Het bericht 'Willekeur aanpak growshops' |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Willekeur aanpak growshops»?1
Ja.
Kunt u de in het artikel genoemde cijfers omtrent controle en inbeslagname bevestigen alsmede actualiseren ten tijde van de beantwoording van deze vragen?
Ik kan de in het artikel genoemde cijfers bevestigen. Dit zijn momenteel de meest actuele cijfers.
Hoe beoordeelt en verklaart u de regionale verschillen in de controle alsmede inbeslagname van professionele kweekbenodigdheden zoals deze worden aangeboden door growshops?
De nieuwe wet strafbaarstelling voorbereidingshandelingen illegale hennepteelt is per 1 maart 2015 in werking getreden. De handhaving hiervan is dus pas kort geleden begonnen. Het Openbaar Ministerie, de politie en de burgemeesters zijn in samenspraak met de andere betrokken partners (zoals de Belastingdienst en de FIOD) begonnen met de handhaving van de nieuwe wetgeving. In de driehoeken is de nieuwe wetgeving besproken en zijn handhavingsafspraken gemaakt. Er is onder andere binnengetreden bij een groot aantal growshops en er zijn benodigdheden voor de hennepteelt in beslag genomen.
De problemen rondom illegale hennepteelt zijn met name in de zuidelijke provincies groot. In de meeste politie-eenheden is inmiddels opgetreden op grond van de nieuwe wetgeving, maar de meeste acties vonden plaats in Zuid-Nederland.
Opsporingsresultaten die landelijk van belang zijn, worden met elkaar gedeeld. Zo worden bijvoorbeeld grote faciliteerders landelijk in kaart gebracht. Met de landelijke aanpak wordt een verplaatsing van de illegale hennepteelt naar andere regio’s zoveel mogelijk voorkomen. Signalen over uitwijkingen naar andere regio’s of naar het buitenland zijn niet ontvangen. Om verplaatsingseffecten naar andere landen te voorkomen wordt samengewerkt met omliggende landen, onder andere via Europol en Eurojust. In dat kader zijn die landen ook geïnformeerd over de nieuwe wetgeving in Nederland en de voorgenomen controles bij o.a. growshops. In België waren de voorbereidingshandelingen voor illegale hennepteelt overigens al strafbaar.
Het misdrijf van artikel 11a kent geen territoriale beperking, waardoor voorbereidingshandelingen die in het buitenland worden verricht en gericht zijn op het bevorderen van de beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige illegale teelt van hennep ook onder de werking van deze strafbepaling kunnen vallen. Dit geldt dus ook voor growshops die op Nederland gerichte activiteiten vanuit het buitenland willen voortzetten.
Wat is de reden dat growshopshouders in nagenoeg alle delen van het land, met uitzondering van Zeeland, Zuid-West-Brabant en Zuid-Holland, tot op heden met rust worden gelaten door de politie en het openbaar ministerie (OM)?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn volgens u de risico's van een eenzijdige, regionale aanpak (in plaats van een landelijke uniforme bestrijding) met het oog op zoals het Landelijk Parket omschreef «een waterbedeffect en handelaren die met hun kweekspullen uitwijken naar andere regio's»?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u signalen dat sinds de inwerkingtreding van de strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt zich een dergelijk effect heeft voorgedaan dan wel uitwijking naar andere regio's heeft plaatsgevonden van het aanbieden van professionele kweekbenodigdheden? Wordt ook intensief contact gehouden met onder meer de Belgische en Duitse collega's om eventuele (wederzijdse) uitwijkingen te monitoren en op te sporen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke wijze de nationale politie, het OM en andere betrokken instanties de inwerkingtreding van de wet strafbaarstelling voorbereiding illegale hennepteelt hebben voorbereid, teneinde een landelijke aanpak te ontwikkelen om de strafbaar gestelde feiten op te sporen en te vervolgen?
Onder coördinatie van de regiegroep georganiseerde hennepcriminaliteit, bestaande uit onder meer medewerkers van het Openbaar Ministerie, de politie, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en gemeenten, is een landelijke aanpak opgesteld om de nieuwe wetgeving te handhaven. In dit kader heeft het OM via de driehoeken gemeenten waarin een growshop gevestigd was, geïnformeerd over de wetswijziging en is aan eigenaren van growshops kenbaar gemaakt dat zij hun winkel dienen te sluiten. Gezien de diversiteit aan problematiek, alsmede verschillende lokale prioriteiten, is binnen de landelijke aanpak wel ruimte voor maatwerk. Regionale driehoeken stellen eigen prioriteiten in de handhaving.
Op welke wijze wordt bij de handhaving van de wet ook aandacht besteed aan het aanbod van professionele kweekbenodigdheden (zoals een kweektent) bij grotere tuincentra alsmede op verkoopsites?
Het nieuwe artikel 11a Opiumwet is toegespitst op het voorbereiden van beroeps- en bedrijfsmatige of grootschalige illegale hennepteelt, zodat in de voorfase opgetreden kan worden tegen faciliteerders van illegale hennepteelt. De nieuwe wet vormt een extra barrière in het proces van illegale hennepteelt. Het strafrechtelijk optreden ziet op alle facilitators die zich schuldig maken aan illegale hennepteelt, dus ook op de verkopers die zich op het internet bewegen. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn zich ervan bewust dat telers een omweg zullen zoeken om hun criminele activiteiten te kunnen voortzetten. Onderdeel van de landelijke aanpak betreft ook de voorlichting en informatievoorziening over de nieuwe wetgeving aan de brancheorganisaties van tuin- en bouwcentra.
Wat is de wijze waarop onder meer LTO‚ Nederland,‚ de ‚Raad‚ Nederlandse‚ Detailhandel‚ en‚ de ‚Tuinbranche‚ Nederland zich hebben voorbereid op het wetsvoorstel, alsmede hier nu rekening mee houden, dat wil zeggen, geen onderzoeksplicht hebben maar volgens u wel een kritische houding mogen hebben?2
Voordat het wetsvoorstel in werking trad is er contact geweest met verschillende brancheverenigingen. Zoals ik in mijn brief van 7 december 20123 heb laten weten, hebben de verschillende verenigingen‚ aangegeven het ‚risico ‚van verplaatsing ‚van ‚het ‚growshopaanbod‚ gering ‚te‚ achten en wil geen van de partijen geassocieerd worden met illegale hennepteelt. Recentelijk is er wederom contact geweest. Ook richting de brancheverenigingen is nogmaals aangegeven dat de nieuwe wet geen onderzoeksplicht creëert. Noch voor bijvoorbeeld bedrijven/verkopers als bouwmarkten en tuincentra, noch voor dienstverleners als loodgieters en elektriciens. Het gaat erom dat winkeliers en dienstverleners hun ogen niet sluiten als zij spullen verkopen, waarvan zij weten dat die zullen worden gebruikt voor de illegale hennepteelt. Worden zij geconfronteerd met omstandigheden die een ernstige reden opleveren om te vermoeden dat er sprake is van hennepteelt, dan mogen zij daaraan niet meewerken. Gewone onachtzaamheid of onoplettendheid leidt niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Hoe beoordeelt u de praktijk dat growshops en andere aanbieders adverteren met de boodschap dat ook anoniem besteld kan worden? Wat zijn de risico's hiervan en op welke wijze kan zowel deze wijze van adverteren alsmede het anoniem bestellen volgens u zoveel mogelijk worden tegengegaan?
Het aanbieden/verkopen van producten ten behoeve van de beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige illegale hennepteelt is strafbaar. Ook aanbieders die faciliteren om anoniem dergelijke goederen te kopen, vallen onder de strafbaarstelling van artikel 11a Opiumwet en worden aangepakt. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Kunt u bevestigen dat ook enkel het aanbieden van één specifiek product zoals lampen of ventilatoren als faciliteren van de illegale hennepteelt kan worden beschouwd door het OM en mogelijk dus een vervolging kan worden ingesteld?
Ja, het aanbieden van één specifiek soort product kán voldoende zijn om vervolging in te stellen. Artikel 11a Opiumwet bepaalt in welke gevallen een aantal nader omschreven voorbereidingshandelingen strafbaar is, maar introduceert geen algemene onderzoeksplicht. Het betreft hier situaties waarin de betrokkene weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zijn gedragingen bijdragen aan het plegen van de feiten die strafbaar gesteld zijn in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet. Dit doet zich slechts voor als de indicaties hiervoor niet mis te verstaan zijn. Dat betekent dat sprake moet zijn van situaties waarin voor ieder weldenkend mens in de gegeven omstandigheden duidelijk moet zijn dat met zijn gedraging een overtreding van de Opiumwet wordt gefaciliteerd. Het bewijs dat van een dergelijke situatie sprake is, zal telkens afhangen van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Als een gedraging onmiskenbaar strekt tot het faciliteren van een overtreding van de Opiumwet, zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit de aard en de bedoeling van die gedraging. Wanneer de gedraging meer alledaags is, zullen hogere eisen gelden voor het bewijs van hetgeen de betrokkene wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de gedraging werd verricht. «Gewone» onachtzaamheid of onoplettendheid is dus niet hetzelfde als «ernstige reden om te vermoeden».
Wat is tot op heden de realisatie van uw verwachting dat minder capaciteit van de politie en het OM nodig is dan nu het geval is, als gevolg van onderhavig wetsvoorstel?3
Door faciliteerders effectiever aan te pakken wordt vooraan in de productieketen ingegrepen, nog voordat sprake is van hennepkwekerijen. Ook wordt door de strafbaarstelling de drempel om een nieuwe kwekerij te starten verhoogd, doordat het daartoe benodigde materiaal niet meer zoals voorheen in de growshops op de hoek te verkrijgen is. De verwachting is dat hierdoor op termijn efficiënter kan worden omgegaan met de beschikbare capaciteit. De inwerkingtreding van de wetswijziging is te recent om hierover op dit moment uitspraken te kunnen doen. Ook het aanbieden van kweekbenodigdheden op internet kan sinds de wetswijziging worden aangepakt (zie ook het antwoord op vraag5.
Hoe beoordeelt u de vorige vraag in het licht van de bestrijding van het (veronderstelde toegenomen) aanbod op internet van professionele kweekbenodigdheden?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre is bij de reeds uitgevoerde controles en inbeslagnames ook doorgerechercheerd op zwaardere en achterliggende vormen van criminaliteit? Kunt u een overzicht geven van de bevindingen daaromtrent tot op heden en is dat doorrechercheren ook de insteek voor toekomstige handhaving van de wet voor de politie en het OM?
De georganiseerde illegale hennepteelt is ernstige, ondermijnende criminaliteit. Het gaat gepaard met onder meer onveiligheid in woonwijken, bedreigingen en liquidaties. Er gaat eveneens veel crimineel verkregen vermogen om in deze wereld. Bij de controles en doorzoekingen die al hebben plaatsgevonden, zijn diverse bescheiden in beslag genomen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan administratie van verkopers. Daar vindt verder onderzoek naar plaats en daar zal op doorgerechercheerd worden, als er bijvoorbeeld indicaties zijn van criminele samenwerkingsverbanden. Aangezien de wet 1 maart 2015 in werking is getreden en de onderzoeken naar aanleiding van de controles nog lopen, kan ik nog geen informatie geven over zwaardere en achterliggende vormen van criminaliteit.
Het bericht dat regionale voedselbanken in het nauw komen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Regionale voedselbanken in het nauw»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat een aantal voedselbanken in de regio Rijnmond te weinig voedsel aangeleverd krijgen?
Het is te betreuren dat een aantal voedselbanken in de regio Rijnmond – tijdelijk – te weinig voedsel aangeleverd krijgt. De afgelopen jaren is een seizoenspatroon te zien in het aanbod van voedsel; aan het einde van het jaar is er veel aanbod, terwijl in de eerste maanden van het jaar juist minder voedsel wordt aangeboden. Het is aan het distributiecentrum Rijnmond, de voedselbanken in de betreffende regio en de landelijke Vereniging van Nederlandse Voedselbanken (VBN) om te komen tot afspraken over de verdeling van het gedoneerde voedsel.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de samenwerking tussen het ministerie, de Alliantie Verduurzaming Voedsel en Voedselbanken Nederland, om voedseloverschotten te doneren en herinnert u zich uw toezegging te zullen onderzoeken hoe de samenwerking verder geïntensiveerd kan worden en welke bijdrage het Rijk hieraan zou kunnen leveren?2
Ja.
Wat is de status van deze gesprekken en wat hebben deze gesprekken qua resultaten opgeleverd? Welke afspraken zijn er gemaakt, en welke bijdrage levert het Rijk aan de intensivering van de samenwerking?
Zoals ik indertijd al antwoordde verloopt de samenwerking tussen de Alliantie Verduurzaming Voedsel (AVV) en de VBN voorspoedig. Zo’n twee keer per jaar hebben mijn collega van SZW en ik een voortgangsgesprek met beide partijen. Eind februari jl. vond ons meest recente overleg plaats. Daarnaast zijn er regelmatig overleggen tussen de AVV en VBN waar ambtenaren van beide ministeries bij aanwezig zijn.
De samenwerking heeft geleid tot (nog) betere en intensievere contacten tussen (de leden van) de AVV en de VBN. Het resultaat hiervan is onder meer twee business partner overeenkomsten met Unilever en Friesland Campina. Hierin zijn afspraken gemaakt over een jaarlijkse donatie van producten en over het inzetten van verschillende faciliteiten en manuren. Momenteel worden gesprekken gevoerd over nog zo’n soort overeenkomst. Ook is het aantal (structurele) donaties en contacten tussen bedrijven in de voedselketen en de (regionale) voedselbanken toegenomen. In de cijfers van de recente Monitor voedselverspilling wordt dit ook bevestigd; in 2013 is t.o.v. het jaar daarvoor 12 kton meer voedsel gedoneerd (Kamerstuk 31 532, nr. 148 d.d. 13 april 2015). Tevens wordt kennis en expertise gedeeld wat leidt tot innovatieve en alternatieve manieren van voedselverwerving en -verwerking, zoals het project Souprise!, waarbij maaltijdsoepen op basis van retourstromen voedsel worden geproduceerd. De samenwerking richt zich ook op de verbetering van communicatie waardoor de bekendheid over VBN onder de leden van de brancheorganisaties is toegenomen.
