Het bericht dat truckchauffeurs ecocombi’s bij de grens moeten splitsen |
|
Mark Verheijen (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nachtelijke frustraties door extra lange bloementrucks die gesplitst moeten worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV's) (oftewel: ecocombi's) in andere EU-lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat hier sprake is van protectionisme en dat het daarmee de versterking van de Europese interne markt belemmert en de Nederlandse transportsector frustreert? Zo nee, waarom niet? En zo ja, welke maatregelen onderneemt u om dergelijke protectionistische maatregelen tegen te gaan, zoals bijvoorbeeld de rigide handhaving van de rij- en rusttijdenwet in Frankrijk?
Ik deel de mening dat het niet toelaten van Langere en Zwaardere Vrachtwagens (LZV’s) in andere EU lidstaten haaks staat op de doelstellingen die de Europese Commissie nastreeft dan wel behoort na te streven. Het probleem is echter dat een meerderheid van de 28 EU lidstaten een andere mening is toegedaan, en dat ook binnen de Europese Commissie zelf verschillend wordt gedacht over de inzet van LZV’s. Hetzelfde geldt overigens ook voor het Europees parlement(EP).
Op zichzelf is geen sprake van protectionisme.
De lidstaten die tegen het grensoverschrijdend gebruik van LZV’s zijn (overigens gebruiken deze lidstaten veelal te term «gigaliner»), staan deze nationaal ook niet toe, voor bedrijven op hun grondgebied. Wel deel ik de mening dat hier inderdaad sprake is van een belemmering van de versterking van de Europese interne markt.
Vanaf mei 2013 is onderhandeld over de herziening van richtlijn 95/53/EG (de richtlijn «Maten en gewichten»). Tijdens deze onderhandelingen heeft Nederland, tezamen met vooral België en Denemarken, Finland en Zweden, ingezet op een zo ruim mogelijk grensoverschrijdend gebruik van LZV’s. Uiteindelijk is een compromis bereikt waarbij het gebruik van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen twee lidstaten is toegestaan, voor zover die twee lidstaten daar zelf toestemming voor geven en daar bilateraal afspraken over maken. Er is over de herziening van richtlijn 96/53/EG in december 2014 een akkoord bereikt tussen Raad en EP. De verwachting is dat deze herziene richtlijn binnen een aantal maanden gepubliceerd zal worden.
De problematiek ten aanzien van toezicht en handhaving in het wegtransport vindt zijn oorzaak in het feit dat wetgeving in Brussel wordt vastgesteld, terwijl de verdere invulling van toezicht en handhaving een puur nationale aangelegenheid is. Dit blijkt, naast de verschillen in controles en handhaving, onder andere ook uit de soms extreme verschillen in hoogtes van geldboetes in de verschillende lidstaten. De verschillen in de hoogte van boetes zijn niet verklaarbaar uit de sociaaleconomische verschillen die tussen de lidstaten onderling bestaan.
Een meer uniforme handhaving is essentieel voor het bereiken van een level playing field voor de wegvervoersector. Om hier stappen in te zetten is Europese samenwerking nodig.
Deelt u de mening dat LZV's in zo veel mogelijk landen grensoverschrijdend moet worden ingezet om zo efficiënter vervoer mogelijk te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn en worden er genomen om dit in alle EU-lidstaten mogelijk te maken? Zijn er nog specifieke maatregelen die gericht zijn of worden op Duitsland (inclusief de deelstaten) en België?
Ik deel de mening dat LZV’s in zoveel mogelijk landen grensoverschrijdend moeten worden ingezet. Maar zoals onder de beantwoording van vraag 2 reeds aangeven denkt een meerderheid van de 28 lidstaten daar anders over. Op dit moment wordt binnen Beneluxverband gewerkt aan een Benelux beschikking als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s binnen de Benelux, voor zover Nederland, de Belgische Gewesten en Luxemburg gebruik gaan maken van LZV’s op hun eigen grondgebied. Luxemburg heeft overigens al aangegeven dat – gelet op ondermeer infractructurele beperkingen aldaar – er geen LZV’s zullen worden toegestaan op Luxemburgs grondgebied, doch Luxemburg is er wel mee akkoord dat Nederland en de Belgische gewesten het Beneluxverdrag gaan gebruiken als wettelijke grondslag voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en de Belgische gewesten. Op basis van deze Beneluxbeschikking kunnen Nederland en Vlaanderen dan vervolgens een proefproject gaan opstarten om grensoverschrijdend vervoer met LZV’s tussen Nederland en Vlaanderen mogelijk te maken.
Er zijn signalen dat ook Wallonië en het gewest Brussel daarbij wensen aan te sluiten.
In Duitsland is het toestaan van LZV’s een aangelegenheid van de deelstaten. Op dit moment wordt er door Nederland nog niet concreet met Duitse deelstaten gesproken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. Op 12 maart 2015 vindt er ambtelijk overleg plaats met Duitsland waarbij de tussenresultaten van de monitoringsonderzoeken van de proef met Langere vrachtwagens in een aantal Duitse deelstaten worden gepresenteerd. Mogelijk kan dit aanleiding vormen om met een aantal deelstaten in overleg te treden om de mogelijkheden van grensoverschrijdend vervoer met LZV’s opnieuw te gaan verkennen.
Bent u het ermee eens dat – met de Europese Richtlijn 96/53/EG – landen de ruimte wordt geboden om gebruik te maken van LZV's? Zo nee, waarom niet en moet de richtlijn dan niet worden aangepast? Zo ja, gaat u dit agenderen op de Europese agenda? Bent u tevens van plan om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen te agenderen op de Transportagenda? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat met richtlijn 96/53/EG lidstaten de ruimte wordt geboden om bilateraal afspraken te maken over grensoverschrijdend vervoer met LZV’s waarbij het is toegestaan om één grens te overschrijden. Hieromtrent heeft de Europese Commissie op de Transportraad van 5 juni 2014 een schriftelijke verklaring afgelegd, welke als zodanig ook onderdeel vormt van het uiteindelijk bereikte compromis.
Het is niet opportuun om het verhogen van gewichtslimieten en maximale afmetingen thans te agenderen op de Transportagenda. We hebben namelijk net een compromis bereikt over de herziening van richtlijn 96/53/EG, welke herziening de komende maanden gepubliceerd zal worden, waarna de lidstaten deze richtlijn binnen 24 maanden dienen te implementeren. Verder is duidelijk dat een ruime meerderheid van de lidstaten tegen het verhogen van gewichtsmaten en maximale afmetingen is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met België en Luxemburg om zo snel mogelijk de Verordening van de Benelux Unie te ondertekenen die een grote praktijkproef met LZV's of ecocombi's tussen Nederland en België mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang van deze zogenaamde Benelux ecocombi-proef?
Zoals bij de beantwoording onder vraag 3 aangegeven wordt thans gewerkt aan een Beneluxbeschikking, waarna Nederland en Vlaanderen een proefproject kunnen gaan opzetten voor grensoverschrijdend vervoer met LZV’s. De verwachting is dat over een aantal maanden deze Beneluxbeschikking al ondertekend zal worden. Het daarna daadwerkelijk opzetten van een proefproject tussen Nederland en Vlaanderen zal aanzienlijk meer tijd vergen.
Dit mede gezien het feit dat in Vlaanderen eerst op 23 januari 2015 van start is gegaan met het eerste proefproject voor LZV’s, waarbij 5 LZV’s op Vlaams grondgebied gaan rijden, daar waar in Nederland reeds meer dan 1.000 LZV’s rondrijden.
Klopt het dat Duitse deelstaten als Noordrijn-Westfalen deze verordening van de Benelux Unie inzake grensoverschrijdende samenwerking ook mogen ondertekenen en daarmee een ecocombi-proef kunnen toelaten? Zo ja, kunt u en/of bent u met de aangrenzende Duitse deelstaten hierover in gesprek? Wat is de voortgang hiervan en kan de Kamer daarover blijvend geïnformeerd worden?
Het is niet juist dat de Duitse deelstaten een Beneluxbeschikking mogen ondertekenen. Dat is wettelijk niet mogelijk. Enkel de Benelux-landen mogen een dergelijke beschikking ondertekenen. Het is echter wel mogelijk dat Nederland en Vlaanderen buiten het Beneluxverdrag om, bilateraal afsprakenmaken met Duitse deelstaten. Het is overigens in dit verband van belang om te benadrukken dat in de deelstaat Noordrijn-Westfalen LZV’s in het geheel niet zijn toegestaan, en gelet op de politieke verhoudingen aldaar ziet het er niet naar uit dat daar spoedig verandering in zal komen.
Bent u het ermee eens dat de huidige opstelling van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen Nederlandse vervoerders onnodig op achterstand zet en nadelig uitpakt voor bijvoorbeeld de concurrentiepositie van de Greenport Venlo? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder de beantwoording van vraag 6 reeds aangegeven worden op het grondgebied van de deelstaat Noordrijn-Westfalen in het geheel geen LZV’s toegestaan, ook geen Duitse LZV’s die wel in andere Duitse lidstaten mogen rijden. Op zichzelf is er derhalve geen sprake van het achterstellen van Nederlandse bedrijven.
De opname van aangiftes naar aanleiding van de twee incidenten afgelopen weken tegen vrouwen met een moslimachtergrond |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Moeder zoekt getuigen van aanval op 17-jarige dochter» en bent u op de hoogte van het in datzelfde bericht genoemde incident waar twee Marokkaanse vrouwen slachtoffer werden van een mishandeling op de Cinemadreef in Almere?1
Ja.
Is er bij de aangiftes naar aanleiding van de twee genoemde incidenten door de politiefunctionaris goed doorgevraagd naar de aard van de mishandeling? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, klinkt de ernst van het misdrijf dan wel goed door in die aangiftes?
Ja, dit is het geval. Het slachtoffer bij het eerste incident kan zich echter niet herinneren of er tijdens dan wel na het incident iets is gezegd of geuit door de dader. De verklaring van het slachtoffer geeft er geen blijk van dat er sprake is van een specifiek motief van de dader, bijvoorbeeld gericht op het uiterlijk of de achtergrond van het slachtoffer. Op basis van voornoemde beschikbare informatie is enkel een aangifte opgenomen van mishandeling. De wijze waarop de mishandeling heeft plaatsgevonden, is uitgeschreven in het proces-verbaal.
Bij het tweede incident heeft de dader uitlatingen gedaan met betrekking op de afkomst van beide slachtoffers. Door de politiefunctionarissen die hun verklaringen op papier hebben gezet, is letterlijk weergegeven wat de slachtoffers hebben verklaard over de uitlatingen die zij hebben gehoord en verstaan. In beide gevallen is naast het letsel dat hen ogenschijnlijk met opzet is toegebracht ook expliciet aandacht gegeven aan de discriminerende uitlatingen van de dader.
Is bij de aangiftes door de politiefunctionaris die deze opnam voldoende aandacht geweest voor de moslimachtergrond van de slachtoffers en de mogelijkheid dat er bij de incidenten tevens sprake was van discriminatie?
Zie antwoord vraag 2.
Worden agenten afdoende geïnstrueerd om bij aangiftes alert te zijn een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling of een ander misdrijf? Zo ja, op welke wijze worden zij daartoe geïnstrueerd? Zo nee, waarom niet?
Het verhaal van de aangever/aangeefster is leidend bij het opnemen van de aangifte en de uitwerking in het proces verbaal. Medewerkers worden tijdens de opleiding geïnstrueerd om bij het opnemen van een aangifte alert te zijn op alle aspecten in het verhaal van de aangever die van belang zijn voor de opsporing, waaronder een mogelijke discriminatoire achtergrond van een mishandeling. Daarnaast volgen bepaalde politiemedewerkers specifieke opleidingen op het gebied van cultuur en diversiteit. De aandacht voor discriminatie bij de politie maakt momenteel een impuls door. Zo is er een landelijk netwerk van contactpersonen voor discriminatie en wordt er samen met het Openbaar Ministerie geïnvesteerd in kennis over dit onderwerp, zodat politiemensen een discriminatie-incident op de juiste manier kunnen inschatten en afhandelen. Voor vragen kunnen politiemedewerkers terecht bij de discriminatieofficier van elke eenheid.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat plegers van discriminatie niet vervolgd worden omdat de discriminatie niet uit de aangifte blijkt? Zo ja, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet in op het optimaal functioneren van de keten bij discriminatiebestrijding om ervoor te zorgen dat discriminatie en ongelijke behandeling worden aangepakt en daders worden gestraft. Mede daarom laat ik een onderzoek uitvoeren naar het verloop van discriminatiezaken in de strafrechtketen. Dit onderzoek is eind 2015 gereed. De uitkomsten worden bij vervolgmaatregelen betrokken.
