Het bericht “Politie kijkt met steeds meer camera’s mee” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Politie kijkt met steeds meer camera’s mee»1 en «De camera telt zelf de mensen wel»?2
Ja.
Is het waar dat de Nationale Politie aan een «landelijk sensornetwerk» van voornamelijk «slimme camera's» werkt waarmee op een groeiend aantal plaatsen in Nederland kan worden meegekeken? Zo ja, wat is de aard en omvang van dit plan en in welke staat van voorbereiding of uitvoering bevindt het zich? Zo ja, wilt u, voordat er onomkeerbare stappen worden genomen of investeringen worden gedaan, in overleg met de Kamer onder andere nut en noodzaak van een dergelijk netwerk bespreken? Zo nee, wat is er niet waar?
Er wordt in het veiligheidsdomein in toenemende mate gebruik gemaakt van cameratoezicht en -bewaking. Daarbij kan geconstateerd worden dat er vele malen meer particuliere camera’s dan politiecamera’s en overige publieke camera’s zijn, zoals ook blijkt uit het onderzoek dat de DSP-groep in opdracht van het WODC heeft uitgevoerd.3 Naar schatting zijn er ca. 500 politiecamera’s, ca. 3.300 gemeentelijke camera’s, ca. 50.000 camera’s voor OV- en verkeerstoezicht en ca. 1.500.000 particuliere bewakingscamera’s.
Er zijn, zoals ook in de NRC-artikelen beschreven wordt, in enkele plaatsen in Nederland publiek-private samenwerkingsverbanden die het mogelijk maken dat de politie bij calamiteiten live camerabeelden ontvangt via daarvoor ingerichte publiek-private toezichtruimten: de regionale toezichtruimten. De politie voert in die ruimten regie op het live cameratoezicht. Verder is momenteel het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het vastleggen en bewaren van kentekengegevens door de politie (33 542) in behandeling bij uw Kamer. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal ter uitvoering jaarlijks een landelijk ANPR-cameraplan worden opgesteld. In dat plan worden alle ANPR-politiecamera’s opgenomen. Iedere eenheid van de politie wordt aangesloten op het ANPR-netwerk. Dit leidt niet tot een landelijk dekkend netwerk dat alle locaties afdekt. Er zal altijd een keuze gemaakt worden ten aanzien van de locaties waar ANPR een toegevoegde waarde heeft. Daarbij wordt tevens rekening gehouden met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Bij de politie zijn thans geen camera’s in gebruik als bedoeld in de betreffende publicaties van het NRC. Wel wordt momenteel met behulp van proefopstellingen, zoals in Stratumseind in Eindhoven, onderzocht welke mogelijkheden er zijn om in de toekomst slimme camera’s te kunnen gebruiken. Slimme camera’s kunnen een zinvolle vorm van cameratoezicht zijn, omdat ze helpen om incidenten op te merken. Dat is nodig omdat er meer camera’s zijn dan mensen die de camera’s uitkijken en er dus een risico is dat incidenten niet worden opgemerkt. Cameratoezicht is alleen zinvol als er snel gereageerd kan worden en slimme camera’s kunnen daarbij helpen. Vanzelfsprekend wordt hierbij nauw samengewerkt tussen gemeente en politie.
Er zijn dus veel ontwikkelingen op het gebied van het gebruik van camera’s in het veiligheidsdomein. Bij al deze ontwikkelingen wordt nauwlettend gekeken naar de wettelijke kaders voor het cameragebruik, zoals die zijn neergelegd in de Politiewet, het Wetboek van Strafvordering, de Gemeentewet, de Wet Politiegegevens en de Wet Bescherming Persoonsgegevens.
In hoeverre worden «slimme camera's» die een signaal afgeven wanneer er wordt gerend, geschreeuwd, of geslagen al in de praktijk gebruikt? Wat is de extra bijdrage aan het voorkomen van incidenten? Voorziet de bestaande wet- en regelgeving in het gebruik van deze camera’s? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er voor de uitvoering van de «beleidsvisie sensing» voor een landelijke infrastructuur waaraan meersoortige sensoren gekoppeld kunnen worden naar verwachting aanvulling op bestaande wet- of regelgeving nodig bijvoorbeeld ten aanzien van het opslaan van gegevens of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer? Zo ja, aan wat voor soort wet- of regelgeving denkt u? Zo nee, waarom niet?
De beleidsvisie sensing is nog in ontwikkeling en moet nog worden vastgesteld. Voor de vormen van sensing zoals nu toegepast, bestaan binnen bestaande wet- en regelgeving op dit moment voldoende kaders en waarborgen in termen van proportionaliteit, subsidiariteit en rechtmatigheid, inclusief bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Indien nieuwere vormen van sensing zullen worden ingevoerd, moeten die uiteraard ook weer passen binnen alsdan geldende wettelijke kaders.
Hoe verhoudt het aantal particuliere camera’s dat aangesloten is op het cameranetwerk van de politie zich tot het aantal camera’s van de politie zelf?
Het cameranetwerk waar het NRC over spreekt betreft geen cameranetwerk van de politie zelf, maar een publiek-privaat samenwerkingsverband, namelijk de regionale toezichtruimten. Zoals gezegd zijn er in Nederland vele malen meer particuliere camera’s dan politiecamera’s. In de regionale toezichtruimten zijn er koppelingen met camera’s vanuit particuliere alarmcentrales, beveiligingsbedrijven, gemeentelijke toezichtcentrales enzovoort. Zo kunnen beelden van particuliere camera’s in geval van calamiteiten live worden doorgeschakeld naar de meldkamer.
Er is slechts een beperkt gedeelte van de particuliere camera’s in Nederland aangesloten op deze regionale toezichtruimten; precieze cijfers zijn bij de politie niet bekend. In de meeste gevallen worden immers ook niet de afzonderlijke camera’s aangesloten, maar de alarmcentrales.
Het bericht “Amsterdam; 1,7 miljoen euro extra voor illegalen” en de brief van burgemeester Van der Laan van 30 januari jl. |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam: 1,7 miljoen euro extra voor illegalen»1 en de brief van burgemeester Van der Laan van 30 januari 2014?2
Ja.
Wat is uw reactie op de brief van de burgemeester van Amsterdam? Hoe verhouden deze plannen zich tot de uitspraken die u tijdens het VAO (debat naar aanleiding van het verslag van een Algemeen overleg) Vreemdelingen- en asielbeleid van 13 februari 2014 heeft gedaan met betrekking tot het bestuursakkoord?
Hetgeen ik heb gezegd tijdens het debat naar aanleiding van het verslag van een Algemeen Overleg van 13 februari 2014 met betrekking tot het bestuursakkoord, geldt nog steeds. De brief van de burgemeester van Amsterdam is wat dat betreft helder. Ik lees in deze brief dat de gemeente Amsterdam belang hecht aan een goede samenwerking met het Rijk en dat het Rijksbeleid het kader vormt. In de brief staat expliciet dat er «bij de opbouw van een Programma Vreemdelingen een goede verbinding moet zijn tussen het gemeentebeleid, het Rijksbeleid en het Regeerakkoord.» Dat is een belangrijke vaststelling en daarmee staat het bestuursakkoord uit 2007 nog steeds overeind. Uitgangspunt is en blijft dat structurele noodopvang voor uitgeprocedeerde asielzoekers onnodig en onwenselijk is.
Een terugkeer naar de grootschalige langdurende noodopvang zoals die bestond ten tijde van het bestuursakkoord zou uitgeprocedeerde vreemdelingen het verkeerde signaal geven omdat het een schijn van legitimiteit geeft aan het verblijf in Nederland. Tegelijk is in het verleden vastgesteld, bij het afbouwen van de noodopvang, dat het soms nodig kan zijn om vreemdelingen tijdelijk van de straat te halen en kortdurende crisisopvang te bieden. Dat is ook al eerder gewisseld in gesprekken tussen mijn voorgangers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). In dat licht plaats ik ook het voornemen van de gemeente Amsterdam om structureel een aantal plaatsen te voorzien voor ongedocumenteerde vreemdelingen waarvoor een humanitaire crisissituatie dreigt als gevolg van hun medische toestand of andere vormen van verhoogde kwetsbaarheid. Op zo’n moment kan het voor de vreemdeling, en zijn omgeving, belangrijk zijn om hem snel van de straat te halen. Met het oog daarop heeft de gemeente Amsterdam daarom een aantal opvangplekken voorzien in plaats van steeds te zoeken naar ad-hoc oplossingen. Natuurlijk moet dit voor de betreffende vreemdeling geen blijvende vorm van onderdak zijn, maar het startsein voor de gemeente en mijn diensten om intensief samen te werken. Het doel van deze samenwerking is de vreemdeling ertoe te bewegen om zijn situatie van illegaliteit te doorbreken en toe te werken naar een concreet toekomstperspectief.
Wat vindt u van de plannen van de gemeente Amsterdam om structureel 1,7 miljoen euro uit te trekken om vreemdelingen zonder verblijfsvergunningen opvang te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de extra opvangplekken tegen de afspraken van het bestuursakkoord 2007 ingaan? Zo ja, gaat u de gemeente Amsterdam hier op aanspreken? Zo nee, waarom gaat het volgens u niet tegen de afspraken uit het bestuursakkoord in?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige tijdelijke opvang van illegalen in de Havenstraat in Amsterdam geen aanleiding geeft om thans de opvangverlening uit te breiden, zeker gezien het feit dat dit pas in één geval tot terugkeer heeft geleid?
De tijdelijke oplossing voor de vreemdelingen in de Havenstraat heeft geen relatie met dit plan van de gemeente Amsterdam. Zoals ik reeds in antwoord op de vorige vragen heb gezegd, doet dit plan naar mijn mening geen afbreuk aan het bestuursakkoord uit 2007 voor zover dit niet gaat om langdurige opvang voor individuele vreemdelingen, maar om crisisopvang waar vreemdelingen tijdelijk terecht kunnen.
In de brief van burgemeester Van der Laan worden de gemeenten Rotterdam en Utrecht genoemd als voorbeelden die reeds opvang faciliteren, of ondersteunen, aan illegale vreemdelingen; in hoeverre klopt dit beeld dat ook andere gemeenten structurele opvang bieden aan illegale vreemdelingen? Gaat u deze gemeenten hier op aanspreken? Zo nee, waarom gaat deze opvangverlening volgens u niet tegen de afspraken uit het bestuursakkoord in?
De inzet van de Rijksoverheid is om met de genoemde gemeenten intensief samen te werken om te voorkomen dat de tijdelijke opvang die in individuele zaken door deze gemeenten wordt geboden, een structureel karakter krijgt. Dit gebeurt door het maken van afspraken over een gezamenlijke strategie in individuele zaken, die er in de meeste gevallen op gericht zal zijn om de vreemdeling te bewegen tot zelfstandige terugkeer. Dat moet mijns inziens steeds het uitgangspunt zijn van zowel Rijk als medeoverheden zodat er vanuit een gedeeld beeld eenduidig wordt gehandeld richting de betreffende vreemdelingen. Die terugkeer is geen vrijblijvende optie. Daar waar de vreemdeling weigert om zelfstandig terug te keren en gedwongen terugkeer mogelijk is, zal ook vreemdelingenbewaring aan de orde zijn. In ieder geval kan de geboden opvang niet oneindig verder duren. Dit is het kader van de samenwerking met de gemeenten. Met gemeenten die deze uitgangspunten niet respecteren, ga ik in gesprek.
Staan de afspraken uit het bestuursakkoord waar het de opvang van illegale vreemdelingen betreft volgens u nog overeind?
Ja.
Het eerder sluiten van penitentiaire inrichtingen |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat een aantal penitentiaire inrichtingen eerder moet sluiten, al dan niet door concentratie van leegstand, dan is afgesproken in het Masterplan DJI, zoals de Penititaire Inrichting (PI) de Kruisberg?1 Is het waar dat dit ook geldt voor PI Haarlem en PI Wolvenplein? Op welke datum worden welke (delen van) inrichtingen vervroegd gesloten of buiten werking gesteld?
Zoals ik tijdens het algemeen overleg van 29 januari jl. aan uw Kamer heb gemeld, is er bij het gevangeniswezen sprake van een verdergaande daling van de feitelijke bezetting. Het gaat om een daling van 10.174 plaatsen in juli 2012 naar 9.023 plaatsen in december 2013. Gelet op deze significante daling heb ik opnieuw moeten besluiten over te gaan tot een concentratie van leegstand in een aantal (locaties van) penitentiaire inrichtingen. Ik heb mij bij dit besluit laten leiden door dezelfde overwegingen als door mij, mede namens de minister voor Wonen en Rijksoverheid, zijn toegelicht in antwoord op vragen van het lid Kooiman van september 20132. Dit betekent dat er geen afdelingen of inrichtingen eerder dan in het Masterplan DJI gepland worden gesloten. De betreffende inrichtingen, of locaties daarvan, zullen niet eerder sluiten dan op 1 januari van het in het Masterplan DJI aangegeven jaar.
De concentratie van leegstand als gevolg van het geringere aanbod van gedetineerden is in goed overleg gegaan met de betrokken vestigingsdirecteuren. Het belangrijkste uitgangspunt bij de keuze voor de locaties voor het concentreren van leegstand was zoveel mogelijk te kiezen voor vestigingen of locaties die, ingevolge het Masterplan DJI, op termijn zullen sluiten. Het voorstel tot concentratie is besproken met de voorzitter van de regionale mobiliteitsbureaus. Tevens is de Groepsondernemingsraad Gevangeniswezen geïnformeerd.
In de volgende locaties wordt leegstand geconcentreerd: Doetinchem (locatie De Kruisberg), Utrecht (locatie Wolvenplein), Breda, Haarlem en Heerhugowaard (locatie Westlinge). Uit bedrijfsvoeringsoverwegingen is ook gekozen voor het tijdelijk concentreren van leegstand in Krimpen aan den IJssel en Almere. Deze twee locaties worden niet gesloten in het kader van het Masterplan DJI.
Ik wijs er wel op dat het besluit tot concentratie van de leegstand in bovengenoemde locaties gebaseerd is op de huidige feitelijke bezetting. Mochten zich nieuwe substantiële ontwikkelingen voordoen in de vraag naar celcapaciteit, dan kan dit leiden tot aanpassing van dit besluit.
Welke argumenten zijn er teneinde de pijnlijke beslissing te nemen deze inrichtingen nu nóg eerder te sluiten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent het eerder sluiten van inrichtingen voor het personeel? Komt de druk op de organisatie en het proces mensen van werk naar werk te begeleiden en de informatievoorziening die op dit moment nog niet goed verloopt nu niet nog verder onder druk te staan? Kunt u uw antwoord en de gevolgen van deze concentratie van leegstand toelichten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 is er geen sprake van een vervroegde sluiting van inrichtingen of locaties daarvan. De daarmee gepaard gaande gevolgen voor de rechtspositie van het personeel worden dus niet naar voren getrokken. Wel wordt het personeel zoveel mogelijk al in de gelegenheid gesteld om mobiel te worden. Voor de meeste inrichtingen die het betreft, geldt dat zij al in de vrijwillige fase van het Van Werk Naar Werk-beleid (VWNW) zitten, of daarin binnenkort zullen komen. In die hoedanigheid vallen zij al onder de werkingssfeer en de faciliteiten van het VWNW-beleid of komen dat binnenkort. Het personeel ondervindt dus geen negatieve gevolgen van deze operatie. Derhalve is er ook geen sprake van extra druk op de bestaande mobiliteitsinfrastructuur. Als vervolg op de aangenomen motie onder stuk 574 van het lid Kooiman c.s. heb ik de leiding van DJI verzocht om de mogelijkheden te onderzoeken om de VWNW-begeleiding verder te intensiveren. Daarnaast wordt gewerkt aan een verbreding van de informatiestromen voor de medewerkers.