Daar waar (onduidelijkheid over) wettelijke regels een belemmering vormen om tot een oplossing te komen, spannen mijn collega en ik ons in om binnen de wettelijke kaders en zo nodig in overleg met andere collega’s van het kabinet deze belemmeringen weg te nemen. Concrete voorbeelden hiervan zijn de aanpassing van NVWA-Infoblad nr. 76 betreffende Charitatieve instellingen en vrijwilligersorganisaties en de verduidelijking omtrent voedseldonaties en belastingen door het Ministerie van Financiën.
Herinnert u zich dat u in de antwoorden op deze vragen belemmeringen schetst die een gemakkelijke verzameling van voedseloverschotten in de weg staan, namelijk het complexe logistieke proces en het waarborgen van de voedselveiligheid? Zijn er meer belemmeringen die bij regionale voedselbanken een rol spelen? Zo ja, welke?
Ja. Voor wat betreft het waarborgen van de voedselveiligheid heeft VBN belangrijke stappen gezet door te besluiten dat alle leden aan het einde van 2015 door een extern bureau gecertificeerd moeten zijn op het gebied van voedselveiligheid. Dit moet de toeleveranciers voldoende vertrouwen geven dat de voedselbanken professioneel met voedselveiligheid omgaan. Momenteel is bijna de helft van alle voedselbanken gecertificeerd en de verwachting van VBN is dat aan het einde van het jaar zeker 95% gecertificeerd zal zijn.
Op logistiek gebied zijn de regionale distributiecentra van VBN gestart met een automatiseringstraject. Volledige uitrol en afronding van dit traject zal enkele jaren vergen. Een belemmering daarbij is soms, zo begrijpen wij van VBN, het tijdig vinden van vrijwilligers met de juiste competentie. Of er bij regionale voedselbanken meer belemmeringen een rol spelen, is mij niet bekend.
Herinnert u zich uw toezegging om expertise te leveren bij het vinden van creatieve oplossingen voor mogelijke belemmeringen bij de inzameling van voedsel? Hoe is het in dit licht mogelijk dat een deel van de regionale voedselbanken in het nauw komt en geen voldoende voedsel meer aangeleverd krijgt en welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd om toch tot een creatieve oplossing te komen?
Ja, hieraan is ook invulling gegeven. VBN en AVV beamen dat er voldoende expertise is aangeleverd, maar naar zeggen van VBN moeten hun eigen leden – en hun vrijwilligers – ook in staat zijn om de opschaling en professionalisering te absorberen. Verder wil de AVV inzetten op lokale samenwerking en roept leden op om enerzijds kennis en expertise te leveren en anderzijds er vooral ook voor te zorgen dat die expertise in de praktijk benut wordt. Dit kan bijvoorbeeld door uitbreiding van het aantal (voedselveiligheids-) coaches dat gekoppeld is aan een lokale voedselbank. Dat een aantal regionale voedselbanken in de regio Rijnmond niet voldoende voedsel aangeleverd krijgt, heeft dan ook niet zozeer te maken met een gebrek aan inspanning of een structurele oorzaak, maar is eerder een seizoeneffect zoals ook in het artikel aangegeven. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de status van het onderzoek naar de vraag hoe retourstromen uit supermarkten nog meer beschikbaar gemaakt kunnen worden voor voedselbanken, wat zijn de (voorlopige) onderzoeksresultaten van dit onderzoek en wat wordt er met deze onderzoeksresultaten gedaan?
Het onderzoek door Wageningen UR Food & Biobased Research naar deVerwaarding van reststromen uit supermarkten is recent afgerond en het rapport is onlangs gepubliceerd (http://edepot.wur.nl/340319). Het rapport zal ingebracht worden in het reguliere overleg tussen AVV en VBN.
Herinnert u zich uw toezegging bereid te zijn projecten die de samenwerking om voedsel in te zamelen versnellen, financieel te willen ondersteunen? Zijn er al verzoeken ingediend? Kan dit budget aangewend worden om regionale voedselbanken die in het nauw komen met hun voedselaanlevering, te ondersteunen? Zo ja, hoe?
Ja. De Staatssecretaris van SZW heeft hier invulling aan gegeven. Voor 2014 en 2015 is door het Ministerie van SZW een subsidie van € 350.000,- verstrekt voor het eerder genoemde project Souprise! (zie antwoord op vraag 4). Mede op basis van de evaluatie van dit project beziet het Ministerie van SZW momenteel of het aanvullende middelen beschikbaar zal stellen om een landelijke uitrol van Souprise! financieel mogelijk te maken. Naar welke locaties dit uitgerold zal worden, is aan VBN zelf.
Wanneer bent u van plan de kabinetsreactie op de Initiatiefnota «Aanpak Voedselverspilling» naar de Kamer te sturen?
De kabinetsreactie op de Initiatiefnota «Aanpak voedselverspilling» is op 23 april 2015 naar uw Kamer verzonden (Kamerstuk 34 087, nr. 3).
Herhaaldelijke censuur bij de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «VU wil lezing genocide-ontkenner verbieden»?1
Ja. Zoals in mijn antwoorden op uw vragen van 21 januari aangegeven, heeft de Vrije Universiteit ruimtes die kunnen worden gebruikt voor externe bijeenkomsten.
De VU heeft ruimte ter beschikking gesteld voor een debat, waarin de verschillende perspectieven van de kwestie van de Armeense genocide zouden worden belicht. De bijeenkomst wordt georganiseerd door de studentenvereniging Anatolia. Kort geleden is echter duidelijk geworden dat het niet meer om een debat gaat, waarin ook andere opvattingen en perspectieven aan de orde komen, maar om een eenzijdige lezing door de Amerikaanse hoogleraar Justin McCarthy.
De VU heeft aangegeven dat de aanvraag daarmee niet langer voldoet aan het protocol «spelregels reserveren onderwijsruimten». Dat protocol sluit bijeenkomsten zonder oogmerk van een debat of open dialoog of bijeenkomsten met propagandadoeleinden voor één partij, uit. De VU heeft mij te kennen gegeven dat in de opzet van deze lezing geen ruimte was voor een debat, danwel open dialoog, en heeft daarom besloten geen ruimte ter beschikking te stellen. In een eerdere opzet, waarbij ook een hoogleraar van de Universiteit Leiden zou deelnemen, was er volgens de VU wel ruimte voor een debat of open dialoog. Nu er slechts ruimte werd gegeven aan één spreker, heeft de VU geoordeeld dat hierdoor geen evenwichtig debat kon ontstaan en op grond daarvan besloten geen ruimte ter beschikking te stellen.
Ter verbreding van het debatperspectief is de VU, samen met studentenvereniging Anatolia, in overleg geweest om tot een oplossing te komen. Die is niet gevonden, het debat zal aanstaande vrijdag niet op de Vrije Universiteit plaatsvinden.
Vindt u dat een lezing over de Armeense Kwestie valt binnen de «bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef», zoals gesteld in de antwoorden op eerdere vragen over censuur bij de VU voor een lezing over Palestina?2 3 Zo nee, waarom niet?
Ik ben groot voorstander van open maatschappelijk debat, juist over belangrijke onderwerpen. Een debat, bijvoorbeeld over de kwestie van de Armeense genocide, kan bijdragen aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Deelt u de mening dat een lezing over de Armeense Kwestie valt binnen de vrijheid van meningsuiting, ook wanneer hier kritiek wordt geleverd op de zienswijze waarbij zonder gedegen onderzoek de kwestie als «genocide» bestempeld wordt? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Ja. De vrijheid van meningsuiting en het mogen uiten van kritieken is een belangrijk recht.
Komt met het annuleren van de lezing door druk van «organisaties en mensen van buiten» de academische vrijheid in het geding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft u hiertegen ondernomen?
De Vrije Universiteit heeft mij te kennen gegeven dat de lezing niet is geannuleerd onder druk van organisaties en mensen van buiten.
Hoe beoordeelt u het dreigement van de VU deze lezing te annuleren?
De VU heeft aangegeven de beslissing om geen zaal ter beschikking te stellen niet te hebben genomen om te censureren maar vanwege het niet voldoen aan het criterium uit de eigen «spelregels reserveren onderwijsruimten». Overwegingen van «censuur» zijn daarbij niet aan de orde. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Gaat u het bestuur van de VU aanspreken op het censureren van deze lezing op de VRIJE Universiteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Voert de VU een beleid op zogeheten «eenzijdige» lezingen? Zo ja, waar staat dit? Zo nee, waarom wordt in deze kwestie de «eenzijdigheid» opgevoerd als argument om de lezing te verbieden?
Ja, de VU kent richtlijnen voor het ter beschikking stellen van ruimtes ten behoeve van debatten en lezingen. Dit protocol is openbaar en voor iedereen toegankelijk op internet. In dit protocol is een aantal heldere criteria geformuleerd aan de hand waarvan toetsing van de onderhavige aanvrage heeft plaatsgevonden.4 Zie ook mijn antwoord op vraag 1, 5 en 6.
Kan de bijeenkomst – naar voorbeeld van de VU International Day 2014 – doorgang vinden met de mogelijkheid tot het stellen van kritische vragen aan de Amerikaanse professor Justin McCarthy?
Over de vormgeving van de bijeenkomst is afgelopen dagen overleg geweest tussen de organisatoren en de VU. Daaruit is inmiddels gebleken dat er geen oplossing is gevonden en het debat aanstaande vrijdag niet zal doorgaan.
Bent u bereid om -gezien het ontstane patroon van weigeringen vanuit de VU- met de studentenvereniging Anatolia en het bestuur van de VU in overleg te treden om de lezing alsnog plaats te laten vinden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht dit een zaak van de universiteit en de studentenvereniging zelf. De VU heeft mij aangegeven steeds bereid te zijn geweest om – samen met Anatolia – te komen tot een binnen de voorwaarden van het genoemde protocol passende bijeenkomst.
Als u de vrijheid van meningsuiting en het mogen uiten van kritiek zeker in de academische wereld een belangrijk recht vindt, gaat u zich dan hard maken om dit patroon van weigeringen van de VU te doorbreken?
De VU hanteert in onderhavige gevallen een principiële, open en breed gedragen set van spelregels, die garanties moet bieden voor een open debat, dat in vrijheid kan worden gevoerd. Er is voor mij geen reden om te twijfelen aan de zuiverheid van die uitgangspunten, noch aan de zorgvuldigheid, waarmee die uitgangspunten door de VU in de praktijk worden gebracht. Ik zie dan ook geen aanleiding om hierover met de VU in overleg te treden.
Het bericht dat de vermogensongelijkheid in Nederland recordhoogtes bereikt |
|
Arnold Merkies , Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vermogensongelijkheid op recordhoogte»?1
De cijfers die worden gepresenteerd in het artikel zijn geen nieuwe cijfers. Vlak voor kerst heeft het CBS cijfers over de vermogensverdeling gepubliceerd, waaruit blijkt dat de vermogensongelijkheid in 2013 is toegenomen. Het aandeel van de 10% rijkste huishoudens is gestegen van 62% in 2012 naar 66% in 2013.
Dhr. Salverda stelt in zijn bijdrage dat de vermogensongelijkheid nog nooit zo hoog is geweest. Als we deze cijfers in historische context plaatsen op basis van de reeks van Dhr. Wilterdink over de periode 1894–19892, lijkt dat niet het geval. Over de periode 1993–2013 klopt het beeld echter wel.
De rijkste huishoudens blijken niet zozeer rijker geworden, maar het vermogen van de overige 90% is fors gedaald, waarmee de relatieve vermogensaandelen verschuiven. Dit wordt vooral veroorzaakt door de dalende huizenprijzen. Omdat het eigen huis voor huishoudens met een hoog vermogen een kleiner aandeel van het totale vermogen uitmaakt, hebben zij hier relatief minder last van. Toch is ook het vermogen van huishoudens in het hoogste vermogensdeciel afgelopen jaren gedaald.
Wanneer het vermogen van de top 10% zonder de eigen woning wordt vergeleken met het vermogen van andere decielen zien we dat ongelijkheid weliswaar is toegenomen tussen 2006 en 2013, maar lager lijkt te liggen dan in de jaren negentig.
Vermogensaandeel top 10% huishoudens tussen 1993 en 20133
1993
2000
2006
2013
aandeel top 10% in totaal vermogen
61%
58%
58%
66%
aandeel top 10% in totaal vermogen excl eigen huis
74%
74%
68%
71%
Hoe verhoudt de conclusie van Wiemer Salverda, namelijk dat de rijken meer financieel vermogen dan ooit hebben, en in de startblokken staan om te profiteren van de gevolgen van kwantitatieve verruiming en stijgende huizenprijzen, zich tot uw uitspraak dat de vermogensongelijkheid in Nederland stabiel is? Deelt u de mening dat de rijken in Nederland rijker worden? Vindt u de huidige een rechtvaardige verdeling van welvaart in Nederland?2
Uit cijfers van het CBS blijkt dat ook het vermogen van huishoudens in het hoogste vermogensdeciel de afgelopen jaren zijn gedaald.
Dhr. Salverda stelt dat de toegenomen schulden aan de onderkant van de vermogensverdeling (als gevolg van dalende huizenprijzen en relatief hoge hypotheek schulden) maar een deel van het verhaal zijn. Hij stelt dat het overige financieel vermogen (voornamelijk aandelen) een opmerkelijk snel herstel laat zien waardoor de rijken ook wel degelijk rijker worden en er geen reden is om te verwachten dat dit snel gaat veranderen.
Die veronderstelling deelt het kabinet niet. Juist het rendement op aandelen is erg volatiel. Dat de beurzen het momenteel goed doen is allerminst een garantie op blijvend succes. Dat laat het recente verleden wel zien. De commissie van Dijkhuizen toont bijvoorbeeld aan dat het rendement op aandelen vanaf de invoering van Box 3 (2001) tot 2012 negatief is5. Dhr. Salverda wijst op forse stijgingen in 2009 en 2010, maar daar staat tegenover dat het reële rendement op aandelen in 2008 – 51% was en ook in 2011 op -12% uitkwam. Hoge winsten kunnen dus ook zomaar weggevaagd worden door grote verliezen. Wel kijkt het kabinet in het kader van de fiscale stelselherziening naar alternatieven voor de huidige vermogensrendementsheffing, waarbij het doel is te komen tot een heffing die door belastingplichtigen als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is.
