjechië, Oostenrijk en Polen. Het betreft hier otters in gevangenschap die genetisch en qua gedrag geschikt zijn voor bijplaatsing. Het bijplaatsen van de otters biedt een oplossing voor de beperkte genetische variatie van de Nederlandse otterpopulatie en zodoende draagt het bij aan de gunstige staat van instandhouding en het duurzame voortbestaan van de otter in Nederland.
Het gaat hierbij om een maatschappelijk initiatief dat ook vanuit de betrokken organisaties (ARK en WNF) wordt gefinancierd. Voorafgaand aan de ontheffingaanvraag is onderzoek gedaan naar de kansen voor otters in het rivierengebied en zijn samen met provincies, Rijkswaterstaat en waterschappen maatregelen genomen om het leefgebied geschikt te maken. Dit past in mijn visie op het natuurbeleid.
De argumenten op basis waarvan deze ontheffing is verleend gelden nog steeds.
Er is met deze ontheffing tot hiertoe één otter uitgezet en dit in een natuurgebied tussen Doesburg en Doetinchem. In najaar/winter 2013–2014 heeft ARK vier jonge ottervrouwtjes en een mannetje gekregen uit Duitsland, onverwant aan de dieren in de Nederlandse populatie. De keuze van de bijplaatslocatie (vergroten genetische diversificatie) zal komend voorjaar in overleg met onderzoekers gemaakt worden.
Er zijn mij verder geen plannen bekend voor het indienen van een nieuwe aanvraag tot ontheffing.
Houdt u zich aan de toezegging dat er geen nieuwe otters zullen worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om reeds verleende ontheffingen voor de herintroductie van otters in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De gevaren van open verbrandingstoestellen |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geiser uitbannen om doden te voorkomen»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat de Facebook pagina «Koolmonoxide levensgevaarlijk» binnen 5 dagen ruim 11000 vind-ik-leuks heeft gekregen?2
Ja.
Herinnert u zich uw brief over bouwregelgeving over onder meer open verbrandingstoestellen?3
Ja.
Bent u er mee bekend dat er jaarlijks gemiddeld 11 mensen overlijden, en er gemiddeld 150 ziekenhuisopnamen en enkele honderden spoedeisende eerste hulpbehandelingen plaatsvinden als gevolg van koolmonoxidevergiftiging?4
Ja. Dit volgt uit de publicatie van VeiligheidNL uit oktober 2012 waarnaar u verwijst.
Deelt u de mening dat de termijn die u noemt in uw brief van circa 10 jaar waarin de open verbrandingstoestellen zullen verdwijnen door natuurlijke afname, te lang is gezien het grote aantal slachtoffers?
Ik neem de problematiek van open verbrandingstoestellen serieus zoals blijkt uit mijn brief van augustus 2013. Ik vind met u dat het aantal slachtoffers de komende jaren naar beneden moet, maar dat kan ook worden gerealiseerd door een veilig gebruik van de open verbrandingstoestellen in afwachting van de vervanging door veiliger gesloten toestellen. In mijn brief spreek ik bijvoorbeeld over periodiek onderhoud aan de toestellen en het plaatsen van koolmonoxide-melders. Beide maatregelen helpen het aantal slachtoffers te beperken.
Verder worden de verhuurders door de Rijksoverheid al gestimuleerd om de open verbrandingstoestellen versneld te vervangen. In het Convenant energiebesparing huursector (Aedes, Woonbond, Vastgoedbelang) is het ontmoedigen van het toepassen van afvoerloze geisers en andere open verbrandingstoestellen vastgelegd. Ook heeft de Rijksoverheid in 2009 de Handreiking «Vervanging open verbrandingstoestellen voor corporaties en andere professionele verhuurders» (2009, zie www.rijksoverheid.nl)) gepubliceerd met daarin onder andere een stappenplan waarmee verhuurders beleid kunnen opstellen voor de vervanging van open toestellen op basis van een risicoanalyse
Het verplichten van koolmonoxidemelders zoals wordt nagestreefd met de facebookpagina die u aanhaalt in vraag 2, ligt niet in de rede. Met het verplichten van koolmonoxidemelders zijn deze namelijk nog niet geïnstalleerd. Gemeentelijk bouw- en woningtoezicht zal hierop moeten toezien en in de praktijk blijkt dit toezicht achter de voordeur van woningen lastig uit te voeren. Net zoals bij rookmelders is daarom eerder besloten om koolmonoxidemelders niet te verplichten in bestaande woningen, maar het vrijwillig gebruik er van te stimuleren. Uit mijn brief van augustus blijkt dat het stimuleren van rookmelders er inmiddels toe heeft geleid dat in bijna 70% van de woningen een rookmelder aanwezig is. Bij koolmonoxidemelders blijkt dit, zie eveneens mijn brief, nog maar 20% te zijn. Daarom heb ik mijn brief aangegeven dat ik de noodzaak van koolmonoxidemelders nogmaals onder de aandacht zal brengen bij koepelorganisaties van woningeigenaren en verhuurders. Ik zal dat doen door middel van een nieuwe uitgave van de genoemde Handreiking «Vervanging openverbrandingstoestellen voor corporaties en andere professionele verhuurders» die ik verwacht in juni gereed te hebben.