Hoe gaat u er voor zorgen dat medewerkers geen negatieve gevolgen ondervinden van het besluit inrichtingen eerder te sluiten dan is afgesproken?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de oproep van de Doetinchemse wethouder dat Den Haag zo snel mogelijk met geld over de brug moet komen teneinde personeel uit het gevangeniswezen aan een nieuwe baan te helpen?2 Is het waar dat de miljoenen die hier voor zijn nog op de plank liggen? Zo ja, om hoeveel geld gaat het? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb begrip voor de oproep van de Doetinchemse wethouder vanwege diens directe betrokkenheid bij het personeel van de PI Achterhoek. Ook ik hecht eraan dat de betrokken medewerkers zo snel mogelijk naar werk worden begeleid. Voor het Van Werk Naar Werk begeleiden van DJI-medewerkers is in totaal een bedrag van € 259 miljoen voor het personele frictiekostenbudget gereserveerd. Op dit moment worden hieruit onder andere de mobiliteitsdeskundigen bij DJI betaald. Zij werken aan de begeleiding van de medewerkers van wie mobiliteit gewenst of noodzakelijk is. De VWNW-systematiek kent een zekere doorlooptijd. Zodra dit tot vastgestelde VWNW-plannen heeft geleid zullen de daaruit voortvloeiende VWNW-voorzieningen uit het personele frictiekostenbudget worden betaald.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Ik heb de beantwoording van deze vragen met tempo ter hand genomen om u zo spoedig mogelijk van de beantwoording te voorzien.
De Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012 van de GGD |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012 die GGD Midden Nederland jongeren in klas 2 en 4 van de middelbare school laat invullen?
Ja.
Hoeveel regio’s maken gebruik van soortgelijke uitgebreide vragenlijsten?
Gemeenten moeten (conform de Wet publieke gezondheid) elke vier jaar gegevens verzamelen over de gezondheid van hun inwoners, waaronder jeugdigen. Alle GGD’en voeren hiervoor, in opdracht van gemeenten, onderzoek uit waarbij een vragenlijst wordt gebruikt. Het gaat meestal om een digitale vragenlijst zoals de «Digitale Vragenlijst Schoolkracht Voortgezet onderwijs 2012» ook wel EMOVO genoemd.
Voor welke doeleinden worden de gegevens uit deze vragenlijsten gebruikt? Rechtvaardigen deze doelen het ingrijpende karakter van deze vragenlijst, en de inbreuk op de persoonlijk levenssfeer? Zo ja, waarom? Zo nee, wat kunt u daar aan doen?
Gemeenten gebruiken de resultaten van de vragenlijsten om een beeld te krijgen van de gezondheidstoestand van hun inwoners. De vragenlijst worden in principe anoniem afgenomen en de resultaten worden op geaggregeerd niveau gerapporteerd. De resultaten geven inzicht in de belangrijkste gezondheidsrisico’s en de groepen waarbij dit speelt. De resultaten worden opgenomen in de jeugdgezondheidsmonitor. Gemeenten gebruiken de jeugdgezondheidsmonitor voor het opstellen van een lokale gezondheidsnota waarin zij de prioriteiten voor hun gezondheidsbeleid aangeven.
GGD’en kunnen op basis van deze gegevens ook een schoolgezondheidsprofiel voor scholen opstellen. Dit gezondheidsprofiel maakt duidelijk welke gezondheidsrisico’s aandacht verdienen op een school. GGD’en ondersteunen scholen bij het ontwikkelen en uitvoeren van schoolgezondheidsbeleid. Het doel is dat scholen gezond(er) en veilig(er) worden, waardoor de gezondheid, het welzijn en de (leer)prestaties van de leerlingen en medewerkers verbeteren.
In enkele regio’s wordt de vragenlijst ook gebruikt ter voorbereiding van het contactmoment met de jeugdgezondheidszorg. In dat geval wordt de vragenlijst niet anoniem ingevuld. Op basis van de uitkomsten van de vragenlijst wordt gekeken welke thema’s relevant zijn voor de desbetreffende jongere. In het contactmoment kan daar verder op worden ingegaan (zie ook het antwoord op vraag 12).
In hoeverre deze vragenlijsten een ingrijpend karakter hebben of een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer is een afweging die leerlingen of hun ouders zelf moeten maken. Het invullen van de vragenlijst is vrijwillig en de resultaten blijven anoniem, dan wel worden gebruikt in vertrouwelijk contact met de jeugdverpleegkundige of jeugdarts.
Deelt u de mening dat het ingrijpende karakter van de onderwerpen waar de vragen over gaan zich niet leent voor een vragenlijst?
Nee die mening deel ik niet. De vragenlijsten gaan over de belangrijkste aspecten van gezondheid van jongeren die in Nederland spelen. Het versterken van de weerbaarheid van jongeren op deze aspecten is belangrijk. Preventie is alleen mogelijk als bekend is welke problemen bij welke groepen aandacht moeten krijgen.
Wordt ouders om toestemming gevraagd voor het afnemen van deze vragenlijst? Worden ouders en kinderen geïnformeerd over waar deze gegevens voor worden gebruikt, en over wat hun rechten zijn? Kunt u ook aangeven welke rechten ouders hebben en of deze nageleefd worden?
De vragenlijsten worden schriftelijk of via internet afgenomen. Het is gebruikelijk dat ouders hierover vooraf worden geïnformeerd en kennis kunnen nemen van de inhoud van de vragenlijst. Zoals eerder is aangegeven bepalen ouders/jongeren zelf of ze meedoen aan het onderzoek. Jongeren en hun ouders worden voorafgaand aan het gezondheidsonderzoek geïnformeerd over de wijze waarop de vragenlijst wordt afgenomen en over de wijze waarop wordt omgegaan met de uitkomsten van het onderzoek.
Wat betreft de rechten van ouders, zie ook het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de gestelde vragen bijzonder ver, zo niet te ver, ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van kinderen en ouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Nee, die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u toelichten of, en zo ja, wat voor soort conclusies er door de GGD getrokken worden op basis van deze vragenlijst? Waar leiden die conclusies toe?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Met welke reden moet in deze vragenlijst de postcode worden ingevuld? Waar wordt die informatie voor gebruikt, en welk belang wordt daarmee gediend?
De gezondheidsprofielen van gemeenten/wijken worden gemaakt op postcode 4 niveau. Op deze manier krijgt de gemeenten een beter beeld van de spreiding van gezondheidsrisico’s en doelgroepen. Door de beschikbaarheid van dergelijke informatie kunnen interventies doelgericht worden ingezet. Wanneer uitsplitsing op postcode 4 niveau resultaten oplevert die herleid zouden kunnen worden tot individuele personen wordt deze uitsplitsing niet gemaakt.
Kunt u reageren op het feit dat blijkbaar alle kinderen dergelijke uitgebreide, te ingrijpende vragenlijsten moeten invullen, terwijl met de Kamer tijdens het wetgevingsoverleg Jeugdzorg in 2012 afgesproken is dat uitgebreide vragenlijsten alleen bij risicogezinnen gebruikt worden?
In de brief van de toenmalige Staatssecretaris van VWS (TK 2011–2012,32 793, nr. 11) aan uw Kamer is aangegeven dat de jeugdgezondheidszorg alleen in het geval van risicogevallen de uitgebreide vragenlijst gebruikt. De onderhavige vragenlijsten worden primair door de GGD gebruikt in het kader van monitoring. Ook in dat geval is de inzet om een zo kort mogelijke vragenlijst te gebruiken. Eerst wordt een vraag gesteld om na te gaan bij welke leefstijlaspecten risicogedrag kan spelen. Alleen als dat het geval is volgen meerdere vragen. Vragen die niet van toepassing zijn voor de betreffende jongere worden automatische overgeslagen en zijn niet zichtbaar voor de jongere.
Op welke wijze is en wordt bij het samenstellen en afnemen van de vragenlijst stilgestaan bij het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de ouders en het kind?
De vragen die worden gesteld hebben betrekking op onderwerpen die voor de jongere relevant zijn en waarvoor individuele of collectieve preventie ingezet kan worden. Het is gebruikelijk dat de ouders vooraf worden geïnformeerd over het afnemen van de vragenlijsten en het invullen van de vragenlijst is vrijwillig.
Waar worden deze gegevens opgeslagen? Wie heeft er toegang toe? Hoe lang worden deze gegevens bewaard? Hoe is de beveiliging geregeld? Wie houdt er toezicht op dat dit conform de wet gebeurt?
De resultaten van de monitorvragenlijsten worden anoniem en geaggregeerd opgeslagen bij de GGD. Alleen onderzoekers hebben toegang tot deze gegevens.
Wanneer het gaat om het contactmoment JGZ dan worden alleen eventuele bijzonderheden die tijdens het contactmoment zijn opgemerkt en de afspraken daarover, vastgelegd in het digitale dossier jeugdgezondheidszorg.
Het digitaal dossier jeugdgezondheidszorg is een medisch dossier waarop de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing is. De gegevens mogen alleen worden ingezien door de zorgverlener die de jongere in zorg heeft. Het dossier is daarnaast toegankelijk voor de jongere of zijn ouders. De informatie bij kinderen tot 12 jaar is alleen toegankelijk voor de ouders, bij kinderen van 12–16 jaar is de informatie toegankelijk voor de ouders en het kind en bij kinderen van 16 jaar en ouder is de informatie alleen toegankelijk voor het kind. Ouders en kind worden beide op de hoogte gebracht als de ander informatie inwint. In de praktijk speelt beroepsgeheim hierin ook een rol. Patiëntgegevens mogen niet aan derden worden verstrekt. Voor medische dossiers geldt een bewaartermijn van 15 jaar.
Wat zijn de consequenties als kinderen of ouders weigeren mee te werken aan de vragenlijst? Wordt het wel of niet willen invullen van de vragenlijst direct gekoppeld aan het ontvangen van zorg zoals vaccinaties? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het staat ouders/jongeren vrij om al dan niet mee te werken aan de vragenlijst. Wanneer de vragenlijst ook wordt gebruikt door de jeugdgezondheidszorg en deze niet is ingevuld, wordt tijdens het contactmoment zelf vastgesteld welke thema’s relevant zijn. Het niet invullen van de vragenlijst heeft verder geen gevolgen voor de te ontvangen zorg.
Het bericht ‘Buitenlandse uitzendkrachten worden genept met goedkope zorgpolis” |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Buitenlandse uitzendkrachten worden genept met goedkope zorgpolis»?1
Personen die in Nederland wonen of, als ze hier niet wonen, in Nederland in loondienst werken zijn verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Dit geldt ook voor buitenlandse seizoensarbeiders. Omdat zij niet altijd op de hoogte zijn van de Nederlandse regelgeving hieromtrent, zijn er werkgevers die een (collectieve) zorgverzekering aanbieden.
Het is echter niet de bedoeling dat de werkgever daar voordeel uithaalt. Dit maakt arbeidsmigranten goedkoper dan Nederlandse werknemers en zorgt daarmee voor een ongelijk speelveld. Hier strijd ik tegen met de aanpak van schijnconstructies.
Wat is uw reactie op de in dit bericht aangehaalde bevindingen van CNV Vakmensen2 dat arbeidsmigranten met het afsluiten van zorgpolissen worden benadeeld terwijl werkgevers en zorgverzekeraars profiteren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uitzendbureaus – in samenwerking met zorgverzekeraars – zorgpremies aan buitenlandse uitzendkrachten aanbieden, waarbij de collectiviteitskorting en de premiekorting verhoogd eigen risico worden ingehouden op het loon? In welke mate meent u dat dit plaats vindt? Acht u dat deze handelswijze gemeengoed is onder uitzendorganisaties voor arbeidsmigranten en op basis van welke informatie komt u tot dit oordeel?
Werkgevers mogen met zorgverzekeraars afspraken maken over de verdeling van het voordeel van de collectiviteitskorting. Dit kan betekenen dat (een deel van) de korting ten gunste komt aan de werkgever, bijvoorbeeld voor de administratieve lasten die gepaard gaan met het collectief aanbieden van de zorgverzekering aan de werknemers. Het deel van het voordeel dat ten gunste van de verzekeringnemer komt, leidt tot een lagere door hem verschuldigde premie.
De premiekorting als gevolg van het verhogen van het vrijwillige eigen risico dient op de premiegrondslag in mindering te worden gebracht en leidt derhalve tot een lagere door de verzekeringnemer verschuldigde premie en mag niet door de werkgever worden ingehouden. Indien de werkgever en de uitzendkracht dat afspreken, mag de werkgever de betaling voor de verzekering verrichten en mag hij de daadwerkelijk gemaakte kosten van deze polis inhouden op het loon.
De werkgever mag de kosten voor de zorgverzekering inhouden op het loon. Daarbij geldt een maximum van 10% op het wettelijke bruto minimumloon.
Op basis van de cao voor Uitzendkrachten is de uitzendonderneming gehouden de uitzendkracht een aanbod te doen voor een ziektekostenverzekering. De uitzendkracht is vrij om dit aanbod al dan niet te aanvaarden. Iedereen is immers vrij in de keuze voor zijn zorgverzekeraar; er kan dus geen sprake zijn van een verplichting om een bepaalde polis te nemen.
Het is mij niet bekend in welke mate bovengenoemde situatie voorkomt. Ik zal met de uitzendkoepels, werkgevers en vakbonden een gesprek aangaan over hoe wordt omgegaan met het aanbieden van zorgverzekeringen aan arbeidsmigranten en aan welke regels zij zich hierbij dienen te houden.
Hoe beoordeelt u de constructie waarin de werkgever stelt dat hij ten dienste van de werknemers het eigen risico voor zijn rekening neemt en daarom de premiekortingen geheel ten goede dienen te komen aan de werkgever? Vindt u ook – zoals in de notitie van CNV Vakmensen3 gesteld – dat de werkgever daarmee als verzekeraar optreedt? Acht u deze handelswijze rechtmatig?
Indien werknemer en werkgever overeenkomen dat de werkgever ten dienste van de werknemer het eigen risico voor zijn rekening neemt en de premiekortingen geheel ten goede komen van de werkgever, kan de werkgever worden aangemerkt als schadeverzekeraar in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Hiervoor is een vergunning van De Nederlandsche Bank vereist. De beschreven handelwijze is daarmee niet rechtmatig. Ik heb de notitie van de CNV onder de aandacht gebracht van De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank heeft in dergelijke gevallen een handhavingstaak.