Wat het kabinet betreft is het belangrijkste criterium bij het beoordelen van vermogensongelijkheid niet of iedereen evenveel heeft, maar of de ongelijkheid een hindernis vormt voor sociale mobiliteit en sociale ontwikkeling. Omdat in Nederland risico’s in hoge mate worden opgevangen door de sociale zekerheid leidt een ongelijke vermogensverdeling niet direct tot ongelijke kansen en uitkomsten. Het kabinet ziet op dit moment dan ook geen indicaties om te veronderstellen dat de vermogensverdeling onevenwichtig is.
Kunt u de volgende uitspraken bevestigen: «Het aandeel van de vermogenstop 10% in alle vermogens in 2013 bedraagt 66 procent. Dat is 10 procentpunten meer dan in 2009.», «In 2013 bezit de top 701 miljard euro en de rest 359 miljard euro. Beide segmenten bereiken een hoogtepunt in 2008 (resp. 737 en 563 miljard) en dalen daarna. De daling voor de top is echter veel geringer (7%) dan voor de rest (37%)» en «De topvermogens zijn verantwoordelijk voor meer dan 60 procent van de spurt omhoog sinds 2009.»? Wat is uw oordeel over deze verhoudingen?
Het kabinet kan bovenstaande uitspraken op basis van de CBS-gegevens bevestigen. Omdat huishoudens met een groot vermogen een kleiner deel van hun vermogen in het eigen huis hebben zitten, zijn zij minder geraakt door de daling van de huizenprijzen, zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 1 (3e alinea). Hierdoor is de vermogensongelijkheid in 2013 toegenomen. Daarnaast wordt het pensioenvermogen niet meegenomen in de CBS-gegevens. Een overgroot gedeelte van de Nederlandse werknemers bouwt pensioen op. De Nederlandse pensioenfondsen hebben meer vermogen dan in andere landen. Wanneer pensioenvermogen ook meegenomen wordt in de vergelijking, neemt de vermogensongelijkheid in belangrijke mate af. Zie ook de brief van 16 september 20146 en het artikel van Caminda, Goudswaard en Knoef op het discussieforum Mejudice7.
Klopt het dat Nederland een hogere vermogensongelijkheid kent dan de VS, Zwitserland en Duitsland?
Zoals het kabinet ook al aangaf in haar brief van 16 september 2014, ligt de internationale vergelijking van vermogensongelijkheid lastig omdat de uitkomst van zo’n vergelijking sterk afhankelijk is van methodologische verschillen zoals gekozen definities. Daarnaast spelen verschillen in instituties in internationaal opzicht een grote rol. Hierdoor kan er geen harde conclusie getrokken worden over de vermogensongelijkheid in Nederland ten opzichte van andere landen.
Wat zijn de implicaties van dit onderzoek voor de door u regelmatig aangehaalde Wilterdink-reeks met betrekking tot de ontwikkeling van vermogensongelijkheid in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 1 (2e alinea).
Hoe apprecieert u dit onderzoek in vergelijking met de door u eerder aangehaalde onderzoeken van Koen Caminada?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten hoe het vermogen van de top-10%, top-1%, top-0,1% en top-0,01% is samengesteld?
De door het CBS samengestelde tabellen8 laten alleen de vermogenssamenstelling per percentiel zien en een onderverdeling in kwarten van het bovenste percentiel. Onderstaande tabel toont daarom de vermogenssamenstelling van de top 10%, top-1% en top 0,25%.
Top 10%
Top 1%
Top 0,25%
Totaal (mld euro)
Totaal (mld euro)
Totaal (mld euro)
Wv. Bank en spaartegoeden
144,2
37,5
15,9
Wv. Obligaties
23,5
14,5
8,4
Wv. Aandelen aanmerkelijk belang
137,5
117,6
91,2
Wv. Aandelen overig
65,7
33,5
18,7
Wv. Eigen woning
278,0
42,3
13,3
Wv. Onroerend goed, overig
112,2
46,7
23,3
Wv. Roerende zaken enz.
28,8
13,9
7,6
Wv. Ondernemingsvermogen
38,2
17,6
4,4
Wv. Hypotheekschuld eigen woning
76,6
16,1
6,5
Wv. Schulden, overig
50,2
25,6
15,0
Hoe verklaart u dat het financiële vermogen minus het huizenbezit van de top-10% na een aanvankelijke daling in 2009 zich snel herstelt en al in 2010 het eerdere topniveau achter zich laat?
De stijging van het overige financiële vermogen over de periode 2008–2013 wordt vooral verklaard door een toename van de besparingen (via bank en spaartegoeden, het vermogen in obligaties en aandelen neemt juist af) en een toename van het vermogen in roerende zaken. De waarde van bezittingen in onroerend goed neemt af, ook nemen de schulden bij de top-10% vermogenden toe.
Het blijft in de vraag (op basis van een constatering over de jaren 2008–2010) overigens buiten beschouwing dat het financiële vermogen minus het huizenbezit van de top-10% in 2011 weer afneemt. In 2012 en 2013 zien we opnieuw een stijging. Dit onderstreept de volatiliteit van de vermogensontwikkeling waar het kabinet ook in antwoord op vraag 2 naar verwijst.
Hoeveel mensen in Nederland bezitten een negatief vermogen? Hoe verklaart u dit percentage? Hoe groot zijn hun schulden?
Uit de CBS-tabellen9 blijkt dat in 2013 15% van de huishoudens een negatief vermogen heeft. Dit zijn 1,1 miljoen huishoudens. Voor het overgrote gedeelte komt dit doordat de waarde van de hypotheekschuld groter is dan de waarde van het huis. Het gemiddelde negatieve vermogen van deze huishoudens is € 57.333.
Wat gaat u doen om de toenemende vermogensongelijkheid in Nederland terug te dringen? Welke doelstellingen hanteert u om de verschillen tussen arm en rijk te verkleinen?
De vermogensverdeling in Nederland is schever dan de inkomensverdeling. Dit zal bijna altijd het geval zijn, omdat vermogen wordt opgebouwd over de tijd. De recente ontwikkelingen in de vermogensverdeling zijn weliswaar bijzonder maar niet onverwacht. Het was immers al bekend was dat de huizenprijzen in 2013 zijn gedaald. Hoe dit zich de komende jaren gaat ontwikkelen is onduidelijk: als de woningmarkt weer aantrekt kan de vermogensongelijkheid ook weer afnemen. Deze gegevens alleen zijn in de ogen van het kabinet dan ook geen afdoende argument om de vermogensverdeling als onevenwichtig te beoordelen. Het kabinet kijkt daarom voornamelijk naar de mate waarin vermogensongelijkheid een hindernis vormt voor sociale mobiliteit en sociale ontwikkeling. Juist op dat punt doen we het in Nederland, ook internationaal gezien, goed. En omdat in Nederland risico’s in hoge mate worden opgevangen door de sociale zekerheid, leidt een ongelijke vermogensverdeling niet direct tot ongelijke kansen en uitkomsten. Het kabinet verbindt daarom geen consequenties aan de huidige ontwikkeling in de vermogensverdeling, maar blijft de vermogensverdeling de komende jaren wel volgen.
Ziet u een relatie tussen de groeiende vermogensongelijkheid en de groeiende armoede en schulden? Zo ja, welke? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
Enerzijds is tijdens de crisis van afgelopen jaren, zowel de vermogensongelijkheid als de armoede en schuldenproblematiek toegenomen. In die zin ziet het kabinet een duidelijke relatie tussen beiden. Bovendien hebben we gezien dat de toegenomen vermogensongelijkheid grotendeels veroorzaakt wordt door de daling van de huizenprijzen, die vooral de onderkant van de vermogensverdeling hard raakt. Die daling zorgt er ook voor dat huishoudens die nog weinig hebben afgelost op hun hypotheek een hogere hypotheekschuld hebben dan de waarde van hun woning (de zogenaamde onder-water-problematiek). Anderzijds bestaat de groep met de laagste (negatieve) vermogens vooral uit jongere huishoudens met een hoog inkomen, en zien we dat de armoedeproblematiek zich voornamelijk concentreert bij andere groepen huishoudens (zoals niet westerse allochtonen en alleenstaande ouders).
Het bericht ‘Bluscapaciteit ontoereikend bij grote brand’ |
|
Magda Berndsen (D66), Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht ‘Bluscapaciteit ontoereikend bij grote brand’?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat bij een grote brand onder meer bedrijven, scholen en ziekenhuizen aanzienlijke risico’s lopen, aangezien de bluscapaciteit van het waterleidingnet schijnbaar niet toereikend is?2
Nee, dit was mij niet bekend. Het Veiligheidsberaad heeft mij bij navraag bericht dat daarvan ook geen sprake is. Brandkranen die gevoed worden door het waterleidingnet vormen slechts één van de bronnen voor bluswater. Zo is het ook mogelijk bluswater te onttrekken aan bijvoorbeeld open water (vijvers, sloten, rivieren, e.d.), geboorde putten en tankauto’s.
Zo ja, hoe lang bent u er al van op de hoogte dat er een direct gevaar dreigt, ten gevolge van de ontoereikende bluscapaciteit, voor ondernemers en werknemers, leraren en leerlingen, doctoren en patiënten, in het geval van een grote brand bij bedrijven, scholen en/of ziekenhuizen? Zo nee, waarom bent u hier niet van op de hoogte, terwijl het hier gaat om een kerntaak van de overheid, namelijk het beschermen van haar burgers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er hier sprake is van een landelijk probleem? Zo nee, kunt u dit onderbouwen? Is er – al dan niet naar aanleiding van verontrustende signalen – getracht deze problematiek in kaart te brengen? Met andere woorden: heeft u proactief gehandeld op het moment dat deze signalen u bekend werden? Zo nee, waarom niet, en bent u vervolgens bereid om per ommegaande alsnog te (laten) onderzoeken wat de omvang is van dit probleem?
Nee, naar mijn mening is hier geen sprake is van een landelijk probleem. Dat bericht ook het Veiligheidsberaad mij bij navraag.
Het Veiligheidsberaad geeft daarbij aan dat de beschikbaarheid van bluswater een zaak is van gemeenten en veiligheidsregio’s; de brandweer maakt deel uit van de veiligheidsregio.
Deelt u de mening dat wanneer er sprake is van een landelijk probleem de landelijke overheid mogelijk een rol heeft in het oplossen van het probleem, door te kijken of er op landelijk niveau maatregelen genomen kunnen worden die gemeenten, brandweer en drinkwaterbedrijven (beter) in staat stellen dit probleem gezamenlijk aan te pakken? Hoe verhoudt zich dit bijvoorbeeld tot de veiligheidsregio’s?
Zie antwoord vraag 4.
Wat moet er volgens u gebeuren om de bluscapaciteit op een acceptabel niveau te brengen, in acht nemende de aanpassingen die het waterleidingnet doormaakt/heeft doorgemaakt?3 Wat moet er volgens u gebeuren – gelet op het feit dat een grote brand op deze locaties zich ieder moment van de dag voor kan doen – om de bluscapaciteit op korte termijn te vergroten? Zijn u alternatieven bekend om te komen tot een toereikende bluscapaciteit? Zo ja, zijn deze alternatieven op dit moment haalbaar? Bent u bereid dit te (laten) onderzoeken?
Er is geen extra actie nodig gericht op de bluswatercapaciteit. Het Veiligheidsberaad geeft bij navraag aan dat sprake is van een adequaat niveau. De bewering dat het gecontroleerd laten uitbranden van objecten het enige alternatief is dat voorhanden is, is dan ook onjuist.
Neemt u genoegen met het enige alternatief dat op dit moment voorhanden lijkt te zijn, namelijk het gecontroleerd laten uitbranden van objecten? Deelt u de mening dat het hier, naast de veiligheid van mensen, gaat om een onwenselijk verlies van bezit, zowel van de particulier, de ondernemer als van de overheid, en dat dit voorkomen moet worden?
Zie antwoord vraag 6.
Gebrekkige sociale en maatschappelijke vorming op scholen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Scholen werken weinig doelgericht aan sociale en maatschappelijke vorming»?1
Ja.
Deelt u de mening dat sociale en maatschappelijke vorming een cruciaal onderdeel van het takenpakket van middelbare scholen is? Zo ja, deelt u dan ook de opvatting dat het zorgelijk is dat nu slechts het minimumniveau wordt gehaald door veel scholen?
Ja, ik deel deze mening. De sociale en maatschappelijke ontwikkeling van leerlingen is belangrijk voor hun hele verdere levensloop. Bevordering van actief burgerschap en sociale integratie is daarom één van de wettelijke taken van het onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) constateert in het Onderwijsverslag 2013–2014 dat verreweg de meeste scholen voldoen aan de minimumeisen die gesteld worden aan burgerschap, maar dat er weinig ontwikkeling is in het burgerschapsonderwijs. Ik vind dit zorgelijk, temeer omdat de competenties van leerlingen achterblijven.2
Onderschrijft u de conclusie van de Onderwijsinspectie dat een doelgerichte aanpak voor sociale en maatschappelijke vorming het beste werkt? Zo ja, hoe beziet u de vaststelling dat scholen weinig planmatig aan deze vorming werken en geen duidelijke, concrete leerdoelen hebben opgesteld? Zo nee, waarom niet?
De inspectie ziet dat de inspanningen van scholen voor burgerschapsonderwijs vaak nog weinig planmatig en beperkt gericht zijn op het bereiken van duidelijke leerdoelen. Ook de manier waarop scholen aandacht geven aan de ontwikkeling van sociale en maatschappelijke competenties, is weinig planmatig. Een doorgaande leerlijn en heldere leerdoelen zijn een voorwaarde voor het evalueren en verbeteren van resultaten van leerlingen en van de aanpak van de school.
De bevindingen van de inspectie wijzen helaas al enige jaren uit dat er weinig ontwikkeling is in het burgerschapsonderwijs. Ik vind het belangrijk dat er verbetering optreedt in de aanpak van scholen.