Bent u bereid op korte termijn afspraken te maken met Aedes en vertegenwoordigers van particuliere verhuurders met als doel het uitfaseren van genoemde toestellen te versnellen naar maximaal 5 jaar en zo nodig hiervoor regelgeving op te stellen?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik uiteengezet wat al richting de woningverhuurders is en wordt gedaan om de problematiek van open verbrandingstoestellen aan te pakken. Ik ben van mening dat hiermee vanuit de Rijksoverheid op dit moment voldoende wordt gedaan. Ik zal daarom geen nadere afspraken maken met de woningverhuurders over de uitfasering van open verbrandingstoestellen. Hierbij merk ik nog op dat de cijfers van VeiligheidNL al bekend waren bij het opstellen van mijn brief van augustus en dat deze in lijn zijn met eerdere cijfers over koolmonoxide slachtoffers. De cijfers van VeiligheidNL werpen daarmee geen nieuw licht over de problematiek.
De aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Overheid |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Europese aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid, en de voorwaarden daarvan, door de Dienst Publiek en Communicatie van het ministerie van Algemene Zaken?1
Ja.
Bent u bekend met kritiek vanuit de branche op de voorwaarden voor deze aanbesteding, zelfs door de partijen die de opdracht hebben toegewezen gekregen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze kritiek?
De aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid had als doelstelling het contracteren van 35 fotografen en heeft plaatsgevonden in de periode 23 augustus tot 26 november 2013. Op de laatstgenoemde datum is de gunningsbeslissing bekend gemaakt aan de 76 inschrijvers op de aanbesteding.
Door de aan de aanbesteding deelnemende partijen zijn tijdens en na de aanbestedingsprocedure alleen vragen gesteld ter verduidelijking van de gehanteerde voorwaarden. Tijdens de aanbestedingsprocedure is ook geen kritiek ontvangen vanuit de branche. Na afronding van de aanbestedingsprocedure en bekendmaking van de gunningsbeslissing is een brief ontvangen van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) waarin melding werd gemaakt van onrust onder de leden van de NVJ over de aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid. De zorgpunten betroffen de overdracht van het intellectueel eigendomsrecht aan de opdrachtgever en de beloning van de fotografen. Tijdens een gesprek met de NVJ is aangegeven dat de aanbestedingsprocedure al was afgerond volgens de strikte regels die hiervoor gelden. Tevens is een nadere toelichting gegeven ten aanzien van de door de NVJ opgevoerde zorgpunten.
Op de aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid zijn de algemene rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten 2011 (ARVODI) van toepassing. Deze algemene voorwaarden bieden een rijksbreed eenvormig kader voor dienstverleningsovereenkomsten tussen de rijksoverheid en derden. Het zijn derhalve de algemene voorwaarden waaronder alle Ministeries en daaronder ressorterende diensten dienstverlening contracteren. In de ARVODI wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de intellectuele eigendomsrechten toekomen aan de opdrachtgever. Omdat de Rijksoverheid in casu exploitatie door de Opdrachtnemers van de aan opdrachtgever geleverde foto-opnamen niet wenselijk achtte, werd in deze aanbesteding niet van het beginsel als bedoeld in de vorige zin afgeweken.
De beloning van de fotografen bestaat uit een voorgeschreven vast uurtarief en een reisvergoeding. Deze tarieven zijn op basis van marktonderzoek en input van bestaande contracten door de aanbestedende dienst vastgesteld, en worden marktconform geacht voor de uit te voeren werkzaamheden. Daarnaast is voor specifieke gevallen voorzien in een regeling voor de vergoeding van maatwerkkosten die niet zijn verdisconteerd in het uurtarief.
Kunt u verklaren waarom de voorwaarden voor deze aanbesteding zo zijn versoberd ten opzichte van de eerdere aanbesteding?