Hoe beoordeelt u deze looninhoudingen door uitzendorganisaties in relatie tot verdringing op de arbeidsmarkt? Biedt deze constructie volgens u de mogelijkheid voor uitzendorganisaties om arbeidsmigranten te bemiddelen tegen een beduidend lager tarief dan andere uitzendkrachten? Ziet u dit als een probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het op te lossen en op welke termijn?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, leiden het aan de verzekeringnemer toegedeelde deel van het voordeel van de collectiviteitskorting en de premiekorting in verband met het vrijwillig eigen risico tot een lagere door verzekeringnemer verschuldigde premie. Werkgevers zouden voordeel kunnen halen uit het collectief aanbieden van een zorgverzekering als de collectiviteitskorting hoger is dan de door hen gemaakte administratieve lasten om dit te regelen.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zal ik met de uitzendkoepels, werkgevers en vakbonden een gesprek aangaan over hoe wordt omgegaan met het aanbieden van zorgverzekeringen aan arbeidsmigranten en aan welke regels zij zich hierbij dienen te houden.
Kunt u bevestigen dat de Stichting Normering Arbeid dit soort onrechtmatige inhoudingen op het WML-loon (Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag) niet meeneemt in de beoordeling en certificering van uitzendbureaus? Acht u het wel van belang dat dit wordt betrokken bij de beoordeling? Zo niet, waarom niet? Indien wel, hoe gaat u erop toe zien dat dit wel onderdeel uitmaakt of gaat maken van beoordeling en certificering?
De Stichting normering arbeid (SNA) is door de sector zelf in het leven geroepen om zelfregulering te realiseren en fraude en illegaliteit in de uitzendbranche te voorkomen. De SNA beheert het register waar bedrijven met het SNA-keurmerk in worden opgenomen. Om het SNA-keurmerk te krijgen moeten bedrijven voldoen aan de NEN-4400 norm. In die norm zijn eisen opgenomen ten aanzien van de wettelijke verplichtingen uit arbeid (bijvoorbeeld aangifte en afdracht loonheffingen en omzetbelasting, loonbetaling conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag). Inspecterende instellingen controleren of een bedrijf voldoet aan de NEN-norm en als dat het geval is krijgen ze een certificaat.
Het is niet bij wet verboden om kosten voor een zorgverzekering in te houden, de werknemer is bevoegd om zijn werkgever hiervoor te machtigen. Daarom is deze eis niet opgenomen in de norm. Indien inspecterende instellingen opvallende inhoudingen opmerken, bespreken ze dit wel met de werkgever.
Bent u voornemens om uitzendbureaus die onrechtmatig loon inhouden van arbeidsmigranten certificering te weigeren of ontnemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhouden de premiestelling en de uiteindelijke claim op de zorgpolis van arbeidsmigranten zich tot die van andere uitzendkrachten? Indien u niet over deze informatie beschikt, wilt u deze informatie dan opvragen bij de zorgverzekeraars die speciale zorgverzekeringen voor arbeidsmigranten aanbieden en deze gegevens met uw reactie beschikbaar stellen?
Ik beschik niet over deze informatie. Het betreft bedrijfsgevoelige informatie (werkelijke kosten van verzekerden) van private marktpartijen. Ik ben niet voornemens om deze informatie op te vragen bij zorgverzekeraars.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg over arbeidsmigratie dat is voorzien op 13 maart 2014?
De beantwoording van de vragen vergde meer tijd.
Het bericht "buitenlandse uitzendkracht genept met goedkope zorgpolis" |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u de uitzending gezien waarin wordt vermeld dat buitenlandse uitzendkrachten worden genept met een zorgpolis?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze polis onderdeel is van het arbeidscontract, en dat arbeidsmigranten die in een afhankelijke positie verkeren door de werkgever verplicht worden om deze polis te aanvaarden? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Personen die in Nederland wonen of, als ze hier niet wonen, in Nederland in loondienst werken zijn verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Dit geldt ook voor buitenlandse seizoensarbeiders. Omdat zij niet altijd op de hoogte zijn van de Nederlandse regelgeving hieromtrent, zijn er werkgevers die een (collectieve) zorgverzekering aanbieden. De buitenlandse seizoensarbeider is vrij om dit aanbod al dan niet te aanvaarden. Iedereen is immers vrij in de keuze voor zijn zorgverzekeraar; er kan geen sprake zijn van een verplichting om een bepaalde polis te nemen.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de polisvoorwaarden de werkgever optreedt als postadres? Bent u er ook van op de hoogte dat sommige uitzendbedrijven de verzekeringnemer (de werknemer) niet informeren over de dekking, de polisvoorwaarden en de feitelijke prijs van de polis, en dat de werknemer slechts een verzekeringspasje ontvangt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Werkgever en werknemer kunnen overeenkomen dat de werkgever de administratieve afhandeling van de zorgverzekering verricht en ook optreedt als postadres. De werknemer kan daartoe een volmacht afgeven aan de werkgever. Het mag daarbij uiteraard niet zo zijn dat de werkgever informatie omtrent de zorgverzekering, die bedoeld is voor de werknemer, achter houdt.
Er zijn ook verzekeraars die de informatie over dekking, polisvoorwaarden en prijs digitaal via de persoonlijke «mijn-omgeving» beschikbaar stellen aan de verzekerde.
Deelt u de mening dat deze praktijken van zorgverzekeraars en werkgevers onwenselijk zijn en aangepakt moeten worden?
Ik vind het van belang dat arbeidsmigranten verzekerd zijn tegen ziektekosten. Zeker voor arbeidsmigranten kan het behulpzaam zijn als de werkgever een collectieve zorgverzekering aanbiedt. Het is niet de bedoeling dat de werkgever of de zorgverzekeraar daar ten koste van de arbeidsmigrant voordeel uit haalt.
Wat vindt u van het feit dat werkgevers de collectiviteitskorting van de zorgverzekering en de korting op de premie als gevolg van een vrijwillig hoger eigen risico in eigen zak steken?
Werkgevers kunnen op grond van artikel 18, derde lid van de Zorgverzekeringswet (Zvw) met zorgverzekeraars afspraken maken over de verdeling van het voordeel van de collectiviteitskorting over de werkgever en werknemer (verzekeringnemer). Dit kan betekenen dat (een deel van) dat voordeel ten gunste komt van de werkgever, bijvoorbeeld als compensatie voor de administratieve lasten die gepaard gaan met het collectief aanbieden van de zorgverzekering aan de werknemers.
Het aan de verzekeringnemer toegedeelde deel van het voordeel van de collectiviteitskorting en de premiekorting in verband met het vrijwillig eigen risico leiden tot een lagere door verzekeringnemer verschuldigde premie. De zorgverzekeraar moet op het polisblad voor de verzekerde zichtbaar maken hoe de te betalen premie wordt afgeleid van de premiegrondslag (art. 17 Zvw). Hierbij moet zichtbaar zijn hoe de kortingen op de nominale premie in mindering zijn gebracht. Het moet voor de verzekerde duidelijk zijn wat de hoogte is van de uiteindelijk te betalen premie en hoe deze is berekend. Deze korting komt dus ten goede aan de verzekeringnemer en mag niet door de werkgever gehouden worden.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak uitzendbedrijven van arbeidsmigranten dit doen, en hier maatregelen tegen te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van SZW zal met de uitzendkoepels, werkgevers en vakbonden een gesprek aangaan over hoe wordt omgegaan met het aanbieden van zorgverzekeringen aan arbeidsmigranten en aan welke regels zij zich hierbij dienen te houden.
Heeft u eerder signalen gekregen dat werkgevers wel zorgpremies op het loon inhouden, zonder dat er een polis tegenover staat?
Nee, daar heb ik niet eerder signalen over ontvangen.
Wat vindt u ervan dat, doordat de polis verbonden is aan het arbeidscontract, de buitenlandse uitzendkracht bij ontslag door ziekte of door zwangerschap de zorgverzekering verliest, en door niemand wordt geïnformeerd over de mogelijkheden tot het voortzetten van de verzekering en de aanvullende verzekering?
In het geval van de seizoenswerkers zal in het algemeen de verzekeringsplicht eindigen op het moment dat het dienstverband wordt beëindigd. De verzekeringnemer dient dit onverwijld aan de verzekeraar te melden. Indien de werknemer de werkgever een volmacht heeft gegeven om de administratieve handelingen met betrekking tot de zorgverzekering te verrichten, dan is de afmelding door de werkgever toereikend. In de CAO van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) staat uitdrukkelijk vermeld (artikel2 dat de onderneming de uitzendkracht dient te informeren over het eventueel vrijwillig voortzetten van de verzekering na het einde van de uitzendovereenkomst. De zorgverzekeraar heeft hier wettelijk gezien geen taak. Dit laat onverlet dat deze bij wijze van service de verzekerde bij het bewijs van beëindiging kan attenderen op de mogelijkheden tot voortzetting. Ik teken hierbij aan dat de zorgverzekeraar bij seizoenswerkers niet over de informatie beschikt om te kunnen beoordelen of iemand nog verzekeringsplichtig is omdat hij niet weet of deze nog in Nederland woonachtig is.
Klopt het dat zorgverzekeraars het eenzijdig opzeggen van de polis door werkgevers van buitenlandse uitzendkrachten laten gebeuren, en dat de zorgverzekeraar een verzekerde niet wijst op zijn rechten om een zorgverzekering voort te zetten? Vindt u dit gedrag laakbaar?
Zie antwoord vraag 8.
Biedt de zorgverzekeraar hiermee feitelijk niet een nepverzekering aan? Zo nee, waarom niet?
Gedurende de periode van verzekering is iemand gewoon verzekerd. Ik heb begrepen dat door arbeidsmigranten ook gewoon gedeclareerd wordt op de verzekering.
Bent u bereid de Nederlandse Zorgautoriteit te vragen om te onderzoeken welke zorgverzekeraars deze constructies aanbieden, en uitzendbedrijven faciliteren in de wijze waarop ze eraan kunnen verdienen?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft toegezegd in de marktscan Zorgverzekeringsmarkt uitgebreid in te gaan op het onderwerp herverzekering eigen risico. Hierbij zal de NZa actuele ontwikkelingen zo veel als mogelijk meenemen. De NZa brengt hiervoor onder meer in kaart welke zorgverzekeraars gebruik maken van herverzekering eigen risico. De NZa heeft geen uitsplitsing gevraagd naar de specifieke groepen herverzekerden. Wel vraagt de NZa de tien grootste collectiviteiten uit die kortingen op het eigen risico geven en vraagt daarbij welke doelgroep dat betreft.
Heeft u de notitie van het CNV over dit onderwerp gelezen die CNV Vakmensen u op 3 februari jl. heeft toegezonden? Wilt u met het CNV in gesprek gaan om dit soort onwenselijke praktijken boven water te krijgen en aan te pakken?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag zes, zal de Minister van SZW met de uitzendkoepels, werkgevers en vakbonden een gesprek aangaan over hoe wordt omgegaan met het aanbieden van zorgverzekeringen aan arbeidsmigranten en aan welke regels zij zich hierbij dienen te houden.
Het bericht "Slachtoffer overval zelf de cel in" |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Slachtoffer overval zelf de cel in»?1 Klopt hetgeen gesteld wordt in dit bericht?
Ik heb kennis genomen van dit bericht. Het slachtoffer van de in het artikel genoemde poging tot straatroof bij een pinautomaat in Hengelo heeft zich naar het oordeel van de officier van justitie mogen verdedigen zoals hij heeft gedaan en is in verband hiermee dan ook op geen enkel moment als verdachte van enig strafbaar feit aangemerkt.
Het slachtoffer van de straatroof wordt er echter van verdacht ná de straatroof, met een medeverdachte, naar de vriendin van één van de verdachten van de poging tot straatroof te zijn gegaan en deze te hebben bedreigd. In verband hiermee zijn de verdachten gehoord. Bij dit vermoedelijk gepleegde strafbare feit was geen sprake van een situatie waarin de verdachte onverhoeds werd aangevallen en waarin alleen zelfverdediging agressie kon afweren en daarmee geen sprake van noodweer of noodweerexces. Het gestelde in de Aanwijzing handelwijze bij beroep of noodweer (2010A030) was dan ook op dit feit niet van toepassing.
Deelt u de mening dat heldhaftige burgers, die helpen bij de opsporing en zich daarbij aan de wet houden, niet in de cel moeten belanden? Zo nee, waarom niet?
Politie en justitie zijn gebaat bij de tips van burgers en zij waarderen hun betrokkenheid in de opsporing van daders. Burgerparticipatie houdt echter niet in dat burgers zelf op onderzoek gaan om de dader op te sporen en daarbij strafbare feiten plegen. Burgerparticipatie is geen vrijbrief voor de burger om zelf strafbare feiten te plegen. Ik zie op dit moment geen noodzaak om hulp te verlenen aan de betreffende burger.
Deelt u de mening dat een dergelijke behandeling van heldhaftige burgers de omgekeerde wereld is en burgerparticipatie bij de opsporing de nek omdraait? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat de heldhaftige burger uit het artikel zich nu als verdachte moet melden, indruist tegen de «Aanwijzing bij beroep op noodweer» van uw ministerie uit 2010, waarin juist staat dat terughoudend dient te worden omgegaan met vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van slachtoffers van overvallen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Wat gaat u doen om de heldhaftige burger uit het betreffende artikel te helpen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Kamer over het verdere verloop hiervan per brief te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zie hiervoor op dit moment geen aanleiding.
Het opnemen van de Structuurvisie Schaliegas in de Structuurvisie Ondergrond |
|
Carla Dik-Faber (CU), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wordt de Structuurvisie Schaliegas1 gegarandeerd opgenomen in de Structuurvisie Ondergrond (STRONG)?
De Structuurvisie Schaliegas zal integraal onderdeel uitmaken van de Structuurvisie Ondergrond. De Structuurvisie Ondergrond zal uiteindelijk het ruimtelijk afwegingskader zijn voor ondergrondse activiteiten, waarin schaliegas één van de activiteiten is die wordt afgewogen ten opzichte van andere ondergrondse en bovengrondse activiteiten. Gedurende het milieuonderzoek en het opstellen van de Structuurvisie Schaliegas zal intensieve afstemming plaatsvinden tussen de beide structuurvisies voor wat betreft de aanpak en de uitgangspunten.
Zoals u weet heb ik met de mijnbouwondernemingen afgesproken dat totdat de Structuurvisie Schaliegas is vastgesteld er geen activiteiten worden ondernomen. Naar verwachting zal de Structuurvisie Ondergrond in het eerste kwartaal van 2015 aan uw Kamer worden aangeboden. De Structuurvisie Ondergrond zal de hoofdlijnen en algemene systematiek bevatten voor het maken van ruimtelijke afwegingen. De Structuurvisie Schaliegas is een gedetailleerde uitwerking van die systematiek voor de specifieke functie schaliegas en zal zich dus lenen voor een afweging over proefboringen in relatie tot andere ondergrondse en bovengrondse activiteiten.
Vindt, los van de Structuurvisie Schaliegas, in het kader van de STRONG de integrale afweging over de winning van schaliegas plaats? Zo ja, wordt met de eventuele proefboringen gewacht tot de integrale afweging in het kader van de STRONG heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de tijd tussen nu en de STRONG benut om de gewenste nut en noodzaakdiscussie over de winning van schaliegas op gang te brengen? Bent u van plan om eerst vast te stellen wat de rol van schaliegas in de energietransitie en nut en noodzaak van schaliegaswinning zijn, voordat wordt overgegaan tot juridische aanpassingen ten behoeve van schaliegaswinning? Zo nee, waarom niet?