In december 2013 heb ik mede op basis van de bevindingen van de inspectie maatregelen aangekondigd om burgerschap in het funderend onderwijs te versterken.3 Over de voortgang hiervan bent u geïnformeerd bij brief van 29 april 2015.4
Bent u van mening dat scholen voldoende handvatten hebben om een doelgerichte aanpak van sociale en maatschappelijke vorming te onderwijzen?
Scholen hebben een grote vrijheid bij de invulling van hun burgerschapstaak. Er is weinig vastgelegd in wet- en regelgeving over de inhoud van burgerschapsonderwijs. Leraren en schoolleiders geven signalen dat zij te weinig richting en houvast vinden in het formele curriculum in de huidige vorm. Deze signalen hebben mede geleid tot de opdracht die ik heb verstrekt aan het Platform #Onderwijs2032. Zie hierover ook het antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u scholen aansporen om planmatiger te werk te gaan en om de sociale en maatschappelijke vorming af te stemmen op wat leerlingen nodig hebben?
In het traject #Onderwijs2032, waarin het gesprek plaats vindt over een toekomstgericht curriculum, nemen burgerschapsonderwijs en persoonlijke vorming daarom een grote plaats in. Aan het einde van dit jaar volgt een kabinetsreactie op het advies van het Platform #Onderwijs2032, waarin nader wordt ingegaan op de positie van deze thema’s binnen het funderend onderwijs. Nu al biedt Stichting Leerplanontwikkeling (hierna: SLO) op de website www.burgerschapindeschool.nl handvatten voor scholen, om hun burgerschapsonderwijs te ontwikkelen. Hierbij is aandacht voor de visie op burgerschap, het bepalen van leerdoelen, het selecteren van een passende aanpak en inzicht verkrijgen in de ontwikkeling van leerlingen.
Kunnen «best practices» van scholen die hun aanpak van sociale en maatschappelijke vorming op orde hebben, gedeeld worden met scholen waar de aanpak nog niet op orde is?
Ik juich het toe als scholen van elkaar leren. Op het informatiepunt van SLO zal daarom in een reeks schoolportretten worden beschreven hoe scholen op verschillende manieren actief bezig zijn met burgerschap en sociale integratie.
De Alliantie Burgerschap doet momenteel onderzoek naar burgerschaps-competenties van leerlingen op verschillende scholen, die ieder met een eigen aanpak werken aan burgerschapsonderwijs.
Ook de resultaten van dit onderzoek worden te zijner tijd gedeeld via het informatiepunt, zodat andere scholen kunnen profiteren van de inzichten die het onderzoek heeft opgeleverd.
Bent u van mening dat er een rol in sociale en maatschappelijke vorming is weggelegd voor onderwijsassistenten? In hoeverre leggen scholen de taak van sociale en maatschappelijke vorming neer bij onderwijsassistenten en in hoeverre worden zij hierin geschoold?
De sociale en maatschappelijke vorming van jongeren is een gedeelde maatschappelijke opdracht, waarin ook scholen een rol hebben. Het vormt een essentieel onderdeel van de taak van het onderwijs. De inspectie houdt toezicht op de sociale kwaliteit, de sociale opbrengsten en het burgerschapsonderwijs van scholen.
Van leraren verwachten we dat zij in staat zijn om goed burgerschapsonderwijs te verzorgen. Onderwijsassistenten kunnen een belangrijke rol spelen in de ondersteuning van leraren. De leraar is verantwoordelijk voor de inzet en het handelen van onderwijsassistenten en kan dus beslissen om die in te zetten om een bijdrage te leveren aan de sociale en maatschappelijke vorming. Ik heb niet in beeld in hoeverre scholen onderwijsassistenten inschakelen op dit terrein. Scholen maken eigen afwegingen in de wijze waarop zij hier vorm aan geven en personeel inzetten, binnen de eisen van de regelgeving met betrekking tot bevoegd- en bekwaamheden.
Opleidingen tot onderwijsassistent zijn op mbo-niveau. Iedere mbo-student volgt Loopbaan en Burgerschap en verkrijgt op die manier ook kennis over en inzicht in sociaal-maatschappelijke onderwerpen. Het is aan de school om te bepalen of aanvullende scholing voor onderwijsassistenten nodig is op dit terrein.
Bent u voornemens om bij het vervolgonderzoek de focus te leggen op scholen die de aanpak van sociale en maatschappelijke vorming nu nog niet op orde hebben en de inspectie in overleg te laten treden met deze scholen over hoe zij de sociale en maatschappelijke vorming op korte termijn op orde kunnen brengen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de inspectie gevraagd om in een themaonderzoek te bekijken op welke manier scholen hun burgerschapstaak invullen. Ik ben niet voornemens om de inspectie te vragen om zich daarbij specifiek te richten op scholen die de aanpak van sociale en maatschappelijke vorming niet op orde hebben. Mijn verzoek aan de inspectie betreft een breed opgezet onderzoek, gericht op het verkrijgen van een algemeen en representatief beeld. Situaties waarin de bevordering van burgerschap onvoldoende wordt ingevuld zijn daar onderdeel van. Ook in haar reguliere toezicht besteedt de inspectie aandacht aan de invulling van het burgerschapsonderwijs. Wanneer de situatie daartoe aanleiding geeft, zoals wanneer de kwaliteit onvoldoende is, of de school niet aan de wettelijke minimumeisen voldoet, kan de inspectie een nader onderzoek uitvoeren en scholen de opdracht geven de tekortkomingen op te heffen.
Het bericht dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in wil zetten op stedelijke ontwikkeling ten koste van landbouwfondsen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Erkent u dat de zogenaamde «stadsparken» aan de basis staan van de netto, positieve bijdrage van ongeveer € 26 mrd. van de agrarische sector aan de Nederlandse handelsbalans?1
De groene gebieden («stadsparken») tussen onze steden worden door alle Nederlanders, inclusief de stedelingen als zeer waardevol ervaren. Uiteraard onderken ik het zeer grote belang van de agrarische sector voor de Nederlandse economie.
Waar baseert u uw veronderstelling op dat Nederland op wereldschaal bekeken één stad met een grote hoeveelheid stadsparken is? Hebben deze zogenaamde stadsparken het niet juist mogelijk gemaakt dat steden zich konden ontwikkelen, in plaats van andersom?
Nederland kent geen grote, dominante stad, maar een polycentrisch netwerk van kleine en middelgrote nabijgelegen steden. Dit netwerk spreidt zich uit over het grootste deel van Nederland. De OESO duidt in haar Territorial Review of The Netherlands de grote economische potentie van deze uitgangspositie, omdat het de kans biedt de gezamenlijke omvang van steden te benutten (agglomeratievoordelen) zonder de nadelen van een grote stad te ervaren, zoals congestie of extreem hoge woningprijzen. De groene gebieden (natuur, agrarisch, cultuurlandschap) «tussen» de steden zijn een wezenlijk onderdeel van de aantrekkelijkheid van het Nederlandse stedennetwerk en daarmee een positieve vestigingsfactor.
Richt uw inzet met betrekking tot vermindering van regels voor eigen initiatieven van bewoners en ondernemers zich, gelet op uw constatering dat Nederland op wereldschaal één stad is, niet alleen op de stedelijke gebieden, maar ook op het landelijk gebied?
Ja, ik doel hiermee op initiatieven zoals de Experimentenwet, begin januari 2015 aangekondigd in de Agenda Lokale Democratie. De Experimentenwet is in ontwikkeling. Aan alle gemeenten, groot en klein, stedelijk en niet-stedelijk heb ik, samen met de VNG, in de afgelopen periode gevraagd om met voorstellen te komen om tijdelijk af te wijken van knellende wet- en regelgeving. Ik wil op basis hiervan een aantal gemeenten experimenteerruimte bieden met als doel om de publieke dienstverlening te verbeteren en maatschappelijke opgaven effectiever aan te pakken, ook buiten het stedelijk gebied.
Daarnaast wordt er met de Nederlandse inzet op het gebied van EU Better Regulation aandacht gevraagd voor de effecten van Europese wetgeving voor lokale en regionale overheden. Lokale en regionale overheden zijn immers belangrijke uitvoerders van Europese wetgeving en ervaren dat (sectoraal) Europees beleid en regelgeving niet altijd goed aansluit bij een gebiedsgerichte benadering op lokaal en regionaal niveau.
Is het waar dat u tijdens het Nederlandse voorzitterschap in wilt zetten op verschuiving van een deel van het budget voor het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) naar stedelijke ontwikkeling?
De kaders voor de aanwending van de GLB-middelen zijn meerjarig vastgelegd voor de periode 2014–2020. De inzet is niet om tijdens het Nederlands voorzitterschap besluiten te nemen over het verschuiven van budget van het GLB of andere Europese fondsen naar stedelijke ontwikkeling. Binnen het EU Meerjarig Financieel Kader zijn er onder de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (zoals EFRO en ESF) al middelen beschikbaar voor stedelijk beleid. Zo moet ten minste 5% van de op nationaal toegewezen EFRO-middelen worden bestemd voor geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling. Voor de periode 2014–2020 is er voor gekozen deze EFRO-middelen in te zetten in de G4 met een zgn. Geïntegreerde Territoriale Investering (GTI). Synergie van de fondsen wordt bereikt door de gelijktijdige inzet van 5% van de nationale ESF-middelen.
Ik wil middels de lancering van een Europese Urban Agenda tijdens het EU-voorzitterschap meer aandacht vragen voor hoe de EU met zijn instrumentarium kan bijdragen aan de ontwikkeling van steden, zodat (onnodige) belemmeringen weggenomen worden en kansen benut kunnen worden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om concrete (sectorale) EU-wetgeving die gebiedsgerichte stedelijke oplossingen bemoeilijkt. Ook wil ik verkennen of er belemmeringen voor steden bestaan, bij het gebruik van EU-fondsen en zo ja, hoe deze kunnen worden weggenomen.
Op de website van het CDA stond een column (datum 2 juni 2015) van CDA Europarlementariër Lambert van Nistelrooij, waarin ook hij pleit voor meer inspraak voor steden in de Europese Unie.
Acht u financiering van stedelijke ontwikkeling, in het kader van subsidiariteit, een taak voor de Europese Unie?
Stedelijk beleid is geen taak voor de Europese Unie en dat zal wat het kabinet betreft ook zo blijven. Aangezien steden belangrijke uitvoerders zijn van EU-beleid, is het echter wel van belang dat de EU in zijn beleid beter rekening houdt met het effect van haar beleid op steden.
Organisaties zoals Eurocities en het Comité van de Regio’s zijn daarom ook zeer actief op Europees niveau.
Het is overigens op dit moment al het geval dat de EU via EU-Fondsen zoals EFRO en ESF subsidies aan steden geeft (zie vraag 4).
Welk deel van het budget voor het GLB zou u willen verschuiven naar stedelijke ontwikkeling?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Waarom wilt u specifiek geld weghalen bij het GLB?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Heeft u er rekening mee gehouden dat het GLB in tegenstelling tot andere beleidsterreinen volledig communautair is, dat al sprake is van bezuiniging op het GLB (per lidstaat) en dat het GLB belangrijk is voor een vitale agrarische sector, ook één van de motoren van de Nederlandse economie?
Ik realiseer mij wat het belang van het GLB voor de Nederlandse agrarische sector en het belang van de Nederlandse agrarische sector voor de Nederlandse economie is. Ook zie ik de rol die steden spelen als belangrijke motoren van economie, banen en innovatie.
Bent u bereid uw suggestie om tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in te zetten op bezuiniging op het GLB ten faveure van stedelijke ontwikkeling, te heroverwegen?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
De lucratieve jacht op jeugdige voetbalspelers |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de handelwijze van buitenlandse voetbalclubs die steeds vaker jongere kinderen binnen halen als talent en hiermee de regelgeving omzeilen vanwege de grote concurrentie?1
Ik ben van mening dat kinderen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving moeten opgroeien en dat waar het sport betreft voor jeugdige sporters het plezier voorop moet staan. Als de ouders een baan aangeboden krijgen in het buitenland en besluiten om met hun kind(eren) te verhuizen, is dat een verantwoordelijkheid van de ouders.
Op basis van FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players kunnen er geen internationale overschrijvingen van spelers onder de 18 jaar plaatsvinden, behoudens de daarin vastgestelde uitzonderingen. Met ingang van 1 maart 2015 hebben alle clubs toestemming nodig van de FIFA, als ze spelers die tien of elf jaar oud zijn uit het buitenland willen halen. Voorheen lag die grens bij talenten van twaalf jaar oud. De constructie waarbij de ouders een baan krijgen aangeboden in een ander land en het kind daarbij een nieuwe voetbalclub vindt, is één van die uitzonderingen.
In het geval van Bobby Adekanye hield Barcelona zich niet aan de FIFA Regulations. Zowel Barcelona als de Spaanse bond zijn hierom bestraft en de Spaanse voetbalbond heeft zijn overschrijvingsprocedure zodanig moeten aanpassen dat dit niet meer kan gebeuren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jonge kinderen naar buitenlandse voetbalclubs worden gehaald? Vindt u dat hier in feite sprake kan zijn van kinderhandel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel Nederlandse kinderen zijn ondanks het verbod om tussen 10 en 18 jaar in een ander land te spelen, toch naar het buitenland vertrokken om daar te kunnen voetballen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Van de KNVB heb ik begrepen dat er vanaf 2011 rond de 5600 internationale amateuroverschrijvingen hebben plaatsgevonden waarvan zo’n 800 spelers tussen de 12 en 18 jaar. Deze voldeden allemaal aan de door de FIFA gestelde uitzonderingsvoorwaarden. Bij spelers die jonger waren en naar het buitenland zijn vertrokken, is de KNVB niet betrokken geweest. Immers voor deze jonge spelers jonger was geen internationaal transfercertificaat vereist. Of en om hoeveel van deze jongeren het gaat, is daarom door de KNVB niet te achterhalen.
Kunt u de Kamer meer informatie doen toekomen over het onderzoek van de FIFA met betrekking tot transfers naar het buitenland van 10- en 11-jarige spelers? Zo nee, waarom niet?
In beginsel is de regel dat er geen internationale overschrijvingen van spelers onder de 18 jaar plaatsvinden. Voor minderjarige spelers die wel een internationale overschrijving wensen, moet door de nationale voetbalbond toestemming worden gevraagd aan de FIFA. Bij deze aanvraag dient de nationale voetbalbond diverse documenten te overleggen om te bewijzen dat een uitzondering gerechtvaardigd is. Bij een meeverhuizing met de ouders betreft het documenten als kopie van de paspoorten van de speler en zijn ouders, een uitreksel uit het geboorteregister van de speler, een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de nieuwe woonplaats van het complete gezin, ouderlijke toestemming en een verklaring met daarin de reden van de verhuizing van de ouders, werkvergunningen en arbeidscontracten van de ouders bij de nieuwe werkgevers. De FIFA neemt al deze documenten mee in het onderzoek alvorens toestemming te verlenen. Zonder deze toestemming kan een speler niet spelen voor zijn nieuwe club in een ander land. De behandeling van de aanvraag door de FIFA neemt minimaal vijf weken in beslag.
Wat is uw reactie op de zorg van de internationale spelersvakbond FIFPro die vreest dat de jacht op de jeugdige talenten zich zal verleggen naar nog jongere spelers die buiten de nieuwe regels vallen? Wat is uw reactie op het voorstel dat clubs voortaan toestemming nodig hebben voor iedere jeugdspeler die ze uit het buitenland halen, om te voorkomen dat men net onder de leeftijdsgrens van (nu) 10 jaar gaat zitten?
Ik sluit niet uit dat de grens verlegd gaat worden naar nog jongere spelers. Immers van spelers jonger dan 10 jaar zal geen internationaal transfercertificaat zijn vereist. We moeten ons echter realiseren dat het dan om erg jonge spelers gaat waarvan het nog moeilijk is te voorspellen of het inderdaad grote talenten zijn en blijven. Desondanks ben ik er met de KNVB voorstander van dat ook voor de spelers jonger dan 10 jaar de goedkeuringsprocedure zou gelden.
Welke mogelijkheden ziet u om samen met betrokken voetbalorganisaties en zo nodig ook uw buitenlandse ambtgenoten te zoeken naar oplossingen om deze vorm van kinderhandel te voorkomen tot en met 18 jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland kan zelfstandig dit probleem niet oplossen. We hebben te maken met het vrij verkeer van personen binnen Europa dat mede van invloed is op de onderhavige aangelegenheid. Immers restricties ten aanzien van dit vrij verkeer (al dan niet in reglementen van de voetbalorganisaties) zullen al snel op gespannen voet staan met de regels inzake het vrij verkeer van personen.
Jeugdzorg voor gezinnen die in het buitenland wonen, maar werken en/of schoolgaan in Nederland |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u zich herinneren dat u tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer hebt toegezegd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bespreken hoe om te gaan met het specifieke probleem van de aanspraak op jeugdhulp door gezinnen die in het buitenland wonen?1
Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden), in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Dit ligt anders als het om verzekerde zorg gaat, zoals voortvloeiend uit Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg; deze valt onder de werking van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dat betekent dat in het buitenland wonende kinderen van ouders die in Nederland werken en een zorgverzekering hebben alsmede verzekerd zijn ingevolge Wlz, in het woonland recht hebben op de zorg zoals die in de wettelijke ziektekostenverzekering van dat land is voorzien, maar daarnaast ook in Nederland gebruik mogen maken van de aanspraken als bedoeld in de Zvw en de Wlz. De Jeugdwet (en de Wmo) vallen niet onder de werkingssfeer van de verordening.
Met de invoering van de Jeugdwet geldt de verordening dus niet voor aanspraken die thans behoren tot de jeugdhulp. Dit is met de VNG overlegd.
Kunt u aangeven wanneer het door u aangekondigde overleg met de VNG heeft plaatsgevonden en welke afspraken hier uit zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uitleggen of een gezin, dat net over de grens woont, maar waarvan de kinderen in Nederland naar school gaan en de ouders in Nederland werken en belasting betalen, recht heeft op jeugdhulp in Nederland? Zo nee, waar kan zo'n gezin dan terecht voor jeugdhulp?
Ingezetenen van een ander land zijn op grond van het territorialiteitsbeginsel in beginsel onderworpen aan de wetgeving en de voorzieningen die de overheid van dat land aan zijn ingezetenen biedt, tenzij hierover andere afspraken zijn gemaakt in internationale regelingen. Dat is het geval voor wat betreft verlening van medische zorg in het kader van de Europese socialezekerheidsverordening 883/2004, op grond waarvan verdragsgerechtigden aanspraak hebben op de zorg zoals is voorzien in de wettelijke ziektekostenverzekering van het woonland. Daarnaast mogen zij gebruik maken van de zorg als bedoeld in de Zvw en de Wlz.
Doordat er geen internationale coördinerende regeling is die van toepassing is op jeugdhulp, betekent dit dat een in het buitenland wonend gezin geen aanspraak kan maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor deze kinderen geldt het woonplaatsbeginsel van de Jeugdwet.
Indien in het buitenland wonende kinderen jeugdhulp nodig hebben, hebben zij toegang tot op de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt. Waar zij terecht kunnen, is afhankelijk van de wijze waarop het woonland dit georganiseerd heeft.
Via de Invoeringswet Jeugdwet, die op 4 november 2014 door uw Kamer is aangenomen, is in artikel 10.2a een overgangsregeling toegevoegd aan de Jeugdwet. Hierin wordt geregeld dat deze kinderen indien zij op 1 januari 2015 jeugdzorg ontvingen die thans niet meer verzekerd is, een overgangsrecht hebben voor de duur van de verwijzing dan wel afgegeven indicatie maar maximaal voor een jaar. Het Zorginstituut, dat in dit artikel belast is met de uitvoering, heeft dit gemandateerd aan zorgverzekeraar Achmea die op grond van de Europese socialezekerheidsverordening ook verantwoordelijk is voor de uitvoering van taken met betrekking tot overige verdragsgerechtigden of buitenlandse verzekerden die tijdelijk in Nederland verblijven. Deze overgangsregeling geldt niet voor nieuwe gevallen.
Welke rol kan het Zorg- en Adviesteam van de Nederlandse school spelen in het zorgen voor adequate en integrale jeugdhulp voor leerlingen die voor de gemeente uit beeld zijn omdat zij net over de grens wonen?
Kinderen die in het buitenland wonen, vallen volgens het woonplaatsbeginsel niet onder verantwoordelijkheid van een Nederlandse gemeente. Het Zorg- en Adviesteam moet deze ouders en kinderen verwijzen naar hun woonland voor jeugdhulp.
Indien gezinnen die net over de grens wonen geen recht hebben op jeugd-GGZ via de gemeente, kan dit dan betekenen dat deze gezinnen met de decentralisatie van de jeugdhulp toegang tot Nederlandse jeugd-GGZ zijn kwijtgeraakt terwijl zij voorheen via de Zorgverzekeringswet (Zvw) hiervoor wel verzekerd waren?
Dat is juist: de werking van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beperkt zich tot het verzekerde pakket in Nederland. Tot 1 januari 2015 werd in de aanspraak op ggz in de Zvw geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Sinds 1 januari 2015 is de jeugd-GGZ ondergebracht in de Jeugdwet, waarmee de jeugd-GGZ geen onderdeel meer uitmaakt van het verzekerde pakket. Na afloop van het overgangsrecht moeten deze ouders en kinderen zich wenden tot de relevante instanties en zorgaanbieders in hun woonland voor dergelijke zorgvragen.
Waar kunnen ouders die over de grens wonen, maar veronderstellen dat ze mogelijk wel recht hebben op zorg uit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of jeugdhulp terecht met vragen hierover?
Op www.hoeverandertmijnzorg.nl zijn enkele vragen en antwoorden opgenomen over grenszorg. Deze hebben de strekking van de antwoorden op deze Kamervragen. Het Informatiepunt Langdurige zorg en Jeugd is er ook om dergelijke vragen van ouders te beantwoorden.
Bent u bereid met de VNG in overleg te gaan om te bekijken hoe onduidelijkheden over de specifieke problematiek rond «grenskinderen» weggenomen kunnen worden?
Zoals ik hierboven uiteengezet heb, is er overleg met de VNG geweest, en bestaat er geen onduidelijkheid over de positie van «grenskinderen».
Ik zal met de VNG wel nagaan of er bij de uitvoering van het overgangsrecht specifieke knelpunten zijn.
De uitgifte van Turkse paspoorten aan jihadgangers |
|
Han ten Broeke (VVD), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «More than 100.000 fake Turkish passports given to ISIL»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bewering dat (aspirant-)strijders van ISIS meer dan 100.000 Turkse paspoorten hebben ontvangen, om vervolgens naar Syrië af te kunnen reizen?
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie om de beweringen in dit artikel te verifiëren.
Kunt u bevestigen dat ongeveer 50.000 Oeigoeren zich bij ISIS hebben kunnen aansluiten door een maas in de Turkse wet, die volgens dit bericht tot de vrijlating van Oeigoerse aspirant-jihadstrijders heeft geleid?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gebeurt er met jihadgangers die door de Turkse autoriteiten worden aangehouden?
Nederlandse jihadgangers worden na afwikkeling van de strafrechtelijke of de vreemdelingrechtelijke procedure verwijderd uit Turkije, en de Nederlandse autoriteiten worden hiervan op de hoogte gesteld.
Welke maatregelen ondernemen de Turkse autoriteiten om te voorkomen dat aspirant-jihadstrijders uitreizen naar Syrië? Beoordeelt u deze inspanningen als voldoende? Worden de gegevens van aangehouden jihadgangers met Europese landen gedeeld? Is hierover reeds overleg geweest tussen enerzijds de Europese Unie en/of bondgenoten in de strijd tegen ISIS en anderzijds Turkije?
Turkije is op internationaal vlak actief om aspirant-jihadstrijders tegen te houden en om uitreis te voorkomen. Bestrijding van terrorisme is voor Turkije een prioriteit. Dit blijkt ook uit de actieve rol die het speelt als co-voorzitter van het Global Counter Terrorism Forum (GCTF), een multilateraal forum van 30 landen.
In het tegengaan van aspirant-jihadstrijders wordt informatie tussen Turkije en het herkomstland gedeeld. Het elkaar tijdig informeren en het delen van informatie met betrokken landen is eveneens een specifiek onderwerp binnen de Working Group on Foreign Terrorist Fighters binnen de anti-ISIS coalitie waar Nederland en Turkije voorzitter van zijn, waarvan de eerste bijeenkomst plaatsvond op 7 april jl.
De wens van een woningcorporatie om illegalen te huisvesten |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat woningcorporatie Rochdale bereid is om uitgeprocedeerde asielzoekers te huisvesten?1
Ja
Bent u bereid om deze woningcorporatie duidelijk te maken dat illegalen geen recht hebben op deze huisvesting en dat men zich beter kan inzetten voor het (sneller) huisvesten van mensen die er wel recht op hebben? Zo neen, waarom niet?
De Vreemdelingenwet 2000 bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. Dit is ook van toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen. In de Huisvestingswet 2014 is bepaald dat slechts Nederlanders en rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen voor een huisvestingsvergunning in aanmerking kunnen komen. Indien een gemeente een verordening heeft, zoals Amsterdam, kan de gemeente daarin bepalen dat als deze wordt overtreden een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Inmiddels heeft de bestuursvoorzitter van Rochdale in een interview met BNR nieuwsradio2 (laten weten dat Rochdale niet bereid is vreemdelingen te huisvesten, maar alleen mensen met een verblijfsvergunning huisvest.
Kunt u garanderen dat geen enkele woningcorporatie woningen ter beschikking stelt aan vreemdelingen die hier niet eens mogen zijn? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u daarnaast bereid om een einde te maken aan het met voorrang toewijzen van sociale huurwoningen aan toegelaten asielzoekers, daar dit oneerlijk is ten opzichte van andere woningzoekenden die vaak al jarenlang op een woning wachten? Zo neen, waarom niet?
Het huisvesten van vergunninghouders door gemeenten is geregeld in de Huisvestingswet. De taakstelling voor gemeenten die hierin geregeld is, is bedoeld om een evenwichtige spreiding van vergunninghouders in Nederland te bewerkstelligen. Er zijn geen voornemens de Huisvestingswet hierop aan te passen.
Het lot van Pakistaanse vluchtelingen in Thailand |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het «urgent report» van Jubilee Campaign aangaande het lot van Pakistaanse asielzoekers, waaronder kinderen, in Bangkok?
Ja.
Is het waar dat de Thaise autoriteiten, onder het mom van het aanpakken van mensenhandel- en smokkel, Pakistaanse asielzoekers onderwerpen aan willekeurige en arbitraire arrestaties en mensenrechtenschendingen?
Thailand is geen partij bij het VN-Vluchtelingenverdrag uit 1951, en beschouwt het lot van vluchtelingen en asielzoekers binnen de landsgrenzen als een immigratiezaak. Acties vinden volgens de Thaise autoriteiten plaats in het kader van de aanpak van mensensmokkel. In de praktijk blijkt het te gaan om handhaving van de Thaise immigratiewetgeving. Voor zover bekend is er geen aanleiding te concluderen dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers om reden van hun afkomst worden blootgesteld aan willekeurige en arbitraire detentie. Thailand onderwerpt alle vluchtelingen en asielzoekers aan dezelfde behandeling. Detentie van urbane vluchtelingen en asielzoekers in Thailand (in totaal ongeveer 9.000 personen, onder wie circa 5.000 Pakistanen), komt veelvuldig voor, ongeacht de status in een vluchtelingen- of asielprocedure. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers in Thailand hebben veelal zeer weinig middelen van bestaan, waardoor zij vaker met elkaar wonen in goedkope huisvesting. Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers vallen voorts door hun uiterlijk sneller op onder de Thaise bevolking dan mensen uit Zuidoost Azië. Deze vergrote zichtbaarheid zorgt ervoor dat Pakistaanse vluchtelingen en asielzoekers, gemakkelijker kunnen worden geïdentificeerd en gedetineerd. Van de circa 300 vluchtelingen en asielzoekers die op dit moment in detentie worden gehouden, komt bijna de helft uit Pakistan.
Deelt u de conclusie dat Thailand hiermee handelt in strijd met internationale verplichtingen waaronder in het bijzonder het Kinderrechtenverdrag, met name artikel 9 (voorkomen scheiding ouders en kinderen) en artikel 22 (bijzondere bescherming vluchtelingenkinderen)?
Thailand heeft het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het Kinderrechtenverdrag) ondertekend en geratificeerd. De manier waarop Thailand met vluchtelingen en hun kinderen omgaat, is volgens UNHCR in strijd met artikel 3 van dit verdrag, waarin is vastgelegd dat de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen. De Thaise autoriteiten zeggen geen minderjarigen verplicht in detentie te plaatsen. Zij laten de beslissing of kinderen met hun ouders meegaan in detentie aan de ouders. In de praktijk kan dit ertoe leiden dat ouders en kinderen gescheiden raken. Dat zou betekenen dat Thailand in strijd handelt met artikel 9 van het Kinderrechtenverdrag. Er bevinden zich circa 60–70 minderjarigen in detentie. Pasgeborenen worden altijd met hun ouders gedetineerd.
Artikel 22 van het Kinderrechtenverdrag ziet toe op de verplichting om ervoor te zorgen dat minderjarige asielzoekers en minderjarigen die erkend zijn als vluchteling passende bescherming en humanitaire bijstand krijgen, ongeacht of zij door hun ouders worden begeleid. Thailand heeft echter een voorbehoud gemaakt ten aanzien van dit artikel en toetst enkel aan de nationale wetgeving.
Bent u bereid in uw contacten met de Thaise autoriteiten:
Mensenrechtenschendingen komen in Thailand sinds de militaire machtsovername in mei 2014 veelvuldiger voor. NL brengt, o.a. in EU-verband, de verslechterende mensenrechtensituatie met regelmaat op in contacten met Thaise autoriteiten.
Daarbij worden schendingen van de rechten van vluchtelingen en asielzoekers eveneens aan de orde gesteld en wordt het belang benadrukt van spoedige ratificatie van het VN Vluchtelingenverdrag. Ook wordt in EU verband gezocht naar andere manieren om misstanden met betrekking tot vluchtelingen en asielzoekers in Thailand aan te pakken. Bijvoorbeeld door het steunen van NGO’s uit de regio die zich met de problematiek bezig houden.
Naar aanleiding van een hervestigingsmissie van de IND naar Thailand in begin 2015 heeft Nederland 38 Pakistaanse vluchtelingen geaccepteerd voor hervestiging.
Bent u tevens bereid in gesprek te treden met de Hoge Commissaris voor Vluchtelingen van de VN (UNHCR) teneinde de wachttijd voor het eerste gehoor, nu tenminste 3,5 jaar, te verkleinen?
Er is recent contact opgenomen met UNHCR-vertegenwoordigers over de wachttijden voor het eerste interview. UNHCR gaf aan dat het aantal asielzoekers in Thailand verdriedubbeld is in de afgelopen jaren. UNHCR heeft weliswaar al meer staf ingezet maar desondanks is nog sprake van lange wachttijden in de procedure om de vluchtelingenstatus te bepalen. UNHCR is zich daarvan bewust en doet alles wat binnen haar mogelijkheden ligt om de wachttijden te beperken. Tot die tijd geeft de organisatie in ieder geval prioriteit aan de meest kwetsbaren, ongeacht nationaliteit of achtergrond.
Loslopende reeën ter hoogte van de Oostvaardersplassen |
|
Rudmer Heerema (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat vier à vijf loslopende reeën een grote impact hebben gehad op het openbaar vervoer ter hoogte van de Oostvaardersplassen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat vier à vijf loslopende reeën de hele dienstregeling van een trein kunnen verstoren omdat er geen adequate oplossing mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangpunt is dat er geen verstoring van de treindienst van buitenaf plaatsvindt. Langs het Nederlandse spoorwegnet zijn maatregelen genomen. Bij de Oostvaardersplassen zijn preventieve maatregelen getroffen, zoals het plaatsen van een compleet raster langs het spoor, gericht op het binnen de Oostvaardersplassen houden van edelherten, konikpaarden en Heckrunderen.
Overigens is niet het beeld dat de hele dienstregeling was verstoord: er reden op 8 april 2015 op één traject korte tijd geen Intercity’s. Al snel konden Intercity’s en sprinters met aangepaste snelheid weer doorrijden.
Deelt u de mening dat loslopende reeën bij de Oostvaardersplassen een gevaar kunnen vormen voor treinen? Zo nee, waarom niet?
Loslopende dieren kunnen afhankelijk van de omstandigheden en de diersoort op het spoor een gevaar vormen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u een indicatie geven van de kosten die gepaard gaan met het stilleggen van de dienstregeling (bijvoorbeeld door een incident zoals dit) voor zowel passagierstreinen als goederenvervoer?
Het is niet mogelijk een indicatie te geven van de kosten van een verstoring, omdat dit per situatie sterk verschilt. Gelet op de aard van deze verstoring zijn de kosten beperkt gebleven omdat het, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, ging om een verstoring van een beperkt aantal treinen.
Bent u bereid om Staatsbosbeheer als eigenaar van het gebied te vragen zorg te dragen dat de omheining deugt om dit soort situaties te voorkomen? Kunt u in overleg treden met de beheerder van de Oostvaardersplassen om ervoor te zorgen dat in voorkomende gevallen snel en adequaat gehandeld kan worden zodat de overlast voor treinreizigers en bedrijven zo min mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Staatsbosbeheer is verantwoordelijk voor het beheer in de Oostvaardersplassen en heeft een directe verantwoordelijkheid voor een deugdelijk raster ter voorkoming van uitbraak van konikpaarden, Heckrunderen en edelherten. In geval van uitbraak van één van deze soorten treedt direct het calamiteitenplan in werking en worden de dieren teruggejaagd en indien strikt noodzakelijk afgeschoten. In het raster is een aantal voorzieningen gemaakt, zodat een uitgebroken edelhert ook weer kan terugspringen. De afgelopen jaren hebben zich slechts enkele gevallen van uitbraak voorgedaan, waarbij de dieren konden worden teruggedreven. Voor de meeste andere soorten, waaronder reeën en vossen, is het van belang dat ze zich vrij kunnen bewegen in het gehele gebied, binnen en buiten de Oostvaardersplassen, hetgeen soms raakt aan de belangen van de spoor- of wegbeheerder.
Staatsbosbeheer doet er in het kader van goed nabuurschap alles aan om die verbindingen zo veilig mogelijk voor iedereen te maken en stemt maatregelen af met de betreffende infrastructuurbeheerders, zoals ProRail. ProRail en Staatsbosbeheer staan met elkaar in contact om te bezien of en zo ja, welke extra maatregelen nodig zijn, al dan niet voor een bepaalde periode van het jaar.
Reizen met de trein door blinden en slechtzienden |
|
Betty de Boer (VVD), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Informatie in trein niet duidelijk genoeg voor blinden»?1
Ja.
Klopt het dat kwetsbare groepen reizigers, met name blinden en slechtzienden, niet altijd duidelijk genoeg geïnformeerd worden tijdens hun reis over aan welke kant van de trein ze moeten uitstappen? Hoeveel reizigers ondervinden hier hinder van? Kunt u dit onderbouwen met cijfers?
Vorig jaar heb ik samen met de Ieder(in), de Oogvereniging, NS en ProRail een werkbezoek gebracht, waarin de toegankelijkheid van het treinvervoer centraal stond. Daarbij is onder meer de kwaliteit van de reisinformatie aan de orde geweest. Het ging toen onder meer over de verstaanbaarheid van de informatie. NS heeft daar sindsdien extra aandacht aan besteed. Bij vraag 5 wordt daarover meer opgemerkt. Over de aantallen reizigers, die hinder ondervinden van onduidelijke reisinformatie is weinig bekend. NS geeft aan dat een deel van de klanten met een visuele beperking geheel zelfstandig reist. Omdat deze klanten niet zijn aangemeld/geregistreerd bij NS heeft NS geen gegevens over de grootte van deze groep. Uit hun administratie van reizigers die assistentie aanvragen is wel af te leiden dat in 2014 ongeveer 5000 reizen door mensen met een visuele beperking zijn gemaakt. Uit gesprekken die NS in februari 2015 heeft gevoerd met de doelgroep over deze wens, waarbij ook de Oogvereniging vertegenwoordigd was, kwam naar voren dat alleen klanten met een visuele beperking die de rijrichting kunnen voelen gebaat zijn bij deze informatie. Exacte informatie over welk deel van alle reizigers met een visuele beperking gebaat is bij informatie over de uitstapzijde is momenteel niet bekend.
Wat vindt u van de argumentatie van NS dat het bedrijf conducteurs niet wil opleggen om te roepen aan welke zijde van de trein er uitgestapt moet worden, omdat het de werkbelasting van de conducteurs niet wil verhogen?
Bij de gesprekken die over dit punt al gevoerd zijn speelt de werkbelasting van de conducteur nauwelijks een rol. De andere factoren (invloed op de veiligheid, perceptie van forensen en grootte van de doelgroep, zie vraag 4) lijken een grotere rol te spelen dan de werkbelasting van de conducteur.
Bent u bereid om met de personenvervoerders in Nederland te overleggen over hoe dit probleem kan worden aangepakt? Bent u ook bereid de vervoerders te vragen of ze de reizigers willen informeren over aan welke zijde van de trein ze uit moeten stappen, op een vergelijkbare manier als dat in Duitsland gebeurt? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen weken vonden er gesprekken plaats tussen NS, het ministerie, belangenorganisatie Ieder(in) en de Oogvereniging om vast te stellen welke wensen NS in de komende tijd met voorrang oppakt om de reis van klanten met een beperking verder te vergemakkelijken. Daarbij is ook de wens van klanten met een visuele beperking om informatie te krijgen over de uitstapzijde aan de orde geweest. NS neemt deze wens dan ook zeer serieus. NS wil de impact op de veiligheid bij uitvoering van deze maatregel en de hoe andere reizigers informatie over de uitstapzijde ervaren eerst onderzoeken. Uit onderzoek is bijvoorbeeld bekend dat forensen zich snel ergeren aan, in hun ogen, overtollige informatie. Daarnaast bleek recent dat niet alle klanten met een visuele beperking gebaat zijn bij een omroepbericht over de uitstapzijde omdat een deel van deze doelgroep de rijrichting niet kan voelen. Bij de prioriteitstelling waarmee deze en andere maatregelen voor de doelgroepen worden opgepakt, wordt een balans gezocht in de maatregelen voor de verschillende groepen van mensen met een beperking (auditief, motorisch, verstandelijk, visueel).
Kunt u de stelling in het artikel dat de omroepinformatie van wisselende kwaliteit is beoordelen? Bent u, gezien de afhankelijkheid van blinde reizigers van deze informatie, bereid de vervoerders op het spoor aan te sporen deze te verbeteren?
De vertegenwoordiger van de Oogvereniging geeft aan dat hij de verstaanbaarheid van de omroep in de Intercity’s wisselend van kwaliteit vindt. Van de verbetering van de verstaanbaarheid heeft NS het afgelopen jaar werk gemaakt. NS heeft na onderzoek geconcludeerd dat de omroepinstallatie in de dubbeldeks Intercitytreinen (de zogenaamde VIRM’s) de meeste problemen geeft. NS herziet binnenkort de omroepinstallatie in al deze treinen. In 2015 is deze verbeterslag afgerond. Ook bij de andere treinen is expliciet aandacht voor de kwaliteit van de omroepinstallatie. Elke conducteur meldt een slecht werkende of defecte omroepinstallatie en ook onderhoudspersoneel controleert de omroepinstallatie regelmatig. Als er een defect wordt geconstateerd heeft het repareren hiervan prioriteit, zeker bij intercity’s. Bij het omroepen zelf kiest NS voor een meer persoonlijke benadering in de Intercitytreinen en voor automatische omroep in de Sprinters. Zo kan in een Intercity ingespeeld worden op de situatie ter plaatse. Ten aanzien van de inhoud van de informatie in Intercity’s is de Oogvereniging kritisch omdat niet altijd het volgende station of alle aansluitingen op het knooppunt worden omgeroepen. Volgens NS hebben alle conducteurs de instructie om in Intercitytreinen bij nadering van een knooppunt de naam van het knooppunt en de actuele overstapinformatie aan klanten door te geven, en gebeurt dit ook.
Het bericht dat Engeland ruim vijf miljard pond heeft uitgegeven aan wapenexport naar landen die op de zwarte lijst staan wegens mensenrechtenschendingen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Britse Parliamentary Committees on Arms Export Controls, die concluderen dat de Britse overheid miljarden heeft uitgegeven aan wapenexport naar landen die op de zwarte lijst staan wegens mensenrechtenschendingen?1
Ja. Overigens is het niet zo dat de Britse overheid dit geld heeft uitgegeven aan wapenexporten. In de regel genereren exporten immers geld. Het Verenigd Koninkrijk heeft wel exportvergunningen afgegeven voor Britse wapenexporten.
Wat vindt u van de conclusies die de Committees trekken namelijk dat de wapenexport vanuit Groot-Brittannië haaks staat op het belang van mensenrechten? Bent u ervan op de hoogte dat de Britten volop wapens leveren aan landen die reden tot zorg geven zoals Afghanistan, China, Iran, Irak, Israël, Rusland en Sri Lanka? Zo ja, is hierover gesproken in Europees verband, zowel met de Britten als door alle lidstaten onderling in de EU Council Working Party on Conventional Arms Exports (COARM)?
Het rapport concludeert dat de Britse overheid in 2013 in totaal 3.298 maal een Standard Individual Export Licence (SIEL) heeft afgegeven voor de uitvoer van militaire goederen naar een land dat voorkomt op een lijst van 28 landen waarover het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken zich zorgen maakt inzake de mensenrechtensituatie. Die lijst geldt bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen echter niet als zwarte lijst. Wel geeft deze aanleiding om zorgvuldig te kijken naar een mogelijk verband tussen de uit te voeren goederen en geconstateerde mensenrechtenschendingen.