De vorige aanbesteding had alleen betrekking op de inschakeling van fotografen door het Ministerie van Algemene Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid is een aanbesteding namens tien departementen en daaronder ressorterende uitvoeringsorganisaties. Bij de voorbereiding van de aanbesteding is gebruik gemaakt van de kennis en ervaring van alle betrokken departementen. Bij deze aanbesteding is door het van toepassing verklaren van de ARVODI de wijze waarop en de voorwaarden waaronder fotografen worden ingeschakeld voor alle deelnemende departementen en uitvoeringsorganisaties gelijkgetrokken. Hierbij is de beloning van de fotografen in de aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid tot stand gekomen op basis van marktonderzoek en input van bestaande contracten van de departementen, waardoor deze marktconform wordt geacht.
Een verschil tussen de vorige aanbesteding en de aanbesteding Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid is dat in deze laatste aanbesteding conform de ARVODI standaard sprake is van overdracht van de intellectuele eigendomsrechten aan de opdrachtgever. Bij het vaststellen van de beloning van de fotografen is met dit element rekening gehouden.
Kunt u verklaren waarom de opdrachtnemer al het fotomateriaal dat gemaakt is in het kader van de opdracht moet overdragen aan de opdrachtgever? Kunt u daarbij ook toelichten waarom het niet is toegestaan dat fotografen hun foto’s doorverkopen of doorgeven aan derden, dan wel gebruiken voor eigen promotie? Hoe valt dit te rijmen met het wetsvoorstel auteurscontractenrecht?
Opdrachtnemer dient alleen het door de opdrachtgever geselecteerde fotomateriaal daadwerkelijk aan de opdrachtgever in eigendom over te dragen. De Rijksoverheid staat daarbij op het standpunt, dat voor exclusief in opdracht van de overheid gemaakte auteursrechtelijke fotowerken geen plaats is voor commerciële exploitatie door derden en dat daarnaast de Rijksoverheid graag zelf wil kunnen bepalen op welke wijze de foto-opnamen bij haar communicatie met het publiek worden ingezet.
Overigens is het na voorafgaande toestemming van opdrachtgever wel mogelijk voor fotografen om fotomateriaal te gebruiken voor eigen promotiedoeleinden.
De bepalingen van het hoofdstuk 1a van het wetsvoorstel auteurscontractenrecht zien op overeenkomsten die de verlening van een exploitatiebevoegdheid ten aanzien van het auteursrecht tot hoofddoel hebben. Dit is bij de aanbestedingsprocedure Fotografie Beeldcentrum Rijksoverheid niet het geval. De overheid is eindgebruiker van het fotomateriaal.
Kunt u toelichten waarom er geen differentiatie is in de beloning van de verschillende opdrachten, afhankelijk van de exclusiviteit van de licentie en de mate waarin de fotograaf rechten afstaat aan de opdrachtgever, zoals bij de voorgaande aanbesteding het geval was?
Zie antwoord vraag 3.
Vreest u niet dat door middel van een aanbesteding als deze, gezien de versoberde voorwaarden, er een verschraling van kwaliteit optreedt?
Nee. In de aanbesteding zijn de door de fotografen te leveren diensten zorgvuldig omschreven. De 35 gecontracteerde fotografen zijn de fotografen die bij de beoordeling van de 76 ingediende offertes het best bleken te voldoen aan de gestelde criteria.
Kunt u uitleggen waarom bij de aanbesteding fotografen aansprakelijk worden gesteld als de foto van de geportretteerde in een context wordt geplaatst die hij niet wenst, terwijl de context wordt bepaald door de opdrachtgever en deze dus ook feitelijk aansprakelijk dient te zijn? Zo nee, waarom niet?
In de aanbesteding is voor illustratieve fotografie voorgeschreven dat opdrachtnemer van elke geportretteerde persoon een getekende verklaring moet aanleveren waaruit blijkt dat de Staat de foto kan gebruiken zonder betaling van portretrechten. Dit heeft als doel dat de foto door een opdrachtgever in elke gewenste context kan worden gebruikt. Als de verklaring niet wordt ondertekend is de foto niet bruikbaar. De tekst van deze standaard verklaring is vastgesteld door de opdrachtgever en wordt door alle gecontracteerde fotografen gebruikt. Het door de fotografen laten aanleveren van deze door de geportretteerde persoon te tekenen verklaring heeft daarnaast een praktische achtergrond. De fotograaf laat de verklaring in de meeste gevallen tekenen door de geportretteerde persoon op het moment van de opname. Het achteraf achterhalen van de contactgegevens van een geportretteerde persoon is onpraktisch en soms onmogelijk.