Daarnaast zet de politie in op het verder verbeteren van de werkwijze ten aanzien van de registratie. Zo zal de politie de verzameling van informatie over discriminatiezaken uit het registratiesysteem centraliseren en ook centraal aanbieden aan de contactpersonen Discriminatie.
Het bericht onderzoek naar bodem Wijnaldum |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «onderzoek naar bodem Wijnaldum»?1
Ja.
Is het waar dat de Technische Commissie Bodembeweging (TCBB) alleen kijkt naar de mogelijke relatie bodemdaling-schade en niet kijkt naar de dieperliggende oorzaken?
In artikel 114 van de Mijnbouwwet wordt de taak van de Tcbb omschreven. Op verzoek van burgers, waarbij de schade is opgetreden, onderzoekt de Tcbb of er een causaal verband is tussen mijnbouwactiviteiten en de bodembeweging. Wanneer dit verband er is wordt er gekeken of de zaakschade aan de bovengrond redelijkerwijs het gevolg is van de bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Onder bodembeweging vallen bodemdaling, bodemstijging en bodemtrilling en de eventuele gevolgen daarvan, zoals wijzigingen in het grondwaterpeil. Om een eventueel causaal verband aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, zijn globaal de volgende acties benodigd: inspectie van de woning, (grond)onderzoek (bijvoorbeeld seismiek, sonderingen, waterpasmeting), eventuele verbanden met schadegevallen in de nabije omgeving en een analyse van de verzamelde gegevens.
Wanneer mijnbouw als oorzaak van de bodembeweging en/of de schade is uitgesloten heeft de Tcbb formeel geen rol in het onderzoek naar het achterhalen van een andere oorzaak van de bodembeweging/schade.
Waar mogelijk geeft de Tcbb wel de waarschijnlijke andere oorzaak van de bodembeweging dan wel schade aan. Momenteel zijn er enkele adviesverzoeken ten aanzien van de zaakschade in Wijnaldum bij de Tcbb in behandeling.
Deelt u de mening dat bewoners snel en afdoende schadeloos gesteld moeten worden en niet maanden, zo niet jaren moeten wachten op uitsluitsel? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te bespoedigen?
Wanneer bewoners schade aan hun woning hebben als gevolg van mijnbouwactiviteiten dan moeten zij daar zo snel mogelijk uitsluitsel over krijgen. Randvoorwaarde is wel dat de schadebeoordeling zorgvuldig gebeurt. Hierbij moet een goede balans worden gevonden tussen snelheid en zorgvuldigheid. Het is zowel in het belang van de burger als van de mijnbouwonderneming dat de juiste oorzaak van de schade wordt vastgesteld. Voor de burger, zodat er effectieve maatregelen genomen kunnen worden om de woning te herstellen en eventueel te versterken, en voor de mijnbouwonderneming, omdat deze alleen aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van zijn handelen. Met het oog daarop voorziet de wet in een heldere structuur.
Artikel 177, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een mijnbouwonderneming aansprakelijk is voor schade als gevolg van bodembeweging door zijn mijnbouwactiviteiten. Gedupeerden kunnen hiervoor de mijnbouwonderneming aansprakelijk stellen. Als de mijnbouwonderneming niet reageert of de claim afwijst, kan de gedupeerde zich direct bij de Tcbb melden. De Tcbb moet krachtens artikel 119, tweede lid, van de Mijnbouwwet binnen drie maanden (en uiterlijk zes maanden wanneer bijvoorbeeld nader onderzoek nodig is) een voorlopig advies uitbrengen. De Tcbb kan daarvoor van de mijnbouwondernemer alle inlichtingen vorderen die de Tcbb nodig acht. De gedupeerde en de mijnbouwonderneming krijgen gelegenheid om binnen een maand bedenkingen in te brengen tegen het voorlopige advies. Daarna stelt de Tcbb het advies vast. Als de mijnbouwonderneming insolvent is of is opgehouden te bestaan kan een natuurlijke persoon na het advies van de Tcbb een verzoek indienen bij het waarborgfonds (artikel 137, van de Mijnbouwwet).
Overigens kan deze structuur in de toekomst mogelijk veranderen na inwerkingtreding van de wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), ten gevolge van twee amendementen die uw Kamer heeft aangenomen inzake omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade.
Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Eerste Kamer en ik ben in afwachting van advies van de Raad van State over de aangenomen amendementen bij het wetsvoorstel (zie Kamerstuk 34 041, nr. 40)
Is het waar dat schade aan publieke infrastructuur wél snel wordt vergoed terwijl het voor particulieren heel moeilijk te bewijzen is dat er verband is tussen zoutwinning, bodemdaling en schade? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit beter te laten verlopen?
Bodemdaling als gevolg van zoutwinning uit diepe zoutlagen zorgt voor een geleidelijke bodemdaling die een groot oppervlak bestrijkt. Door deze geleidelijke daling over een groot oppervlak wordt een scheefstand aan de bovengrond van maximaal enkele millimeters verwacht, waarbij schade aan huizen niet te verwachten is. Bij eventuele schade kunnen particulieren de Tcbb inschakelen voor een advies over de causaliteit tussen de schade en mijnbouw.
De bodemdaling door zoutwinning kan leiden tot een relatieve stijging van de grondwaterstand. Hierdoor zijn negatieve effecten op de infrastructuur te verwachten, waardoor hierover vooraf afspraken gemaakt worden. Over grondwaterstijging wordt tussen de mijnbouwonderneming en het waterschap een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst ziet onder meer op afspraken over de te nemen maatregelen om negatieve effecten van bodemdaling te voorkomen. Dit betreft bijvoorbeeld maatregelen als het aanleggen of verbeteren van dijken, sluizen en gemalen. Als gevolg van deze afspraken kan de schade aan publieke infrastructuur snel vergoed worden.
Hierdoor is een snellere afwikkeling van de schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade bij particulieren te verklaren. Er is geen sprake van bevoordeling van de afhandeling van schade aan publieke infrastructuur ten opzichte van schade aan woningen.
Er zijn bij mij geen gevallen bekend waarbij bodemdaling door zoutwinning heeft geresulteerd in schade aan gebouwen. Wel zijn er gevallen bekend waarbij er gebouwschade is opgetreden door een gewijzigde grondwaterstand. Derhalve wordt er in het onderzoek van de Tcbb ook gekeken naar veranderingen van de grondwaterstand en het mogelijke verband met de opgetreden schade.
Wat is uw standpunt over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade zoals ook in ons omringende landen is geregeld, waardoor burgers in Nederland beter worden geholpen hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Ik heb uw Kamer op 13 april, 25 april en 1 mei jl. geïnformeerd over omkering van de bewijslast bij mijnbouwschade (Kamerstukken 34 041, nrs. 37, 39 en 40). Kortheidshalve verwijs ik naar deze brieven.
De fouten die zijn gemaakt in de zaak Van U |
|
Kees van der Staaij (SGP), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de fouten die zijn gemaakt door onder meer het Openbaar Ministerie (OM) in de zaak van Van U.?1
Deelt u de mening dat in voorkomende gevallen niet alleen gekeken moet worden welke rol het strafrecht kan spelen, maar dat ook gekeken moet worden naar civielrechtelijke oplossingen zodat in ieder geval wordt uitgesloten dat een mogelijk gevaarlijke verdachte vrij rondloopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit geborgd?
Deelt u de mening dat het eerste belang dat de overheid heeft te dienen de veiligheid van mensen betreft en dat dit bij al haar handelen als uitgangspunt heeft te gelden? Is dit belang altijd het beste gediend bij het opstarten van alleen strafrechtelijke vervolging?
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het onderzoek dat door het OM naar aanleiding van voornoemde zaak/zaken is aangekondigd breed van opzet is, in die zin dat breder wordt gekeken dan naar de wijze van toepassing van het strafrecht, waaronder mogelijke toepassing van bijvoorbeeld de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op dit moment mensen in vrijheid gesteld als gevolg van het instellen van appel of anderszins van wie de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat behandeling van deze persoon noodzakelijk is en waarvan eveneens gevaar voor de persoon zelf of voor anderen te vrezen is? Zo ja, hoe wordt geborgd dat dit gevaar tot een minimum beperkt blijft?
Is er sprake is van een systeemfout als verdachten met een evidente psychiatrische stoornis en met mogelijk gevaar voor de samenleving of zichzelf onbehandeld terugkeren naar de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Kan het met de huidige wetgeving, waarbij reclasseringstoezicht onmiddellijke werking heeft, voorkomen worden dat iemand zijn (intramurale) behandeling voor langere duur ontloopt, al dan niet als gevolg van het instellen van hoger beroep?
Waarom wordt in deze situaties niet standaard DNA van de verdachte afgenomen? Hoe vaak wordt verzuimd om DNA af te nemen waar dit wel had gemoeten? Kunt u het antwoord toelichten?
Het bericht dat allochtone daders een grotere kans op een zware straf hebben |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Allochtone dader heeft grotere kans op zware straf» en het in dat bericht genoemde recente onderzoek van de Universiteit Leiden?1 Kent u tevens het in het bericht genoemde onderzoek naar etnisch gerelateerde verschillen in de rechtspraak uit 2012?
Ja.
Acht u het eerst genoemde onderzoek waarin 110.000 strafdossiers zijn bestudeerd en met 1.500 gedetineerden is gesproken representatief voor de strafvonnissen en de populatie gedetineerden in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is in opdracht van de Raad voor de rechtspraak (de Raad) uitgevoerd, naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad uit 2012. Uit dit artikel zou blijken dat allochtone daders zwaarder gestraft worden dan autochtone daders. De Raad is vanzelfsprekend zeer geïnteresseerd in dit soort signalen, omdat evident is dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Ik ga ervan uit dat de Raad dan ook zorgvuldig heeft gekeken naar de representativiteit van de strafvonnissen en de onderzoeksmethodiek.
Acht u de door de onderzoekers gekozen onderzoeksmethodiek en uitkomsten van het onderzoek wetenschappelijk verantwoord? Zo nee, op welke punten niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel hoger is volgens de onderzoekers de kans dat een verdachte met een allochtone achtergrond eerder dan een autochtone verdachte voor hetzelfde misdrijf tot een (langere) gevangenisstraf wordt veroordeeld, ook nadat deze verschillen door andere factoren zijn gecorrigeerd?