In de Structuurvisie Schaliegas zullen de rol van schaliegas in de energietransitie en nut en noodzaak van schaliegas worden onderbouwd en zal invulling worden gegeven aan de maatschappelijke kosten en baten voor zover dat mogelijk is. Dit heb ik ook in mijn brief van 13 november jl. aangegeven. Ik heb onderzoeks- en adviesbureau CE Delft opdracht gegeven dit onderzoek te doen. De resultaten hiervan zullen gelijktijdig met de planMER worden opgeleverd. Daarnaast denk ik na over aanpassing van wetgeving, zodat er een volledig pakket ligt op het moment dat ik met uw Kamer over de ontwerpstructuurvisie spreek.
Wordt de toezegging van uw ambtsvoorganger minister Verhagen verwerkt in de structuurvisie dat drinkwater en duurzame-energieoplossingen voorrang krijgen in de Structuurvisie Ondergrond (bijvoorbeeld geothermie boven schaliegasboringen)? Zo ja, op welke manier?
Uitgangspunt voor de Structuurvisie Ondergrond is dat, op basis van vastgestelde beleidsdoelen en binnen de randvoorwaarde van duurzaam gebruik van het bodem- en watersysteem, functies die nuttig en noodzakelijk zijn, worden geaccommodeerd in daarvoor geschikt geachte gebieden. Dit betekent dat functies geen absolute voorrang ten opzichte van elkaar krijgen. In de structuurvisie worden eerst oplossingen gezocht in mogelijkheden om functies te combineren, door technische aanpassingen of fasering in tijd. Alleen als deze ruimtelijke oplossingen niet mogelijk zijn, wordt waar nodig een keuze gemaakt in de Structuurvisie Ondergrond. Functies waarbij sprake is van schaarste (bijvoorbeeld doordat ze gekoppeld zijn aan voorkomens in de ondergrond) kunnen daarbij voorrang krijgen op functies die meer flexibiliteit kennen. Voor resterende knelpunten zal in voorkomende gevallen door het bevoegd gezag een nadere afweging gemaakt worden.
Samenwerking met Turkije bij terrorismebestrijding |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Op welke wijze wilt u gaan samenwerken met Turkije bij het bestrijden van terrorisme?1
De samenwerking zal plaatsvinden binnen de gebruikelijke beleidsmatige en operationele kanalen (relevante ministeries, politie, inlichtingen, justitie).
Bent u op de hoogte van de nauwe banden van Turkije met terroristen en terroristische organisaties?2 3 4 Hoe beoordeelt u de berichtgeving daarover?
De artikelen in referte gaan onder meer in op de houding van Turkije ten opzichte van Hamas. Turkije is zich bewust van de Nederlandse en EU-positie dat Hamas een terroristische organisatie is. Turkije is een andere mening toegedaan.
Hoe beoordeelt u de aanhoudende berichtgeving – mede gebaseerd op een VN-rapportage – over Turkse wapenleveringen c.q. gedoogsteun voor wapenleveringen aan jihadistische strijdgroepen c.q. terroristen in Syrië?5 6 7
Op basis van recente contacten met de Turkse autoriteiten herkent het kabinet zich niet in de suggestie dat Turkije wapenleveringen aan jihadistische strijdgroepen zou gedogen.
Heeft u tijdens de laatste Wittenberg-conferentie deze banden van Turkije met terrorisme besproken met uw Turkse collega? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe heeft uw Turkse collega u er van overtuigd dat deze berichtgeving onjuist is?
De Turkse autoriteiten hebben zowel in bilaterale contacten, als in internationaal verband aangegeven dat zij de activiteiten van jihadistische groeperingen beschouwen als een serieuze dreiging voor de binnenlandse veiligheid. Tijdens de bilaterale consultaties tussen Turkije en Nederland op 14 februari 2014 is het probleem van jihadistische strijders uitvoerig aan de orde gekomen. De Turkse autoriteiten hebben ook bij deze gelegenheid onomwonden aangegeven het probleem van jihadistische strijders te onderkennen en hiertegen adequate maatregelen te treffen. De vermeende aanwezigheid van Al Qaeda bases in Turkije heeft men ondubbelzinnig weersproken. Turkije zoekt actief naar (operationele) samenwerking op dit dossier met internationale partners, waaronder Nederland.
Op grond waarvan beschouwt u Turkije als een betrouwbare bondgenoot bij terrorismebestrijding?
Zie antwoord vraag 4.
De flexibilisering van huurcontracten |
|
Erik Ziengs (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Pleidooi voor wonen in lege winkelpanden» en meer in het bijzonder de afsluitende passage waarin wordt gerefereerd aan de veronderstelde inflexibiliteit van huurcontracten bij winkelruimte?1
Ja
Wat is uw reactie op de stelling dat met name de vaste termijn(en) van huurcontracten als inflexibel worden beschouwd?
Vooropgesteld moet worden dat de huidige afdeling 7.4.6. Burgerlijk Wetboek, huur bedrijfsruimte (artikelen 7:290–310), een evenwicht beoogt te brengen tussen de positie van de eigenaar van het pand, de verhuurder, enerzijds en de positie van de exploitant van een onderneming, de huurder, anderzijds. Dit evenwicht is nodig gezien de afhankelijkheid van de ondernemer van het gebruik van een pand om zijn onderneming in uit te oefenen. De plaatsgebondenheid van de individuele winkelier/huurder speelt hierbij een belangrijke rol. De termijn- en huurbescherming alsmede de huurprijsbescherming strekken ertoe dit evenwicht te bewaren. Dit uitgangspunt geldt nog steeds onverkort.
In beginsel geldt een huurcontract voor 5 jaar met de mogelijkheid de huur op te zeggen tegen het einde van die termijn op grond van in de wet neergelegde opzeggronden. Gebeurt dat niet dan wordt het huurcontract verlengd met 5 jaar met wederom de mogelijkheid de huur tegen het aflopen van de tweede 5 jaartermijn op te zeggen, o.a. op de grond van een redelijke afweging van de belangen van de verhuurder bij beëindiging van de overeenkomst tegen die van de huurder bij verlenging van de overeenkomst.
Behalve een huurcontract voor 5 jaar, bestaat ook de mogelijkheid een huurcontract voor 2 jaar of korter te sluiten op grond van artikel 7:301 Burgerlijk Wetboek. In dat geval heeft de huurder geen termijn- en huurbescherming, maar wel huurprijsbescherming.
Partijen kunnen vóór het verstrijken van de termijn van twee jaren ook een van het wettelijke systeem afwijkende overeenkomst sluiten. Dan is het wel nodig dat daarvoor vóór het verstrijken van die twee jaar de in art. 7:291 lid 2 BW bedoelde goedkeuring aan de rechter is gevraagd. De goedkeuring zelf behoeft niet binnen de twee jaar te zijn verkregen. Keurt de rechter de afwijkende overeenkomst niet goed, dan kan hij op verzoek van de verhuurder tevens bepalen dat de overeenkomst wordt beëindigd en het tijdstip van de ontruiming vaststellen.
Voorts kan in het kader van eerder genoemd artikel 7:291 BW van de wettelijke regeling in afdeling 7.4.6 BW worden afgeweken met goedkeuring van de rechter. Zo kan bijv. ook in het contract geregeld worden dat de huurprijs is gekoppeld aan de omzet van de onderneming van de huurder.
Er wordt al met al de nodige flexibiliteit gegeven.
In hoeverre meent u dat het huurrecht kort durende huurcontracten voor winkelruimte – bijvoorbeeld twee jaar zoals in het artikel wordt aangehaald – toestaat, dan wel zou moeten toestaan?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er in uw optiek nog andere elementen uit het huurrecht voor winkelruimte die onvoldoende flexibel zouden zijn om in te kunnen spelen op de behoefte van (ver)huurders? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, waarom niet? Wordt hierover overleg gevoerd met de relevante stakeholders? Zo ja, waar heeft dat overleg toe geleid?
Uit de beantwoording van vraag 2 blijkt dat het huurrecht voor bedrijfsruimte de nodige flexibiliteit heeft. Waar de tegengestelde belangen van de verhuurders en van de huurders met elkaar in evenwicht dienen te zijn, is begrijpelijk dat men over en weer kritiek op de regeling blijft hebben. Er wordt regelmatig overleg gevoerd met de stakeholders onder andere door middel van de Winkeltop. In de Winkeltop zitten landelijke partijen die zowel de huurders als de verhuurders vertegenwoordigen te weten: MKB Nederland, Detailhandel Nederland, VNG, Vastgoedbelang, NVM, NEPROM, IPO, VNO-NCW, de Ministeries EZ en I&M. Gewezen kan worden op het onderzoek dat heeft plaats gevonden door Platform 31 in samenwerking met de Winkeltop. Dit onderzoek heeft geleid tot de publicatie «Winkelgebied in de toekomst». Uit dit onderzoek alsmede uit het artikel in de Telegraaf blijkt dat het probleem van leegstaande winkelpanden alleen kan worden opgelost door samenwerking op lokaal, regionaal en provinciaal niveau door de verschillende marktpartijen en de overheid. Het onderzoek heeft meer dan vijftig instrumenten, acties, maatregelen en samenwerkingsverbanden gepresenteerd die partijen in winkelgebieden kunnen inzetten om te werken aan winkelgebieden. In het onderzoek wordt gesteld dat alle belanghebbenden op beleidsmatig, juridisch (-planologisch), financieel, procesmatig of fysiek niveau mogelijkheden hebben om de toekomst van winkelgebieden te beïnvloeden.
Ik ondersteun dan ook samen met mijn ambtgenoot van Economische Zaken van harte initiatieven die hier eventueel zullen worden genomen.
Bent u bereid voor beantwoording van de onderhavige vragen te zorgen voorafgaand aan het Algemeen overleg Ondernemen, Regeldruk en MVO dat vooralsnog gepland staat voor 20 maart 2014?
Ja
De aansturing van het Havenbedrijf Rotterdam |
|
Mei Li Vos (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel in het Financieele Dagblad, waarin de aansturingsstructuur van het Havenbedrijf Rotterdam ter discussie wordt gesteld?1
Ja.
Deelt u de centrale stelling in dit artikel, namelijk dat de invulling van de overheids-nv-structuur te commercieel is, en te weinig gericht op de publieke belangen? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen speciale overheids-nv-structuur. Ik neem aan dat de auteur van het artikel doelt op de organisatievorm in een vennootschap, waarbij gesproken wordt over «NV-structuur» (de structuur van de naamloze vennootschap) dan wel «structuur-NV» (de structuur van de naamloze vennootschap indien sprake is van een grote onderneming). Bij een organisatievorm van een vennootschap heeft de aandeelhouder de bevoegdheden zoals vastgelegd in het vennootschapsrecht.
Ik deel de stelling overigens niet. In de nieuwe Nota Deelnemingenbeleid heb ik uitgebreid beschreven op welke wijze de staat als aandeelhouder bijdraagt aan de borging van publieke belangen. De staat stelt als aandeelhouder het publiek belang centraal bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. In de doelomschrijving in de statuten van de staatsdeelnemingen komt dit publieke belang ook tot uidrukking. Waar dat nog onvoldoende het geval is, zal ik de doelomschrijving in overleg met de medeaandeelhouder Gemeente Rotterdam en de onderneming aanpassen. Bij de beoordeling van investeringen die de vennootschap wil doen en bij (het wijzigingen van) de strategie toetst de Staat nadrukkelijk of die in lijn zijn met het te borgen publieke belang.
De statuten zijn overigens niet de enige plek waar publieke belangen zijn geborgd. Zoals ook in de Nota Deelnemingenbeleid is aangegeven (op p.72) zijn de publieke belangen ook vastgelegd in het PKB-PMR, AmvB Ruimte, de uitwerkingsovereenkomsten PMR, het Convenant Haventarieven HbR en Deltalinqs, het Havenmeesterconvenant en de Akte Vestiging Erfpacht I en II Maasvlakte II en Overeenkomst Taakverwaarlozing.
Op welke manieren kunt u er voor zorgen dat de publieke belangen meer centraal komen te staan? Kunt u deze laten vastleggen in de statuten, zoals besproken in het notaoverleg van 3 februari jongstleden?
Zie antwoord vraag 2.
Kan ook overwogen worden om in de statuten vast te leggen dat slechts overheden aandeelhouder kunnen zijn, dat er een verantwoorde beloningsstructuur is, dat er transparant gerapporteerd wordt, onder andere over de winstbestemming, en dat met behulp van artikel 2:129 BW vastgelegd wordt dat er iedere twee jaar een strategienota ter goedkeuring wordt voorgelegd?
Niet alles wat de aandeelhouder belangrijk vindt hoeft in de statuten te worden vastgelegd. Statuten regelen in eerste instantie de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de verschillende organen van de vennootschap. In de recente Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2013 is toegelicht hoe de Staat haar aandeelhouderschap invult en wat daarvan de achterliggende redenen zijn. Onderdelen daarvan zijn periodieke bespreking van de gevolgde strategie, een verantwoorde beloning van het bestuur van de onderneming en transparante verslaglegging over onder andere de winstbestemming. Geen onderdeel daarvan is het vastleggen in de statuten dat alleen overheden aandeelhouder kunnen zijn, wat per specifiek geval moet worden bezien. Overigens wil dit niet zeggen dat de Staat haar aandeel zondermeer van de hand kan doen, indien zo een intentie zou bestaan zal dat altijd vooraf met de Kamer worden besproken. Die intentie is er overigens niet, het Havenbedrijf functioneert goed, in de nota deelnemingenbeleid is het Havenbedrijf Rotterdam opgenomen in de categorie van permanente deelnemingen.
Klopt het dat in de omringende landen ervoor gekozen is om de overheid meer grip te laten houden op de havenbedrijven?
De structuur in ons omringende landen verschilt. Enkele havenbedrijven zijn direct onderdeel van overheid/overheden. Anderen zijn verzelfstandigd (bijvoorbeeld: Gent en Zeebrugge zijn publiekrechtelijke NV’s) of overheidsdiensten op afstand van het gemeentebestuur (bijvoorbeeld: Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen en HPA Hamburg Port Authority). Daarbij is het een onmiskenbare trend dat havenbedrijven steeds meer in mondiale logistieke netwerken worden betrokken en qua dienstverlening en achterlandverbindingen steeds sterker met elkaar in concurrentie treden, waardoor het voor de hand ligt om hen ook meer commerciële slagkracht te bezorgen, onder andere door verzelfstandiging.
Havenbedrijf Rotterdam is reeds verzelfstandigd en een publiekrechtelijke NV, met de gemeente Rotterdam en de Staat als aandeelhouders. Privatisering (verkoop aan marktpartijen of beursgang) ligt niet voor de hand, het Havenbedrijf functioneert goed, in de Nota Deelnemingenbeleid is het Havenbedrijf Rotterdam opgenomen in de categorie van permanente deelnemingen.