Het Verenigd Koninkrijk rapporteert, evenals Nederland, jaarlijks aan de EU over de afgegeven en afgewezen vergunningaanvragen per bestemming. Op 17 maart jl. nog heeft de EU het zestiende jaarverslag volgens artikel 8, lid 2, van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie gepubliceerd.
De EU-lidstaten hebben zoals bekend een reguliere procedure van wederzijds informeren en consulteren over afgewezen vergunningaanvragen (denials). Daarnaast kunnen de lidstaten in de EU-Raadswerkgroep Conventional Arms Exports (COARM) hun wapenexportbeleid en de implementatie daarvan met elkaar bespreken. En marge van de COARM en via de contacten die in die Raadswerkgroep worden gelegd wisselt Nederland ook van gedachten met andere lidstaten, waaronder het Verenigd Koninkrijk, over hun beleid richting de diverse bestemmingslanden. Binnen de COARM is Nederland een van de lidstaten die een voortrekkersrol vervullen in de informatie-uitwisseling over afgegeven vergunningen naar gevoelige bestemmingen, zoals landen waar ernstige mensenrechtenschendingen plaatsvinden en landen waar sprake is (geweest) van een militaire machtsovername.
Hoe verhoudt de levering van anti-oproer schilden, machinegeweren, handgranaten, kogelvrije vesten, militaire helmen, machinepistolen, militaire steunvoertuigen, traangasmunitie aan Libië, scherpschutter geweren en intelligence apparatuur aan Saudi Arabië en kogelvrije vesten, militaire helmen en cryptografische software aan Syrië zich naar uw opvatting tot het Europees Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport? Zou Nederland dezelfde afwegingen hebben gemaakt inzake het afgeven van vergunningen voor levering van dit type wapens en aan deze landen?
Alle EU-lidstaten hanteren het EU Gemeenschappelijk Standpunt bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen, technologie inbegrepen, naar niet-EU-lidstaten en niet-NAVO-bondgenoten zoals Libië, Saoedi-Arabië of Syrië. De centrale vraag bij de toetsing is altijd of de aard van de goederen, het eindgebruik en de eindgebruiker van negatieve invloed kunnen zijn op de acht criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt. De uiteindelijke beslissing om de vergunningaanvraag af te wijzen of toe te kennen is echter een nationale competentie en daarmee de verantwoordelijkheid van de individuele lidstaat.
Aangezien het Britse rapport geen informatie bevat over het eindgebruik en de eindgebruikers van de goederen, kan niet worden vastgesteld of Nederland dezelfde afwegingen zou hebben gemaakt. Evenmin is het ons bekend of hier sprake is van vergunningaanvragen die door Nederland zijn afgewezen.
Hoe verhoudt naar uw opvatting de levering van 170 miljoen pond aan militaire helicopters, cryptografische software, spionage software en kleine munitie zich tot de EU-sancties tegen Rusland en tot de bijzonder reële risico’s dat wapens door Rusland worden ingezet in de Oekraïne en tegen de Oekraïense bevolking?
Uit het rapport blijkt niet wanneer de genoemde goederen precies aan Rusland zijn geleverd, waardoor niet duidelijk wordt of de EU-sancties tegen Rusland al van kracht waren ten tijde van de export. Het rapport reageert vooral op het jaarrapport van de Britse regering over 2013, toen er nog geen wapenembargo tegen Rusland van kracht was. Op pagina 245 van Volume II van het rapport staat dat de Britse regering 25 bestaande wapenexportvergunningen heeft ingetrokken na de instelling van de EU-sancties tegen Rusland en dat iedere nieuwe vergunningaanvraag aan deze sancties zal worden getoetst (ibid., p. 246).
Welke mogelijkheden zijn er Europees voor lidstaten om elkaar aan te spreken op conflicterende uitgangspunten in het wapenexportbeleid en in het bijzonder mogelijke schending van afgekondigde EU-sancties?
De uiteindelijke beslissing over vergunningaanvragen is een nationale competentie. Zoals in het antwoord op vraag 2 gesteld, kunnen de lidstaten hun wapenexportcontrolebeleid met elkaar bespreken in de COARM. Dat gebeurt ook, en Nederland speelt een voortrekkersrol bij het verbeteren van de informatie-uitwisseling over afgegeven vergunningen naar post-embargolanden en naar een beperkt aantal specifieke, gevoelige bestemmingen.
Zoals in het antwoord op de vragen 3 en 6 gesteld, staan bij alle EU-lidstaten de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt centraal bij de toetsing van vergunningaanvragen. Als er sancties of embargo’s gelden voor het bestemmingsland of als er een directe relatie is tussen de te exporteren goederen en de geconstateerde mensenrechtenschendingen, moet de vergunningaanvraag worden afgewezen.
De kabinetsreactie op de initiatiefnota «Wapens en Principes, Ambities voor een geloofwaardig en geharmoniseerd wapenexportbeleid in Europa» van D66 en PvdA ging u op 23 april jl. toe. Zoals daarin aangegeven, delen wij uw ambitie om te streven naar volgende stappen in de harmonisatie van het wapenexportbeleid in Europa. Het instellen van een wapenexportautoriteit en een Right to Challenge staan echter op gespannen voet met de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten. Wapenexport raakt immers aan de nationale veiligheid, die de uitsluitende verantwoordelijkheid van de lidstaten zelf is. Het voorstel om op dit terrein formeel verantwoording af te leggen aan andere EU-lidstaten zal naar verwachting weerstand oproepen bij veel EU-lidstaten. Het kabinet zal de Europese partners evenwel over dit idee consulteren, om te beginnen de meest gelijkgestemden op het gebied van verdere EU-harmonisatie.
Is sprake van vergunningsaanvragen die door Nederland zijn afgewezen, maar door Groot-Brittannië wel zijn toegewezen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat wapenexportbeleid dat haaks staat op het belang van mensenrechten, in strijd is met afgekondigde EU-sancties en levering aan twijfelachtige regimes toestaat, afbreuk doet aan een geloofwaardig wapenexportbeleid en schadelijk is voor de geloofwaardigheid van Europees buitenlandbeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beschouwt u de stevige conclusies van de Britse Parliamentary Committees on Arms Export Controls in het licht van de initiatiefnota van D66 en PvdA waarin onder meer een Europese wapenexportautoriteit en een Right to challenge worden voorgesteld om tot een geloofwaardiger en meer geharmoniseerd wapenexportbeleid te komen in Europa?2
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Ministeries zijn het nog niet eens over alle details in Programmatische Aanpak Stikstof” |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ministeries zijn het nog niet eens over alle details in Programmatische Aanpak Stikstof»? 1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat er mogelijk nieuwe doorrekeningen moeten plaatsvinden? Zo ja, waarom en op welke onderdelen? Waarom is dit niet eerder gemeld? Welke consequenties heeft dit voor het programma, de inwerkingtreding, de inspraakreacties en de maatregelen rondom de verschillende gebieden?
Het Rijk en de 12 provincies hebben overeenstemming bereikt over de afronding en inwerkingtreding van het programma aanpak stikstof. Ik heb uw Kamer op 14 april jl. per brief (TK 33 037, nr. 151) geïnformeerd over deze bestuurlijke afspraken. Een onderdeel van die afspraken betreft het tijdpad: inwerkingtreding van het programma op 1 juli 2015 en partiële wijziging en herziene inwerkingtreding op uiterlijk 15 december 2015 op basis van de actualisatie van AERIUS Monitor. Deze actualisatie is noodzakelijk, omdat nieuwe (wetenschappelijke) inzichten moeten worden verwerkt (zoals nieuwe of geactualiseerde projecten en emissiefactoren).
Zoals eerder met uw Kamer besproken, is in het programma aanpak stikstof opgenomen dat AERIUS Monitor in ieder geval jaarlijks de depositieontwikkeling en ontwikkelingsruimte berekent. De resultaten van de berekeningen worden vervolgens indien nodig verwerkt in het programma aanpak stikstof.
Op wijzigingen van het programma is inspraak mogelijk.
Welke afspraken zijn er in het bestuurlijk overleg gemaakt nu beide ministeries het nog niet eens zijn over alle details? Wanneer is een volgend bestuurlijk overleg gepland en wat is de inzet om te komen tot afspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Het miljoenenverlies bij het Afval Energie Bedrijf in Amsterdam |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «89 miljoen in rook op»?1
Ja.
Hoe verklaart u de miljoenenverliezen bij het Afval Energie Bedrijf (AEB) Amsterdam?
Uit het artikel waaraan wordt gerefereerd, blijkt dat reeds voor de verzelfstandiging informatie beschikbaar was over de financiële situatie. Tevens is beschreven dat de reden voor verzelfstandiging was om te voorkomen dat commerciële concurrenten klaagden over ongeoorloofde staatssteun. Het is verder niet aan mij om een toelichting te geven op de redenen die bij het gemeentebestuur speelden, noch om een oordeel uit te spreken over de vraag of de verliezen voorkomen hadden kunnen worden.
Hadden deze verliezen voorkomen kunnen worden wanneer niet tot verzelfstandiging zou zijn overgegaan? Zo ja, was dit voor de verzelfstandiging ook al bekend? Waarom is er in dat geval dan toch gekozen voor verzelfstandiging?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het aanbod van restafval in Nederland zich tot de verwerkingscapaciteit, gemeten over de laatste tien, twintig jaar?
In onderstaande tabel zijn het aanbod van het restafval en de verwerkingscapaciteit opgenomen. De uitbreiding van capaciteit is aanvankelijk gepleegd om de gewenste verschuiving van storten naar verbranden te kunnen opvangen. Dit is succesvol geweest. De laatste jaren daalt door betere afvalscheiding de calorische waarde van het afval waardoor installaties meer afval kunnen verwerken. Dit verklaart de lichte toename van de capaciteit.
5.362
5.502
5.542
5.788
6.053
6.333
6.459
7.207
7.480
7.549
5.362
5.502
5.542
5.788
6.053
6.332
6.403
6.912
6.445
5.937
0
0
0
0
0
1
56
295
1.035
1.612
5.362
5.762
5.860
6.365
6.680
7.196
7.070
7.532
7.613
7.715
Leidt het succes van vermindering van het creëren van afval, afvalscheiding, hergebruik en het landelijke programma «Van Afval naar Grondstof» (VANG) tot structurele overcapaciteit bij afvalverwerkingsinstallaties? Zo nee, waarom niet?
Succes van het VANG-programma zal ertoe leiden dat minder capaciteit nodig is voor verbranding van Nederlands afval. Het is aan de exploitanten van de afvalverbrandingsinstallaties wat zij doen met de restcapaciteit. De afgelopen jaren heeft dit geleid tot import, zodat nauwelijks sprake was van overcapaciteit. Indien in de toekomst minder buitenlands afval beschikbaar is voor verbranding, zal naar verwachting een deel van de capaciteit worden gesloten of getransformeerd.
Hoeveel afval van buiten Nederland wordt er door het AEB en andere afvalverbranders in Nederland verwerkt? Hoe heeft dit zich over de laatste jaren ontwikkeld?
In de tabel in antwoord 4 zijn deze hoeveelheden opgenomen.
Vindt u het wenselijk dat Nederland vanwege de grote verwerkingscapaciteit grote hoeveelheden afval uit het buitenland blijft importeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Afval dat Nederland importeert, draagt bij aan het benutten van de beschikbare capaciteit (economische baten, geen kapitaalvernietiging) en aan de doelstelling voor duurzame energie (de biogene fractie). Er is ook sprake van klimaatwinst, omdat het afval anders in het buitenland zou zijn gestort of verbrand zonder energieterugwinning. Bovendien draagt een sterke positie van Nederland als verwerker van afval bij aan het verwezenlijken van de ambitie om een vooraanstaande rol te spelen bij de transitie naar een circulaire economie. Randvoorwaarde is dat voldaan moet worden aan de bestaande vergunningen. Uiteraard is de ambitie dat steeds meer afval, in Nederland en elders, wordt vermeden of gerecycled. Op de langere termijn hoeft dan minder afval te worden verbrand en zal de import voor verbranding dalen.
Wat is het verwachte aanbod van afval op de korte en langere termijn en hoe wordt de verwerkingscapaciteit hierop afgestemd?
De VANG-doelstellingen moeten ertoe leiden dat in 2022 nog maar 2–3 Mton Nederlands afval wordt verbrand. In Europa was in 2012 nog sprake van stort van 63 Mton afval. Voor een groot deel is dit verbrandbaar afval. Deze hoeveelheid is (veel) groter dan de huidige en in 2022 verwachte restcapaciteit van afvalverbrandingsinstallaties in Europa. De verwachting is dus dat de Nederlandse restcapaciteit voorlopig gevuld kan worden met import. Of dit gebeurt, hangt af van de kosten van transport en verwerking, én van de concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse installaties. Op de langere termijn zal veel afhangen van de snelheid waarmee, onder invloed van Europees en nationaal beleid, de transitie naar een circulaire economie zich voltrekt.
Hoeveel door verbranding van afval opgewekte energie in Nederland wordt nuttig gebruikt en in welke sectoren?
De AVI’s produceerden in 2013 27,4 PJ aan energie, waarvan 16,7 PJ hernieuwbare energie. Dit is 1,3% van de totale energieproductie in Nederland. Hiervan is 11,1 PJ elektriciteit die wordt ingevoed in het net en niet specifiek aan bepaalde sectoren wordt geleverd.
De opgewekte warmte, 16,3 PJ, wordt steeds meer nuttig gebruikt. Dit varieert per installatie en wordt niet centraal bijgehouden. Sommige installaties voeden warmtenetten die de gebouwde omgeving van warmte voorzien, andere installaties leveren (ook) aan bedrijven.
Wat kan de afvalverbrandingssector leren van de rioolwaterzuiveringssector, waar vraag en aanbod waarschijnlijk stabieler zijn?
De vraag suggereert dat stabiliteit in vraag en aanbod wenselijk zijn. Het kabinet richt zich er juist op het aanbod van Nederlands afval voor verbranding te laten dalen, door afvalpreventie en recycling te stimuleren. Door het importeren van afval zorgen de exploitanten dat er toch sprake is van stabiliteit van vraag en aanbod. Op deze manier zorgen de exploitanten voor een stabiel aanbod.