Op het eerste oog lijken er verschillen in de straftoemeting te bestaan. Als echter rekening wordt gehouden met factoren als het hebben van een crimineel verleden, of het hebben van een baan, verdampen de verschillen snel. Er blijft dan een klein verschil over. Hieruit kan niet afgeleid worden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Het opleggen van een straf is immers een complex proces waarbij met veel factoren rekening wordt gehouden. Een aantal factoren dat mogelijk van invloed is, was niet in dit onderzoek betrokken. De Raad heeft besloten verder onderzoek te laten verrichten. Hierbij denkt de Raad aan mogelijke miscommunicatie in de rechtszaal door culturele verschillen of taalbarrières, de invloed van de houding van een verdachte of de kwaliteit van de verdediging. Daarbij zullen ook gesprekken gevoerd gaan worden met strafrechters, iets wat tot dusver in het kader van onderzoek naar eventuele etnisch gerelateerde verschillen in de straftoemeting nog niet heeft plaatsgevonden. Overigens is de rechtspraak druk doende om voorstellen te doen om de motivering van de strafmaat nog inzichtelijker te maken, zodat zo duidelijk mogelijk wordt gemaakt waarom de rechter een bepaalde straf of maatregel oplegt.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het onderzoek dat Nederlanders met een allochtone achtergrond voor hetzelfde misdrijf (gekwalificeerde diefstal) een hogere kans op gevangenisstraf hebben dan in Nederland geboren verdachten een indicatie kan zijn dat rechters in hun vonnis bewust of onbewust rekening houden met de die achtergrond van een verdachte? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waarom niet en hoe zijn die verschillen dan wel te verklaren?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de uitkomsten van het recente onderzoek en dat uit 2012 voor u aanleiding om te veronderstellen dat rechters onderscheid maken dat gebaseerd is op de etnische achtergrond van een verdachte? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak dat de suggestie dat rechters onderscheid maken haaks staat op de kernwaarden van de rechter? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat rechters dat onderscheid niet maken of dat duidelijk wordt dat dat onderscheid niet wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, valt uit het bewuste onderzoek niet af te leiden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Dat betekent dat uit dit onderzoek niet is af te leiden dat de onpartijdigheid van de rechter in het geding is. Wel heeft de Raad voldoende aanleiding gezien om vervolgonderzoek aan te kondigen. Bij de vraag of de kernwaarden van de rechtspraak in het geding zijn gaat het erom of rechters daadwerkelijk onderscheid maken op grond van etniciteit of niet, en niet om de suggestie dat zij een dergelijk onderscheid maken.
Deelt u de mening dat vervolgonderzoek naar het genoemde onderscheid nodig is? Zo ja, waarom en hoe gaat u dat faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 4 t/m 6.
Het conflict over pensioengeld bij woningcorporaties |
|
Paul Ulenbelt , Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat woningcorporaties pensioenvoordeel in eigen zak steken?1
Hoe de vrijval in pensioenpremies wordt verdeeld is aan de relevante werkgevers en werknemers om overeen te komen. In het geval van de corporatiesector is het kabinet geen partij bij dit overleg. Daarom heb ik geen standpunt over het door de leden Karabulut en Ulenbelt aangehaalde bericht.
Klopt het dat woningcorporaties de verlaging van de premieafdracht voor de pensioenen niet volledig teruggeven aan werknemers maar dit zelf houden, waardoor 29.000 werknemers 3% salaris wordt onthouden? Kunt u een opbouw van de bedragen geven?
In de corporatiesector liggen de onderhandelingen over een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) tussen werkgevers en werknemers stil. In de vorige, nu nawerkende, cao is de werkgeversbijdrage aan de pensioenpremie tweederde en die van werknemers een derde. De werkgevers hebben deze premieverdeling toegepast op de vrijval van pensioenpremie, waardoor na de verlaging van de pensioenpremie van 31% naar 25%, de vrijval voor tweederde naar de werkgever en voor een derde naar de werknemer vloeit.
In welke andere sectoren wordt de verlaging van de premieafdracht niet doorgegeven aan werknemers? Wat is het percentage van de salarisvermindering en om hoeveel werknemers gaat het in totaal? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkgevers en werknemers, en hun organisaties, zijn zelf verantwoordelijk voor het maken van arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Het ligt voor de hand dat een verlaging van de pensioenpremie als gevolg van dergelijke afspraken leidt tot een hoger loon. Dat hoeft evenwel niet altijd en in dezelfde mate het geval te zijn. De premieverlaging voor pensioen is slechts één van de ontwikkelingen die de context vormen bij het maken van nieuwe arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Bovendien kunnen sociale partners besluiten de gelden die vrijkomen door (bijvoorbeeld) premieverlaging in te zetten voor verbetering van andere arbeidsvoorwaarden dan het loon. Het is aan henzelf hierin een evenwichtige afweging te maken.
Hoe verhoudt de tekst van het kabinet «Een daling van het werknemersdeel van de pensioenpremie leidt direct tot een hoger nettoloon. Een daling van het werkgeversdeel van de pensioenpremie zal tot een hoger brutoloon leiden, ervan uitgaande dat de totale loonruimte gelijk blijft» zich tot het verlagen van de salarissen?2
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het terecht en moreel correct dat woningcorporaties, een maand na behandeling van de behandeling van de parlementaire enquête naar wanbestuur bij corporaties, zichzelf verrijken en hun werknemers minder salaris te geven?
De relatie tussen werkgevers en werknemers in de corporatiesector is geen onderdeel geweest van de parlementaire enquête woningcorporaties. Ik zie geen relatie tussen deze parlementaire enquête en de verdeling van de vrijval van pensioenpremies in de corporatiesector, en neem daarom geen standpunt in over de terechtheid of morele correctheid van die verdeling.
Wat gaat het kabinet doen om ervoor te zorgen dat de verlaging van premieafdracht voor pensioenen bij werknemers terecht komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het stilliggen van de cao-onderhandelingen een goed moment is om, zoals voorgesteld in de motie-Karabulut, ook de topsalarissen onder de cao te laten vallen?3
In de brief van 17 december 2014 (Kamerstuk 33 966, nr. 68) gaf ik aan dat bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van bestuurders in de corporatiesector moeten worden teruggebracht naar een maatschappelijk aanvaardbaar, evenwichtig en verantwoord niveau. Het kabinet pakt dit aan via de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). De wens van de Kamer om topsalarissen onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) te laten vallen, heb ik per brief d.d. 17 februari 2015 aan Aedes overgebracht. Het is aan de werkgevers en werknemers in de corporatiesector om te beslissen of hierover het gesprek wordt aangegaan tijdens de cao-onderhandelingen.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.
Het bericht “Bomalarm op station Leiden door misverstand” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bomalarm op station Leiden door misverstand»1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas geven van wat zich op station Leiden Centraal op 28 januari 2015 heeft afgespeeld met betrekking tot het aantreffen van een verdacht pakket en de gevolgen daarvan?
De feiten, aangeleverd door NS en de politie, zijn als volgt.
Is het waar dat het verdachte pakket bewust door een reclamebureau was opgehangen? Zo ja, met welk doel? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
Ja. De camera is die ochtend opgehangen door een monteur die handelde in opdracht van een mediabureau (zie antwoord 2). Het bureau liet de camera ophangen om te meten hoe veel reizigers naar een reclame-uiting keken en hoe lang ze dat deden. NS had hiervoor toestemming gegeven maar dit was niet tijdig gecommuniceerd binnen de NS-organisatie.
Waren medewerkers van de NS eerder dan de politie op de hoogte van het feit dat het genoemde pakket geen bom bevatte? Zo ja, welke positie bekleden deze medewerkers en hoe kwam het dat zij wel op de hoogte waren? Op welk moment deelden zij hun informatie met de politie of anderen?
Ja, NS was rond 12:00 uur op de hoogte van de aard van het pakket en heeft direct de EOD en de politie geïnformeerd (zie antwoord 2).
Wat zijn bij benadering de kosten die passagiers, de NS, de politie en de Explosieven Opruimingsdienst Defensie hebben moeten maken naar aanleiding van de genoemde bommelding en de gevolgen daarvan? Wie draagt deze kosten?
Er is geen schatting te geven van de diverse kosten. Elk van de genoemde partijen draagt de eigen kosten, waarbij reizigers een beroep kunnen doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging.
Kunnen passagiers, de NS of de politie gemaakte kosten verhalen op degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemde pakket, dan wel diegene in een civiele rechtszaak om schadevergoeding vragen?
Reizigers kunnen een beroep doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging. NS heeft gemeld coulant om te gaan met het vergoeden van de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk waren omdat treinen niet reden.
NS heeft het mediabureau ter verantwoording geroepen en beraadt zich op verdere maatregelen.
Verder staat het iedereen vrij om een verzoek om schadevergoeding aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket daarmee willens en wetens het risico heeft genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom? Zo ja, is daardoor bij anderen angst is gezaaid? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat een dergelijk handelen in tijden van terroristische dreiging ontoelaatbaar is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Om te beginnen is het erg goed dat er alertheid was bij reizigers en personeel op station Leiden Centraal en dat er melding is gedaan. Ik heb NS stevig bevraagd over dit betreurenswaardige incident dat tot onrust heeft geleid bij reizigers en personeel op Leiden Centraal en grote hinder voor de treinreizigers in de Randstad.
Degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket heeft daarmee niet willens en wetens het risico genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom. Men is zich van dit risico niet bewust geweest. Het gebeurde moet dan ook beschouwd worden als een onverstandige actie in combinatie met gebrekkige communicatie.
NS betreurt de gang van zaken uiteraard ook zeer en heeft deze direct grondig geanalyseerd. Op basis van de feitelijke analyse beraadt NS zich nu op maatregelen en verbeteringen om een herhaling in de toekomst te voorkomen.
Is er mogelijk sprake geweest van strafbare feiten ten gevolge van het ophangen van het genoemde pakket? Zo ja, van welke strafbare feiten, is er aangifte daarvan gedaan en wie wordt van die strafbare feiten verdacht? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van strafbare feiten. Ook is er geen sprake van een bewuste verstoring van de openbare orde.
Het onderzoeksrapport van Unie KBO ‘Ruim half miljoen senioren verloren voor internet’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het onderzoeksrapport Digitale Vaardigheden Senioren gelezen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1,2 miljoen senioren thuis geen toegang hebben tot internet en/of niet in staat zijn naar een openbare internetgelegenheid te gaan (cijfers CBS statline)?
Nederland behoort tot de top voor wat betreft internettoegang, óók onder ouderen. Het CBS geeft in het rapport ICT Kennis en Economie 2014 aan dat in 2013 95% van de huishoudens toegang tot internet heeft. Dat is meer dan in veel andere landen. In 2013 heeft eveneens 95% van de huishoudens een desktop of laptop. Dat zijn 6,4 miljoen huishoudens waartoe 12,7 miljoen mensen behoren. Ook op het terrein van internetvaardigheden en computervaardigheden steekt Nederland gunstig af bij het gemiddelde van de EU-28.
Ouderen blijven gemiddeld genomen wat achter bij deze ontwikkelingen. Tot op heden ontbrak voor een groot deel van hen ook de noodzaak om op dit terrein bij te blijven. Die noodzaak wordt groter. Veel ouderen beseffen dat goed en gaan daarin mee. In de loop der jaren zijn steeds meer ouderen actief geworden op internet. In 2010 had nog 9% geen toegang tot internet, in 2013 was dat teruggelopen naar 6%. Een stabiel aantal van 1% van de ouderen internet elders.
Het zijn vooral de 75-plussers die achterblijven bij de digitale ontwikkelingen. Zo geeft volgens het CBS in 2013 83% van de 75 plussers aan geen of weinig internetvaardigheden te hebben. 54% van de 75 plussers heeft nog nooit een computer gebruikt.
Er kunnen goede redenen zijn waarom ouderen niet meer in staat zijn de ontwikkelingen te volgen. Voor mensen die niet in staat zijn om zelfstandig digitaal zaken te doen met de overheid zijn er overigens alternatieven (zie ook hierna).
Deelt u de mening dat internet voor ouderen van groot belang is om mee te kunnen doen in de samenleving en toegang tot voorzieningen te houden?
Die mening deel ik. Voor ouderen geldt hetzelfde als ieder ander in deze samenleving.
Hoe wilt u de 600.000 ouderen helpen, die nog wel wegwijs op internet willen worden? Op welke wijze kunt u initiatieven ondersteunen die tot doel hebben om ouderen internetvaardig te krijgen?
Ik heb in oktober 2014 een subsidie verstrekt aan de Unie KBO van € 94.960,– voor het Seniorenhulpprogramma. De Unie KBO werkt samen met Seniorweb en Digisterker met het doel om de digivaardigheid van ouderen te verbeteren. De subsidie wordt gebruikt voor:
De middelen die binnen dit project worden ontwikkeld komen ook ten goede aan andere organisaties die bijvoorbeeld de digivaardigheid onder hun vrijwilligers willen bevorderen of met (vrijwillige) medewerkers de digivaardigheid van anderen willen bevorderen.
In december is het Digitaal Hulpplein van start gegaan waarmee cursussen en cursuslocaties ontsloten worden voor mensen die digivaardiger willen worden. Het Digitaal Hulpplein is zowel een website als een telefoonlijn. De Stichting Lezen en Schrijven beantwoordt de telefoon. Ik ondersteun het Digitaal Hulpplein samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wat vindt u van de uitkomst dat de helft van de ouderen nooit meer in hun leven gebruik zullen maken van het internet? Bent u van mening dat deze mensen niet langs de kant mogen komen te staan?