Klopt het dat dit ermee te maken heeft dat havenbedrijven in essentie meestal (haven)grondbedrijven zijn, die verantwoordelijk zijn voor ruimtelijke ordening en gronduitgifte, en daarmee voor de samenstelling van het havenindustrieel complex?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat verzelfstandiging en/of privatisering van havenbedrijven om die reden niet voor de hand ligt? Zo nee, waarom wel?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de gemeente Rotterdam nu over 40% van haar grondgebied geen rechtstreekse zeggenschap heeft, maar dat deze bij de Raad van Bestuur van het Havenbedrijf Rotterdam ligt?
De grond die in erfpacht aan het Havenbedrijf is uitgegeven (84 km2) beslaat 26% van de oppervlakte van de gemeentelijke grond (324 km2). De gemeente Rotterdam heeft zelf 33% van de gemeentelijke grond direct in eigendom. Daarnaast is bijna 40% van de grond van de gemeente Rotterdam in particulier eigendom. Het klopt dus dat de gemeente Rotterdam over de 40% van haar grondgebied die in particuliere handen is geen particuliere zeggenschap heeft, maar die zeggenschap ligt niet bij de Raad van Bestuur van het Havenbedrijf. De gemeente Rotterdam heeft publiekrechtelijk uiteraard over haar gehele grondgebied zeggenschap.
Klopt het dat dat het dividend voor de aandeelhouders (Rijk 30% en Rotterdam 70%) slechts 40 miljoen euro bedraagt op een nettowinst van 200 miljoen euro? Waarom is de payout ratio slechts 20% in plaats van de meer gebruikelijke 40%?
De payout ratio is niet slechts 20%, zie onderstaande overzicht. Overigens gelden bij het Havenbedrijf Rotterdam specifieke dividendafspraken. Het dividend dat de aandeelhouders van Havenbedrijf Rotterdam ontvangen is een percentage gerelateerd aan het ingebrachte kapitaal en wordt geïndexeerd met 4%. Dat levert een stabiele dividendstroom voor de aandeelhouders op. Het dividend wordt naar rato van het aandelenbelang verdeeld: de Staat ontvangt 29 1/6%, gemeente Rotterdam ontvangt 70 5/6%.
jaar
Totaal dividend
Resultaat
Pay out Ratio
2009
61,1
167,4
36%
2010
63,8
154,2
41%
2011
90,21
194,6
46%
2012
85,7
227,5
38%
Inclusief € 25,1 mln. voor gemeente Rotterdam ivm vrijval van de zogenaamde Commerz voorziening
De GSM-ontvangst enquête van het CDA Zaltbommel |
|
Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de resultaten van de door het CDA Zaltbommel georganiseerde enquête inzake de GSM-bereikbaarheid in de dorpen van de gemeente Zaltbommel1
Ja
Vindt u het acceptabel dat inwoners van de gemeente Zaltbommel verstoken kunnen blijven van directe informatie bij een noodsituatie (NL-Alert, Burgernet en Amber Alert)? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik vind het van belang dat burgers in Nederland bij een noodsituatie directe informatie kunnen ontvangen. Dat kan langs meerdere wegen: NL-Alert, het waarschuwings- en alarmeringssysteem (de sirene), calamiteitenzenders, www.crisis.nl en sociale media. NL-Alert wordt ontvangen via de telefoon. Als deze niet in verbinding staat met het telefoonnetwerk kan geen NL-Alertbericht worden ontvangen. Burgers kunnen dan ook langs andere alerteringswegen worden geïnformeerd.
AMBER Alert en Burgernet worden niet ingezet in geval een incident of een levensbedreigende situatie voor de ontvanger van het bericht, maar om de politie te helpen bij de opsporingstaak. Burgers melden zich zelf aan voor deze diensten. Ook voor deze diensten geldt dat burgers naast het verstuurde bericht naar de mobiele telefoon op andere wijzen bereikt kunnen worden (met name via email en de website).
Deelt u de constatering dat door slechte GSM-ontvangst in de Gemeente Zaltbommel de veiligheid, zoals inzetbaarheid van Automatische externe defibrillatoren en de bereikbaarheid van alarmnummer 112, in het geding is?
De bereikbaarheid van alarmnummer 112 is adequaat geregeld. Indien een telefoon buiten bereik van het eigen netwerk raakt, zal de mobiele telefoon namelijk bij een noodoproep naar 112 automatisch contact zoeken via een van de andere netwerken. De providers zijn wettelijk verplicht ook deze 112-oproepen af te handelen.
Voor de inzetbaarheid van Automatische externe defibrillatoren (AED) worden de burgerhulpverleners via een sms van de meldkamer ambulancezorg geïnformeerd over een te reanimeren slachtoffer. Daar is sprake van afhankelijkheid ten opzichte van de eigen telefoonprovider. Een aantal van de kasten waarin AED’s zich bevinden kunnen ofwel automatisch op afstand worden geopend, danwel via het meezenden van een code in de sms naar de burgerhulpverlener. Met het oog daarop raad ik de daarvoor verantwoordelijke organisaties aan te onderzoeken of in het te voorziene inzetgebied voldoende mobiele dekking is. In voorkomende gevallen kan dan uitgeweken worden naar een andere provider die in het inzetgebied wel voldoende dekking biedt.
Deelt u de waarneming dat het onaanvaardbaar is dat hulpdiensten belemmerd worden tijdens hun werk, zoals blijkt uit de antwoorden van respondenten van de enquête?
Ik vind het inderdaad belangrijk dat hulpdiensten hun werk goed kunnen verrichten. Voor de communicatie van hulpdiensten is het C2000-netwerk beschikbaar.
Bent u bereid om met betrokken partijen in gesprek te gaan om de zeer slechte GSM-ontvangst in de gemeente Zaltbommel op korte termijn te verbeteren nu het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel heeft aangegeven dat de beïnvloedingsmogelijkheden zijn uitgeput?
Ik acht een gesprek niet nodig. Ik verwacht dat de verdere verdichting van de nieuwe netwerken voor 4G – de standaard voor snelle mobiele internet en telefoniediensten – welke plaatsvindt op relatief lage frequenties met een betere doordringing in gebouwen, voor een betere (inhuis)dekking gaat zorgen, waardoor de ontvangst op de mobiele telefoons ook in het buitengebied zal verbeteren.
De minister van Economische Zaken heeft richting uw Kamer tijdens het algemeen overleg Telecom van 30 januari jl. aangegeven dat de Kamer in de tweede helft van dit jaar wordt geïnformeerd over de stand van zaken van de dekking van breedband in het buitengebied en de uitrol van de 4G-netwerken.
Welke oplossingsrichtingen zijn volgens u mogelijk?
Zie antwoord vraag 5.
Het idee om agenten vrij te maken die zich alleen bezig moeten houden met criminaliteitsbestrijding onder Tilburgers van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst |
|
Nine Kooiman (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het plan van de VVD in Tilburg om agenten vrij te maken die zich alleen zouden moeten bezighouden met criminaliteitsbestrijding onder Tilburgers van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst? Vindt u dat de Nederlandse politie bij het bestrijden van criminaliteit en het opsporen van verdachten, onderscheid moet kunnen maken op basis van afkomst van mensen?1
De lokale VVD heeft een actieprogramma opgesteld voor een veiliger Tilburg. Eén van de punten daaruit is een specifieke inzet op jongeren van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst, omdat jongeren (12–24 jaar) van Marokkaanse en Antilliaanse afkomst oververtegenwoordigd zijn in de criminaliteitscijfers.
Het kabinet heeft in het verleden specifiek doelgroepenbeleid gevoerd. 35 gemeenten die participeerden in de «Aanpak Antilliaans- en Marokkaans-Nederlandse risicojongeren» hebben daarvoor middelen ontvangen (resp. 2005–2012 en 2009–2012). Tilburg was één van deze gemeenten. De kennis en ervaringen uit deze periode zijn nu ingebed in het reguliere beleid. Gemeenten kunnen nu (o.a. op basis van deze ervaringen) maatwerk leveren binnen dat reguliere beleid. Effectiviteit van beleid staat voorop.
We moeten er uiteraard voor waken dat een gerichte aanpak op deze groepen zou leiden tot het maken van ongerechtvaardigd onderscheid. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Marcouch over etnisch profileren (10 januari 2014).
Deelt u de mening dat de politie bij het uitvoeren van haar taken niet moet uitgaan van afkomst maar van gedrag? Zo ja, verwerpt u het plan van de Tilburgse VVD? Zo nee, vindt u het normaal om bevolkingsgroepen bij voorbaat verdacht te maken en te criminaliseren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt de analyse dat er een capaciteitsprobleem is bij de politie met als gevolg een groeiende criminaliteit in Tilburg? Zo ja, wat gaat u doen om dit probleem op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Mij hebben dergelijke signalen of een analyse ten aanzien van de capaciteit in Tilburg niet bereikt. Indien in Tilburg behoefte is aan structureel meer politie-inzet, kan de burgemeester van Tilburg dat binnen de politie-eenheid aangeven. Herschikking van de verdeling van de capaciteit binnen de eenheid is aan het gezag. Als er in de eenheid onvoldoende capaciteit beschikbaar is om in de vraag naar tijdelijk extra capaciteit te voorzien, kan de burgemeester de korpschef van de Nationale Politie om bijstand uit andere eenheden vragen.
Een groeiend aantal huisuitzettingen van gezinnen met kinderen |
|
Paulus Jansen (SP), Nine Kooiman (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u de toename van het aantal huisuitzettingen, waaronder gezinnen met kinderen, bevestigen, alsmede een toename van het beroep dat gedaan wordt op noodopvang? Wat vindt u van deze ontwikkeling?1 2
Het is bekend hoeveel huisuitzettingen uit corporatiewoningen er plaats vinden. Zeer recent heeft Aedes, vereniging van corporaties, het aantal huisuitzettingen in 2013 gepresenteerd. In 2013 zijn 6.980 huishoudens uit huis gezet. Dat is ten opzichte van 2012 een stijging van 8%. Corporaties houden niet van alle huisuitzettingen bij om welke type huishoudens het gaat. Bij corporaties die het type huishouden wel bijhouden wijzen de cijfers uit dat het met name gaat over alleenstaanden tussen de 18 en 60 jaar oud. Het signaal dat de stijging ook een toename zou zijn van gezinnen met kinderen kan dan ook niet bevestigd worden.
Uit de kengetallen over de cliënten in de maatschappelijke opvang in 2012 van de Federatie Opvang blijkt een toename van het aantal mensen dat hulp heeft gevraagd en gekregen van instellingen voor maatschappelijke opvang, ten opzichte van 2011. De grootste groei is te zien bij de leeftijdscategorie 18–22 en 51–64 jaar. Het aantal kinderen in de opvang is juist gedaald. Deze cijfers hebben betrekking op de gehele maatschappelijke opvang. Er zijn geen cijfers beschikbaar over specifiek de voorzieningen voor noodopvang.
De stijging van het aantal huisuitzettingen ten opzichte van vorig jaar is een negatieve ontwikkeling. De gevolgen van een huisuitzetting zijn voor mensen enorm ingrijpend. Wanneer er kinderen in het spel zijn is dit natuurlijk extra tragisch.
Ook is het spijtig dat het aantal mensen dat zich genoodzaakt voelt om hulp te vragen bij maatschappelijke opvang is gestegen. Gelukkig is het aantal kinderen dat in aanraking komt met opvanginstellingen in 2012 gedaald.
Uit de cijfers valt niet op te maken welke hulp er is geleverd. Het kan gaan om iemand die één nacht in 2012 in de nachtopvang heeft geslapen, maar ook om mensen die het hele jaar in een beschermde woonvorm zaten, of om mensen die in hun eigen huis ambulante begeleiding ontvingen vanuit een opvanginstelling.
Hoe lang zijn de wachtlijsten voor de maatschappelijke opvang? Hoeveel kinderen zitten in de maatschappelijke opvang? Hoeveel kinderen zitten in de daklozenopvang?
Voor de Monitor Stedelijk Kompas 2012 heeft het Trimbos instituut centrumgemeenten gevraagd of zij zicht hebben op het aantal gezinnen dat op een wachtlijst staat voor een opvangplek voor dak- en thuislozen. Zeventien van de 39 gemeenten (45%) hebben aangegeven dat ze zicht hebben op het aantal gezinnen dat op een wachtlijst staat voor een opvangplek. Bij deze zeventien gemeenten is de wachtlijst in de meeste gevallen niet lang: bij vijf gemeenten nul gezinnen op de meest recente peildatum en bij vijf gemeenten één gezin. Eén gemeente geeft aan dat gezinnen überhaupt niet op een wachtlijst komen. In drie gemeenten moesten twee gezinnen wachten op een opvangplek en in een gemeente drie gezinnen. Tot slot hebben drie gemeenten een relatief lange wachtlijst met zeven, twaalf of dertien wachtenden. Alle centrumgemeenten geven aan dan voor een alternatief te zorgen. Veel centrumgemeenten helpen deze gezinnen vooral door te verwijzen naar het eigen netwerk of hulp te bieden bij het vinden van een plek in een andere regio. Uit navraag door het ministerie van VWS bij de Federatie Opvang blijkt dat er geen aanvullende gegevens beschikbaar zijn over de wachtlijsten in de maatschappelijke opvang.
Uit de kengetallen over de cliënten in de maatschappelijke opvang in 2012 van de Federatie Opvang blijkt dat er in dat jaar 2.816 kinderen jonger dan 18 jaar hulp ontvingen vanuit de maatschappelijke opvang. Ook voor deze cijfers geldt dat het totaalcijfers zijn en niet uitgesplitst naar hulpvorm of soort opvang. Het kan dus ook gaan om kinderen uit gezinnen die ambulante begeleiding ontvingen vanuit een opvanginstelling.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de ratificatie door Nederland van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind? Deelt u de mening dat uithuiszetting van kinderen in strijd is met dit verdrag?
Een huisuitzetting hoeft niet in strijd met het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) te zijn, mits wordt gezorgd voor passende alternatieve opvang dan wel huisvesting. Het IVRK geeft in artikel 27 aan dat de Staten die partij zijn in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen nemen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken. En voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
In de vierde periodieke rapportage over het Verdrag inzake de Rechten van het Kind aan het VN-Kinderrechtencomité, dat op 25 november 2013 door minister Timmermans aan de Tweede Kamer is aangeboden, wordt gerefereerd aan het experiment «Achter de voordeur» dat leidt tot afname van huisuitzettingen. Uit onderzoek uitgevoerd door het Centre for Children's Rights Amsterdam, in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (11 december 2012) blijkt dat rechters de laatste jaren vaker rekening houden in hun vonnis met de belangen en rechten van kinderen.
Wat is uw verklaring voor de sterke stijging van uithuisplaatsingen?
Uit de laatste cijfers van Aedes blijkt dat verreweg het grootste deel van het aantal huisuitzettingen het gevolg is van het hebben van een huurschuld. Hoewel niet exact te achterhalen is wat de onderliggende oorzaak hiervan is, hebben ruim 90% van de corporaties de economische crisis als oorzaak genoemd.
Deelt u de analyse van Nadja Jongmann, lector rechten, schulden en incasso aan de Hogeschool Utrecht, dat er twee belangrijke redenen voor de toename van het aantal huisuitzettingen zijn, de toename van algehele schuldenproblematiek als gevolg van de economische crisis en het ontbreken van een langdurige intensieve budgetondersteuning voor de groep die moeite heeft met (gewenning aan) beperkt inkomen? Zo ja, wat gaat u met deze kennis doen? Zo nee, waarom niet?
Uit de meest recente gegevens van Aedes blijkt dat de meest voorkomende redenen voor huisuitzettingen uit corporatiewoningen huurachterstanden (in 2013: 88%) zijn, maar ook wietteelt (in 2013: 4%), onderverhuur/woonfraude (in 2013: 3%) of overlast (in 2013: 3%) zijn oorzaken. Aan een huurachterstand kan een terugval in inkomen of de toename van de schuldenproblematiek ten grondslag liggen.
Het zijn economisch moeilijke tijden, ook de schuldenproblematiek loopt op. Eén op de zes huishoudens in Nederland loopt een risico op problematische schulden, heeft problematische schulden of zit in een schuldhulpverleningstraject. Daarbij gaat het niet alleen om huurachterstanden3. Wanneer inkomen plotseling terugloopt is het belangrijk dat men snel zijn of haar levensstandaard aanpast. Als dit niet op eigen kracht lukt, dan kunnen mensen aankloppen bij de gemeente. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het aanbieden van integrale schuldhulpverlening. Budgetondersteuning kan hier onderdeel van uitmaken. Het is aan de gemeente om te bepalen of dit in een individueel geval noodzakelijk is en zo ja hoe lang iemand budgetbegeleiding nodig heeft. Met subsidie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelen Nibud en Stimulansz momenteel een handreiking prestatie-indicatoren budgetcoaching. Deze handreiking biedt handvatten voor het monitoren van de voortgang van de budgetbegeleiding en kan gemeenten ondersteunen in hun beleid. Het kabinet heeft structureel extra middelen beschikbaar gesteld voor gemeenten om hun armoede- en schuldenbeleid te intensiveren.
Wat zijn de directe en maatschappelijke kosten van een uithuisplaatsing?
De kosten van een huisuitzetting voor een corporatie zijn onder meer sterk afhankelijk van de hoogte van de huurschuld en de staat van de ontruimde woning, maar worden door Aedes geschat op gemiddeld tussen de € 5.000 en € 10.000.
De maatschappelijke kosten van een huisuitzetting beslaan meerdere domeinen, zoals zorg en opvang, herhuisvesting, onderwijs, (bijzondere) bijstand, en soms ook kosten in het justitiële domein. Welke kosten gemaakt moeten worden en de hoogte van deze kosten verschilt per huisuitzetting. Het is daardoor niet mogelijk om de maatschappelijke kosten van een huisuitzetting te bepalen.
Wat vindt u van de oproep om huisuitzettingen te verbieden indien kinderen in het spel zijn, mits betrokken ouder of ouders begeleiding en schuldhulpverlening accepteren?3
De huidige regeling voor huisuitzettingen is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor huurders bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». Ontbinding van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets; dit heeft te maken met het bijzondere karakter van woonruimte. De rechter maakt een belangenafweging waarbij het gewicht van de tekortkoming wordt afgewogen tegen het woonbelang van de huurder. Dit waarborgt dat een huisuitzetting, zeker als er kinderen in het spel zijn, niet zonder meer plaats vindt. De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens acht het kabinet dan ook niet nodig. Overigens worden lang niet alle vonnissen daadwerkelijk geëffectueerd; in de praktijk is in 6.980 gevallen van de 23.100 vonnissen daadwerkelijk tot huisuitzetting over gegaan, zo blijkt uit de cijfers van Aedes.
Wanneer er sprake is van een bedreigende situatie, zoals een dreigende huisuitzetting, bestaat op basis van artikel 287b Fw bovendien de mogelijkheid om bij de rechter te verzoeken om een noodmoratorium. Wordt het noodmoratorium uitgesproken dan mag de verhuurder voor de duur van het noodmoratorium (maximaal 6 maanden) niet tot huisuitzetting overgaan. De bedoeling is dat deze periode wordt gebruikt om tot een regeling van de schulden te komen, zodat na afloop van het noodmoratorium voor de verhuurder niet meer de noodzaak bestaat om alsnog tot huisuitzetting over te gaan.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid. De gemeente is dan ook de partij die (bindende) afspraken kan maken met onder andere corporaties over het voorkomen van huisuitzettingen. Mijn collega van Wonen en Rijksdienst en ik zijn ervan overtuigd dat gemeenten en corporaties zich tot het uiterste zullen blijven inspannen om een verdere stijging van het aantal huisuitzettingen te voorkomen. Hierin werken zij vaak samen. Corporaties delen signalen met gemeenten, gaan op huisbezoek bij de huurder of bieden ondersteuning van een budgetcoach. Een mooi voorbeeld hiervan is de gemeente Amsterdam waar al jaren binnen de Vroeg Eropaf-aanpak samengewerkt wordt met corporaties om huisuitzettingen te voorkomen.
Het is belangrijk dat gemeenten afspraken maken met ketenpartners, waaronder corporaties, dan wel de afspraken verstevigen, over het voorkomen van huisuitzettingen en het vroeg signaleren van betalingsachterstanden. Ik ondersteun gemeenten hierin door het ontwikkelen van business cases preventie en vroegsignalering van schulden, waar de Vroeg Eropaf-aanpak in Amsterdam er één van is. Deze business cases bieden goede voorbeelden en informatie voor het ontwikkelen van een eigen gemeentelijke aanpak. De business cases zijn eind april 2014 afgerond en zullen in mei breed verspreid worden onder gemeenten, corporaties en andere ketenpartners. Daarnaast is BKR bezig met de ontwikkeling van een systeem «Vindplaats van Schulden», zoals toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 20135. Inzet van dit marktinitiatief is dat het systeem gemeenten helpt bij de preventie en vroegsignalering van (problematische) schulden.
Bent u bereid bindende afspraken te maken met gemeenten, woningbouwcorporaties en welzijnswerkers over het voorkomen van huisuitzetting bij kinderen, met als uitgangspunt, het gebeurt niet, mits mensen bereid zijn om mee te werken aan schuldhulpverlening of budgetondersteuning? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel hiertoe verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat weerhield u er tot nu toe van om huisuitzettingen waarbij kinderen betrokken zijn te allen tijde te verbieden? Op welke wijze zouden deze bezwaren weggenomen kunnen worden? Onder welke voorwaarden of nadere bepalingen bent u bereid mee te werken aan een verbod op huisuitzettingen indien daarbij kinderen in het spel zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Bevestigt u het belang van een goede en vroegtijdige onderlinge afstemming en samenwerking tussen gemeente, corporaties, maatschappelijk werk, energieleverancier, zorgverzekering en belastingdienst om complexe en oplopende schulden te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen, afspraken of wetten en regels bevorderen naar uw mening op dit moment reeds deze samenwerking en afstemming en welke belemmeren deze samenwerking en afstemming?
Dit belang bevestig ik zeer zeker. Zoals ik in mijn brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 2013 schreef, heeft preventie en vroegsignalering volop mijn aandacht. In dit kader heb ik business cases preventie en vroegsignalering laten ontwikkelen. Bestaande gemeentelijke aanpakken laten zien dat er binnen de huidige wet- en regelgeving al heel veel mogelijk is. De gemeentelijke aanpakken zijn voor een belangrijk deel gebaseerd op goede samenwerking en afstemming met ketenpartners en bevorderen het voorkomen van het ontstaan of verergeren van een (problematische) schuldsituatie. Dit kan een huisuitzetting soms voorkomen.
Andere afspraken die vroegtijdige onderlinge afstemming en samenwerking tussen gemeenten en ketenpartners bevorderen zijn afspraken vastgelegd in convenanten. Veel gemeenten werken al met (regionale) convenanten. De NVVK (de vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) is momenteel met subsidie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezig met een project om vroegsignalering in te bedden in convenanten om hiermee de regierol van gemeenten in dit kader te versterken.
Tot slot heb ik in mijn brief van 3 juli 2013 aangekondigd de rol van gemeenten bij vroegsignalering te versterken door het onderzoeken en ontwikkelen van (aanvullende) instrumenten zoals de uitbreiding gegevensuitwisseling, een digitale Sociale Kaart en het verder ontwikkelen van het screenings-instrument Mesis. Deze instrumenten worden momenteel verder uitgewerkt. Welke belemmeringen er zijn bij vroegtijdig onderlinge afstemming en samenwerking tussen gemeenten, corporaties en andere ketenpartners zullen naar voren komen in de business cases preventie en vroegsignalering van schulden.
Kunt u specifiek toelichten welke gevolgen de preferente positie van de belastingdienst, het korten van uitkeringen als strafmaatregel en het terugtreden van de overheid in het algemeen kan hebben op de schuldenproblematiek en daarmee op het aantal huisuitzettingen? Bent u bereid deze regels aan te passen opdat schulden worden voorkomen en schuldhulpverleners effectieve hulp kunnen bieden?
Of er een problematische schuldensituatie ontstaat is afhankelijk van (meerdere) individuele omstandigheden. Er kan niet worden gesteld dat de in de vraag genoemde factoren leiden tot (meer) huisuitzettingen.
De preferente positie van de Belastingdienst heeft geen directe gevolgen voor de schuldenproblematiek en daarmee op het aantal huisuitzettingen. De preferente positie van de Belastingdienst speelt pas als er vermogensbestanddelen tussen verschillende schuldeisers moeten worden verdeeld. Dat is dus nadat de schuld is ontstaan. In het geval meerdere schuldeisers zich op hetzelfde vermogensbestanddeel van de schuldenaar willen verhalen, verschaft preferentie de één voorrang boven de ander. Preferentie ziet dus op de wijze van verdeling. Ook zonder preferentie kan het beslagen vermogensbestanddeel worden uitgewonnen als de schuldenaar niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Voor wat betreft de gevolgen die het verlagen van uitkeringen op de schuldenproblematiek kan hebben, is het in individuele gevallen van belang om ook de reden van de verlaging van de uitkering te betrekken bij het oplossen en voorkomen van de schuldenproblematiek. In het algemeen wordt namelijk een bijstandsgerechtigde geconfronteerd met een (geüniformeerde) verlaging van de bijstandsuitkering, indien verwijtbaar geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om een eigen inkomstenbron te verwerven (bijvoorbeeld betrokkene onderneemt geen pogingen om betaalde arbeid te verkrijgen). Zoals reeds hierboven weergegeven is het sterk afhankelijk van individuele omstandigheden en hoe mensen met hun financiële situatie omgaan, wat eventuele gevolgen zouden kunnen zijn.
Het is belangrijk dat de overheid ook kritisch naar zichzelf kijkt. Wanneer de overheid als schuldeiser in beeld komt is het belangrijk dat zij met één gezicht en zorgvuldig naar buiten treedt en transparant communiceert. In de rijksincassovisie die momenteel ontwikkeld wordt, wordt dit uitgewerkt. Dit is in de kabinetsreactie6 op het rapport Paritas Passé door het kabinet toegezegd. Ik zal u binnenkort mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie informeren over de voortgang van dit traject.
De goudclaim van Nederland op Zwitserland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het waar dat, zoals voormalig NRC-journalist en schrijver Roel Janssen beweert, de Nederlandse regering in 2000 haar goudclaim richting Zwitserland stilzwijgend definitief heeft opgegeven?1
De Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) werd in 1997 ingesteld en heeft onder meer de Nederlandse claim op door de Duitsers geroofd monetair goud bestudeerd. Op 12 januari 2000 publiceerde de commissie-Van Kemenade haar eindrapport. In het rapport wordt onder andere de volgende conclusie gepresenteerd over de Nederlandse goudclaim:
«In de oorlog is 146.647 kg monetair goud door de Duitsers uit de kluizen van de Nederlandsche Bank gestolen. In 1947 heeft de Nederlandse overheid bij de in 1946 op grond van internationale verdragen opgerichte Tripartite Commission for the Restitution of Monetary Gold(TCG), een claim ingediend van 145.649 kg. In 1958 bepaalde de TCG dat zij daarvan 110.174 kg valide achtte. De 35.475 die de Nederlandsche Bank krachtens de Deviezenverordening van juni 1940 had verworven, viel naar haar oordeel niet onder de definitie «monetair goud». Ondanks een protest van Nederland herhaalde de commissie deze uitspraak in 1965. De regering berustte hierin formeel niet en heeft zich altijd het recht voorbehouden ten aanzien van verdere procedures. In 1973 accepteerde Nederland een derde deeluitkering, waarmee de totaal uitgekeerde hoeveelheid goud door de TCG op 70.637 kg uitkwam. De Nederlandse regering heeft echter geen nadere stappen ondernomen en zich dus materieel bij de uitspraak neergelegd. In 1998 is de TCG opgeheven. Kort daarvoor heeft Nederland een restuitkering van 1.183 kg ontvangen.»
In het rapport is tevens te lezen dat ca. 120.000 kg van het door de Duitsers geroofde goud uit Nederland in Zwitserland terecht is gekomen. In conclusie 24 van het eindrapport van de commissie-Van Kemenade wordt vermeld dat «de claim van Nederland op de resterende 73.829 kg (of: 38.354 kg als wordt uitgegaan van de door de TCG erkende claim) […] juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden [is]. Bilaterale juridische stappen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, zoals Zwitserland, Zweden, Italië, Spanje en Portugal zijn [volgens de commissie-Van Kemenade] evenmin haalbaar en worden dan ook niet aanbevolen.»
In de Kabinetsreactie van 21 maart 2000 wordt ingegaan op de conclusies en hoofdaanbevelingen van onder meer de commissie-Van Kemenade. De hierboven genoemde conclusies worden inderdaad niet benoemd, maar zijn ook nooit tegengesproken. Voor zover daar nog onduidelijkheid over mocht bestaan: de conclusies zijn door de Nederlandse regering integraal overgenomen. Dat betekent dat er geen verdere juridische stappen zijn en zullen worden genomen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, tenzij zich omstandigheden voordoen als hierna genoemd in antwoord op de vragen 7–11.
Klopt het dat van de 145.650 kilo goud die de nazi’s in de bezettingstijd uit Nederland hebben afgevoerd, plusminus 122.000 kilo in Zwitserland is terechtgekomen en dat er in Zwitserland nog altijd 61.000 kilo Nederlands «oorlogsgoud» ligt? Klop het dat de claim van Nederland op dit goud bovendien juridisch grotendeels onomstreden is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u beschrijven welke inspanningen de Nederlandse regering sinds 1945 heeft verricht om het geroofde goud terug te krijgen? Onderschrijft u de conclusie van de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade: 2000, p. 42) dat Nederland daarbij achteraf bezien «daadkrachtiger op het vinkentouw [had] kunnen zitten en meer initiatieven bij de geallieerden [had] kunnen ontplooien»?
Voor de inspanningen die de Nederlandse regering sinds 1945 heeft verricht om het geroofde goud terug te krijgen verwijs ik u door naar het eindrapport van de commissie-Van Kemenade. Ik beschik niet over informatie die de conclusies van de commissie-Van Kemenade in een ander daglicht zou kunnen stellen.