Hoe vergelijkt u de situatie bij AEB Amsterdam met die bij bijvoorbeeld Slibverwerking Noord-Brabant, dat 15 miljoen euro investeerde en nu praktisch energieneutraal opereert?2
Beide bedrijven zijn niet te vergelijken. AEB verbrandt afval, SNB rioolwaterzuiveringsslib.
Kunt u deze vragen zo mogelijk beantwoorden vóór het Algemeen overleg Grondstoffen en Afval op 22 april 2015?
Dit overleg is door uw Kamer uitgesteld.
Het alsnog straffen van een ambtenaar om een IS-tweet |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Ambtenaar alsnog gestraft om IS-tweet»?1
Ja.
Welke consequenties trekt u uit het feit dat de Adviescommissiegrondrechten en functie-uitoefening ambtenaren (AGFA) geoordeeld heeft dat het publieke optreden van de ministers van Veiligheid en Justitie en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in belangrijke mate mede de maatschappelijke beroering heeft veroorzaakt?
Over de consequenties die ik trek uit het oordeel van de AGFA, heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in mijn brief van 2 april 2015 met als kenmerk 626556. In die brief heb ik mijn overwegingen bij het genomen besluit, het opleggen van voorwaardelijk strafontslag, vermeld.
Hoe verklaart u dat de NRC het AGFA-advies nog eerder in handen kreeg dan de betreffende ambtenaar of haar belangenbehartigende advocaat?
Ik concludeer dat de NRC over het advies beschikt. Op welke wijze de NRC de beschikking over het advies heeft gekregen, is mij niet bekend. Ook is mij niet gebleken dat mijn ambtenaren het advies ter beschikking hebben gesteld aan anderen dan de betreffende ambtenaar en haar belangenbehartigende advocaat.
In algemene zin is het in strijd met de integriteitsregels van het Rijk om zonder toestemming vertrouwelijke informatie te verstrekken aan de media. Indien een ambtenaar zich daaraan schuldig maakt kan een disciplinaire maatregel worden opgelegd.
Is het gebruikelijk dat ambtenaren in kwestie het nieuws moeten vernemen via de media? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Zo nee, wat voor conclusies trekt u hieruit?
Het is niet correct dat ambtenaren zaken die hun individuele rechtspositie aangaan via de publieke media moeten vernemen. Het is betreurenswaardig dat betrokken ambtenaar het advies via de media heeft moeten vernemen.
Heeft u onderzocht of er sprake is geweest van bewust lekken naar de media? Zo ja, wat is de uitkomst van uw onderzoek? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Mocht er sprake zijn van bewust lekken naar de media, bent u dan voornemens om een disciplinaire maatregel op te leggen aan diegene die dit advies aan de pers gelekt heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u het AGFA-advies geheim willen houden tot de laatste beroepsmogelijk gepasseerd is?
Met de secretaris van de AGFA is overleg gevoerd over het tijdstip en de wijze van publicatie van het advies op de website van de commissie. Daarbij is afgesproken dat het advies op de website van de commissie zal worden gepubliceerd, nadat met de betrokken ambtenaar is gesproken over het door mij te nemen besluit. Dit vanuit zorgvuldig personeelsbeleid en in het belang van de betrokken ambtenaar.
Hoe vaak is in de afgelopen vijf jaar afgeweken van een advies van de AGFA? Waarom wijkt u in dit geval af van het door de AGFA gegeven advies?
Het is mij niet bekend of en zo ja, hoe vaak er in de afgelopen vijf jaar van de adviezen van de AGFA is afgeweken.
De AGFA heeft een advies opgesteld ten behoeve van het bevoegd gezag. Over mijn overwegingen bij het genomen besluit, het opleggen van voorwaardelijk strafontslag, heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd met mijn brief van 2 april 2015 met als kenmerk 626556. Mijn ambtenaren zijn in overleg met de betrokken ambtenaar om daaraan uitvoering te geven.
Waarom gaat u tegen het oordeel van de AGFA in en geeft u de ambtenaar geen schriftelijke berisping maar een voorwaardelijk strafontslag?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u dat wanneer niet één, maar zelfs twee ministers zich publiekelijk voorbarig negatief uitlaten over een uiting op social media van een ambtenaar de arbeidsverhouding onherstelbaar is verstoord? Zo ja, vindt u dan dat beide ministers excuses zouden moeten maken aan betreffende ambtenaar? Zo nee, bent u dan bereid om in lijn met het AGFA-advies de ambtenaar eervol ontslag te verlenen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verklaart u in het kader van het gelijkheidsbeginsel dat andere ambtenaren o.a. van de politie die zich racistisch hebben geuit op social media geen disciplinaire maatregel opgelegd krijgen? Vindt u dat hier sprake is van het meten met een dubbele maat? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Wanneer sprake is van een vermoeden van een integriteitsschending door een ambtenaar dient het bevoegd gezag hiernaar onderzoek te doen. Dat geldt ook voor politieambtenaren. Bij de vraag of en welke (disciplinaire) maatregelen moeten worden getroffen dienen alle omstandigheden van het individuele geval te worden meegenomen, zoals de aard van de integriteitsschending, de sector waar de betrokken ambtenaar werkzaam is en de functie/werkplek van de betrokken ambtenaar. Nadat het onderzoek is afgerond maakt het bevoegd gezag het besluit kenbaar aan de ambtenaar. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over het aantal onderzoeken en opgelegde maatregelen.
Indien er het voornemen bestaat deze ambtenaren een disciplinaire maatregel op te leggen, kunt u de Kamer dan informeren over de stand van zaken?
Zie antwoord vraag 11.
Het niet meer mogen afschrijven van productie- en ammoniakrechten |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Belastingdienst: correctie bij afschrijven op productierechten»?1
Ja.
Bent u bereid om geen correcties of boetes op te leggen voordat u nogmaals in overleg bent getreden met de betrokken accountants en de landbouwsector om tot een overeenkomst te komen en over de uitkomsten van dat overleg de Kamer te informeren?
Ik heb besloten de afschrijving toe te staan. Ik verwijs u naar de antwoorden op de Kamervragen van 17 maart 2015 (2015Z04715).
De uitzending 'Ongelukkige Spoed' |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending «Ongelukkige spoed»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een kwalijke zaak is dat er wekelijks een ongeval plaatsvindt met politie-, brandweer- of ambulancevoertuigen? Hoe beoordeelt u dat feit?
Politie-, brandweer- en ambulancevoertuigen moeten zo snel mogelijk ter plaatse zijn. De hoge snelheid in het reguliere verkeer is ondanks optische en geluidssignalen en alle preventieve maatregelen niet zonder risico’s. Ieder ongeval is er echter één teveel. Daarom zal ik mij in samenwerking met de betrokken hulpdiensten voortdurend blijven inspannen om het aantal ongevallen te doen afnemen.
Op welke gronden is de richtlijn vastgesteld voor deze voertuigen om bij rood licht een kruising met een snelheid van maximaal 20 km/h te passeren? Hoe is het mogelijk dat dit in veel gevallen niet wordt nageleefd?
Volgens artikel 3, lid 4a van de Regeling optische en geluidssignalen 2009 moet de brancherichtlijn van de hulpdiensten een dergelijke norm bevatten. Andere weggebruikers zijn namelijk niet bedacht op voorrangsvoertuigen die door rood rijden en kunnen onvoorspelbaar reageren op een voorrangsvoertuig. De bestuurder van een voorrangsvoertuig moet hier rekening mee houden wanneer hij een kruispunt oversteekt.
In de brancherichtlijn is bepaald dat het in bijzondere situaties is toegestaan om van de gestelde norm af te wijken in overleg met de meldkamer. De bestuurder van een voorrangsvoertuig maakt in dat geval een professionele afweging om zo snel en veilig mogelijk een kruising te kunnen passeren.
Kunt u een reactie geven op het huidige gebruik van de verschillende oplossingsmogelijkheden die in het programma worden gegeven, zoals het ritregistratiesysteem en de rijopleiding?
Het verminderen van het aantal ongevallen en schadegevallen heeft de aandacht van de individuele hulpdiensten. Zo heeft de Werkgroep Preventie van de politie in 2012 een analyse van de meest voorkomende schadegevallen met politievoertuigen uitgevoerd en heeft op basis daarvan een plan van aanpak opgesteld met adviezen. Ook de landelijke invoering van een ongevallenregistratiesysteem maakt daar deel van uit.
Door de hulpdiensten wordt de laatste jaren bovendien volop samengewerkt aan verschillende mogelijkheden om het aantal ongevallen te verminderen, waaronder de oplossingen die in de uitzending «Ongelukkige Spoed» worden gegeven. Zo worden de brancherichtlijnen beter op elkaar aangesloten, wordt meer aandacht aan het onderwerp rijden met voorrangsvoertuigen besteed in de rijopleidingen en is onlangs door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een vrijstelling verleend voor het geven van rijonderricht in het besturen van een voorrangsvoertuig met optische- en geluidssignalen op de openbare weg (nr. IenM/BSK-2015/51943). Onderzoek van het Instituut Fysieke Veiligheid, naar de effecten van de tijdelijke vrijstelling van de afgelopen twee jaar, laat namelijk zien dat trainen op de openbare weg in het besturen van een voorrangsvoertuig bijdraagt aan de kwaliteit van de rijopleiding voor bestuurders van voorrangsvoertuigen zonder dat het de verkeersveiligheid in gevaar brengt.
Waarom wordt de informatie van een ritregistratiesysteem na een ongeluk niet standaard uitgelezen?
De politie maakt geen gebruik van ritregistratiesystemen, maar van ongevallenregistratiesystemen. Indien een voertuig is voorzien van een dergelijk systeem, wordt dit na een ongeluk standaard uitgelezen. De systemen zijn nu al beschikbaar in de eenheid Rotterdam; uitbreiding is onderdeel van het plan van aanpak van de Werkgroep Preventie van de politie.
Voor de ambulancezorg geldt dat gegevens vanuit het ritregistratiesysteem primair gebruikt worden als input voor intervisiegesprekken met de ambulancechauffeur. Door zelfreflectie wordt beoogd de kwaliteit van de rijtaken te verbeteren en te waarborgen, in aanvulling op de reguliere her- en bijscholing. Bij ongevallen is het standaardprocedure dat op basis van de gegevens uit het ritregistratiesysteem een ongevallenanalyse wordt gemaakt. Op dit moment is de beslissing om ritregistratiesystemen in te bouwen aan de ambulancediensten zelf.
Ook voor de brandweer geldt dat met ritregistratie en uitlezing daarvan in de veiligheidsregio’s verschillend omgegaan wordt.
Gezien de initiatieven met ritregistratiesystemen die door de diensten zelf georganiseerd worden, ben ik van mening dat strengere voertuigeisen om de hulpdiensten tot het inbouwen van deze systemen te dwingen op dit moment niet noodzakelijk zijn.
Overweegt u om het ritregistratiesysteem in meer voertuigen van hulpdiensten te installeren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het dat niet alle bestuurders van politievoertuigen driejaarlijks terugkeren voor een rijvaardigheidstraining? Wanneer is dit aantal op honderd procent gebracht?
Vóór de invoering van de Nationale Politie bepaalden de korpsen zelf op welke manier de rijvaardigheid onderhouden werd en volgden niet alle politiemedewerkers een driejaarlijkse training.
Momenteel is een afdeling Rijvaardigheid en Rijveiligheid in opbouw, die onderdeel wordt van het team Operationele Begeleiding en Training van de Nationale Politie. Deze afdeling gaat zorgen voor het onderhouden van de rijvaardigheid na de initiële opleiding bij de politieacademie, middels een verplichte driejaarlijkse Politie Rijvaardigheid Training. Die driejaarlijkse Politie Rijvaardigheid Training moet door circa 30.000 politiemedewerkers gevolgd worden. Het kost dan ook tijd om dat goed te organiseren: om alle doelgroepen afhankelijk van hun functie te kunnen faciliteren, om nieuwe rijdocenten op te leiden en zittende rijdocenten te professionaliseren en om medewerkers die in de training een te laag niveau laten zien bij te scholen.
In de tussentijd wordt nauw samengewerkt met de Politieacademie, zodat in 2015 tot en met 2017 de basis rijvaardigheidstraining wordt aangeboden aan alle politiemedewerkers die gebruik moeten kunnen maken van optische- en geluidssignalen. Vanaf 2016 wordt dit uitgebreid met specifieke rijvaardigheidstrainingen voor medewerkers met een specialistische verkeersfunctie of specialistische recherchefunctie en vanaf dat moment volgen alle bestuurders van politievoertuigen dan ook een driejaarlijkse rijvaardigheidstraining.
Welke afspraken zijn er voor de bestuurders van brandweer- en ambulancevoertuigen ten aanzien van de rijvaardigheidstraining? Kunt u inzicht geven in de naleving?
De rijvaardigheidstraining is onderdeel van de initiële opleiding tot ambulancechauffeur aan de Academie voor de Ambulancezorg. Periodieke bij- en nascholing, waaronder rijvaardigheidstraining, is onderdeel van het bekwaamheidsbeleid van de Regionale Ambulancevoorziening. De periodieke toetsing heeft een verplichtend karakter; de ambulancechauffeurs worden dus daadwerkelijk periodiek bijgeschoold.
Binnen de Brandweer is een branchestandaard blijvende vakbekwaamheid ontwikkeld voor de brandweerchauffeur. Die standaard bevat een set van landelijke afspraken over de minimale kennis en vaardigheden benodigd om als brandweerchauffeur adequaat te kunnen functioneren. Periodiek moet de chauffeur aantonen dat hij nog vakbekwaam is. De werkgever houdt de registratie daarvan bij en de Inspectie Veiligheid en Justitie heeft de mogelijkheid om dit te toetsen.
Hoe verhouden deze resultaten zich tot de toezeggingen die door u en eerder door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn gedaan om het aantal ongelukken te verminderen en de scholing van de chauffeurs te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van plan nu nadere maatregelen te nemen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om de resultaten van de reeds genomen maatregelen af te wachten. Indien die onvoldoende effect blijken te sorteren, zal ik mij bezinnen op eventuele aanvullende maatregelen.