Als het gaat om mensen die nog wel in staat zijn om te leren om te gaan met internet, maar niet willen of durven dan blijft het van belang om te proberen ook hun digivaardigheid te vergroten. Stimuleringsprogramma’s zoals «Digisterker» leveren hier een bijdrage aan. Uit de ervaringen van mensen die de digidrempel wel nemen, blijkt namelijk dat voor hen vaak een wereld opengaat. Zo kunnen zij naar hulp of ondersteuning voor ouderen zoeken via de site Regelhulp.nl. De mensen die goede ervaringen hebben opgedaan kunnen anderen inspireren om de stap te nemen.
Er is een groep die op zeker moment niet meer de energie heeft om in zichzelf te investeren of in staat is om bij te blijven door afnemend leervermogen. Wanneer mensen niet zelfredzaam zijn, kunnen zij vaak een beroep doen op anderen in hun sociale netwerk die hen kunnen helpen. Daarnaast zijn er (lokaal) voldoende ondersteuningsmogelijkheden georganiseerd. Veel gemeenten hebben daar – mede in het kader van de decentralisaties – veel inzet op gepleegd. Ook uitvoeringsorganisaties zorgen zelf voor alternatieven voor het digitale kanaal. Een voorbeeld hiervan is de telefonische helpdesk van het CAK, waar mensen terecht kunnen met vragen over veranderingen in de zorg.
Bent u van mening dat het van belang is dat ouderen zonder toegang tot internet nog schriftelijk of telefonisch contact met overheidsinstanties en andere maatschappelijke voorzieningen kunnen houden, ook vanwege de kwetsbaarheid van de techniek voor storingen? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dit ook gebeurt?
Uiteraard is het nodig dat organisaties voor alternatieven zorgen. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het in stand houden van niet digitale kanalen. Op diverse manieren, bij organisaties rechtstreeks of bijvoorbeeld in de klankbordgroep gebruikers die ik vorig jaar heb ingesteld (en waarin ook diverse ouderenbonden zijn vertegenwoordigd), wordt zicht gehouden of alternatieve kanalen beschikbaar zijn.
Wat wil u in het kader van de beleidsbrief E-health en zorgverbetering doen om de digitale vaardigheden van ouderen te verbeteren, omdat u zelf ook aangeeft dat iedereen binnen vijf jaar de zorg en ondersteuning thuis ontvangt om – desgewenst – via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren? (E-health en zorgverbetering, Kamerstuk 27 259 nr. 130)
In de beleidsbrief over e-health en zorgverbetering van de bewindslieden van VWS hebben zij de ambitie neergezet dat iedereen die zorg en ondersteuning thuis ontvangt binnen vijf jaar de mogelijkheid heeft om – desgewenst – 24 uur per dag via een beeldscherm met een zorgverlener te communiceren.
In de huidige praktijk zetten steeds meer aanbieders van thuiszorg beeldschermcontact in als onderdeel van de zorgverlening. Zij hebben daarbij vaak te maken met ouderen die weinig ervaring hebben met computers of internet. Hier wordt rekening mee gehouden doordat de oudere – zeker in het begin – geholpen wordt bij het bedienen van de apparatuur. De apparatuur zelf wordt ook steeds gebruiksvriendelijker. Deze apparatuur kan bijvoorbeeld uit een tablet bestaan: een eenvoudig en intuïtief via een touchscreen te bedienen apparaat, waarvan de interface voor de doelgroep kan worden aangepast met grote, duidelijke pictogrammen.
Welke oplossingen heeft u voor ouderen die niet in staat zullen zijn om via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren?
Zoals bij het vorige antwoord is aangegeven houdt de zorgaanbieder al rekening met de mogelijkheden van ouderen doordat zij hen ondersteunen in het gebruik en door voor gebruiksvriendelijke apparatuur te kiezen. Daarnaast kunnen ook mantelzorgers en ouderenbonden ouderen hierbij ondersteunen en begeleiden. Het is hierbij mooi om te zien dat mensen vaak veel beter met de apparatuur overweg kunnen dan dat zij in eerste instantie zelf denken.
Overigens is het op dit moment niet gebruikelijk dat communicatie tussen een zorgverlener en een oudere via een beeldscherm plaatsvindt. Als een oudere digitaal niet vaardig is heeft dat in principe dus geen consequenties voor de zorg die hij ontvangt. De zorg die aan ouderen geboden wordt dient sowieso passend te zijn bij de behoefte van de ouderen. Indien het hierbij wenselijk én mogelijk is dat dit ook via een beeldscherm kan, dan kan dit bij de zorg worden ingezet. Indien dit niet mogelijk is, dan wordt de zorg op een andere manier geleverd.
Is de ambitie van dit kabinet nog haalbaar dat alle overheidsvoorzieningen per 1 januari 2017 digitaal zullen zijn?
De inspanningen van alle (mede)overheden zijn er zeker op gericht om de doelstelling dat de overheidsdiensten voor burgers en bedrijven in 2017 ook digitaal beschikbaar zullen zijn, te halen. Ik wil hier bij opmerken dat digitale dienstverlening nooit «af» is, ook na 2017 zullen investeringen nodig zijn en blijven om het niveau en de organisatie van de dienstverlening continu aan te passen aan maatschappelijke en technische ontwikkelingen en kwaliteitseisen.
Momenteel laat ik een aantal metingen uitvoeren om een beter beeld te krijgen van de stand van zaken rond de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Ik verwacht uw Kamer daarover later dit jaar te kunnen informeren.
Een overgangsregeling voor de couveuseregeling bij vroeggeboorte |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel werkneemsters kunnen niet deelnemen aan de nieuwe regels voor het verlengde bevallingsverlof voor moeders van wie de kinderen na de bevalling of gedurende het bevallingsverlof in het ziekenhuis worden opgenomen bij vroeggeboorte, omdat zij in december zijn bevallen en tot op heden in het ziekenhuis liggen, maar de ingangsdatum van de regeling 1 januari 2015 is?
Het aantal gevallen waarin een beroep wordt gedaan op de regeling voor verlengd bevallingsverlof in verband met ziekenhuisopname van het kind wordt geraamd op 3.000 op jaarbasis oftewel circa 250 per maand.
Acht u het wenselijk dat een moeder met een kind dat op 1 januari geboren is en tot op heden in het ziekenhuis ligt volledig aanspraak kan maken op verlening van het bevallingsverlof, terwijl moeders waarvan het kind voor 1 januari 2015 is geboren en die tot op heden ook in het ziekenhuis liggen hierop geen aanspraak kan maken?
Het is inherent aan wijziging van wetgeving dat bepaalde regelingen op de ene dag nog niet gelden en een dag later wel. Tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden is de inwerkingtreding van de zogenoemde couveuseregeling reeds aan de orde gesteld1. Ik heb toen aangegeven dat deze regeling ingaat voor mensen voor wie het zwangerschapsverlof na inwerkingtreding van de wet ingaat, dus na 1 januari 2015. De reden daarvoor is dat het anders tot heel plotselinge gevolgen kan leiden voor werkgevers en UWV, met complexe berekeningen in de periode van overgang waarbij het zwangerschapsverlof reeds is ingegaan. Deze reden geldt nog steeds. Ik ben dan ook niet bereid om een overgangsregeling of voorziening te treffen.
Bent u bereid om de invoeringsbepaling van het UWV te wijzigen, zodat er een overgangsregeling of voorziening wordt getrokken en deze (enkele) moeders zich (financieel) gesteund voelen in deze vervelende situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de precieze kosten van het treffen van een overgangsregeling of voorziening voor bovengenoemde moeders?
De extra kosten voor een overgangsregeling of voorziening voor in december 2014 bevallen vrouwen van couveusekinderen worden ingeschat op circa € 250.000.
Het bericht ‘Geëiste premiedaling komt van niet van de grond’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geëiste premiedaling komt van niet van de grond»?1
Ja.
Kunt u voor de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen en de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen aangeven hoe de premie en het premievolume zich ontwikkeld hebben tussen 2014 en 2015?
Evenals in voorgaande jaren heeft De Nederlandsche Bank (DNB) een enquête gehouden naar de ontwikkeling van pensioenpremies onder de 25 grootste pensioenfondsen. In deze 25 grootste fondsen zijn zowel de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen als de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen vertegenwoordigd.
Uit gegevens van DNB blijkt dat de totale premie van de 25 grootste pensioenfondsen als percentage van de salarissom 2015 is gedaald van 17,4% in 2014 naar 15,9% in 2015. Vertaald in bedragen betekent dit een daling van de totale premie van ruim € 21,4 miljard in 2014 naar ruim € 19,5 miljard in 2015.
Hoe hoog was het totale premievolume voor pensioenen waar rekening mee is gehouden in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 bij het opstellen van het regeerakkoord?
De tabel hieronder laat de ramingen van het CPB zien voor de pensioenpremies (exclusief VUT) op verschillende ramingsmomenten. Deze premies zijn uitgedrukt als percentage van het brutoloon. Een premie uitgedrukt in percentages geeft meer inzicht in de effecten van overheidsbeleid dan een premie uitgedrukt in euro’s, aangezien de laatste ook de effecten van veranderingen in lonen en werkgelegenheid omvat.
2013
2014
2015
2016
2017
Middellangetermijn 2012
16,4%
16,5%
16,7%
16,9%
17,1%
Regeerakkoord, opbouw naar 1,75%
16,4%
16,5%
15,0%
14,9%
14,8%
Pensioenafspraken 2013, opbouw naar 1,875%
16,4%
16,5%
15,4%
15,4%
15,4%
Revisie 2014
16,0%
16,2%
15,1%
15,1%
15,1%
Huidige raming (CEP 2015)
16,0%
15,2%
13,9%
14,5%
Bron: CPB
De ramingen van het CPB geven het gecombineerde effect weer van de aanpassingen van het Witteveenkader in 2014 en 2015 en de aanpassing van het financieel toetsingskader (ftk). In de raming van het CPB bij de pensioenafspraken 2013 (verlaging opbouw naar 1,875% per jaar) over de periode 2013 tot en met 2017 leiden deze maatregelen tot een verlaging van de pensioenpremies met 1,7%-punt in 2017. Dit correspondeert met een premieverlaging van € 4,4 miljard in dat jaar.
In de oorspronkelijke middellangetermijnraming, zonder de bovengenoemde aanpassingen in het Witteveenkader, zou de premie licht oplopen van 16,4% in 2013 naar 17,1% in 2017, met name door de veronderstelde daling van de rente. Door het regeerakkoord werd een daling van de premie naar 14,8% verwacht in 2017, wat vooral een gevolg was van de voorgenomen versobering van het fiscale kader voor de pensioenopbouw (Witteveenkader). De versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) werd later versoepeld naar 1,875% per jaar, waardoor de premie minder zou gaan dalen (naar 15,4%).
Door de laatste revisie van het CBS liggen de percentages over de gehele periode 0,3–0,4% lager. De meest recente cijfers over de premiepercentages over 2014, 2015 en 2016 (CEP-raming 2015) liggen onder het niveau dat werd voorzien.
Omdat de premies voor 2015 nog op het oude ftk gebaseerd mogen worden, zal het effect van het nieuwe ftk op de premies bij een deel van de fondsen pas in 2016 te zien zijn. De hieruit voortvloeiende premiestijging zal echter beperkt blijven. Volgens de laatste raming van het CPB zullen de pensioenpremies voor 2016 14,5% van het brutoloon bedragen. Dat is nog steeds onder de raming bij de pensioenafspraken 2013, gebaseerd op de verlaging van het opbouwpercentage in het Witteveenkader naar 1,875% per jaar (15,4% premie in 2016).
Hoe is de meest recente raming van het premievolume in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de laatste ramingen en hoe verhouden deze zich tot de beoogde opbrengst van het verlagen van de pensioenopbouw (á € 2,8 miljard) in 2017?