Welke inspanningen heeft de regering nog geleverd om de claim te effectueren, nadat in 1996 de regering in antwoord op eerdere vragen2 aangaf dat Nederland de resterende claim van (toen nog) in totaal 75.012 kilo goud niet had laten vallen, omdat het de Tripartiete Goudcommissie (TCG) niet had gemachtigd om Zwitserland finale kwijting te verlenen, en nadat de minister van Financiën na de opheffing van de TCG in 1998 opnieuw stelde dat Nederland haar aanspraken ten opzichte van de (rechtsopvolgers van de) TCG niet heeft laten vervallen?3
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Van Kemenade4 niet expliciet ingegaan op de conclusies en aanbevelingen ten aanzien van de Nederlandse goudclaim? Heeft de regering destijds naar uw oordeel de conclusies van de commissie-Van Kemenade over de goudclaim integraal overgenomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u Conclusie 24 van de commissie-Van Kemenade (2000, p. 111) dat de resterende claim op 73.829 kilo goud (of 38.354 kilo als word uitgegaan van de TCG) dat nog ligt in Zwitserland en andere landen die in de oorlog goud hebben afgenomen van de Reichsbank juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden is? Zo ja, waarom heeft u deze conclusie niet met de Kamer gedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Verwacht u dat er door andere landen (op termijn) initiatieven worden ontplooid om het in 1946 gesloten akkoord van Washington tussen enerzijds Zwitserland en anderzijds de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk open te breken? Houdt de regering de mogelijkheid open om op basis daarvan alsnog stappen tegen Zwitserland te ondernemen?
De constatering van de commissie-Van Kemenade over de restitutie van «oorlogsgoud» uit Zwitserland is hard. Feit blijft echter dat Zwitserland, met het gesloten Akkoord van Washington, in 1946 alle aanspraken van de geallieerde landen op teruggave van geroofd goud afkocht tegen betaling van 250 miljoen Zwitserse Franken. De Nederlandse regering heeft meerdere pogingen ondernomen om bilateraal met Zwitserland alsnog afspraken te maken in het kader der «redelijkheid en billijkheid». Zwitserland bleef echter wijzen op de verbindende kracht van het Akkoord van Washington. In het rapport van de commissie-Van Kemenade is te lezen dat de Nederlandse regering destijds bewust afzag van het aanvechten van het Akkoord van Washington voor het Internationaal Gerechtshof en dat zij in 1955 de Zwitserse bondsraad in een geheim memorandum meedeelde van verdere stappen ter zake af te zien. In antwoord op Kamervragen gaf toenmalig minister Luns van Buitenlands Zaken in 1961 aan dat het om die reden «niet op de weg der regering [kan] liggen op deze aangelegenheid terug te komen». Ik zie daarom geen aanleiding om dat nu, op welke manier dan ook, wel te gaan doen. Ook zie ik het niet snel gebeuren dat er door andere landen initiatieven worden ontplooid. Mocht dat wel gebeuren dan zal ik uiteraard de situatie opnieuw beoordelen. Voorts kan ik u meedelen dat in het geval er onverwacht nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt, ik zal bekijken hoe Nederland daar op juiste wijze aanspraak op kan doen.
Wat is uw oordeel over het feit dat het grootste deel van het door nazi's geroofde monetaire goud (in totaal 580 mln dollar, waarde 1945) zijn weg vond naar de Zwitserse centrale bank SNB (398–414 mln dollar), maar dat hiervan in 1946 slechts een fractie is gerestitueerd (te weten 52.000 kg goud ter waarde van 250 miljoen Zwitserse Franken), dit in het licht van de constatering van de commissie-Van Kemenade (2000, p. 42) dat onomstotelijk vaststaat dat Zwitserland «destijds doelbewust [heeft] verzwegen dat zijn centrale bank al halverwege de oorlog wist dat de Duitse Reichsbank de hand had weten te leggen op onder meer grote hoeveelheden gestolen Nederlands monetair goud»?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de aanbeveling van professor Kalshoven (Bijlage 1 bij het Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II)) dat op morele gronden een beroep gedaan kan worden op Zwitserland, op grond van de erkenning dat de uitkering in 1946 in geen verhouding staat tot het voordeel dat genoten is door behoud van het geroofde goud en dat «de immoraliteit van het gedurende de oorlogsjaren willens en wetens aannemen van roofgoud» door Zwitserland een moreel argument is om op grond van rede en billijkheid een nieuwe procedure op gang te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alsnog stappen te ondernemen – in internationaal verband dan wel bilateraal richting Zwitserland – om het monetaire goud dat aan Nederland toekomt terug te vorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u er van op de hoogte dat er in Zwitserland een referendum aanstaande is over beperkingen aan de verkoop van goud en de opslag van goudreserves in eigen land (Financial Times, 18 april 2013)? Bent u bereid om uw Zwitserse ambtgenoot in overweging te geven om aan het referendum een vraag toe te voegen over teruggave van het monetaire goud aan Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht "Dove zaalvoetballers geplaatst voor Europese Kampioenschappen maar toch thuis blijven door geldgebrek" |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Dove zaalvoetballers geplaatst voor Europese Kampioenschappen maar toch thuis blijven door geldgebrek»? Zo ja, wat is daarover uw opvatting?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
De sport heeft ervoor gekozen een select aantal topsportprogramma’s te financieren die op het Paralympisch programma staan. Zaalvoetbal valt buiten deze focus.
Bent u bereid het zaalvoetbalteam van de KNDSB te ondersteunen voor deelname aan het Europees Kampioenschap zaalvoetbal? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De sport is verantwoordelijk voor de besluiten die zij neemt in de sportagenda 2013–2016. Ik ondersteun die sportagenda als die is aangenomen. De sportbonden hebben op de Algemene Ledenvergadering van NOC*NSF van januari 2012 met grote meerderheid ingestemd met deze sportagenda 2013–2016. De sport heeft hierin de ambitie vastgelegd om bij de beste 10 sportlanden van de wereld te behoren. Hierbij is er een focus gelegd, waarbij alleen díe topsportprogramma’s in aanmerking komen voor topsportfinanciering, die een bijdrage leveren aan de top -10 ambitie. Door de keuzes die zijn gemaakt, valt de financiering van deelname aan het EK zaalvoetbal voor doven, net als diverse andere takken van sport (inclusief onderdelen van de gehandicaptensport) buiten de kaders van topsportfinanciering.
Ik vind de stimulering van de amateur- en breedtesport van groot belang. Daarom ondersteun ik onder andere de programma’s «Veilig Sportklimaat» (VSK) en «Sport en Bewegen in de Buurt» (SBB) waarbij vraaggericht lokaal sport- en beweegaanbod wordt gestimuleerd.
Daarnaast is VWS in gesprek met de KNDSB, Vereniging Gehandicaptensport Nederland en NOC*NSF om tot een mogelijke samenwerking te komen en de KNDSB op die manier betrokken te houden bij het lopende sportbeleid.
Wat is uw opvatting over het feit dat steeds meer sportteams niet kunnen deelnemen aan grote sportevenementen als gevolg van gebrek aan subsidies en veranderende prioriteiten bij nationale sportbonden? Op welke manier zorgt u er voor dat amateur- en breedtesport hoog op de politieke en sportieve agenda blijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn in overleg te treden met NOC*NSF om gehandicaptenteams structureel te laten deelnemen aan belangrijke nationale en internationale sportevenementen?
Ik beschouw dit als een verantwoordelijkheid van de sport, die zelf besluiten neemt en die ik vervolgens ondersteun. Het staat gehandicaptenteams vrij om deel te nemen aan belangrijke nationale en internationale sportevenementen mits zij voldoen aan de gestelde eisen en criteria die door NOC*NSF zijn vastgesteld.
Een schietincident in Irak |
|
Harry van Bommel |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Kent u het bericht ««OM hield opzettelijk verklaringen achter over schietincident Irak»»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom in het verleden het Openbaar Ministerie de getuigenverklaringen van de Iraakse militairen niet relevant vond voor het oordeel in de strafzaak tegen de Nederlandse luitenant, maar dat deze verklaringen nu wel naar het Europese Hof in Straatsburg zijn gestuurd?
Naar aanleiding van het schietincident op 21 april 2004 bij Ar Rumaythah (Irak) is door de KMAR ter plaatse onderzoek verricht. In dat kader zijn verschillende personen als getuige gehoord, waaronder een tiental leden van het Iraqi Civil Defence Corps (ICDC), een (para)militaire Iraakse organisatie, die verantwoordelijk waren voor de controlepost waar het betreffende schietincident heeft plaatsgevonden. In het door de KMAR opgestelde proces-verbaal van 30 april 2004 dat als basis heeft gediend voor de beoordeling door het Openbaar Ministerie (OM) of de Nederlandse militair die op de auto waarin Jaloud reed heeft geschoten, wordt tweemaal aan de betreffende ICDC-verklaringen gerefereerd.
In het proces-verbaal staat: «Op 21 april 2004, heb ik, verbalisant (...), na het verhoor van de Irakese sergeant, met behulp van de eerder genoemde tolk, de overige Irakese militairen kort gehoord. Uit hun verklaringen kwam naar voren dat zij na het eerste schietincident in een rondom beveiliging om de VCP zijn gaan liggen. Enkele van hen hebben gezien of gehoord dat de zwarte Mercedes met hoge snelheid de VCP vanuit de richting Ar Rumaythah naderde, vervolgens de op de VCP staande tonnen ramde en met hoge snelheid doorreed richting Hamsa. Zij hebben daarna gehoord dat er door de Nederlanders «stop» werd geroepen en hebben vervolgens schoten gehoord. De korte verklaringen heb ik in concept opgenomen en ter beschikking gesteld (...).»
In een ander deel van hetzelfde proces-verbaal staat dat de betreffende Iraakse militairen kort gehoord zijn en dat «Hieruit (...) geen relevante informatie betreffende het onderzoek naar voren gekomen [is]».
Benadrukt dient derhalve te worden dat de inhoud van de verklaringen nimmer is «achtergehouden». Er werd melding gemaakt van het bestaan van de verklaringen en de korte inhoud daarvan in het proces-verbaal van de KMAR zoals dit is toegestuurd aan het OM en zoals dit is ingezien door de advocaat mr. Zegveld ten kantore van het parket in Arnhem op 25 januari 2007 toen zij en een kantoorgenoot de gelegenheid kregen om het dossier in te zien teneinde te bepalen of zij een beklagprocedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering wilde opstarten.
Het is juist dat de officier van justitie het niet noodzakelijk achtte voor de beoordeling van de strafbaarheid van het geweldgebruik door de Nederlandse militair om de onderliggende verklaringen uit te laten werken en aan het dossier toe te laten voegen. In dat kader is het belangrijk om te benadrukken dat de desbetreffende Nederlandse militair terstond heeft toegegeven te hebben geschoten op de bewuste auto en dat niet kon worden uitgesloten dat één van de door hem afgeschoten kogels de heer Jaloud dodelijk heeft geraakt. De voor de officier van justitie relevante juridische vraag was derhalve of dit geweldgebruik gegeven de omstandigheden van het geval rechtmatig was of dat de Nederlandse militair strafrechtelijk aansprakelijk moest worden gesteld voor geweldgebruik dat strijdig was met de van toepassing zijnde geweldinstructie. De officier van justitie stelde zich op het standpunt dat de Nederlandse militair mocht menen te handelen uit zelfverdediging. Daarbij is relevant dat de bewuste controlepost een half uur eerder die nacht reeds was beschoten vanuit een auto, dat de auto van de heer Jaloud met hoge snelheid de controlepost naderde, de tonnen van de controlepost raakte en verder reed in de richting van de desbetreffende Nederlandse militair. Bovendien meende de Nederlandse militair dat hij vanuit de auto onder vuur werd genomen. Daarbij zij verwezen naar een passage uit de beschikking van het gerechtshof Arnhem in het kader van de artikel 12 Sv procedure: «uit het onderzoek leidt het hof af dat de Mercedes waarin Azhar Sabah Jaloud als passagier zat, eerst door het ICDC is beschoten. De rechterzijde van de auto was immers beschoten met een wapen met munitie van een kaliber van 6mm. Het soort wapens dat door het ICDC wordt gebruikt».
Het versturen van de verklaringen aan het EHRM zal hieronder bij de beantwoording van vraag 4 aan bod komen.
Waarom zijn deze verklaringen in het proces tegen de Nederlandse luitenant niet volwaardig aan de orde gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom zijn deze verklaringen niet eerder vrijgegeven?
Met kracht wordt de suggestie verworpen dat deze verklaringen jarenlang «opzettelijk door het OM zijn achtergehouden». In de eerste plaats heeft de gemachtigde op 25 januari 2007 het volledige dossier bij de officier van justitie kunnen inzien. Daarin wordt verwezen naar de desbetreffende verklaringen en de korte inhoud daarvan. De gemachtigde geeft ook blijk dat zij kennis heeft genomen van de strekking van de verklaringen in haar pleitaantekeningen van maart 2008 in het kader van de zogenaamde artikel 12 Sv procedure voor het gerechtshof Arnhem (paragraaf 52).
De verklaringen van het ICDC-personeel zijn inderdaad integraal toegezonden aan het EHRM op 17 september 2012. Het Hof heeft de stukken eind september 2012 doorgezonden aan de gemachtigde. De Staat heeft deze stukken op basis van artikel 38 van het Verdrag ingezonden aan het Hof naar aanleiding van de suggestie van de gemachtigde dat deze verklaringen tot nu toe genegeerd zouden zijn. Deze stukken bevonden zich, zoals gezegd, niet in het dossier van het OM maar wel in de archieven van de KMAR.
Verder is van belang om hier in herinnering te roepen dat de gemachtigde voorafgaande aan het opstarten van de artikel 12 Sv procedure niet expliciet heeft verzocht om deze documenten. De gemachtigde heeft deze suggestie eerst gedaan ten tijde van de behandeling van het beklag ex artikel 12 Sv. Het gerechtshof legde die suggestie naast zich neer en achtte het niet nodig verder onderzoek te laten verrichten.
Kunt u bevestigen dat uit de verklaringen de indruk ontstaat dat, anders dan waar eerder mee rekening werd gehouden, de Iraakse militairen niet op de auto zouden hebben geschoten?
Nee, het dossier bevatte de korte, inhoudelijke samenvatting van de verklaringen van de ICDC-militairen. Hiermee kon derhalve rekening worden gehouden.
Wat is uw reactie op de beschuldiging van meineed door advocaat Liesbeth Zegveld?
Op basis van de hierboven beschreven omstandigheden en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem dat het niet nodig was aanvullend onderzoek te verrichten, kan ik de ernstige beschuldiging van meineed ex artikel 207 Wetboek van Strafrecht (het onder ede opzettelijk afleggen van een valse verklaring) niet plaatsen.
De monumentenstatus Bildtdijken |
|
Aukje de Vries (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht in de Leeuwarder Courant over de monumentenstatus Bildtdijken?1
Ja.