De geraamde opbrengst van de oorspronkelijke versobering van de pensioenopbouw conform het Regeerakkoord is € 2,8 miljard euro. Deze opbrengst betreft de versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) en de aftopping van het pensioengevend loon op € 100.000. Daarbij is rekening gehouden met het effect van het nieuwe ftk en de doorwerking van de inperking van het Witteveenkader per 2014 (verhoging pensioenrichtleeftijd en verlaging maximale opbouw).
Bij de pensioenafspraken 2013 is de maximaal fiscaal gefacilieerde opbouw vervolgens bijgesteld naar 1,875% per jaar (middelloon). Verondersteld is dat de aanpassing van het Witteveenkader in combinatie met het nieuwe ftk vertraagd doorwerkt naar lagere premies en hogere lonen. Uit de voorgaande tabel blijkt dat de aanpassing van het Witteveenkader de premies in 2017 met 1,7% verlaagt, wat overeenkomt met een premiebedrag van € 4,4 miljard. De bijbehorende belastingopbrengst is dan € 2,1 miljard in 2017.
Uit de CEP-raming 2015 blijkt dat de gerealiseerde premieontwikkeling in 2014 en de verwachte ontwikkeling voor 2015 en 2016 vooralsnog gunstiger is dan verwacht ten tijde van de pensioenafspraken. Wat dat betreft is er dus geen indicatie dat de geraamde opbrengst van € 2,1 miljard in 2017 niet gerealiseerd gaat worden.
Het door DNB uitgevoerde onderzoek2 laat eveneens een forse premiedaling zien van 2014 op 2015. Tevens toont dit onderzoek aan dat een groot deel van de inperking van het Witteveenkader wordt teruggegeven in een lagere premie. Dit bevestigt het beeld dat de feitelijke ontwikkelingen in lijn zijn met de ramingen van het CPB.
De uitspraken van de president van de Europese Investeringsbank (EIB), die twijfelt aan het realiteitsgehalte van projecten die zijn ingediend voor het Europese investeringsfonds EFSI |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de president van de Europese Investeringsbank (EIB), waarin hij zegt te twijfelen aan het realiteitsgehalte van projecten die zijn ingediend voor het Europese investeringsfonds EFSI?1
Ja.
Is het waar dat het EFSI vooral beoogt onrendabele investeringen te versnellen die momenteel onvoldoende van de grond komen, zoals rond innovatie, verduurzaming (isolatie gebouwen, hernieuwbare energie) en glasvezel?
Nee. Het EFSI heeft tot doel met beperkte publieke middelen in totaal 315 mld euro aan extra investeringsmiddelen aan te trekken voor de financiering van economisch kansrijke en kwalitatief volwaardige investeringsprojecten die passen binnen de Europese beleidsprioriteiten, zoals de Europa2020 strategie of het klimaat- en energiebeleid. Het betreft in beginsel rendabele investeringen, maar het zijn projecten die met name door het risicoprofiel niet in aanmerking komen voor het reguliere EIB-instrumentarium en onvoldoende in staat zijn private financiering aan te trekken. Het EFSI zal, dankzij de garantie vanuit de EU-begroting, in staat zijn risicovollere projecten te financieren dan het huidige EIB-instrumentarium. Potentiële projecten zullen op hun economische toegevoegde waarde en kwaliteit worden getoetst.
Bent u ervan op de hoogte dat veel provincies beschikken over fondsen, met als doel om dergelijke investeringen via leningen en participaties te bevorderen?
Ja.
Bent u bereid om u er samen met provincies voor in te zetten dat het EFSI wordt ingezet om regionale investeringsfondsen te versterken, zodat er ook daadwerkelijk extra investeringen plaatsvinden en de werkgelegenheid wordt bevorderd?
Volgens het voorstel van de Commissie voor een verordening die de juridische basis regelt voor een akkoord met de EIB over het EFSI is het EFSI ook toegestaan te investeren in investeringsplatformen, zolang het investeringsbeleid van die platformen voldoet aan de voorwaarden van het EFSI. Ook regionale partijen kunnen dus een aanvraag tot financiering doen bij het EFSI. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de EIB vervul ik hierin een faciliterende rol, samen met de Minister van Economische Zaken. Zie voor de Nederlandse inzet ten aanzien van het EFSI verder het BNC-fiche Verordening Europees Fonds voor Strategische Investeringen, zoals dat op 6 februari jl. aan uw Kamer is gezonden door de Minister van Buitenlandse Zaken.
De uitlatingen van Guy Verhofstadt over een Europese CIA |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verhofstadt: we moeten toe naar een Europese CIA» en klopt het wat hierin vermeld wordt?1
Ja, het bericht is bekend. Dhr. Verhofstadt heeft in het genoemde artikel vanuit zijn rol als Europarlementariër zijn opvatting over een inlichtingendienst op Europees niveau gegeven.
Bent u bereid om, net als de Britse premier Cameron, duidelijk stelling te nemen en te verklaren dat u niet bereid bent soevereiniteit over te dragen een Euro-CIA? Bent u bereid deze vraag met een enkel «ja» of «nee» te beantwoorden?
In de huidige Europese verdragen is vastgelegd dat de interne veiligheid van lidstaten een zaak van de lidstaten zelf is. Het kabinet vindt het van belang dat dit zo blijft en is dus geenszins voornemens om soevereiniteit aan een «Euro-CIA» over te dragen.
Vindt u ook dat mensen als Guy Verhofstadt, Věra Jourová en Dzintars Rasnacs die door het willens en wetens van pleidooien te houden voor de oprichting een Europees Openbaar Ministerie, het niet zo nauw nemen met de democratie? Zo nee, wat verstaat u dan onder democratie?
Het kabinet is van mening dat het de genoemde personen vrij staat hun opvattingen inzake een Europees Openbaar Ministerie of een Europese CIA naar Amerikaans voorbeeld te uiten. Het kabinet hecht aan het subsidiariteitsbeginsel binnen de EU en zoals gemeld in antwoord op vraag 2 is de verantwoordelijkheid voor de interne veiligheid van lidstaten een aangelegenheid van de afzonderlijke lidstaten.
Deelt u de mening dat Guy Verhofstadt met zijn radicale uitspraken om naar één Europese CIA te willen, de situatie met betrekking tot de aanslagen in Parijs en de huidige terreurdreiging in de rest van Europa ernstig misbruikt om meer soevereiniteit aan de EU over te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht «Teeven: toch geld voor bed, bad, brood»?1
Ja.
Op basis van welke feiten bent u tot een andere beslissing gekomen dan de beslissing die u eerder aan de Kamer aangaf te zullen nemen?
In een uitspraak van 17 december 2014 heeft de Voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat centrumgemeenten desgevraagd sobere opvang moeten bieden aan niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Deze verplichting is in tijd begrensd van 17 december 2014 tot maximaal twee maanden nadat het Comité van Ministers een standpunt heeft ingenomen over de rapporten van het Europees Comité van de Sociale Rechten (ECSR) van 1 juli 2014.
Er ligt dus een voorlopige uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze is weliswaar voorlopig, maar voor de duur van de uitgesproken maatregel wel onherroepelijk. De situatie is hiermee zodanig veranderd dat centrumgemeenten, in voorkomende gevallen, tijdelijk verplicht zijn om bed, bad en brood te verstrekken. Omdat het beleid met betrekking tot opvang en terugkeer van vreemdelingen een verantwoordelijkheid is voor de rijksoverheid, heb ik hiervoor een financiële tegemoetkoming toegezegd.
Bedoelt u in de brief die u hierover aan de Kamer heeft gezonden met «voorkomende gevallen» alle gemeenten die noodopvang voor dakloze asielzoekers organiseren?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep noemt uitdrukkelijk de centrumgemeenten als bedoeld in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Deze centrumgemeenten zullen achteraf een financiële tegemoetkoming ontvangen voor de gemaakte kosten om uitvoering te geven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De financiële tegemoetkoming zal ik, per centrumgemeente, baseren op het daadwerkelijk gebruik van de voorziening.
Hoe wordt de hoogte van deze financiële tegemoetkoming bepaald?
De centrumgemeenten zullen een financiële tegemoetkoming ontvangen op basis van het daadwerkelijk gebruik van de voorziening. De hoogte van de financiële tegemoetkoming zal worden afgeleid van de kosten van vergelijkbare voorzieningen. De centrumgemeenten dienen het daadwerkelijk gebruik van de voorziening te registreren, om voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking te komen.
Uit welk deel van de begroting wordt deze financiële tegemoetkoming gefinancierd en welke consequenties heeft dit?
Momenteel is nog niet aan te geven waaruit dit gefinancierd wordt. Afhankelijk van de totale kosten van de financiële tegemoetkoming zal in het kader van het begrotingsproces bezien worden waar dekking gezocht wordt.
(Ver)bouwplannen voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de grootse (ver-)bouwplannen die plaatsvinden ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers, zoals bijvoorbeeld in Gilze waar een uitbreiding naar 1.200 opvangplaatsen wordt gerealiseerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het lokale draagvlak voor nieuwbouw, uitbreiding en verbouwing van asielzoekerscentra (AZC's) vergroot kan worden door lokale en regionale bedrijven een kans te geven om ingeschakeld te worden bij de realisering van de plannen en zo bij te dragen aan de regionale werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Een AZC zorgt voor directe en indirecte werkgelegenheid in de regio. Deelname van lokale en regionale bouwbedrijven kan bijdragen aan het lokale draagvlak van een AZC.
Het COA is verantwoordelijk voor de uitvoering van bouw- en verbouwactiviteiten aan de panden die zijn gehuurd bij het Rijksvastgoedbedrijf.
In het geval van een aanbesteding voor bouw- of installatietechnische werkzaamheden zijn de percelen1 geknipt in drie geografische regio’s. Naast geografische overwegingen dienen er ook aanbestedingsrechtelijke en bedrijfseconomische overwegingen in acht te worden genomen. Het verplicht gebruik maken van lokale of regionale bedrijven is strijdig met de aanbestedingsregels omdat dit leidt tot concurrentievervalsing.
In de mantelcontracten die zijn afgesloten voor bouw- en installatietechnische werkzaamheden heeft het COA voorgeschreven dat partijen jaarlijks een minimaal percentage (tien procent van de omzet) uit de economische regio van het AZC dienen te betrekken. Op deze wijze wordt geborgd dat ook lokale en regionale bedrijven worden ingeschakeld bij de realisering van plannen.
Contracten die zien op de exploitatie van een locatie zijn onderverdeeld in percelen2. Dit geeft lokale en regionale partijen de mogelijkheid om zich voor een aanbesteding in te schrijven.
Voor nieuwbouwprojecten is in het algemeen bestek standaard de voorwaarde opgenomen dat bij de personele inzet gebruik wordt gemaakt van personen vanuit het UWV of van schoolverlaters om hen daarmee een kans te bieden op de arbeidsmarkt.
Bent u bereid om bij het Rijksvastgoedbedrijf en het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) aan te dringen op het formuleren van bestekken die binnen de aanbestedingswet- en regelgeving mogelijkheden bieden aan het lokale en regionale bedrijfsleven om (deel-)opdrachten te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij de inkoop van diensten, nodig voor de exploitatie van de AZC’s, ruimte te bieden aan het regionale bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De huishoudelijke hulp toelage |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is er terecht gekomen van uw belofte en die van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat er tenminste 19.000 banen in de thuiszorg per 1 januari 2015 behouden blijven door de huishoudelijke hulp toelage?1
Op basis van de huidige informatie nog geen volledig beeld worden opgemaakt van het aantal banen dat behouden blijft door de HHT. Daarvoor is het nu nog te vroeg. De introductie van de HHT betekent ook niet dat alle ontslagen voorkomen kunnen worden. Wel leveren de extra middelen een belangrijke bijdrage aan het beperken van het aantal ontslagen en krijgen thuiszorgorganisaties met de beschikbaarheid van extra middelen meer tijd om de organisatie in te richten naar nieuwe vormen van ondersteuning thuis. De gewenste vernieuwing van de huishoudelijke hulp kan zo meer geleidelijk worden gerealiseerd.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten per 1 januari 2015 gebruik maken van de huishoudelijke hulp toelage?2
In 2015 zullen naar verwachting in totaal 391 van de 403 gemeenten gebruik maken van de HHT.
Is het waar dat er op dit moment slechts 500 cliënten bij de zorgorganisaties TSN en T-zorg huishoudelijke verzorging ontvangen via de huishoudelijke hulp toelage? Kunt u de Kamer informeren hoeveel cliënten in heel Nederland op basis van deze toelage huishoudelijke verzorging ontvangen?3
TSN en T-zorg hebben afgelopen week de door hen genoemde aantallen desgevraagd bevestigd. Uit de bijgevoegde quick-scan blijkt echter dat er met voortvarendheid wordt gewerkt aan de invoering van de HHT4. Een aantal gemeenten heeft de HHT inmiddels ingevoerd. Ongeveer een kwart van de gemeenten geeft aan dat de HHT volledig geïmplementeerd is en beschikbaar voor cliënten en 60% van de gemeenten geeft aan dat binnen 3 maanden te zullen realiseren. Eind april heeft naar huidig inzicht daarmee ongeveer 85% van de gemeenten de HHT geïmplementeerd en is de HHT beschikbaar voor cliënten.
Hoeveel banen in loondienst zijn er op dit moment «gered» door de huishoudelijke hulp toelage? Is het waar dat de grootste thuiszorgorganisatie van Nederland in de Randstad niemand aan het werk heeft gehouden via deze toelage?
De uitvoering van de HHT vindt door gemeenten en aanbieders plaats op basis van een decentralisatie-uitkering. Dit betekent dat niet alleen de uitvoering van de HHT op lokaal niveau zijn beslag krijgt, maar ook de verantwoording daarover op lokaal niveau aan de gemeenteraad plaatsvindt. Dit betekent dat op dit moment geen inzicht bestaat in het aantal banen in loondienst dat tot op dit moment kon worden behouden. Daarvoor is het nu nog te vroeg.
Er is echter wel een aantal concrete voorbeelden te noemen waar de beschikbaarheid van de extra gelden heeft geleid tot het voorkomen van ontslagen. Voorbeelden zijn de gemeenten Deventer (Carinova), Steenwijkerland, Urk, Noordoostpolder en Maastricht. Ook geven twee van de 11 ondervraagde aanbieders aan dat er al concrete ontslagaanvragen zijn voorkomen door de HHT. Een gemeente geeft aan dat er al een concrete afspraak is gemaakt waarmee 200 ontslagen zijn voorkomen. De HHT levert daarnaast ook een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van alfahulpconstructies. Uit de quick-scan blijkt dat ongeveer één derde van de geïnterviewde gemeenten voornemens had om met alfahulpen te gaan werken. Een groot deel hiervan geeft aan dat deze voornemens geheel of gedeeltelijk zijn afgewend. Bij sommige gemeenten bestaan de alfahulpconstructies en de reguliere banen nu naast elkaar.
Uit informatie van TSN Thuiszorg blijkt inderdaad dat TSN Thuiszorg in de Randstad op 5 februari nog geen huishoudelijke hulp op basis van HHT inzet. Dit beeld mag echter niet worden vertaald naar de gehele Randstad. Zo is bijvoorbeeld de HHT in de gemeente Utrecht met ingang van 1 januari 2015 voor cliënten beschikbaar.
Hoeveel gemeenten stellen tarieven voor de huishoudelijke hulp toelage op hetzelfde niveau als de huishoudelijke verzorging categorie 1, of zelfs daaronder? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van de tarieven voor de huishoudelijke hulp is, ingeval de huishoudelijke hulp door een aanbieder wordt uitgevoerd, een zaak van de gemeente en de aanbieder. Dit geldt ook voor huishoudelijke hulp die wordt gefinancierd met inzet van HHT. Deze huishoudelijke hulp wordt betrokken bij aanbieders die voor 2015 door een gemeente worden of zijn gecontracteerd. Hiervoor gelden naast de voorwaarde dat het moet gaan om arbeid in loondienst ook de op basis van de Wmo 2015 geldende regels (artikel 2.6.6 Wmo 2015) die zien op een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Er bestaat op centraal niveau geen inzicht in de precieze tarieven die gemeentenen aanbieders afspreken.
Hoeveel zorgorganisaties weigeren te werken met een huishoudelijke hulp toelage vanwege de lage tarieven en de vele eisen die daarmee gemoeid gaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zowel voor het indienen van de verklaring dat de gemeente gebruik zou gaan maken van de HHT als voor het plan zelf gold de voorwaarde dat ze ondertekend moesten worden door ten minste een wethouder en een aanbieder. Of en zo ja hoeveel aanbieders, die voor 2015 door de een gemeente worden of zijn gecontracteerd, geweigerd hebben mee te werken aan het indienen van een plan voor de HHT is op centraal niveau niet bekend. Duidelijk is echter wel dat de eis van medeondertekening door een aanbieder geen belemmering is gebleken voor het door vrijwel alle gemeenten gebruik maken van de HHT. In veel gevallen is ook sprake van medeondertekening door meerdere aanbieders.
Het feit dat gemeenten en aanbieders samen een plan voor de inzet van HHT hebben ingediend maakt dat zij ook samen de inspanningsverplichting hebben om er een succes van te maken.
De eisen die gesteld zijn aan de toekenning van HHT zijn ingegeven door de wens om zoveel mogelijk volwaardige werkgelegenheid in de huishoudelijke hulp te behouden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat het moet gaan om arbeid in loondienst en dat er sprake moet zijn van een multipliereffect. De wijze waarop de HHT vervolgens in de praktijk wordt uitgevoerd is aan de gemeente en aanbieders.
Bent u er ondertussen van doordrongen dat deze huishoudelijke hulp toelage vanwege de eis van het multipliereffect niet terecht komt bij mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben, omdat zij € 10 eigen bijdrage per uur moeten betalen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de huishoudelijke hulp toelage hierdoor min of meer een toeslag voor mensen met een dikkere portemonnee is geworden?
De eis dat er sprake moet zijn van een multiplier (naast de HHT-middelen moeten ook additionele middelen worden ingezet) is ingegeven om een zo maximaal mogelijk werkgelegenheidseffect te bereiken. Deze extra middelen kunnen afkomstig zijn van cliënten. Ze kunnen echter ook uit andere bronnen afkomstig zijn. In de praktijk gaat het dan vaak om middelen uit andere bronnen dan de HHT die de gemeente extra inzet met als doel om de huishoudelijke hulp op basis van een algemene voorziening ook betaalbaar te houden voor cliënten met een laag inkomen. Op basis van de Wmo 2015 is dit mogelijk (artikel 2.1.4, tweede lid onder a) doordat de gemeente personen die tot een omschreven groep behoren (veelal cliënten met een inkomen tot een bepaald niveau) korting te geven de verschuldigde bijdrage voor de algemene voorziening. Of gemeenten extra middelen inzetten om de algemene voorziening ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken is een afweging die op lokaal niveau plaatsvindt.
Los van het voorgaande moet het college, nadat een cliënt zich gemeld heeft met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek uitvoeren. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt en of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, moet het college passende ondersteuning bieden. Hierbij moet dan ook de financiële positie van de cliënt worden betrokken. Het voorgaande kan ertoe leiden dat een algemene voorziening vanwege de daaraan verbonden eigen bijdrage voor een cliënt, gezien de hoogte van zijn inkomen, niet passend is.
Hoeveel mensen met een laag inkomen (sociaal minimum) maken, ondanks de eigen bijdrage van € 10 per uur, gebruik van de huishoudelijke hulp toelage?
Op centraal niveau zijn hierover geen gegevens beschikbaar.
Hoe oordeelt u over de bureaucratische rompslomp en de hoge kosten die de huishoudelijke hulp toelage met zich mee brengt voor zorgorganisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een gemeente en aanbieders om te zorgen dat de HHT zo eenvoudig mogelijk kan worden uitgevoerd. Zij maken samen afspraken over de uitvoering, de daaraan verbonden kosten en voor wiens rekening die kosten komen.
Vindt u het wenselijk dat iedere gemeente apart complexe eisen stelt aan de administratieve verantwoording van de huishoudelijke hulp toelage? Gaat u hier wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
De HHT wordt gefinancierd op basis van een decentralisatie-uitkering. De gemeente is voor de toepassing en de uitvoering van de HHT verantwoordelijk. Dit geldt ook voor de administratieve verantwoording. Het is zowel in het belang van zowel de gemeenten als de aanbieders om de administratieve verantwoording tot het minimum te beperken. Ik heb met gemeenten en aanbieders afgesproken dat zij daar gezamenlijk verantwoordelijkheid in nemen en zal ze indien nodig daartoe oproepen. Vanuit VWS zijn gemeenten uitsluitend gevraagd te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten die de huishoudelijke verzorging categorie 1 hebben geschrapt, zorgbehoevende mensen een lijst sturen met private zorgaanbieders waar ze zorg kunnen inkopen, terwijl veel private zorgorganisaties enkel werken met alfahulpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat HHT uitsluitend kan worden ingezet voor (mede)financiering van huishoudelijke hulp die in loondienst wordt verricht. Het is dus niet mogelijk HHT in te zetten voor het (laten) verrichten van huishoudelijke hulp door alfahulpen. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat gemeenten maatwerk bieden aan cliënten die zich bij het college melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. In het onderzoek dat volgt op een melding wordt onderzocht of maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is en zo ja, welke voorziening voor deze cliënt passend is.
Indien de gemeente ervoor heeft gekozen om de huishoudelijke hulp als algemene voorziening in de markt aan te bieden, dan zal de gemeente moeten nagaan of de voorziening voor deze cliënt passende ondersteuning biedt waarbij ook de financiële situatie van de cliënt moet worden betrokken. Indien dit niet het geval is zal de gemeente een andere wel passende bijdrage aan de ondersteuning moeten bieden.
Naarmate de cliënt een hogere eigen bijdrage is verschuldigd voor een algemene voorziening of voor een voorziening in de markt zal de uitkomst van het onderzoek vaker zijn dat zo’n voorziening geen passende ondersteuning voor de cliënt is, gezien zijn financiële situatie. De gemeente zal de cliënt dan waarschijnlijk vaker door middel van een maatwerkvoorziening moeten ondersteunen.
Kunt u aangeven in hoeverre u en/of de VNG de inzet van de huishoudelijke hulp toelage coördineert?
De VNG biedt ondersteuning aan gemeenten door het verstrekken van informatie over de inzet van de HHT. De VNG heeft geen formele coördinerende rol bij de inzet van de HHT-gelden.
Ziet u mogelijkheden het budget van de huishoudelijke hulp toelage toe te voegen aan het budget voor de Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning) in het gemeentefonds, waardoor gemeenten en zorgorganisaties bespaard blijven van bureaucratische rompslomp, en het budget daadwerkelijk terecht komt bij de mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben?
De HHT wordt aan de gemeente toegekend in de vorm van een decentralisatie-uitkering. Bij de toekenning van deze decentralisatie-uitkering is getoetst of een door een gemeente ingediend plan aan de voor de HHT geldende uitgangspunten voldeed. Indien dit het geval was is HHT toegekend. Na de toekenning van de HHT legt het college over de uitvoering van de HHT verantwoording af aan de gemeenteraad. Verantwoording aan VWS vindt niet plaats anders dan dat gemeenten gevraagd is te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
De wijze waarop achteraf verantwoording wordt afgelegd over de aanwending van een algemene uitkering uit het Gemeentefonds en de aanwending van een decentralisatie-uitkering verschilt niet wezenlijk.
Los van het voorgaande zal VWS de uitvoering van de HHT met het oog op de effectiviteit en de beleidsvorming in de toekomst monitoren.
De handhaving van het verbod op illegale gokzuilen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat er sprake is van een miljoenenindustrie door illegale gokzuilen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om kansspelverslaving tegen te gaan, fraude aan te pakken en met name ook te voorkomen dat jongeren zich hiermee bezig gaan houden?
De overheid voert een strikt beleid op het gebied van kansspelen, dat erop gericht is kansspelverslaving zoveel mogelijk te voorkomen, consumenten te beschermen en fraude en criminaliteit tegen te gaan. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar de bescherming van kwetsbare groepen, zoals jongvolwassenen.