Wanneer neemt u een beslissing over de monumentenstatus Bildtdijken? Welke criteria spelen daarbij een rol? Deelt u de mening dat bij het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht het oordeel van de gemeenteraad het zwaarst moet wegen en doorslaggevend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Het gebied Bildtdijken is voorgedragen voor aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht. De criteria die een rol spelen bij een besluit over de voordracht betreffen de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden. Daarnaast spelen de strekking en inhoud van de adviezen van de gemeente, de provincie en de Raad voor Cultuur een belangrijke rol. Het oordeel van de gemeenteraad van Het Bildt weegt daarbij zwaar maar of het doorslaggevend is, hangt uiteraard ook af van de inhoud van het advies en de andere adviezen.
Gelet op de uiteenlopende standpunten van de provincie Friesland en de gemeente Het Bildt heb ik de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gevraagd om opnieuw met deze partijen te overleggen over het behoud van de cultuurhistorische waarden van het gebied en de mogelijke toekomstige status als beschermd dorpsgezicht. Ik wacht dit overleg af alvorens ik een besluit neem over de voordracht.
Welke gevolgen heeft het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht, met name voor de ondernemers en de economische ontwikkeling van het gebied? Welke beperkingen legt dit op? Deelt u de mening dat het onwenselijk en onverstandig is om een monumentenstatus toe te wijzen aan de Bildtdijken indien deze bescherming de ondernemers in dit gebied belemmert en hierdoor de werkgelegenheid in een gebied met hoge werkloosheid extra onder druk dreigt te komen? Zo nee, waarom niet?
Het belangrijkste rechtsgevolg van de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht is de verplichting voor de gemeenteraad om een bestemmingsplan te maken dat recht doet aan de aanwezige cultuurhistorische karakteristieken. Aangezien de gemeente Het Bildt voor het gebied, waarin de Bildtdijken ligt, al een bestemmingsplan heeft waarin de aanwezige cultuurhistorische karakteristieken worden gewaarborgd, zijn er geen aanvullende beperkende maatregelen in het bestemmingsplan nodig. Een ander rechtsgevolg dat volgt uit het Besluit Omgevingsrecht is dat er minder mogelijkheden zijn voor vergunningvrij bouwen op het voor- en zij-erf van gebouwen in het beschermde dorpsgezicht.
Indien het in de vraag geschetste effect zou optreden, zou dit inderdaad kunnen betekenen dat afgezien wordt van de aanwijzing van een beschermd dorpsgezicht. Uit onderzoek blijkt evenwel dat het behoud van een cultuurhistorisch aantrekkelijke omgeving doorgaans een positief effect heeft op de economie van een gebied en dat economische ontwikkelingen en werkgelegenheid daardoor meestal niet worden belemmerd, maar eerder bevorderd. Ook dit aspect zal worden besproken in het overleg met de provincie en de gemeente.
Deelt u de mening dat de Bildtdijken al decennialang goed beheerd en beschermd worden door de gemeente en dat de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht tegen de wil van de gemeenteraad geen toegevoegde waarde heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de gemeente het gebied goed beheert en beschermt. Een aanwijzing als beschermd dorpsgezicht is daarvan ook een landelijke erkenning. De toegevoegde waarde van een status als beschermd dorpsgezicht is dat bij toekomstige ontwikkelingen, die een mogelijke aanpassing van het bestemmingsplan tot gevolg hebben, steeds de cultuurhistorische karakteristieken van het gebied worden meegewogen en gewaarborgd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat u een beslissing neemt over het al dan niet aanwijzen van de Bildtdijken tot beschermd dorpsgezicht?
Hieraan heb ik gevolg gegeven.
Het bericht dat Nederlandse homostellen niet langer Russische kinderen kunnen adopteren |
|
Magda Berndsen (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Russia bans adoptions by legally married foreign same-sex couples»?1
Ja.
Klopt het dat de genoemde wetswijziging is doorgevoerd? Zo ja, welke gevolgen verwacht u dat deze wijziging heeft voor Nederlandse LHBT-stellen en ongehuwden die Russische kinderen willen adopteren?
Het decreet dat op 10 februari 2014 door de premier van Rusland is getekend, bevat een nadere (procedurele) uitwerking van wetgeving in Rusland die sinds 5 juli 2013 van kracht is en die bepaalt dat Russische kinderen niet kunnen worden geadopteerd door gehuwden van hetzelfde geslacht of door ongehuwden uit landen waar het homohuwelijk is toegestaan.
Nederland heeft geen samenwerking met Rusland op het terrein van interlandelijke adoptie en heeft dit in het verleden ook nimmer gehad. Als gevolg hiervan zullen de gevolgen voor Nederlandse paren van hetzelfde geslacht en ongehuwde stellen beperkt zijn.
Indien het bericht klopt, op welke wijze gaat u de gevolgen voor die Nederlanders minimaliseren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid eventuele Nederlandse stellen die geen kind kunnen adopteren op grond van de in het artikel vermelde redenen bij te staan in een procedure voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 36, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft een verdragspartij het recht te interveniëren in een aanhangige zaak tegen een andere verdragspartij als de verzoeker een onderdaan is. Of Nederland eventuele Nederlandse stellen zal bijstaan zal per zaak worden beoordeeld. Slechts in uitzonderlijke situaties is dit het geval.
Het verbod op het aanbinden van koeien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Definitie kleine stallen mogelijk verruimd»?1
Ja.
Wanneer verwacht u een reactie van de Europese Commissie op uw voorstel tot wijziging van de Landbouwkwaliteitsregeling, dat het mogelijk maakt om ontheffing te verlenen op het verbod tot het aanbinden van koeien?
Mijn voornemen tot wijziging van de Landbouwkwaliteitsregeling in het kader van aanbinden van biologische runderen heb ik eind januari 2014 aan de Europese Commissie gemeld conform richtlijn 98/43 over de notificatie van technische voorschriften. De Europese Commissie kijkt niet inhoudelijk naar het voorschrift, maar bekijkt of er sprake is van handelsbelemmeringen. Binnen een termijn van drie maanden kunnen lidstaten en de Commissie Opmerkingen maken (artikel 8 lid 2) of een Uitvoerig Gemotiveerde Mening (UGM) indienen (artikel 9 lid 1). Als er geen Opmerkingen of UGM's ingediend worden, is de notificatieprocedure na drie maanden voltooid en kan de ontwerptekst worden vastgesteld. Kortom, indien reactie van de Europese Commissie volgt, verwacht ik die uiterlijk 30 april 2014. Tot die tijd is sprake van een «stand still», hetgeen inhoudt dat de procedure ter vaststelling van het besluit stilligt.
Kunt u aangeven of een ontheffingstermijn van tien jaar, die is aangevuld met nog eens een bedrijfsspecifieke verlenging van drie jaar, een redelijke termijn is voor biologische boeren om te voldoen aan aanpassingen aan stalsystemen zodat het overbodig wordt om koeien aan te binden? Klopt het dat in 2012 een woordvoerder van het ministerie van Landbouw2 bevestigd heeft dat dat de einddatum van de ontheffingsperiode op 31 december 2013 vast stond en dat de biologische boeren daarmee een duidelijk signaal hebben gekregen dat een verlenging van de ontheffingsperiode van dertien jaar geen mogelijke optie was?
Op grond van de huidige EU-regelgeving voor biologische landbouw is het in principe niet toegestaan om dieren aan te binden. Tot en met 2013 bestonden er twee mogelijkheden om hierop een uitzondering te maken, te weten voor oude stallen en kleine stallen. De uitzondering voor oude stallen is per 1 januari 2014 vervallen. De uitzondering voor kleine stallen betreft een permanente mogelijkheid op grond waarvan elke lidstaat zelfstandig de invulling van een kleine stal mag definiëren. De dieren in deze kleine stallen mogen worden aangebonden.
Ik heb besloten de definitie voor kleine stallen tijdelijk tot 1 januari 2016 te verruimen van 10 tot 50 dieren. Dit betekent dat kleine stallen tot en met 50 dieren hun vee tijdelijk kunnen aanbinden. Deze overgangsmaatregel acht ik legitiem, omdat de bedrijven die nog niet alle maatregelen hebben getroffen, bedrijven zijn die te maken hebben met (ruimtelijke) structuurtechnische beperkingen, zoals stallen in monumentale panden, ligging tegen natuurgebieden, jonge ondernemers met onvoldoende financiering voor de overname en (kleine) zorgboerderijen met risico’s voor cliënten als dieren niet aangebonden zijn. Uiteraard dienen deze bedrijven te blijven voldoen aan dierenwelzijnseisen, en daar ziet Skal ook op toe. Ik vind het van belang dat deze bedrijven hun maatschappelijke functie kunnen blijven vervullen en biologisch kunnen blijven produceren. Daarbij maak ik met Bionext concrete afspraken over het gericht afbouwen van het aanbinden, zodat kan worden voorkomen dat er per 1 januari 2016 nog bedrijven zijn met meer dan 10 dieren die deze nog aanbinden. Op dit moment zijn er nog zo'n 30 biologische bedrijven die aanbinden. Verder heb ik meegewogen dat ons omringende landen ook gebruik maken van de uitzonderingsmogelijkheid in de huidige EU-regelgeving voor biologische landbouw voor het aanbinden van dieren in kleine stallen, waarbij kleine stallen gedefinieerd zijn op aantallen tussen 35 en 70 dieren.
Klopt het dat, anno 2014, van de 120 bedrijven er ruim 40 bedrijven zijn die hun koeien nog steeds aanbinden? Wat vindt u van de houding en de mentaliteit van de betreffende bedrijven en van Bionext, dat zij 13 jaar na het ingaan van het verbod, geen enkele actie hebben ondernomen om het aanbinden van koeien uit te faseren en waar baseert u uw vertrouwen op dat zij het aanbinden van koeien eind 2015 wel uitgefaseerd hebben terwijl er nu nog niet eens een plan van aanpak ligt?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het opschorten van het verbod op het aanbinden van koeien niet eerlijk is ten opzicht van biologische boeren die hier wel in hebben geïnvesteerd? Zo nee, waarom niet?
Nee, mijn voornemen betreft een tijdelijke verruiming van het begrip kleine stallen waardoor alle bedrijven genoodzaakt blijven passende maatregelen te nemen, voor zover ze niet vallen onder de definitie van kleine bedrijven.
Klopt het dat onder deze 40 boerderijen, er boerderijen zijn waar alleen jongvee en/of droge koeien op de grup staan? Hoe beoordeelt u het aanbinden van jongvee in het licht van de conclusie van de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA)3, dat het aanbinden van jongvee als ongewenst moet worden beschouwd omdat de dieren te zeer beperkt worden in het soortspecifiek, bij die leeftijd horende exploratiegedrag?
Op dit moment zijn er nog zo'n 30 biologische bedrijven die melkvee aanbinden. Onbekend is welke diercategorieën dit betreft. Ten algemene, dus ook voor biologische dieren, geldt de kalverrichtlijn (EG) 2008/119 waarinstaat dat kalveren niet aangebonden mogen worden. Uitzondering geldt slechts voor aanbinden van kalveren in groepshuisvesting voor voedering gedurende één uur.
Voor de motivatie van de tijdelijke verruiming van de grens voor aantallen dieren in stallen waarin dieren aangebonden mogen worden, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Erkent u de conclusies van de RDA dat het aanbinden van jongvee leidt tot gedragsstoornissen en daarom een ernstige aantasting is van het dierenwelzijn? Wat zijn uw beweegredenen om deze bedrijven alsnog een verlenging van de ontheffingsperiode te verlenen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de Vlaamse Overheid4 in zijn rapport dat grupstallen koeien beperken in hun bewegingsvrijheid en hun mogelijkheden op het vlak van sociale interacties, hoe beoordeelt u de conclusie dat koeien in vastgebonden toestand in hoge mate stress kunnen ervaren en erkent u hiermee dat het dierenwelzijn van koeien in een biologische grupstal over het algemeen lager is in vergelijking met andere biologische bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het niveau van dierenwelzijn van biologische runderen die worden aangebonden kan lager zijn dan van biologische runderen die vrij in de stal kunnen bewegen. Daarom tref ik maatregelen om de praktijk van aanbinden in de biologische melkveehouderij te beperken. Overigens wordt in het rapport van de RDA ook erkend dat dierenwelzijn in stallen waar dieren aangebonden staan niet per definitie slechter is dan in gangbaarder systemen, omdat meerdere factoren hierbij een rol spelen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat burgers bereid zijn een hogere prijs te betalen voor een pak biologische melk, mede vanwege het hogere dierenwelzijn in de biologische melkveehouderij? Kunt u aangeven op welke wijze Skal de burger gaat informeren dat deze biologische melk van aangebonden koeien komt? Zo nee, waarom niet?
De betrokken bedrijven en Bionext zijn zich bewust van het feit dat het, mede in verband met het consumentenvertrouwen en imago van de biologische sector, belangrijk is het aanbinden in de biologische sector te beperken. Skal controleert de biologische bedrijven op naleving van de biologische regelgeving, waaronder aspecten van dierenwelzijn. Zolang een bedrijf biologisch gecertificeerd is, kan de consument er vanuit gaan dat volgens de normen wordt geproduceerd. Deze normen zijn openbaar beschikbaar.
Hoe beoordeelt u de norm (EG) 889/2008 art. 14 dat koeien die in een grupstal leven, slechts twee keer per week toegang krijgen tot openluchtruimten? Deelt u de mening dat deze vorm van «luchten» niet voldoet aan de beweging die koeien nodig hebben?
Ik streef naar beperking van het aanbinden van melkvee in de biologische houderij. Voor kleinere bedrijven die hun dieren aanbinden, geldt de voorwaarde dat de dieren in de winter ten minste tweemaal per week toegang hebben tot openluchtruimten, als begrazing niet mogelijk is. Tweemaal per week is dus een ondergrens. In de zomer lopen de dieren in de wei.
Op welke wijze en hoe vaak gaat Skal de inspecties op «het luchten» uitvoeren? Op welke wijze gaat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) toezicht houden op de inspecties van Skal? Bent u voornemens de inspecties te intensiveren nu u de ontheffingsperiode wil verlengen? Zo nee, waarom niet?
Skal neemt in haar inspecties van biologische melkveebedrijven het aspect «uitloop» mee en zal dat ook blijven doen bij de bedrijven waar nog wordt aangebonden. Skal is daartoe wettelijk bevoegd als controleorganisatie voor biologische landbouw. De NVWA heeft geen wettelijke taak voor toezicht op Skal. Indien dierenwelzijn in het gedrang komt, wordt de NVWA door Skal ingeschakeld.
Kunt u aangeven hoeveel melkveebedrijven er binnen de bio-industrie zijn waar nog gemolken wordt in een grupstal? Bent u bereid het aanbinden van koeien in de bio-industrie te verbieden? Zo nee, waarom niet?
In de melkveehouderij worden volgens cijfers van CBS uit 2012 op 1801 bedrijven (een aantal) dieren nog aangebonden. Dit betreft zowel reguliere als biologische bedrijven. In de regel zijn dit kleinere meer traditionele bedrijven. Ik voorzie dat het aantal met de tijd zal afnemen. Ik ben niet voornemens deze vorm van houderij te verbieden. Ik blijf me in Europees verband inzetten voor verbetering van het dierenwelzijn voor melkkoeien, echter anders dan bij de biologische veehouderij is er voor de reguliere melkveehouderij geen Europese regelgeving die het aanbinden verbiedt.