Wat zijn de concrete bevoegdheden die gemeenten hebben om op te treden tegen illegale gokzuilen en de daarmee samenhangende risico’s van gokverslaving?
De Wet op de kansspelen (Wok) houdt een verbod in om een of meer kansspelautomaten aanwezig te hebben in o.a. hoogdrempelige horecagelegenheden, tenzij daarvoor vergunning is verleend door de burgemeester. Voor zover gemeenten de model APV van de VNG volgen, bevat deze eveneens een verbod om zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Gemeenten zijn gehouden deze verbodsbepalingen te handhaven. Gemeenten kunnen daarbij gebruik maken van de bestuursrechtelijke instrumenten zoals een bestuurlijke boete, een last onder bestuursdwang, en een last onder dwangsom.
Hoe komt het dat gemeenten vaak niet optreden tegen illegale gokzuilen in onder meer cafés en Turkse koffiehuizen?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft het afgelopen jaar met ongeveer 25 gemeenten samengewerkt aan het opsporen en handhaven van illegale gokzuilen in horecagelegenheden. Ook werkt het OM onder meer binnen de structuren van het Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC) en de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIECs) met onder andere de gemeenten samen om een integrale en effectieve aanpak van de gokzuilen te bewerkstellingen. Om de bewustwording bij gemeenten over gokzuilen en de gemeentelijke handhavingsmogelijkheden op dat gebied verder te verbeteren, wordt door het LIEC en de RIECs, in samenwerking met de Ksa en het OM, gewerkt aan een «Handreiking aanpak gokzuilen» voor gemeenten.
Welke mogelijkheden ziet u om bij gemeenten meer bewustwording te creëren dat het tegengaan van gokverslaving en het optreden tegen illegale kansspelen ook een gemeentelijke taak is?
Zie antwoord vraag 4.
Maken gemeenten bij het verlenen van vergunningen voor horecagelegenheden ook standaard gebruik van de Bibob-procedure om het risico van fraude door de exploitanten zoveel mogelijk te voorkomen?
Dat verschilt per gemeente. Sommige gemeenten kiezen ervoor het Bibob-instrumentarium bij alle nieuwe vergunningaanvragen voor een horeca-inrichting toe te passen. Andere gemeenten bekijken per aanvraag of de inzet van het Bibob-instrumentarium wenselijk is.
Wat is de concrete inzet van het Openbaar Ministerie (OM) wanneer er door gemeenten of de Kansspelautoriteit (KSA) overtredingen worden gesignaleerd? Wordt er dan daadwerkelijk tot vervolging overgegaan? In hoeveel gevallen treedt het OM op?
Op 15 november 2012 is een handhavingsprotocol tussen de Ksa en het OM in werking getreden waarin onder meer afspraken zijn neergelegd die zien op samenwerking in het kader van effectief en doelmatig optreden tegen overtredingen van de Wok. Overtredingen van de Wok worden primair bestuursrechtelijk gehandhaafd. Inzet van het strafrecht kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij zaken waarin op basis van vooraf vastgestelde criteria directe strafrechtelijke handhaving geboden lijkt, zaken waarbij sprake is van meervoudige recidive na eerdere bestuursrechtelijke sancties, zaken waarbij een vermoeden bestaat dat er sprake is van samenloop met overtredingen/misdrijven van bepalingen in andere wetten dan de Wok of zaken waarin het waarschijnlijk lijkt dat op grond van het bestuursrecht toegekende bevoegdheden ontoereikend zijn. Het OM beschikt niet over cijfers met betrekking tot het aantal gevallen waarin het OM optreedt.
Op welke wijze gaat het OM concreet samenwerken met gemeenten en verslavingsinstellingen om fraude door middel van gokzuilen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw opvatting over de capaciteit van de KSA? Heeft deze autoriteit voldoende menskracht om samen met alle gemeenten structureel en serieus op te treden tegen illegale gokzuilen?
Ja, de Ksa is in staat om samen met de gemeenten en het OM op te treden tegen illegale gokzuilen en is hierover met hen in goed contact.
Naar aanleiding van de uitspraken van de minister-president tijdens het debat op 14 januari jl. over de aanslagen in Parijs |
|
Geert Wilders (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Arie Slob (CU), Bram van Ojik (GL), Sybrand van Haersma Buma (CDA), Emile Roemer , Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Doelde u met uw uitspraak tijdens het debat op 14 januari jl. over de aanslagen in Parijs «op dit moment is het onze overtuiging dat de AIVD met de huidige bestaffing en financiering in staat is om te doen wat hij en andere diensten moet doen», op de inzet in de bestrijding van radicalisering en jihadisme of op de inzet van die dienst in zijn algemeenheid?
Is er voldoende gespecialiseerde mankracht aanwezig bij de diensten om «terugkeerders» en andere verdachte individuen te volgen? Welke definitie wordt gehanteerd van een «terugkeerder»? Welke definitie wordt gehanteerd van «uitreizigers»? Welk percentage van de terugkeerders en andere verdachte individuen wordt gevolgd?
In hoeverre heeft u concrete kennis en gegevens over de manier waarop de buitenlandse diensten van andere EU-lidstaten «hun» terugkeerders al dan niet continu volgen? Wilt u hier uitgebreid op ingaan?
Kunt u aangeven waar en op welke terreinen in binnen- en/of buitenland de inzet is verminderd als gevolg van door het kabinet aangebrachte herprioritering binnen die inzet? Kunt u dit per land, onderwerp en aandachtsgebied specificeren? Zo niet, waarom niet?
Is die vermindering een gevolg van een afgenomen dreiging op die terreinen? Kunt u dat per terrein specificeren? Zo niet, waarom niet?
Is, na de aankondiging van de bezuinigingen, een aantal medewerkers van de AIVD op eigen initiatief vertrokken en zo ja, hoeveel mensen betreft dit? Gaat het ook om medewerkers met een operationele functie, zoals internetanalisten en tolken? In hoeverre heeft dit geleid tot vermindering van kwaliteit en is dat opgelost?
In het debat hebt u aangegeven dat extra middelen ter beschikking zullen komen als dat nodig mocht zijn; kunt u aangeven wanneer naar uw oordeel sprake is van een zodanige situatie? Zo niet, waarom niet? Geldt dit niet nu al voor bepaalde gebieden? Zo ja, kunt u dit specificeren?
Welke effecten hebben de huidige extra maatregelen rond beveiliging van openbare gebouwen, synagogen enz. voor de «gewone» politie-inzet? Waar komen de met die maatregelen gemoeide capaciteit en gelden vandaan? Is het waar dat bijvoorbeeld de voor de ingangen van de Tweede Kamer postende agenten uit «hun» wijkteams zijn gehaald? Zo ja, vindt u dat verantwoord? Zo niet, waar komen capaciteit en middelen dan wél vandaan? Vindt u de beveiliging overigens voldoende?
Wat is landelijk de procedure bij opschaling bij calamiteiten? Kunt u bijvoorbeeld aangeven wat de huidige aanrijtijden van anti-terreureenheden zijn in geval van een terroristische aanslag? Zijn die aanrijtijden afdoende, gelet op het dreigingsniveau en mede gelet op protocollen met betrekking tot het geweldsspectrum? Kunt u dit zoveel mogelijk specificeren?
Hoe beoordeelt u de samenwerking en informatie-uitwisseling bij de aanpak van jihadisme tussen rijk, burgemeesters en politieorganisatie? Is de uitwisseling van operationele informatie tussen deze «lagen» en tussen gemeenten onderling voldoende? Delen de burgemeesters uw mening? Hoe is de financiering structureel geregeld?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 5 februari 12.00 uur a.s.?
Het artikel "Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV" |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV»?1
Ja.
Bent u het met de uitspraken van het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG) eens dat «als de overheid de regels niet verandert (er) voor het huidige stelsel geen rooskleurige toekomst (is) weggelegd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet, en waar baseert u dit op?
Het Koninklijk Actuarieel Genootschap constateert dat, als gevolg van de verschillende financieringssystemen, het speelveld tussen het UWV en verzekeraars op de markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet gelijk is.
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent met betrekking tot de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) een hybride stelsel. De WGA biedt werkgevers de keuze om zich via het UWV te verzekeren of om eigenrisicodrager te worden, waarbij de meeste werkgevers zich via een private verzekeraar verzekeren
Voor de financiering wordt een aantal voorwaarden aan zowel het UWV als aan de private verzekeraars gesteld. Doel van deze voorwaarden is om voldoende financiële zekerheid in te bouwen en om een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars te creëren. Het UWV moet de WGA middels een omslagstelsel financieren. De totale premie bij het UWV is dus gebaseerd op het financieren van de lopende lasten in het kalenderjaar. Private verzekeraars moeten bij de financiering van de WGA gebruik maken van een rentedekkingsstelsel. In de premiestelling moet rekening gehouden worden met een kapitaalreservering voor de toekomstige uitkeringslasten van werknemers die op het moment van overstap een WGA-uitkering ontvangen of ziek zijn en op termijn een WGA-uitkering ontvangen.
Naast verschillen in de financieringssystematiek zijn er meer verschillen tussen het UWV en private verzekeraars. Private verzekeraars kunnen zelf de duur van het contract dat zij offreren bepalen. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om eigen pakketten samen te stellen en daarbij extra diensten aan te bieden. Deze extra diensten hebben effect op de premie die private verzekeraars in rekening brengen. Aangezien de verzekering bij het UWV de defaultoptie is, kent het UWV een acceptatieplicht. Private verzekeraars hebben geen acceptatieplicht. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om producten gericht onder de aandacht van werkgevers te brengen. Daar tegenover staat dat private verzekeraars wel kosten maken voor acquisitie, deze kosten maakt het UWV niet.
Voor de werking van het hybride systeem is het van belang dat de voor- en nadelen voor de publieke verzekeraar (het UWV) en private verzekeraars voldoende tegen elkaar opwegen. Het hybride stelsel kan eraan bijdragen dat partijen scherp blijven en dat zowel op de private markt als bij het UWV zoveel als mogelijk gestreefd wordt om gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers weer zo veel mogelijk te re-integreren. Een continu aandachtspunt in het hybride stelsel is het creëren van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars. Op basis van een analyse van de voor- en nadelen die partijen ten opzichte van elkaar hebben, is ten tijde van de introductie van het hybride stelsel geoordeeld dat het UWV en private verzekeraars elkaar in evenwicht houden.
In de eerste jaren na inwerkingtreding van de Wet WIA nam het aandeel eigenrisicodragers conform verwachting toe. Vanaf 2010 stabiliseerde het aandeel eigenrisicodragers zich. In die tijd was ruim 27% van de werkgevers eigenrisicodrager. In 2014 is het aandeel eigenrisicodragers voor het eerst gedaald en deze trend zet zich voort in 2015.
Het Rijk draagt in dit stelsel de verantwoordelijkheid voor het borgen van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en de private verzekeraars en daarmee voor de stabiliteit van het stelsel. Zoals ik heb beschreven zijn er verschillen tussen UWV en private verzekeraars. Ik streef ernaar dat de concurrentievoor- en nadelen grosso modo in evenwicht zijn en dat werkgevers in het publieke en private domein vergelijkbare lasten dragen. Alle partijen hebben op die manier een eerlijke kans op een positie in de markt. En werkgevers hebben de mogelijkheid om voor die vorm van verzekering te kiezen die het best past bij hun specifieke verzekeringsbehoefte.
Bij de verantwoordelijkheid van het Rijk behoort het monitoren van het stelsel en zo nodig het treffen van maatregelen ter borging of verbetering van het evenwicht in het speelveld. Ik ben het met het Actuarieel Genootschap eens dat de recente bewegingen op de verzekeringsmarkt er mogelijk op duiden dat het hybride stelsel onder druk komt te staan.
Het oorspronkelijke idee was dat bij het UWV alleen de werkgevers achter zouden blijven die privaat bijna onverzekerbaar zijn; de laatste jaren lijkt het omgekeerde te gebeuren; herkent u deze ontwikkeling? Zo nee, wat is dan de ontwikkeling? Wat zijn daarvan de oorzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Het AG constateert dat er geen «level playing field» is tussen private verzekeraars en het UWV; vindt u het wenselijk dat een overheidsgefinancierd zelfstandig bestuursorgaan als het UWV hier oneerlijk concurreert met de private sector?
Zie antwoord vraag 2.
Eén van de redenen van het oneerlijk speelveld is, volgens het AG, is dat het UWV onvoldoende herbeoordeelt; wat is de reactie van u beiden op deze constateringen?
Over het herbeoordelingsbeleid merkt het AG ten eerste op dat verzekeraars maar een beperkte invloed op het proces van herkeuren hebben, omdat zij zelf geen herbeoordeling bij het UWV kunnen aanvragen. Voorts zou het UWV volgens het AG prioriteit geven aan initiële keuringen boven herkeuringen.
In reactie daarop merk ik op dat in het herbeoordelingsbeleid van het UWV participatie voorop staat. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen professionele en vraaggestuurde herbeoordelingen. Voor iedere nieuwe uitkeringsgerechtigde die bij de eerste keuring medisch gezien geen arbeidsmogelijkheden heeft, terwijl die in de toekomst wel zijn te verwachten, wordt een herbeoordeling ingepland (professionele herbeoordeling). Daarnaast kunnen verschillende direct belanghebbenden om een herbeoordeling verzoeken (vraaggestuurde herbeoordelingen). In de eerste plaats kan de gerechtigde zelf dat doen, bijvoorbeeld omdat hij meent dat zijn gezondheidstoestand is verbeterd of verslechterd. Voorts kan ook diens werkgever om een dergelijke herbeoordeling verzoeken. Door bij de werkgever aan te dringen om van deze mogelijkheid gebruik te maken, kan een verzekeraar wel degelijk beïnvloeden dat een herbeoordeling wordt uitgevoerd. Een werkgever zal op zo’n verzoek van zijn verzekeraar immers zeer waarschijnlijk ingaan, omdat hij – doordat zijn private premie mede afhankelijk is van de uitkeringslasten die voor rekening van zijn verzekeraar komen – hetzelfde financiële belang bij de uitkomst van een herbeoordeling heeft als zijn verzekeraar. Daarbij komt dat, anders dan het AG betoogt, tegenwoordig ook de verzekeraar zelf namens de werkgever een herbeoordeling bij het UWV kan aanvragen. De voorwaarden waaronder een verzekeraar dat kan doen zijn neergelegd in een convenant dat het UWV en het Verbond van Verzekeraars in 2013 hebben gesloten. Tot slot merk ik over het herbeoordelingsbeleid van het UWV op dat prioriteit wordt gegeven aan vraaggestuurde boven professionele herbeoordelingen. Dit herbeoordelingsbeleid verstoort naar mijn mening dan ook niet het gelijke speelveld.
Op basis van dit herbeoordelingsbeleid is in 2011 vastgesteld welk aantal herbeoordelingen passend is, gezien de omvang van de populatie arbeidsongeschikten. Sindsdien is het aantal herbeoordelingen gekoppeld aan die omvang. Met andere woorden, als het aantal uitkeringsgerechtigden groeit, dan groeit ook het aantal herbeoordelingen. Naar mijn mening vinden er dan ook voldoende herbeoordelingen door het UWV plaats.
Hoe kijkt u naar het feit dat dit overheidsbedrijf dat concurreert nu juist ook de keurende instantie is? Hoe is de onafhankelijkheid van de keuring geborgd?
De medische keuringen worden verricht door verzekeringsartsen die gebonden zijn aan professionele standaarden, verzekeringsgeneeskundige protocollen en de kwaliteitseisen die worden gesteld in het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen. Daarnaast dienen verzekeringsartsen hun kennisniveau bij te houden door het volgen van scholing en coaching. Al deze en andere eisen die aan hun beroepsuitoefening worden gesteld waarborgen dat verzekeringsartsen op basis van objectieve verzekeringsgeneeskundige maatstaven tot hun oordeel komen. Dat wil zeggen dat de beoordeling toetsbaar, reproduceerbaar en consistent is. Zo dient een verzekeringsarts in zijn rapportage een gestandaardiseerde onderbouwing te geven van de wijze waarop hij tot zijn beoordeling is gekomen. Bovendien kan zowel de verzekerde als de belanghebbende werkgever (en dus ook de verzekeraar namens de werkgever), indien hij het niet eens is met deze beoordeling, bezwaar aantekenen tegen de beslissing die het UWV op basis daarvan heeft genomen. De medische keuring in het kader van de bezwaarprocedure wordt door een andere verzekeringsarts verricht dan de verzekeringsarts die de initiële keuring heeft verricht. Naar mijn mening is zodoende een onafhankelijke en onpartijdige keuring geborgd.
Deelt u beiden de mening dat een gelijk speelveld van het grootste belang is om de keuzevrijheid van werkgevers te beschermen en belemmeringen voor vrije toe- en uittreding tot de private markt weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het gelijk speelveld tussen private en publieke markt voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid te bevorderen en wilt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de opties die het AG in haar Position Paper heeft gedaan?2
Op dit moment onderzoek ik of en op welke manier de premiestelling bij het UWV aangepast kan worden om zo het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. Ik verwacht Uw Kamer voor het zomerreces te kunnen informeren welke maatregelen ik zal treffen om het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. In deze brief zal ik ook ingaan op de opties die het Actuarieel Genootschap in haar position paper heeft gedaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk twee weken voor het Algemeen overleg over loondoorbetaling bij ziekte?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Inburgeringsplicht niet meer na vijf jaar en de conclusie van de advocaat generaal in zaak C-579/13, Europees Hof van Justitie |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving «Inburgeringsplicht niet meer na vijf jaar»?1 Bent u daarnaast bekend met het perscommuniqué van het Europees Hof van Justitie inzake de conclusie van de advocaat generaal in zaak C-579/13?2
Ja. Inmiddels heb ik ook kennisgenomen van de conclusie van de Advocaat Generaal.
Hoe waardeert u de conclusie van de Advocaat Generaal?
Voor de beoordeling is het van belang op te merken dat de conclusie van de Advocaat Generaal zich beperkt tot de categorie langdurig ingezetenen.
Ik deel de opvatting van de Advocaat Generaal dat het opleggen van integratiemaatregelen aan deze categorie niet in strijd is met de doelstellingen van de richtlijn langdurig ingezetenen. Ook deel ik zijn standpunt dat integratiemaatregelen verplichtingen mogen bevatten. Zijn standpunt dat een dergelijke verplichting niet het slagen voor een inburgeringsexamen mag omvatten, deel ik niet.
Specifiek, hoe waardeert u de conclusie van de Advocaat Generaal (punt 89): «Ik zie evenwel niet in welk opzicht de invoering van een verplicht examen over de taal of de kennis van de samenleving kan bijdragen tot het doel dat wordt nagestreefd door de integratiemaatregelen, te weten de deelname van de betrokken persoon aan de samenleving te vergemakkelijken.»?
De Advocaat Generaal voegt hier aan toe dat hij dit vooral vindt gelden voor een persoon die reeds lange tijd in het betrokken land verblijft en op grond daarvan de status van langdurig ingezetene heeft gekregen, en die los van zijn talenkennis of van zijn kennis van de betrokken samenleving reeds een stevig sociaal netwerk heeft uitgebouwd.
Deze conclusie deel ik in zijn algemeenheid niet voor de categorie waartoe de personen behoren die het hier betreft. De twee zaken waar het hier om gaat betreffen migranten die zich in 2000 en 2002 in Nederland hebben gevestigd. Bij de invoering van de Wet inburgering in 2007 werd geconstateerd dat het ontbreken van een plicht tot inburgering had geleid tot onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal en onvoldoende kennis van de Nederlandse samenleving bij grote groepen oudkomers. Doel van de Wet en het Deltaplan inburgering was om deze achterstand weg te werken. Daarnaast wilde men bereiken dat, door vanaf 2007 alle nieuwkomers te verplichten
binnen een periode van drie en een half jaar te slagen voor het inburgeringsexamen, een dergelijke situatie niet opnieuw zou ontstaan. In zijn algemeenheid kan dus niet gesteld worden, zeker niet voor de groep die zich voor 2007 in Nederland had gevestigd, dat deze groep na enkele jaren goed geïntegreerd was in de Nederlandse samenleving.
Ziet u net als deze leden juist wel dat een verplicht examen over de taal of de kennis van de samenleving bijdraagt aan het vergemakkelijken van deelname van de betrokken persoon aan de samenleving?
Ook ik ben van mening dat een verplicht examen over de taal en de kennis van de samenleving bijdraagt aan het vergemakkelijken van deelname aan de samenleving.
Ik verwijs daarbij naar de brief die ik op 9 september 2013 naar uw Kamer heb gestuurd over onder meer onderzoek naar de effecten van de Wet inburgering (Kamerstukken II, 2012/2013, 32 824, nr. 34). Daarin wordt geconcludeerd dat het Nederlandse inburgeringsbeleid bijdraagt aan een betere beheersing van de Nederlandse taal, een grotere kennis van de Nederlandse samenleving en participatie bevordert.
Een dergelijke conclusie is meer recent ook getrokken voor het basisexamen inburgering in het buitenland. Zie mijn brief van 5 november 2014 over de Evaluatie van de Wet inburgering in het Buitenland per 1 april 2011 (Kamerstukken II, 2014/2015, 32 005, nr. 5). Daarin wordt onder meer aangegeven dat het verplichte karakter van het basisexamen inburgering in het buitenland een belangrijke drijfveer blijkt te zijn voor een goede voorbereiding.
Welke gevolgen kan deze conclusie hebben voor het beleid ten aanzien van langdurig ingezetenen?
De conclusie van de Advocaat Generaal is een advies. Het Europese Hof van Justitie is onafhankelijk in zijn oordeelsvorming. Ik wacht de uitspraak van het Hof dan ook af. Vervolgens zal de Raad van State met inachtneming van deze uitspraak vonnis wijzen.
Moet deze conclusie zo begrepen worden dat een inburgeringsexamen alleen het evenredigheidsbeginsel schendt als deze verplicht wordt nadat de status langdurig ingezetene is verleend?
De Advocaat Generaal vindt dat langdurig ingezetenen niet verplicht mogen worden tot het behalen van een inburgeringsexamen. Daarbij vindt hij het niet relevant of de verplichting tot het afleggen van het examen voordat of nadat de betrokken persoon de status van langdurige ingezetenen heeft verkregen.
Bent u van mening dat deze casus het belang onderstreept van de afspraak in het Regeerakkoord dat wie zich onvoldoende inzet voor inburgering, zijn verblijfsvergunning verliest?
In deze casus is de sanctie op het niet halen van het inburgeringsexamen een boete, niet verlies van de verblijfsvergunning.
In hoeverre voorkomt de huidige inburgeringsplicht in Nederland het ontstaan van een situatie als in onderhavige casus? Is dat in feite niet meer mogelijk nu in Nederland binnen drie jaar ingeburgerd moet worden en anders het verblijfsrecht wordt ingetrokken? Is de situatie anders als het rechtmatig verblijf (voorafgaand aan de status langdurig ingezetene) is opgebouwd in een andere Europese lidstaat?
De huidige inburgeringsplicht op grond van de Wet inburgering voorkomt het ontstaan van een situatie als in onderhavige casus. Op grond van die wet moeten nieuwkomers die voor een niet tijdelijk doel naar Nederland komen binnen drie jaar het inburgeringsexamen halen.3
Groepen die niet onder de Wet inburgering vallen, zoals kennis- en arbeidsmigranten, moeten alsnog het inburgeringsexamen halen als zij de status van langdurig ingezetenen aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet 2000.
Wanneer iemand zijn rechtmatig verblijf in een andere EU lidstaat heeft opgebouwd en daar aan de integratie eisen heeft voldaan, hoeft hij of zij in Nederland het inburgeringsexamen niet af te leggen.
Als niet aan de integratie eisen in de andere EU lidstaat is voldaan, moet wel in Nederland het inburgeringsexamen worden afgelegd om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen.