Het bericht dat een man die is veroordeeld voor het doodrijden van een meisje een opgelegd rijverbod negeert |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Man die meisje doodreed negeert rijverbod»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de opgepakte man is veroordeeld voor het onder invloed van alcohol doodrijden van een jong meisje in 2011 en dat hem hiervoor onder meer zes jaar zijn rijbevoegdheid is ontzegd?
Op 24 april 2011 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden te Breda, waarbij een 17-jarig meisje om het leven is gekomen. Verdachte is op 16 augustus 2011 door de rechtbank Breda veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid (OBM) van 6 jaar. In hoger beroep is de verdachte door het Gerechtshof Den Bosch bij arrest van 3 april 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en een OBM van 8 jaar. De verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 15 oktober 2013 heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof Den Bosch vernietigd en de zaak terugverwezen. Het Gerechtshof Den Bosch heeft verdachte vervolgens bij arrest van 7 juli 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1.395 dagen en een OBM van 6 jaar. Tegen dit arrest heeft de verdachte opnieuw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep in deze zaak is nog niet afgehandeld, hetgeen betekent dat de zaak op dit moment nog niet onherroepelijk is.
Hoe kan het gebeuren dat een persoon die is veroordeeld voor het onder invloed doodrijden van een jong meisje en zijn rijbevoegdheid is ontzegd, niet één maar nog negen keer is staande gehouden in een auto waarmee hij op de openbare weg reed? Deelt u de mening dat dit onbestaanbaar is?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is het arrest waarin de verdachte is veroordeeld tot (onder meer) een ontzegging van de rijbevoegdheid, nog niet onherroepelijk. Het arrest kan dan ook nog niet ten uitvoer worden gelegd. Wel is op 27 april 2011 zijn rijbewijs ingevorderd. De verdachte is hierna enkele malen aangehouden ter zake het rijden zonder geldig rijbewijs. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft vervolging ingesteld.
Politie en OM kunnen een persoon niet beletten om, ondanks een rij-ontzegging of een ingehouden rijbewijs, toch te gaan rijden. Het is immers niet doenlijk om personen die een rijontzegging of een ongeldig verklaard rijbewijs hebben dag en nacht te volgen om te bekijken of zij niet toch in de auto stappen. Wel wordt er alles aan gedaan om de pakkans zo hoog mogelijk te laten zijn. Tijdens een briefing kan de politie aandacht vragen voor personen waarvan bekend is dat zij een rijontzegging of ongeldig verklaard rijbewijs hebben, zodat extra naar deze personen wordt uitgekeken. Ook kunnen opsporingsambtenaren op straat bij een staandehouding de Basisvoorziening Informatie-Integrale Bevraging (BVI-IB) raadplegen om in het rijbewijsregister van de RDW te kijken of iemand een rijbewijs heeft. Als er sprake is van een inneming door het CJIB, een rijontzegging of een ongeldig verklaard rijbewijs dan is dat zichtbaar. Daar komt bij dat de straffen voor het rijden in een motorvoertuig terwijl er sprake is van een ontzegging van de rijbevoegdheid of een ingevorderd rijbewijs hoog zijn. Men pleegt op dat moment een misdrijf. Als er sprake is van recidive volgen hoge boetes en eist het OM gevangenisstraf.
Welke maatregelen kunnen worden getroffen teneinde ervoor te zorgen dat iemand wiens rijbevoegdheid is ontzegd, zich daadwerkelijk aan deze straf houdt? Zijn de huidige instrumenten voldoende? Zo ja, waarom worden deze dan niet ingezet? Zo nee, welke aanpassingen zouden moeten worden doorgevoerd zodat wordt voorkomen dat een persoon wiens rijbevoegdheid is ontzegd alsnog in een voertuig op de openbare weg rijdt en hiermee een gevaar voor de verkeersveiligheid vormt? Bent u bereid deze aanpassingen voor te stellen en aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft de politie, wanneer een persoon die zich consequent niet houdt aan een hem opgelegde ontzegging van zijn rijbevoegdheid, in de situatie dat deze toch een voertuig bestuurt op de openbare weg? Waarom zijn die mogelijkheden in deze casus niet benut zodat had kunnen worden voorkomen dat na een eerste staandehouding er niet nog eens acht zouden volgen voor hetzelfde misdrijf? Waarom is na de eerste staandehouding en vaststelling van het misdrijf niet direct overgegaan tot vervolging?
Conform de Aanwijzing Inbeslagneming2 van het OM kan de politie na overleg met het OM of de hulpofficier van justitie bij het rijden tijdens een rijontzegging het voertuig in beslag nemen bij herhaald plegen van het delict binnen drie jaar. In de onderhavige zaak is diverse malen tot inbeslagname van een voertuig overgegaan. Steeds bleek echter dat de voertuigen niet op naam van de verdachte stonden geregistreerd, waarna ze zijn teruggegeven aan de eigenaren. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 heb aangegeven, is inmiddels vervolging ingesteld door het OM.
Op welke wijze wordt omgegaan met de belangen van de nabestaanden van het jonge meisje dat is overleden nadat zij was aangereden door de persoon genoemd in het bericht? Worden zij persoonlijk op de hoogte gesteld en gehouden van de ontwikkelingen in deze zaak?
Gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg is er intensief contact geweest tussen de nabestaanden en de zaakscoördinator van het slachtofferloket van het arrondissementsparket. Naar aanleiding van het ingestelde hoger beroep, is de slachtofferzorg overgedragen aan de zaakscoördinator van het ressortsparket. Hangende de cassatie heeft deze geen contact (meer) met de nabestaanden. De zaakscoördinator pakt de slachtofferzorg weer op na een eventuele terugverwijzing door de Hoge Raad.
De casemanager van Slachtofferhulp Nederland heeft gedurende het gehele traject contact met de nabestaanden, ook gedurende de periode dat de zaak werd behandeld door de Hoge Raad in het kader van het ingestelde cassatieberoep.
Het bericht dat steeds meer bedrijven onbetaalde stagiairs inzetten op een startersfunctie |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ik doe hetzelfde werk als betaalde collega’s»?1
Het onderscheid tussen een stage, werkervaringsplek en werk wordt bepaald door het leeraspect2. Er is sprake van een stage als men binnen een werkomgeving activiteiten verricht waarbij het leeraspect centraal staat. Daarbij is het niet uitgesloten dat iemand stage loopt zonder een opleiding te volgen bij een onderwijsinstelling. Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de werkzaamheden van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Een stage is bij uitstek gericht op leren en niet op werken, de stagiair bezet een additionele plek en neemt dus geen plaats in die normaliter door een werknemer wordt bezet. Als er sprake is van een stage is de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag niet van toepassing.
Als het gaat om werk of een werkervaringsplek, zonder dat het leeraspect centraal staat, is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene recht op het wettelijk minimumloon.
Ik kan geen oordeel geven over de in het artikel geschetste voorbeelden omdat er altijd gekeken moet worden naar de feitelijke omstandigheden om te beoordelen of er sprake is van een stage, werkervaringsplek of werk.
Bent u het eens met de stelling dat indien onbetaalde stagiairs dezelfde werkzaamheden verrichten als een werknemer, er juridisch sprake is van een arbeidsovereenkomst? Zo ja, hoe beoordeelt u de geschetste voorbeelden in het betreffende artikel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat van een trend van onbetaalde stages geen sprake is? Zo ja, op welke feiten en onderzoeken baseert u zich? Zo nee, hoe gaat u deze trend keren?2
In mijn brief van 1 oktober 20144 heb ik aangegeven dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is van een trend en dat kwantitatieve onderbouwing hiervoor ook moeilijk te geven is. Ik zie thans onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat er sprake is van een trend.
Heeft u inzicht in het aantal jongeren dat in 2014 een onbetaalde werkervaringsplek heeft ingevuld? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken en voor de komende jaren te monitoren?
Ik heb geen inzicht in het aantal jongeren dat in 2014 een onbetaalde werkervaringsplek heeft ingevuld. Momenteel zijn er bij de Inspectie SZW vier meldingen bekend waarbij mogelijk sprake is van werk in plaats van een werkervaringsplek of stage. Deze meldingen worden nader onderzocht door de Inspectie SZW.
Wat kunnen afgestudeerde stagiairs die dezelfde werkzaamheden verrichten als hun betaalde collega’s doen om loon af te dwingen? Bent u voornemens om hen hierin te ondersteunen? Bent u van plan om met meer voorstellen te komen tegen verdringing van betaald werk door werkervaringsplekken en onbetaalde stages?
De Inspectie SZW is belast met het toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De Inspectie SZW kan een boete opleggen aan bedrijven als zij geen minimumloon betalen terwijl er juridisch sprake is van een arbeidsovereenkomst. Afgestudeerde stagiairs die vinden dat zij onderbetaald worden, kunnen een klacht indienen bij de Inspectie SZW. Ook de vakbond kan dat namens hen doen. De Inspectie SZW kan dan een onderzoek starten.
Daarnaast staat ook de weg naar de civiele rechter open.
Zoals ik hierboven heb aangegeven zijn er onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat er sprake is van een trend. Ik ben dan ook niet voornemens om met meer voorstellen te komen.
Het artikel ‘HSBC hielp klanten bij belastingontduiking’ |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «HSBC hielp klanten bij belastingontduiking»?1
Ja.
Uit deze Swiss-leaks blijkt dat de grote bank HSBC actief klanten heeft geholpen belastingen te ontwijken en te ontduiken; deelt u de mening dat dit onacceptabel is?
Op grond van Nederlandse belastingwetgeving is iedere belastingplichtige verplicht om aangifte te doen van zijn (buitenlandse) spaartegoeden. Het doen van onjuiste belastingaangifte is in strijd met de Nederlandse belastingwetgeving en is tevens strafbaar gesteld. Het meewerken van een bank aan belastingontduiking en -ontwijking is naar mijn mening onwenselijk.
Wanneer heeft Nederland inzage gekregen in de gegevens waarover de journalisten van het International Consortium of Investigative Journalists beschikken? In hoeveel Nederlandse gevallen was er sprake van het overtreden van de Nederlandse (belasting)wet? Zijn destijds alle zwartspaarders bij HSBC opgespoord? Hoe is het tamelijk geringe bedrag van 2 miljoen euro aan naheffingen en boetes tot stand gekomen?
In 2010 heeft de Nederlandse Belastingdienst het Franse Ministerie van Financiën verzocht om te onderzoeken of er op de lijst met gegevens van rekeninghouders bij de Zwitserse tak van HSBC die de Franse regering in handen had gekregen (de zogenoemde Lagardelijst) gegevens stonden van Nederlandse rekeninghouders. In september 2010 zijn door de bevoegde autoriteit van Frankrijk de in haar ogen voor de Nederlandse Belastingdienst relevante gegevens verstrekt aan genoemde Belastingdienst, op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (nu Richtlijn 2011/16/EU).
De Belastingdienst is direct met deze gegevens aan de slag gegaan. Een deel van deze gegevens kon niet worden gekoppeld aan personen die in Nederland belastingplichtig zijn of er bestond geen heffingsbelang. In totaal zijn de gegevens van 130 van deze Nederlandse belastingplichtigen in onderzoek genomen. Gebleken is dat 48 van de genoemde 130 Nederlandse belastingplichtigen hun tegoeden bij de Zwitserse tak van HSBC bank niet in hun aangifte hebben opgenomen. Het onderzoek naar deze personen, dat vaak arbeidsintensief was, is inmiddels in het merendeel van de gevallen afgerond. De totale opbrengst aan naheffingen en boetes is tot nog toe ongeveer 2,3 miljoen euro.
Of destijds alle zwartspaarders bij HSBC zijn opgespoord, kan ik uiteraard niet garanderen. Mede om die reden worden de nu via ICIJ op internet geplaatste gegevens bekeken door de Belastingdienst. Indien nieuwe relevante gegevens over Nederlandse rekeninghouders beschikbaar komen, worden deze in onderzoek genomen. Dit hoeven overigens niet allemaal zwartspaarders te zijn.
Is het actief helpen van Nederlandse zwartspaarders door buitenlandse banken strafbaar? Heeft Nederland naar aanleiding van de informatie die toen was verkregen actie ondernomen tegen HSBC? Zo ja, waar bestond deze actie uit? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de belastingplichtige spaarder strafbaar indien hij zijn plicht om aangifte te doen van zijn (buitenlandse) spaartegoeden niet nakomt. Het enkele feit dat rekeninghouders hun plicht tot het doen van aangifte van (buitenlandse) spaartegoeden niet nakomen, maakt een bank niet strafbaar.
Er is door Nederland geen actie ondernomen tegen HSBC.
HSBC is slechts één van de vele banken actief in Zwitserland, in hoeverre is er zicht op geheime bankrekeningen aangehouden door Nederlanders bij andere Zwitserse banken, of filialen in Zwitserland van andere banken? Zijn naar aanleiding van deze zaak stappen ondernomen om ook deze gegevens te achterhalen? Zo ja, wat zijn hier de resultaten van?
Zwitserland heeft met de EU een Spaartegoedenovereenkomst gesloten op basis waarvan Zwitserland de Europese Spaarrenterichtlijn analoog toepast. Zwitserland houdt 35% bronheffing in op de rente die door EU-burgers wordt genoten over tegoeden op hun Zwitserse bankrekening. Zwitserland maakt jaarlijks 75% van de van Nederlandse belastingplichtigen ingehouden bronheffing over naar Nederland.
Nederland heeft sinds 2010 met Zwitserland een belastingverdrag dat het mogelijk maakt om informatie op te vragen als er vermoedens zijn van Nederlandse zwartspaarders in Zwitserland. Op basis van dit verdrag heeft Nederland inmiddels in ongeveer 70 gevallen van Zwitserland informatie ontvangen over vermoedelijke zwartspaarders. De kwaliteit van de Zwitserse antwoorden en de samenwerking tussen de Nederlandse en Zwitserse bevoegde autoriteiten voor de inlichtingenuitwisseling is zonder meer goed te noemen.
Een effectief gebleken maatregel om het zwartsparen te beperken is de versoepelde inkeerregeling waarvan Nederlandse belastingplichtigen van 2 september 2013 tot 1 juli 2.014 jaar gebruik konden maken. Hiervan heeft circa een derde betrekking op Nederlandse zwartspaarders met een spaarrekening in Zwitserland. Door de vele publiciteit rondom deze regeling heeft de Belastingdienst een krachtig signaal afgegeven dat het uiteindelijk niet loont om vermogen voor de fiscus verborgen te houden. Ook na 1 juli 2014 melden zich nog inkeerders.
De Zwitserse regering heeft vorig jaar wetsvoorstellen ingediend die automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens mogelijk moet maken. Deze wetgeving vloeit voort uit de zogenaamde Common Reporting Standard onder het multilaterale wederzijdse bijstandsverdrag van de OESO/Raad van Europa (waarbij ook Nederland is aangesloten). Zodra deze voorstellen aangenomen zijn, kan Nederland met Zwitserland een overeenkomst sluiten om automatisch bankgegevens uit te wisselen. Een reële andere mogelijkheid is dat de EU er in slaagt namens alle lidstaten met Zwitserland een overeenkomst te sluiten ter vervanging van de eerder aangehaalde Spaartegoedenovereenkomst die leidt tot automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens conform de OESO Common Reporting Standard. In beide gevallen verwacht ik dat dit het einde betekent van het zwartsparen via Zwitserse banken.
Welke maatregelen zijn er genomen door Nederland en Zwitserland om zwartsparen moeilijker te maken? Bent u van mening dat deze maatregelen goed werken? Hoeveel zwartspaarders zijn er door middel van deze maatregelen opgespoord?
Zie antwoord vraag 5.
Uit het artikel blijkt dat Nederlandse BV’s worden gebruikt als onderdeel van constructies om anonimiteit te garanderen, deelt u deze conclusie? Welke maatregelen zijn er genomen om dit te voorkomen?
Onder de 130 bij vraag 3 genoemde gevallen zijn ook Nederlandse BV’s aangetroffen. Van deze rekeninghouders is echter geconstateerd dat de Zwitserse bankrekeningen verwerkt zijn in de jaarstukken. Dat ondersteunt de conclusie uit het artikel dus niet. Het valt echter niet uit te sluiten dat met gebruikmaking van buitenlandse rechtsvormen Nederlandse gerechtigden spaartegoeden buiten het zicht van de Belastingdienst weten te houden.
In het antwoord op vraag 5 en 6 zijn verschillende maatregelen genoemd die ook de ontduiking van belasting door rechtspersonen helpen te bestrijden.
Het menselijk leed door de bezuinigingen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u het ook zo triest dat iemand die een complexe fractuur heeft opgelopen na een val, acht weken moet wachten op thuiszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Uit informatie van de gemeente Rotterdam blijkt dat de gemeente een procedure heeft voor het aanvragen van maatschappelijke ondersteuning met een spoedeisend karakter. Zo nodig kan de gemeente een beslissing nemen binnen 24 uur. Uit contact met Rotterdam is duidelijk geworden dat contact tussen het wijkteam en de cliënt ertoe heeft geleid dat alsnog ondersteuning is geboden.
Vindt u het wenselijk dat een 79-jarige vrouw die haar heup gebroken heeft geen thuiszorg kon krijgen omdat de gemeente dit heeft afgeschaft? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Uit informatie van de gemeente Berkelland is mij gebleken dat de gemeente de thuiszorg niet heeft afgeschaft. Indien uit het onderzoek blijkt dat een cliënt aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet, verstrekt de gemeente de maatwerkvoorziening «ondersteuning thuis».
Vindt u het ook ongehoord schaamteloos dat een 82-jarige man die vorig jaar augustus 2,5 uur huishoudelijke verzorging kreeg toegewezen, in december een brief ontving – zonder dat persoonlijk contact werd opgenomen – met de berichtgeving dat de thuiszorg is stopgezet, terwijl zijn beperkingen niet minder geworden zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Uit informatie van de gemeente Montferland is mij gebleken in het geval van de 82-jarige man die in de vraag aan de orde komt een voorlopige voorziening bij de rechter is gevraagd. In dit geval heeft de rechter inmiddels een voorlopige voorziening getroffen. Ik verwijs naar deze uitspraak. http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBGEL:2015:1494&keyword=15%2f305.
Hoe oordeelt u over de situatie in Lochem waar 70 mensen verstoken zijn van thuiszorg, omdat het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) een ontslagvergunning voor thuiszorgmedewerkers vervroegd heeft afgegeven? Is dit wettelijk mogelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?4
UWV heeft gehandeld conform wettelijke termijnen van hoor- en wederhoor en kent geen procedure waarbij een ontslagvergunning vervroegd wordt afgegeven. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om gebruik te maken van de ontslagvergunning door opzegging van de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de geldende opzegtermijn. De ontslagvergunning heeft een geldigheidsduur van maximaal 8 weken, waardoor de werkgever de mogelijkheid heeft op een later moment – binnen de 8 weken – tot opzegging over te gaan.
Uit informatie van de gemeente Lochem blijkt dat in samenwerking met andere aanbieders is voorkomen dat cliënten langer dan enkele weken verstoken zijn gebleven van huishoudelijke hulp.
Vindt u het wenselijk dat een dementerende man in Oosterhout zwaar verwaarloosd is aangetroffen in huis omdat de gemeente de huishoudelijke verzorging had stopgezet?5
Uit contact met de gemeente Oosterhout is mij gebleken dat de cliënt in beeld was bij de gemeente. In deze situatie heeft de focus bij de betrokken partijen gelegen op de lange termijn oplossing (verhuizing naar een aanleunwoning), waardoor de continuïteit van de huishoudelijke hulp op dat moment helaas onvoldoende was geborgd. In de praktijk van de uitvoering is echter verzuimd het gevaar van vervuiling in te zien en per direct huishoudelijke hulp in te zetten. Zodra dit de gemeente duidelijk werd is alsnog per direct huishoudelijke hulp verstrekt.
Is dit de invulling van de gemeentelijke vrijheid die u beoogd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van de Wmo 2015 hebben gemeenten de nodige beleidsruimte om te komen tot kwalitatief betere ondersteuning dichterbij de mensen die daarop zijn aangewezen. Mijn beeld is dat de afgelopen periode hard is gewerkt om de invoering van de Wmo 2015 op een verantwoorde manier te laten plaatsvinden.
Ik verwacht u in de loop van april 2015 een meer systematisch beeld te kunnen schetsen van de landelijke stand van zaken van de transitie in de eerste maanden van dit jaar. Ik wil daar in dit stadium niet op vooruitlopen.
Op welke wijze houdt u »10 vingers aan de pols» om te voorkomen dat mensen thuis verwaarlozen? Bent u van mening dat mensen niet aangewezen dienen te zijn op media of de rechter om hun huishoudelijke verzorging hersteld te zien?
In mijn brief van 28 januari 2015 (Kamerstukken II 34 104 nr. 17) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik de TK zal informeren over stand van zaken in 2015. Begin april 2015 zal ik u een eerste beeld van de transitie schetsen.
In de Wmo 2015 is een zorgvuldige procedure opgenomen over hoe de gemeente moet handelen indien een cliënt zich bij de gemeente meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning.
Inmiddels is uit rechtspraak ook duidelijk dat de gemeente die een lopende toekenning wil versoberen of beëindigen daarvoor steeds een afweging op het individuele niveau van de cliënt zal moeten maken.
Voor de gevallen waarin de cliënt zich niet zelf meldt met een behoefte aan maatsschappelijke ondersteuning en dat ook niet door zijn sociale omgeving gebeurt, moet de gemeente in het beleidsplan opnemen wat hun beleid is dat erop gericht is vroegtijdig vast te stellen of ingezetenen behoefte hebben aan maatschappelijke ondersteuning en wat hun beleid is om te voorkomen dat ingezetenen aangewezen zullen zijn op maatschappelijke ondersteuning. De gemeente moet met andere woorden beleid hebben dat gericht is op preventie.
Op basis van het voorgaande stel ik vast dat er voldoende waarborgen zijn voor een zorgvuldige procedure en een beleid dat gericht is op onder meer preventie. Hiermee zal in het overgrote deel van de cliënten voorkomen kunnen worden dat een cliënt het noodzakelijk vindt om bezwaar en daarop volgend beroep in te stellen.
Bent u bereid uit te zoeken hoeveel mensen wachten op thuiszorg of geen thuiszorg krijgen (in een acute spoedsituatie)? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze informatie verwachten? Zo nee, waarom bent u niet bereid dit te onderzoeken?
In de Wmo 2015 is in artikel 2.3.3. een speciale procedure opgenomen waarin sprake is van spoedeisendheid. In gevallen waarin deze spoedeisendheid is vastgesteld beslist het college na de melding van een beroep op maatschappelijke ondersteuning onverwijld tot de verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening.
Ik beschik niet over de door de Kamer gevraagde gevraagde informatie met betrekking tot het aantal mensen dat op thuiszorg zou wachten of geen thuiszorg zou krijgen in een acute situatie, omdat deze niet op landelijk niveau wordt verzameld. Ik ben ook niet bereid om het te onderzoeken, omdat het tot de verantwoordelijkheid van het college behoort om in spoedeisende gevallen adequate ondersteuning te bieden. Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat colleges deze taak niet goed zouden uitvoeren.
Hoe oordeelt u over deze verhalen waarin mensen die een (tijdelijke) beperking hebben en waar acuut thuiszorg nodig is dit niet kunnen krijgen? Gaat u uw systeemverantwoordelijkheid inzetten om te zorgen dat gemeenten alle mensen spoedig van thuiszorg voorzien, indien een dergelijke situatie zich voordoet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De kwaliteit van het middelbaar agrarisch onderwijs in Noord-Nederland |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderwijs baart boeren zorgen»?1
Ja.
Is het u bekend dat agrariërs en ouders van leerlingen ontevreden zijn over de kwaliteit van het middelbaar agrarisch onderwijs in Noord-Nederland?
Het signaal in bedoeld bericht betreft specifiek opleidingen van AOC Terra, niet de andere AOC in Noord-Nederland.
Wat is uw reactie op het gestelde in het bericht dat leerlingen te weinig basisvaardigheden aangeleerd krijgen en dat er te weinig schooluren zijn?
De bepaling van de onderwijsinhoud en -methodiek van beroepsopleidingen is de primaire verantwoordelijkheid van de instelling. De algemene eis is daarbij dat de opleiding het leerresultaat bereikt dat is beschreven in de door mij vastgestelde kwalificatie. Ik vind het daarbij belangrijk dat de invulling van de opleidingen mede geschiedt in afstemming met het relevante bedrijfsleven. Indien van de kant van deelnemers, ouders en bedrijfsleven klachten zijn over inhoud of niveau van de opleiding dan dient de instelling daar serieuze actie op te nemen.
Van AOC Terra heb ik vernomen dat er een eerdere klacht was over de opleiding Akkerbouw van de vestiging in Groningen in 2014. Hierover heeft een gesprek plaatsgevonden met deelnemers en ouders. Op basis daarvan zijn verbeteracties vastgesteld in een Plan van Aanpak. De voortgang op deze verbeteracties is in februari 2015 besproken met de betreffende deelnemers en ouders.
AOC Terra heeft laten weten dat de groep boeren in Midden-Drenthe die in het artikel wordt geciteerd geen contact met de instelling heeft opgenomen, dus dit was niet als klacht bij de instelling bekend. AOC Terra geeft aan contact te zoeken met de groep boeren. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan zou ook dit tot verbeteracties kunnen leiden.
In beide gevallen acht ik dit een goede aanpak, gezien de primaire verantwoordelijkheid van de instelling voor de onderwijsinhoud.
Wat betreft het aantal onderwijsuren: in het laatste onderzoek naar de staat van de instelling AOC Terra door de Inspectie van het Onderwijs in januari 2014 is bij de opleiding Dierenhouderij (melkveehouder) niveau 4 in Meppel (mogelijk één van de opleidingen waarop de groep boeren duidt) geen probleem op de indicator leertijd gebleken. Sindsdien zijn, per 1 augustus 2014, nadere voorschriften voor de studieduur van opleidingen en de te programmeren onderwijsuren in werking getreden. Toepassing van deze voorschriften waarborgt een programma met voldoende onderwijsuren. De naleving van deze voorschriften is vast onderdeel van het inspectietoezicht.
Wat vindt u van de bewering van boeren dat het kennis- en kundeniveau van jongeren uit het middelbaar agrarisch onderwijs alleen maar daalt en dat «de stageboer leraar is geworden»?
De primaire verantwoordelijkheid voor de onderwijsinhoud van de opleidingen ligt bij de instelling. Ik vind het belangrijk dat de instelling deze verantwoordelijkheid invulling geeft in afstemming met het relevante bedrijfsleven en andere belanghebbenden.
Klopt het dat leerlingen in het middelbaar agrarisch onderwijs al heel vroeg een specialisatie moeten kiezen en daardoor relatief weinig basisvaardigheden hebben? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken hoe het onderwijs van basisvaardigheden kan worden verbeterd? Zo nee, hoe is dan volgens u geborgd dat leerlingen voldoende basisvaardigheden hebben?
De voor de groene opleidingen vastgestelde kwalificaties bevatten geen verdere specialisaties. Wel kan de instelling bij de inhoudelijke vormgeving specialisaties aanbrengen binnen de kaders van de kwalificatie, bijvoorbeeld omdat het regionaal bedrijfsleven daarom vraagt. Ongeacht deze specialisaties dient het hele pakket vakkennis en vakvaardigheden, aangegeven in de kwalificatie, te worden gerealiseerd.
Op welke wijze wordt geborgd dat het middelbaar agrarisch onderwijs goed aansluit op de behoeften uit de agrarische sector?
Borging van de aansluiting op de behoeften van het bedrijfsleven in de diverse branches binnen de groene sector geschiedt in de eerste plaats door het ontwikkelen en vaststellen van kwalificaties. Deze zijn ontwikkeld door de Paritaire Commissie van het Kenniscentrum Beroepsonderwijs – Bedrijfsleven Aequor, waarin onderwijs en bedrijfsleven gelijkelijk vertegenwoordigd zijn.
In de tweede plaats wordt dit geborgd doordat de instellingen inhoud en methodiek bij de kwalificaties mede ontwikkelen in samenspraak met het relevant bedrijfsleven in de regio. Dit behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van de instelling en wordt door iedere instelling op eigen wijze uitgevoerd.
In de derde plaats maakt het groen beroepsonderwijs deel uit van de groene kennisinfrastructuur. Daarbinnen wordt extra geïnvesteerd in de doorstroming van wetenschappelijke kennis en actuele praktijkkennis naar de onderwijsinhoud.
Wat zijn de bevindingen uit recente inspectierapporten over de kwaliteit van het middelbaar agrarisch onderwijs in Noord-Nederland en wat er is met deze bevindingen gedaan?
In januari 2014 is voor het laatst een onderzoek gedaan naar de staat van de instelling AOC Terra. Daaruit bleek dat op onderdelen de kwaliteitsborging onvoldoende is. Verder zijn enkele risico’s gesignaleerd voor de kwaliteit van het onderwijs, in het bijzonder wat betreft de geboden zorg voor deelnemers met specifieke zorgbehoeften, de kwaliteit van de examinering en de besluitvorming over de diplomering. Deze bevindingen hebben geleid tot een beperkt aanvullend vervolgtoezicht.
Dit oordeel was gebaseerd op een onderzoek binnen een steekproef van vier opleidingen. Eén daarvan was de opleiding Dierenhouderij (melkveehouder), niveau 4, in Meppel, mogelijk één van de opleidingen waarop de groep boeren in midden-Drenthe duidt. Binnen deze opleiding zijn geen probleempunten gesignaleerd op de inhoud en methodiek van de opleiding.
AOC Terra laat mij weten dat op de punten die als onvoldoende zijn beoordeeld verbeterplannen zijn ingediend bij de inspectie.
In hoeverre zullen volgens u de herziene mbo-kwalificatiedossiers, die vanaf augustus 2016 verplicht worden ingevoerd, de kritiek op de kwaliteit van het middelbaar agrarisch onderwijs ondervangen?
De nieuwe kwalificaties zijn breder dan de oude, met meer ruimte voor maatwerk, een nadrukkelijke wens van de instellingen en het georganiseerd bedrijfsleven in de sector. De kwalificaties bij de opleidingen waar het hier om gaat passen in een breed kwalificatiedossier Agro Productie, Handel en Technologie, waarbinnen in totaal 14 kwalificaties zijn onderscheiden. Deze kwalificaties krijgen daarmee een brede gemeenschappelijke basis van kennis en vaardigheden. De instellingen zijn primair verantwoordelijk voor de invulling met onderwijsinhouden, in samenspraak met onder meer het relevant bedrijfsleven.
Binnen de nieuwe kwalificaties zijn vakkennis en vakvaardigheid beter en overzichtelijker gedefinieerd dan binnen de huidige competentiegerichte kwalificaties. Daarmee wordt de kennis- en vaardigheidsbasis voor de deelnemers beter geborgd.
Bent u bereid om, in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, nader onderzoek te verrichten naar het kwaliteitsniveau van het middelbaar agrarisch onderwijs in Noord-Nederland? Zo nee, waarom niet?
De inspectie verricht periodiek onderzoek naar de staat van de instelling, en kan specifiek onderzoek doen op basis van signalen van onvoldoende kwaliteit.
De inspectie beslist zelf op welke signalen zij actie neemt. Ik zie geen aanleiding, gezien de inzet van de instelling om nader actie te nemen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de directies van de in het bericht genoemde school en andere agrarische mbo’s in Noord-Nederland over de maatregelen die genomen moeten worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren?
Ik zal in gesprek blijven met AOC Terra over de uitkomsten van het gesprek met betrokkenen en de eventuele verbeteracties. Vanzelfsprekend is de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen onderwerp van gesprek in het bestuurlijk overleg met de gezamenlijke instellingen.
De defecte Spijkenisserbrug, die cruciaal is voor ambulances |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Spijkenisserbrug cruciaal voor ambulances»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht. Betrokken partijen hebben mij geïnformeerd over de maatregelen die zijn getroffen om te kunnen waarborgen dat Voorne Putten bereikbaar blijft voor ambulances.
Vindt u het acceptabel dat ambulances al drie keer met stremmingen te maken hebben gehad waardoor de aanrijtijden in gevaar komen?
De betrokken partijen hebben mij laten weten dat de stremmingen van de afgelopen periode nog niet hebben geleid tot verstoringen van de ambulancezorg op Voorne Putten. Voorts hebben de stremmingen tot nu toe geen aantoonbaar effect gehad op de aanrijtijden op Voorne Putten. De Spijkenisserbrug is ook onder normale omstandigheden frequent geopend voor het scheepvaartverkeer. De meldkamer ambulancezorg van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft momenteel extra aandacht voor de bezetting van Voorne Putten. Zij krijgen bij een stremming door storing of test direct een bericht.
Deelt u de mening dat het onverantwoord is wanneer de 170.000 inwoners van deze risicovolle regio niet op tijd een ziekenhuis kunnen bereiken?
Betrokken partijen hebben mij laten weten dat er regelmatig overleg is over de problemen rond de Spijkenisserbrug. Om te voorkomen dat Voorne Putten niet bereikbaar is voor hulpdiensten is een aantal maatregelen getroffen. Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Wat gaat u doen aan de steeds groter wordende druk die brandweer- en ambulancepersoneel ervaren door de slechte infrastructuur in de regio?
Rijkswaterstaat overlegt frequent met de hulpdiensten en erkent de urgentie van het probleem bij de Spijkenisserbrug. Zij heeft een aantal maatregelen genomen om de kans op storingen van de brug te verkleinen en bij eventuele storingen snel in te kunnen grijpen. Zo heeft Rijkswaterstaat met de provincie Zuid-Holland afspraken gemaakt om er voor te zorgen dat bij een storing van de Spijkenisserburg de Hartelbrug beschikbaar blijft voor het wegverkeer. Hierdoor blijft Voorne Putten voor de hulpdiensten bereikbaar.
Hoeveel incidenten moeten er plaatsvinden voordat u beseft dat Spijkenisse een volwaardige Spoedeisende Hulp nodig heeft die 24/7 open is?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft mij laten weten dat zij geen meldingen heeft ontvangen van incidenten. Er is geen sprake van overschrijding van de 45 minutennorm. De acute zorg in de regio is voldoende bereikbaar en beschikbaar. Zowel de verzekeraar als de regionale ambulancedienst houden de aanrijtijden nauw gezet in de gaten.
De nauwe banden op Curaçao tussen het bestuur en de (illegale) gokindustrie |
|
Ronald van Raak |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe verklaart u dat op Curaçao, een eiland met ongeveer 150.000, veelal armlastige, inwoners, elke dag ruwweg 1 miljoen Antilliaanse gulden (ANG), een kleine half miljoen euro, omgaat in de legale en illegale loterijen-industrie?1
Toezicht op casino’s en loterijen is een autonome aangelegenheid van het Land Curaçao. Dit geldt tevens voor de rechtshandhaving in bredere zin. Het is derhalve aan het Openbaar Ministerie van Curaçao om mogelijke verdenkingen van witwassen nader te onderzoeken. Uit de jaarplannen van het Openbaar Ministerie Curaçao blijkt dat de aanpak van witwassen een van de primaire processen is in de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Ook het Parket van de Procureur-Generaal van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba geeft prioriteit aan de opsporing van het internationale witwassen van geld.
De kwaliteit van de rechtshandhaving, onderzoek en vervolging van (grensoverschrijdende ondermijnende) criminaliteit is ook belangrijk voor Nederland. Ten behoeve van de aanpak van financieel-economische criminaliteit is Nederland in 2014 samen met Curaçao gestart met het project Duradero. Het project beoogt te komen tot een duurzame uitbreiding en versterking van de handhavingscapaciteit op Curaçao ten behoeve van de aanpak van financieel-economische criminaliteit. Daarnaast is, zoals met uw Kamer besproken tijdens de behandeling van begrotingshoofdstuk IV, met de landen afgesproken in gezamenlijkheid te komen tot een plan ter versterking van de rechtshandhaving in de landen in het Caribische deel van het Koninkrijk.
Hoe verklaart u dat op Curaçao, naast de uitgaven in de reeds genoemde loterijen, elke dag ruwweg 1 miljoen ANG zou worden vergokt in de legale en illegale casino-industrie?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de gezamenlijke gokindustrie van Curaçao, met een mogelijke dagelijkse omzet van ca. € 1 mln., daarmee mogelijk even groot of zelfs groter zou zijn dan de hele toeristensector?3
Zie antwoord vraag 1.
Welke cijfers hebt u over de omzet van legale en illegale casino’s en loterijen op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat dergelijke omzetten mogelijk wijzen op het, grootschalig, witwassen van gelden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen over het slecht functioneren van de Gaming Control Board, voor het toezicht op de casino’s, en het Fundashon Wega di Number Kòrsou (FWNK), voor het toezicht op de loterijen, op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen dat bestuurders op Curaçao die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de gokindustrie, in het kader van de partijfinanciering mogelijk geld hebben ontvangen van vooraanstaande figuren uit diezelfde gokindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat Helmin Wiels, voordat hij werd vermoord, kritiek heeft geuit op de verwevenheid tussen het bestuur en de illegale gokindustrie op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid in het kader van het Koninkrijk, dat verantwoordelijk is voor bescherming van goed bestuur en van de rechtstaat, een onderzoek te doen naar de partijfinanciering op Curaçao en daarbij in het bijzonder aandacht te besteden aan de financiering van politici vanuit de (illegale) gokindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht 'Spoorloos verdwenen na jaren van gedwongen isolement' |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spoorloos verdwenen na jaren van gedwongen isolement»?1
Ja.
Waren nog voor het nu lopende politieonderzoek bij instanties signalen bekend dat de situatie waarin de in het bericht genoemde vrouw zich bevond op zijn minst problematisch was? Zo ja, bij welke instanties, wat waren die signalen en wat is daarmee gedaan?
Hierover kan ik geen mededelingen doen vanwege de belangen van opsporing en vervolging die verbonden zijn aan het in mijn antwoord op vraag 4 genoemde strafrechtelijk onderzoek naar deze zaak.
Is het waar dat er in de gemeenschap waartoe deze vrouw behoort sprake is van een doofpotcultuur? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het is bekend dat in gemeenschappen zoals een deel van de Pakistaanse gemeenschap het collectief belangrijker wordt gevonden dan het individu. Een op het collectief gerichte cultuur heeft positieve waarden en kanten. Mensen steunen elkaar en het grote sociale netwerk biedt bescherming en veiligheid. De gevoelde en daadwerkelijke druk van een collectieve gemeenschap kan echter groot zijn. De schaduwkanten zijn groot als het betekent dat een individu in de knel komt. Er is soms sprake van isolatie, beperking van bewegingsvrijheid en ontplooiingsmogelijkheden: een extreme mate van sociale controle. Religie, cultuur of traditie mogen nooit als excuus worden gebruikt voor het gebruiken van geweld tegen mensen, of voor het anderszins treden in de rechten en vrijheden van mensen.
Wordt de opsporing van de genoemde vrouw belemmerd door het feit dat betrokkenen niet mee willen werken aan het onderzoek? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikken politie en justitie om medewerking aan het onderzoek af te dwingen?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat op 12 februari jongstleden het levenloze lichaam van de vrouw is aangetroffen. Haar echtgenoot is diezelfde dag aangehouden op verdenking van moord c.q. doodslag. Op 16 februari 2015 heeft de rechter-commissaris de bewaring van de verdachte bevolen voor de duur van veertien dagen.
Over het strafrechtelijk onderzoek kunnen vanwege de belangen van opsporing en vervolging geen mededelingen worden gedaan. De politie en het Openbaar Ministerie staan de gebruikelijke strafvorderlijke middelen ten dienste bij dit onderzoek.
Is de zorg voor de jonge kinderen van de vermiste vrouw op dit moment in goede handen? Zo ja, hoe weet u dat? Zo nee, wat kunnen en gaan de bevoegde autoriteiten zoals de kinderbescherming daar aan doen?
Ik kan geen mededelingen doen over voor individuele kinderen genomen beschermingsmaatregelen.
De uitbetaling van zorgverleners van pgb-houders door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) |
|
Renske Leijten , Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich voorstellen dat pgb-houders die contracten van anderen – inclusief burgerservicenummer (BSN) – teruggestuurd krijgen, bang zijn dat óók hun gegevens elders terechtkomen?1
Ja, dat kan ik me voorstellen. Incidenten met persoonsgegevens betreur ik zeer. Bij de SVB wordt thans niet centraal geadministreerd hoe vaak dit voorkomt. Daar waar dergelijke meldingen bij de SVB bekend worden, wordt direct geacteerd. De SVB heeft de interne controle op dit terrein inmiddels aangescherpt.
In hoeveel gevallen zijn contracten van pgb-houders bij anderen terechtgekomen dan de feitelijke eigenaar van de gegevens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat persoonlijke gegevens bij derden terechtkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zorgverleners verdienen via een pgb een vast maandloon – en zijn daarmee «maandloner» – en hoeveel zorgverleners werken op declaratiebasis? Wat zijn de absolute getallen en wat is de verhouding in percentages? Kunt u de cijfers uitsplitsen in Wlz-pgb, Wmo2015-pgb en Jeugdwet-pgb?
Op 10 februari bedroeg het aantal betalingen voor vaste maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen 68.000. Daarbij is ook de instroom na 30 januari jl. meegenomen. De SVB geeft aan dat zij de huidige werkvoorraad doorgelopen hebben op «januari-maandloners». Indien zich na de laatste betaaldatum van 16 februari nog budgethouders melden, dan worden zij met voorrang behandeld in het Rapid Response Team. Het aantal zorgverleners op declaratiebasis bedraagt naar schatting 130.000. Binnen de korte termijn voor beantwoording van voorliggende vragen is het niet mogelijk om een uitsplitsing te geven in Wlz-pgb, Wmo-pgb en Jeugdwet-pgb. Ik zal uw Kamer deze gegevens zo spoedig mogelijk toezenden.
Wanneer u niet over de in vraag 5 gevraagde cijfers beschikt, kunt u dan per categorie laten weten waarom deze cijfers niet bekend zijn?
Zie mijn reactie op vraag 4.
Hoe kan het zijn dat u op 4 februari 2015 zegt dat «zo veel mogelijk» maandloners, te weten 59.000, betaald zijn2, terwijl de SVB op 6 februari er melding3 van maakt dat nog eens 19.000 maandloners betaald zijn? Vindt u 30% ontbrekende uitbetaling «zo veel mogelijk»?
De 59.000 waarover ik heb gesproken in mijn brief, betreft die hulpverleners waarvoor een vaste maandelijkse vergoeding is afgesproken (vaste maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen). Hieronder vallen onder andere de hulpverleners die een salaris van hun budgethouder krijgen. Dit aantal was op 10 februari toegenomen met 9.000 tot 68.000. Bij de 19.000 waar u in de vraagstelling naar verwijst wordt ook het aantal declaraties meegenomen die gebaseerd zijn op een vaste arbeidsrelatie met variabel aantal uren. Het betreft dus andere categorieën.
Hoeveel van de mensen die declaraties via «mijnsvb» (urenbriefjes) hebben geüpload hebben betaald gekregen? Verwacht u dat de problemen met de betalingen zich zullen herhalen bij de volgende uitbetalingsronde? Zo nee, waarom niet?
De SVB verwacht op basis van het huidig aantal geregistreerde budgethouders in totaal ca. 130.000 declaraties en facturen insturen. Op dit moment zijn er ca. 51.000 declaraties ontvangen door de SVB, waarvan ca. 30% via de portal binnen zijn gekomen en ca. 70% per post. De verwerking van ingediende declaraties via «MijnPGB» verloopt conform afspraak en deze worden binnen 5 à 10 dagen betaald.
De verwerking van ingediende declaraties zal naar verwachting in de toekomst beter verlopen bijvoorbeeld omdat een groot deel van de zorgovereenkomsten volledig zijn verwerkt in het systeem.
Hebben alle 32 zorgkantoren de gegevens van pgb-houders overgedragen aan de SVB? Zo nee, welke nog niet en waarom niet?
De SVB ontvangt nog regelmatig gegevens van budgethouders, zowel via gemeenten als via zorgkantoren. Dit betreft onder andere gegevensstroom met betrekking tot de oorspronkelijke non respons. Daarnaast is er een gegevensstroom richting de SVB uit hoofde van de afspraken die voortvloeien uit de terugvalscenario’s die in werking zijn getreden (waarover ik uw Kamer in mijn brief van 20 januari jl. (kenmerk 712988-132229-LZ) heb geïnformeerd). Ten slotte vindt er een permanente gegevensstroom plaats als gevolg van nieuwe instroom en mutaties op de gegevens van huidige budgethouders.
Hebben alle gemeenten de gegevens van pgb-houders overgedragen aan de SVB? Zo nee, welke nog niet en waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Uit hoeveel mensen bestaat het Rapid Response Team en waar is dit gehuisvest? Hoeveel mensen hebben zich aangemeld bij het Rapid Response Team voor hulp en hoeveel mensen zijn werkelijk (bijvoorbeeld met een voorschot) geholpen?
Het Rapid Response Team (RRT) is gehuisvest bij het SVB servicecentrum PGB in Utrecht en is sinds maandag 9 februari volledig operationeel. Er is 6 fte vrijgemaakt voor de uitvoering van het RRT, ondersteunt door een schil van 5 vaste backoffice medewerkers. Het RRT is in het leven geroepen om specifieke zaken die geen verder uitstel kunnen verdragen met voorrang op te pakken. In dit team worden zaken via Per Saldo, VWS, SVB en VNG aangeleverd. Daar vindt tevens prioritering plaats.
Inmiddels zijn 168 cases opgelost, 140 cases zijn op dit moment in behandeling.
Met Per Saldo is permanent overleg over de casuïstiek. Per Saldo heeft aangedrongen op een verhoging van de capaciteit van het RRT om meer urgente zaken met voorrang te kunnen oppakken. Dit wordt momenteel met de SVB uitgewerkt. De procedures rond het RRT worden voortdurend gemonitord en waar nodig verbeterd.
Kunt u toelichten hoe het komt dat ook bij de budgethouders die reeds voor 1 januari 2015 de SVB de uitbetaling lieten regelen het uitbetalen van het pgb fout gaat aangezien deze al in het computersysteem zaten?
De werkwijze rond de uitbetaling van pgb’s is ook voor deze budgethouders gewijzigd. Voorheen werd het budget op rekening van de budgethouders gestort, die dan zelf de zorgverlener betaalde. Nu betaalt de SVB op basis van de zorgovereenkomst en declaraties het budget achteraf aan de zorgverlener.
Bij hoeveel pgb-houders zijn sommige hulpverleners wél uitbetaald en andere niet, terwijl alle hulpverleners zogenaamde maandloners zijn?
Ik ga ervan uit dat in de vraagstelling wordt gedoeld op zorgverleners met een vaste arbeidsrelatie en een vast aantal uren (maandloners en instellingen die op basis van een vaste prijsafspraak betaald krijgen). De situatie dat de ene zorgverlener wél en de andere niet is uitbetaald kan voorkomen als gevolg een niet gelijktijdige verwerking van de zorgovereenkomsten. Het aantal gevallen waarbij dit zich heeft voorgedaan is niet bekend.
Kunt u de Kamer de volgende stukken sturen die samenhangen met de stuurgroep-trekkingsrecht4:
Ik zal de besluitstukken van het programma «pgb trekkingsrecht» betrekken bij de evaluatie die ik uw Kamer heb toegezegd in het debat van 4 februari. Daarover kunt u alsdan met mij in gesprek gaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor donderdag 12 februari om 11 uur?
De vragen zijn zo snel als mogelijk was beantwoord.
Heeft u kennisgenomen van de rapportages waaruit blijkt dat de EU honderden woningen laat verrijzen voor Palestijnen in de zogenaamde C-gebieden op de West Bank?1 Hoe beoordeelt u de rechtmatigheid van deze ontwikkeling?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het is gebaseerd op een rapport van Regavim, een Israëlische NGO die financiering heeft ontvangen van onder meer gemeenteraden van Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever.
De EU ondersteunt uit humanitaire overwegingen lokale Palestijnse gemeenschappen in Area C. Het rapport verwijst met name naar de situatie van bedoeïenen. Deze gemeenschappen staan onder grote druk van gedwongen verhuizing naar andere delen van de Westelijke Jordaanoever, onder meer door stelselmatige afwijzingen van bouwvergunningen. Als gevolg van het ontbreken van de vergunningen staan de gemeenschappen bloot aan een verhoogd risico op sloop van hun huizen en tenten en andere basisvoorzieningen. Het kabinet is, zoals de EU en de VN, zeer bezorgd over het hoge aantal gevallen afgelopen jaar waarin is overgegaan tot sloop van huizen van Palestijnen in de Palestijnse Gebieden. In 2014 zijn in Area C en Oost Jeruzalem 590 Palestijnse gebouwen gesloopt, waardoor 1177 mensen hun huis kwijtraakten, het hoogste aantal sinds 2008.
Israël biedt de bedoeïenen in Area C een alternatieve locatie aan voor hervestiging, in een stedelijke omgeving. Die locatie is echter niet verenigbaar met de traditionele manier waarop bedoeïenen leven. Door de omstandigheden waarin zij nu leven kunnen zij bovendien niet vrij beslissen of zij willen blijven op de plek waar zij nu wonen of te verhuizen. De EU biedt in overleg met de betrokkenen simpele behuizing en andere installaties om de gemeenschappen in staat te stellen in hun basisbehoeften te blijven voorzien op de plek waar zij wonen. Via diplomatieke en politieke contacten dringt de EU aan op waarborgen van de rechten van Palestijnse gemeenschappen in bezet gebied.
Deze voorzieningen voor de Palestijnse bevolking zijn in lijn met het internationaal recht. Area C maakt onderdeel uit van de door Israël bezette gebieden. Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht specifieke verplichtingen jegens de Palestijnse bevolking. Zo is gedwongen verplaatsing van de burgerbevolking van het bezette gebied niet toegestaan. In de Oslo akkoorden was voorzien dat Israël voor een periode van 5 jaar de verantwoordelijkheid voor civiel bestuur en veiligheid in Area C zou hebben, maar deze laten Israëls verplichtingen op basis van het bezettingsrecht onverlet.
Kunt u nader uitleggen welke betrokkenheid de EU precies heeft bij deze bouwwerken? Op welke wijze wordt deze bouw gesteund (financieel, diplomatiek of anderszins) door de EU? Hoeveel geld heeft de EU hieraan reeds gespendeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de betreffende bouwwerken niet evident in strijd met het internationaal recht én in strijd met de Oslo-akkoorden die aan Israel de volledige bestuurlijke verantwoordelijkheid hebben gegeven over de C-gebieden op de West Bank?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het bericht dat het hier gaat om permanente woonstructuren, die zelfs voorzien zijn van het EU-logo?
Het gaat om verschillende soorten bouwwerken die noodzakelijk zijn om te kunnen blijven leven. De EU plaatst er een logo op, om de humanitaire hulp door de EU zichtbaar te maken.
Creëert de EU hiermee geen eenzijdige «feiten op de grond», een verwijt dat de EU ook regelmatig in de richting van Israël maakt? Acht u dit wenselijk en bevorderlijk voor het vredesproces?
Hiermee worden geen nieuwe feiten gecreëerd. Het gaat immers om Palestijnse groepen die er al woonden. Juist door de hulp te geven wordt voorkomen dat er nieuwe feiten gecreëerd worden. Hiermee draagt de EU bij aan het voorkomen van een verdere verslechtering in de Palestijnse Gebieden en daarmee is het bevorderlijk voor het vredesproces.
Ziet u aanleiding om genoemde illegale bouwwerken in Europees verband aan te kaarten en te bevorderen dat de EU onmiddellijk haar medewerking, indien bewezen, aan het creëren van feiten op de grond stopt?
Nee
Het bericht “Afsluitdijk gaat dicht” |
|
Aukje de Vries (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afsluitdijk gaat dicht»?1 Klopt dit bericht?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het bericht is gedeeltelijk juist. Zie ook het antwoord op vraag 2 voor een nadere toelichting.
Wat is de reden van het dicht gaan van de Afsluitdijk? Waarom is ervoor gekozen de Afsluitdijk tien weekenden af te sluiten?
Als gevolg van het versterken van de Afsluitdijk dienen er in de periode van 2017 tot en met 2021 veel werkzaamheden te worden verricht op en aan de Afsluitdijk.
De uitvoering van de werkzaamheden zal gepaard gaan met verkeershinder en scheepvaarthinder.
Het zijn maximaal 10 weekeindafsluitingen voor het wegverkeer verdeeld over 5 jaar. De afsluitingen zijn nodig vanwege werkzaamheden aan de spuigroepen bij Den Oever en Kornwerderzand.
Er moeten zeer zware en grote schuiven (30 tot 40 ton) in de sluizen gehesen worden. Hiervoor is zwaar kraanmaterieel nodig en moeten de schuiven over de weg heen getild worden waardoor een veilige doorgang voor het verkeer op die momenten niet mogelijk is.
Er wordt één spuicomplex tegelijk aangepakt, de rest van de Afsluitdijk blijft bereikbaar voor bestemmingsverkeer (bijvoorbeeld bewoners Kornwerderzand of ondernemers Breezanddijk).
Voor nood- en hulpdiensten is de dijk altijd beschikbaar, inclusief helikopterlandingsplaats. Ook voor fietsers blijft de dijk beschikbaar.
Met de concessieverlener van het openbaar vervoer over de dijk, de provincie Fryslân, is afgesproken dat tijdens de werkzaamheden de dienstregeling gewoon uitgevoerd moet kunnen worden. Op de Afsluitdijk rijden twee busdiensten (350 en 96), met beide een lage frequentie in het weekend.
Omdat de waterkerende functie van de sluizen (waterveiligheid) ook verbeterd moet worden, zal ook de scheepvaart tijdelijk gestremd zijn tijdens de realisatie.
Bij Den Oever maakt de waterkerende functie onderdeel uit van de schutsluizen, en zal de scheepvaart maximaal drie maanden gestremd zijn. Het gaat om een aaneengesloten periode van drie maanden in de periode van eind september tot april. Tijdens die periode zijn de schutsluizen bij Kornwerderzand wel beschikbaar.
Bij Kornwerderzand wordt een aparte keersluis aan de noordkant van de dijk gerealiseerd. Omdat deze keersluis los staat van de schutsluizen kan hier met minder hinder voor de scheepvaart worden gewerkt en zal de scheepvaart maximaal één maand gestremd zijn.
De aannemer wordt (financieel) geprikkeld om het werk met minder hinder voor het (vaar)wegverkeer uit te voeren.
Is er overleg gevoerd met de meest betrokken organisaties over de afsluiting, zoals de brancheorganisaties voor de transportsector? Zo nee, waarom niet? Gaat dit alsnog gebeuren? Zo nee, waarom niet? Welke ruimte is er dan alsnog voor alternatieve oplossingen?
De afspraken over de maximale hinder tijdens de uitvoeringsperiode voor de weg en de vaarwegen, zijn in overleg met vertegenwoordigers van (vaar)wegbeheerders, veiligheidsregio’s en de concessieverlener van het openbaar busvervoer tot stand gekomen. Daarnaast voert Rijkswaterstaat gesprekken met de omgeving om te kijken of maatwerkoplossingen mogelijk zijn.
In hoeverre is er gekeken naar alternatieven voor het tien weekenden afsluiten van de Afsluitdijk? Welke gunstigere alternatieven zijn er onderzocht? Waarom zijn deze niet gekozen? Waarom kunnen er bijvoorbeeld niet één of twee van de vier rijbanen open blijven gedurende de werkzaamheden?
Uit veiligheidsoverwegingen is tot de keuze gekomen. Alternatieven met meer hinder zijn afgevallen. Zo wordt er bijvoorbeeld uitgegaan dat veel materieel (waaronder de hefschuiven) over het water worden aangevoerd en niet over de weg. Ook zal een wegversmalling (2x1 rijstrook in plaats van 2x2) nooit langer dan 8 kilometer zijn. Daarnaast is gekozen voor weekendafsluitingen omdat de verkeersintensiteit voor beroeps- en forenzenverkeer dan lager is. Ook worden er maatregelen getroffen om de dijk bereikbaar te houden voor openbaar vervoer, fietsers en hulpdiensten.
Voor de stremming van de scheepvaart bij Den Oever werd eerst rekening gehouden met zeven maanden stremming. Na overleg met stakeholders heeft Rijkswaterstaat dit terug kunnen brengen naar maximaal drie maanden.
Het zou kunnen zijn dat de toekomstige aannemer een zodanige werkwijze kiest waardoor het anders en met minder hinder voor wegverkeer een scheepvaart kan. Hiervoor wordt de aannemer (financieel) geprikkeld in het contract.
In hoeverre is de uitvoerder van het werk gevraagd om met creatieve en minder belastende oplossingen te komen, bijvoorbeeld door bij de aanbesteding van de opdracht te werken met een soort «bonus» voor minder verstorende oplossingen (bijvoorbeeld veel minder weekenden waarop de Afsluitdijk moet worden afgesloten), wat elders in het land bij infrastructurele werken vaak zeer goed werkt? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet?
Het project zit nog in de fase van de planuitwerking. Begin 2017 zal de uitvoerder van het werk bekend zijn. De aannemer zal inderdaad financieel worden geprikkeld om de hinder zoveel mogelijk te beperken.
Welke gevolgen heeft het afsluiten van de Afsluitdijk gedurende tien weekenden, voor bijvoorbeeld de transportsector, het openbaar vervoer en de ongeveer 18.000 automobilisten die dagelijks gebruik maken van de Afsluitdijk? Hoeveel omrijtijd brengt dit met zich mee? Tot hoeveel extra kosten leidt dit voor de transportsector?
Het openbaar vervoer zal geen hinder ondervinden. Hiervoor is mede gekozen om een alternatief voor weggebruikers te hebben.
Omrijtijden voor beroepsverkeer zijn afhankelijk van vertrekplaats en bestemming. Verkeer vanuit de Randstad kan bijvoorbeeld via de A6, A7 en/of A32 zonder (veel) extra reistijd omrijden naar het Noorden. Voor verkeer van de kop van Noord-Holland naar Friesland betekent de afsluiting wel omrijden via de Houtribdijk (Enkhuizen-Lelystad). Ook voor het scheepvaartverkeer hangt de extra reistijd af van de vertrekplaats en de bestemming. Eén van de twee sluizencomplexen zal beschikbaar blijven tijdens de werkzaamheden.
Het is niet bekend tot welke extra kosten dit leidt voor automobilisten en de transportsector.
Hoe gaat de communicatie en voorlichting over de werkzaamheden plaatsvinden (op welke wijze, richting wie, wanneer) en met welke instanties en organisaties vindt hierover overleg plaats?
In overleg met vertegenwoordigers van (vaar)wegbeheerders, veiligheidsregio’s en de concessieverlener van het openbaar busvervoer zijn de afspraken tot stand gekomen over de maximale hinder tijdens de uitvoeringsperiode.
Komende periode zal verder gesproken worden met de stakeholders die hinder of nadeel ondervinden van de werkzaamheden aan de dijk en de kunstwerken.
Tijdens de uitvoering zullen afsluitingen voor (vaar)wegverkeer ten minste een half jaar tot een jaar van tevoren worden gecommuniceerd. De komende periode zal dit in overleg met stakeholders verder worden uitgewerkt.
Een hausse aan aanvragen NB-wetvergunningen |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Run boeren op vergunning uit vrees voor PAS» in Boerderij Vandaag van 5 februari 2015?1
Ja.
Klopt het dat Gelderland 400 aanvragen voor een NB (Natuurbeschermings)-wetvergunning heeft ontvangen sinds 1 januari en dat Noord-Brabant 1.100 aanvragen voor een NB-wetvergunning in behandeling heeft?
Gelderland heeft op dit moment ca. 400 aanvragen in behandeling, waarvan er 115 sinds 1 januari zijn ingediend. Noord-Brabant heeft inderdaad ongeveer 1100 aanvragen voor een Nb-wetvergunning in behandeling.
Klopt het dat als deze NB-wetvergunningen verleend zouden worden de nieuw vergeven stikstofruimte zal moeten worden afgetrokken van de ruimte die de PAS (Programmatische Aanpak Stikstof) straks zal geven? Om hoeveel ruimte zal dit naar verwachting gaan?
Nieuwe ontwikkelingen zijn enkel mogelijk wanneer kan worden aangetoond dat deze geen negatieve effecten in Natura 2000-gebieden veroorzaken. Hoeveel van de huidige aanvragen voor een NB-wetvergunning kunnen worden gehonoreerd, is vooral afhankelijk van de mogelijkheden voor extern salderen. Er kan nu nog geen stikstofruimte – zogenaamde ontwikkelingsruimte – worden uitgegeven. Het verlenen van deze vergunningen heeft geen gevolgen voor de ruimte die met de PAS gecreëerd wordt.
Verwacht u, gegeven het feit dat voor deze provincies alle natuurgebieden al overbelast zijn met stikstof, het voorstelbaar dat deze NB-wetvergunningen zonder de PAS kunnen worden verleend?
De mogelijkheden voor het verlenen van vergunningen zijn vanwege de stikstofoverbelasting beperkt. De PAS is onder meer opgezet om vergunningverlening te vergemakkelijken.
Hoe gaat u samen met de provincies voorkomen dat er van tevoren een beslag gelegd gaat worden op de PAS-ruimte?
Kunt u verzekeren dat de aanvragen gedaan vóórdat de PAS in werking treedt, geen voorrang krijgen bij toekenning van PAS-ruimte?
Een politieke reactie op het privacybeleid van Facebook |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van uw Belgische collega Tommelein op de nieuwe gebruikersvoorwaarden van Facebook en het daarop volgende verzoek van Facebook voor een gesprek?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het privacybeleid van Facebook van 23 december 2014?2
Ja.
Deelt u de mening van uw Belgische collega dat politieke stellingname de toezichthouders op privacy kan steunen in hun werk, met name waar het grote multinationals betreft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw mening over de nieuwe gebruiksvoorwaarden van Facebook?
De wetgever heeft het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wet bescherming persoonsgegevens opgedragen aan een onafhankelijk orgaan, het College bescherming persoonsgegevens (CBP). De onafhankelijke positie van het CBP moet worden gerespecteerd. Daarbij past het dat leden van de regering grote terughoudendheid betrachten met het doen van uitspraken over de privacyvoorwaarden die bedrijven of instellingen, van welke aard en omvang dan ook, hanteren. Een oordeel over de privacyvoorwaarden van Facebook moet ik dan ook aan het CBP laten.
Bent u ook van mening dat de Europese landen samen moeten optrekken in de verdediging van privacy, in het bijzonder als het gaat om grote buitenlandse bedrijven? Zo ja, hoe gebeurt dit en wat is de rol van de regering daarin? Zo nee, waarom niet?
Ik zie zeker ruimte voor het gezamenlijk verdedigen van het recht op bescherming van persoonsgegevens door Europese landen. Nederland doet daar op actieve wijze aan mee, in de Europese Unie en in de Raad van Europa. Uw Kamer wordt driemaandelijks op gedetailleerde wijze op de hoogte gehouden van de wijze waarop Nederland zich in deze internationale organisaties sterk maakt voor gegevensbescherming.
Heeft u ook zorgen over het privacybeleid van Facebook, die u graag in een persoonlijk gesprek zou willen uiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om een gesprek te organiseren?
Het CBP onderzoekt welke gevolgen de nieuwe voorwaarden hebben voor de privacy van Facebook-gebruikers in Nederland. Zoals ik in de beantwoording op eerdere Kamervragen3 reeds heb aangegeven, zal ik dit onderzoek afwachten. De vraag hoe de positie van Nederland ten aanzien van Facebook zich verhoudt tot die van andere landen, zal eerst dan kunnen worden beantwoord. Ik acht het niet juist om het onderzoek van het CBP te doorkruisen door zelf in contact te treden met Facebook.
Het bericht dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf |
|
Michiel van Nispen |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Consumentenbond en de conclusie dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf?1
Het artikel in de Geldgids van februari/maart 2015, waarnaar het bericht in de Metro van 6 februari 2015 verwijst, is gebaseerd op waarnemingen die de Geldgids eind 2014 heeft gedaan bij diverse kantonzaken tussen bedrijven en burgers. In dit artikel wordt gesteld dat burgers er belang bij hebben een betalingsgeschil met een bedrijf langs andere weg dan die van een juridische procedure op te lossen. De conclusie dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf wordt in het artikel niet getrokken.
Klopt het dat in 84% van de zaken die bij de kantonrechter spelen de consument geen advocaat in de arm heeft genomen? Zo nee, waarom niet en in hoeveel gevallen dan wel?
De Raad voor de Rechtspraak heeft onderzocht wat bij civiele dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) het aandeel gedaagde natuurlijke personen was zonder advocaat. Dit bleek 84%. Bij dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) arbeidsrecht was het aandeel gedaagde natuurlijke personen zonder advocaat 59%. Bij de kantonrechter worden naast dagvaardingszaken ook verzoekschriften arbeidsrecht (ontbindingsverzoeken) behandeld. Van deze zaken wordt geen percentage (met of zonder advocaat) gegeven. Bij dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) huurrecht was het aandeel gedaagde natuurlijke personen zonder advocaat 77%.
Wat is de hoogte van dat percentage als het (ex-)werknemers betreft die een geschil hebben met hun (ex-)werkgever?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de hoogte van dat percentage als het (ex-)huurders betreft die een geschil hebben met hun (ex-)verhuurder?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de redenen dat consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders ertoe besluiten geen advocaat in de arm te nemen in kantonzaken? Indien die gegevens niet bekend zijn, is het mogelijk om die toch te achterhalen?
Voor een procedure bij de kantonrechter geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging. De kantonrechter behandelt geschillen met een financieel belang tot 25.000 euro. In veel gevallen zijn dat geschillen van een geringe juridische complexiteit, waarbij de nadruk ligt op een snelle, laagdrempelige besluitvorming. Dit komt tot uiting in het informele karakter van de kantonrechtspraak. Overigens kunnen rechtzoekenden die daarvoor in aanmerking komen ook aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand voor geschillen waarvan de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen.
De competentiegrens van de kantonrechter is op 1 juli 2011 verhoogd, zodat rechtzoekenden met een civiel geschil sindsdien vaker kunnen kiezen om zonder hulp van een advocaat te procederen. Ook kan de rechtzoekende ervoor kiezen om zich te laten bijstaan door een andere deskundige dan een advocaat, zoals bijvoorbeeld een rechtsbijstandsverzekering, een vakbond of een gerechtsdeurwaarder. De verhoging van de competentiegrens wordt momenteel door het WODC geëvalueerd. In de tweede fase van het onderzoek worden voor geschillen die sinds 1 juli 2011 tot de competentie van de kantonrechter behoren onder meer de vragen beantwoord in welke mate burgers nog gebruik maken van rechtsbijstandverleners en welke rechtsbijstandverleners zij inschakelen. Dit onderzoek is naar verwachting eind 2015 gereed.
Is het aantal zaken dat bij de kantonrechter speelt en waarbij consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders geen advocaat in de arm hebben genomen gestegen de afgelopen jaren gestegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt dat en welke rol hebben de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand hierbij gespeeld?
Allereerst moet worden opgemerkt dat de bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand slechts een deel van de rechtzoekenden die bij de kantonrechter procederen raken, namelijk de Wet op de rechtsbijstand (Wrb)-gerechtigden. Veranderingen in het percentage rechtzoekenden dat zonder advocaat bij de kantonrechter procedeert kunnen daarom mogelijk niet geheel uit het gedrag van Wrb-gerechtigden worden verklaard. Verder moet worden opgemerkt dat de keuze van een Wrb-gerechtigde om al dan niet een advocaat in de arm te nemen van veel factoren afhankelijk is. Veranderingen in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand vormen één van deze factoren, maar hoeven voor de rechtzoekende bij zijn keuze niet doorslaggevend te zijn. Er is derhalve geen rechtstreeks verband tussen de bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand en het percentage burgers dat zonder advocaat bij de kantonrechter procedeert. Overigens blijkt uit het onderzoek van de Raad voor de Rechtspraak dat dit percentage is afgenomen van circa 86% in 2011 tot 81% in 2014. Er treden dus in meer zaken advocaten op voor procespartijen.
Zal het aantal zaken dat bij de kantonrechter speelt en waarbij consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders geen advocaat in de arm nemen de komende jaren stijgen door de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met welk aantal?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders verzekerd moeten zijn van goede rechtsbijstand als de wederpartij naar de rechter is gestapt, vooral als ze geen rechtsbijstandverzekering hebben, deze het geschil niet in behandeling kan nemen of het geschil niet behandeld kan worden door een geschillencommissie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kunt u dat nog garanderen?
De essentie van kantonrechtspraak is dat rechtzoekenden door het informele en laagdrempelige karakter van de procedure zonder hulp van een advocaat bij de kantonrechter kunnen procederen. Het maakt daarbij niet uit of zij optreden als eisende of als gedaagde partij. Zo een rechtzoekende dit wenst kan hij zich in de procedure door een advocaat of andere rechtshulpverlener laten bijstaan. De keuze om al dan niet een advocaat of andere rechtshulpverlener in te schakelen berust bij de burger, die daardoor ook meer grip heeft op de kosten van de procedure.
Het bericht dat de voorzitter van de politievakbond zijn vriendin via het ministerie van V&J aan een baan hielp |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Voorman politiebond ACP hielp vriendin aan baan via ministerie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de volgende passage: «De voorzitter van de grootste politievakbond ACP heeft zijn vriendin aan een baan geholpen bij een cruciaal onderzoek naar de Nationale Politie. Het verantwoordelijke Ministerie van Veiligheid en Justitie zag deze belangenverstrengeling door de vingers, om de steun van de machtige bond niet te verliezen»? Bevat deze passage feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
In de aanloop naar de totstandkoming van de Politiewet 2012 heb ik met vele partijen gesprekken gevoerd, vanzelfsprekend ook met de politievakbonden. Daarbij is door de politievakbonden onder meer aandacht gevraagd voor het belang van cultuurverandering bij de vorming van de nationale politie. De vorming van nationale politie betreft immers niet alleen een (organisatorische) structuurverandering. Dat was en is terecht een belangrijk element in de vorming van nationale politie. In het inrichtingsplan en het realisatieplan van de politie is hieraan dan ook de nodige aandacht besteed. Ook uw Kamer heeft bij verschillende gelegenheden het belang van cultuurverandering benadrukt.
In de gesprekken met de politievakbonden ben ik overeengekomen de cultuurverandering bij de politie te monitoren op basis van wetenschappelijk onderzoek. De vakbonden hebben geadviseerd prof. dr. P. Tops, op dat moment lid van het College van Bestuur van de Politieacademie, een instrument te laten ontwikkelen. Hij was daarvoor de aangewezen persoon als wetenschapper met veel deskundigheid op het gebied van politie en omdat hij vanuit zijn functie bij de Politieacademie nauw betrokken was bij de vorming van nationale politie. De heer Tops was bereid een dergelijk instrument te ontwikkelen, maar heeft omwille van andere prioriteiten na zijn vertrek als lid van het College van Bestuur hiervan moeten afzien. In overleg met alle betrokkenen is de keuze daarna gevallen op prof. dr. A.B. Hoogenboom, politiewetenschapper en onder meer verbonden aan Nyenrode Business Universiteit. Ook de heer Hoogenboom heeft veel onderzoek gedaan naar de politiecultuur.
Tijdens de voorbereidende gesprekken met de heer Hoogenboom bleek het medewerkers van mijn ministerie dat de heer Hoogenboom voornemens was de partner van de heer Van de Kamp op te nemen in zijn onderzoeksteam. Zoals gebruikelijk, en zoals in de opdrachtbrief geformuleerd, heeft een onderzoeker de vrijheid zijn team naar eigen inzicht samen te stellen. De partner van de heer Van de Kamp was op dat moment reeds werkzaam bij de politie, namelijk bij de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland, en werd door de heer Hoogenboom gepresenteerd als één van de promovenda die hij samen met andere medewerkers van binnen en buiten de politie voor dit project wilde inzetten. Hij gaf daarbij aan dat zij ervaring heeft met het doen van onderzoek binnen de politie en beschikte over conceptuele kennis over de (inter)nationale politiecultuur. Haar te betrekken bij het onderzoek was daarmee inhoudelijk een begrijpelijke keuze. Omdat de heer Van de Kamp reeds had aangegeven geen zitting te nemen in de in te richten stuurgroep was er voor mijn ministerie niet alleen geen titel maar ook overigens geen enkele reden de partner van de heer Van de Kamp te weren uit het onderzoeksteam van de heer Hoogenboom. Ook de latere melding van de heer Hoogenboom dat zij geen deel meer uitmaakte van zijn onderzoeksteam is door medewerkers van mijn ministerie voor kennisgeving aangenomen, gezien de vrijheid die de onderzoeker heeft gekregen om zijn team samen te stellen of te wijzigen.
Is het waar dat de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP in 2012 zijn steun aan vorming van de nationale politie geheel of gedeeltelijk heeft (mede) laten afhangen van het financieren en gebruiken van de Cultuurmonitor? Zo ja, is het bestaan van die monitor dan ook mede te danken aan die wens van deze voorzitter? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Was het de wens van de politievakbond ACP om de Cultuurmonitor te krijgen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wiens wens was dat dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Is er enigerlei wijze afgeweken van de inkooprocedures rondom de Cultuurmonitor? Zo ja, op welke wijze?
De procedures van het Ministerie van Veiligheid en Justitie schrijven voor dat bij het verstrekken van opdrachten boven 50.000 euro een drietal offertes wordt aangevraagd om zodoende door concurrentie een marktconforme prijs te krijgen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om daarvan af te wijken. In dat laatste geval moet er expliciet toestemming worden verkregen van het bevoegde gezag en moet het naast hogere gezag van deze beslissing in kennis worden gesteld. Dit moet schriftelijk worden vastgelegd, ook als voorwaarde voor de betaling van facturen. In het onderhavige geval is de laatstgenoemde procedure ordentelijk gevolgd.
De kosten bedroegen 87.500 euro ex BTW. De heer Hoogenboom heeft verschillende medewerkers, waaronder van de Politieacademie, in zijn onderzoeksteam opgenomen. Het precieze aantal is mij niet bekend en is zoals gesteld de verantwoordelijkheid van de opdrachtnemer.
Is het waar dat de hoofdonderzoeker van het onderzoeksteam van de Cultuurmonitor een vermeende dubbelrol van de voorzitter van de politievakbond en zijn vriendin heeft geconstateerd? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP zijn steun aan de Cultuurmonitor heeft ingetrokken? Zo ja, wanneer en waarom, hoe gaat dat intrekken van die steun in de praktijk in zijn werk en wat waren de gevolgen daarvan voor de voortgang of openbaarmaking van het project?
De politievakbonden hebben op 30 oktober 2013 de medewerking aan de totstandkoming van de cultuurmonitor opgeschort. Dat betekende niet dat men geen cultuurmonitor wilde. Steun voor dit doel is nimmer ingetrokken. Men wilde de ontwikkelingen van de cultuurmonitor kritisch kunnen volgen en uiteindelijk wetenschappelijk (laten) toetsen. Dat heeft als gevolg gehad dat de vertegenwoordiger van de politievakbonden, dat was dus niet meer de heer Van de Kamp, zich heeft teruggetrokken uit de stuurgroep. Voor de ontwikkeling van het instrument heeft dat geen gevolgen gehad.
Is het waar dat de Cultuurmonitor niet openbaar wordt? Zo ja, heeft dat op enigerlei wijze te maken met de bemoeienis van de genoemde voorzitter van de politievakbond ACP en zo ja, op welke wijze? Zijn er andere redenen waarom de Cultuurmonitor niet openbaar wordt? Zo nee, wanneer wordt de Cultuurmonitor dan wel openbaar?
Op 19 juli 2013 heb ik de heer Hoogenboom de opdracht verstrekt tot het ontwikkelen van een wetenschappelijk instrument. In mijn voortgangsbief over de vorming van de nationale politie van 29 oktober 2013 heb ik uw Kamer gemeld dat de heer Hoogenboom het instrument zou ontwikkelen.
Op basis van een positief advies van de stuurgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van mijn departement, de Inspectie Veiligheid en Justitie, de politie, het WODC en de politievakbonden, zou ik het instrument vaststellen, zo is in de opdracht aangegeven. Op 13 mei 2014 heeft de heer Hoogenboom zijn instrument aan het ministerie aangeboden. De leden van de stuurgroep waren van oordeel dat dit instrument niet voldeed om de gewenste cultuurverandering binnen de politie te monitoren. Toepassing van dit instrument zou niet bevorderlijk zijn voor de benodigde ontvankelijkheid binnen de politieorganisatie om te werken aan de gewenste cultuurverandering. Daarnaast oordeelde het wetenschappelijk lid van de stuurgroep dat het instrument niet voldoet aan de reguliere wetenschappelijke criteria (ook in termen van transparantie en herhaalbaarheid). Zo ontbraken een onderbouwing van gemaakte keuzes en een verantwoording van de aanpassing van een bestaand instrument, bestaande uit verschillende items, naar een nieuw instrument op de politie toegesneden. Tot slot achtte de Inspectie Veiligheid en Justitie zich onvoldoende gekwalificeerd om op basis van dit instrument cultuurverandering bij de politie te monitoren. Daar er geen positief advies voorlag van de stuurgroep wordt het instrument niet ingezet binnen de politie.
Ik heb ervoor gekozen om op basis van de discussies in de stuurgroep en de ervaringen met het ontwikkelen van een monitorinstrument een andere benadering te kiezen. Het nieuwe instrument is niet gericht op het meten van de cultuurverandering bij de politie, maar op het bijdragen daaraan. Het is gericht op het genereren van verbetersuggesties ten aanzien van de politiecultuur, die bij het politiebrede veranderingsproces kunnen worden benut. De opdracht tot dat longitudinaal, meerjarig instrument is onder regie van het WODC aanbesteed en wordt momenteel uitgevoerd, zoals ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van 6 november 2014 heb laten weten.
Wat zijn de kosten van het project Cultuurmonitor en waaruit bestaan die kosten? Hoeveel fte's waren bij dat project betrokken?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat het ministerie «akkoord is gegaan» met de rol van de genoemde vrouw bij de Cultuurmonitor? Zo ja, is daar een integriteitsweging aan te pas gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u schetsen hoe de gunning van het project volgens de geldende richtlijnen is afgehandeld?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er een scheidingsmuur wordt gebouwd bij het Goudse moskeecomplex |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gouds bestuur lost vrouwenkwestie op»?1
Ja
Klopt het dat er een muur zal worden gebouwd bij het schoolplein met als doel het vermijden van visueel contact tussen de moskeebezoekers en vrouwen?
De gelijkheid van mannen en vrouwen is een belangrijke kernwaarde van de Nederlandse samenleving.
Volgens de informatie van de gemeente Gouda is in het schetsplan van de drie initiatiefnemers (moskee, school voor speciaal onderwijs, medisch kinderdagverblijf) een erfscheiding voorzien bij de hoofdentrees. Dit op verzoek van de school voor speciaal onderwijs en het medisch kinderdagverblijf, die vanwege hun leerlingen behoefte hebben aan een rustige en overzichtelijke eigen entree.
Het moskeebestuur heeft recent (half maart) overigens het aanbod gedaan om de moskee qua omvang substantieel te verkleinen. Een onafhankelijke procesbegeleider gaat nu een nieuw proces in met buurtbewoners, om te kijken onder welke voorwaarden de gezamenlijke huisvesting van de drie partijen op het complex op meer draagvlak kan rekenen. Dit is en blijft een lokale verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat het faciliteren van projecten die de gelijkheid van man en vrouw aantasten geen taak is van de Nederlandse staat? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat met de bouw van de muur het verkeerde signaal wordt afgegeven dat Nederland zich aanpast aan de islam in plaats van andersom?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om, nu de omstreden moskee er toch lijkt te komen, tenminste de realisatie van voornoemde scheidingsmuur te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt er eindelijk ingezet op een integratiebeleid dat nieuwkomers voor de keuze stelt zich aan te passen aan de hier heersende opvattingen of te vertrekken?
Het Nederlandse integratiebeleid is er mede op gericht de nieuwkomers te laten kennisnemen van de kernwaarden van de Nederlandse samenleving, en deze ook te verinnerlijken. Uitgangspunt is dat wie er voor kiest om in Nederland een toekomst op te bouwen, zich richt naar de Nederlandse samenleving en de waarden die hier gelden. Integratie vergt een wederzijdse inspanning van de ontvangende samenleving en van migranten. Van gevestigde Nederlanders mag verwacht worden dat zij migranten de ruimte bieden en hen als gelijken accepteren.
Het bericht ‘Gouds bestuur lost vrouwenkwestie op’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gouds bestuur lost vrouwenkwestie op»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het plaatsen van een muur, om vrouwen niet in het zicht van moslims te laten komen, niets meer is dan het toepassen van apartheid op basis van de sharia? Zo neen, waarom niet?
Volgens de informatie van de gemeente Gouda is in het schetsplan van de drie initiatiefnemers een erfscheiding voorzien bij de hoofdentrees. Dit op verzoek van de school voor speciaal onderwijs en het medisch kinderdagverblijf, die vanwege hun leerlingen behoefte hebben aan een rustige en overzichtelijke eigen entree.
Bent u bereid de Integrale Aanpak Jihadisme uit te breiden met een echte maatregel, namelijk een verbod op de bouw van moskeeën, aangezien deze de broedplaatsen zijn van hetgeen u de «jihadistische ideologie» noemt? Zo neen, waarom niet?
Het moskeebestuur van de nieuw te bouwen moskee in Gouda heeft recent (half maart) het aanbod gedaan om de moskee qua omvang substantieel te verkleinen. Een onafhankelijke procesbegeleider gaat nu een nieuw proces in met buurtbewoners, om te kijken onder welke voorwaarden de gezamenlijke huisvesting van de drie partijen op het complex op meer draagvlak kan rekenen. In antwoord op vragen van uw Kamer van 20 november 2014 (leden Oskam, Omtzigt en Knops) heb ik u reeds laten weten dat moslims in Nederland het recht hebben een moskee te bouwen, als dat past in het bestedingsplan en zolang betrokkenen zich aan de wet houden.
Bent u bereid de bouw van de megamoskee in Gouda alsnog te verbieden, alsmede alle andere plannen voor de nieuwbouw van moskeeën in Nederland? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De beoordeling van luchtkwaliteit bij plattelandswoningen |
|
Helma Lodders (VVD), Hayke Veldman (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Luchtkwaliteit beoordelen bij plattelandswoningen» van 4 februari 2015?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht c.q. Wet plattelandswoningen en de Wet milieubeheer zich verhouden tot de aangehaalde uitspraak van de Raad van State?
De Wet plattelandswoningen had en heeft ten doel bewoning van voormalige agrarische bedrijfswoningen door derden mogelijk te maken, zonder dat dit tot milieubelemmeringen leidt voor de ontwikkeling van het betrokken bedrijf waartoe de woning behoorde. Daartoe worden in de Wet plattelandswoningen deze voormalige agrarische woningen blijvend beschouwd als onderdeel van het bedrijf waar deze toe behoorde, waardoor bij deze woning niet de milieubelasting door het «eigen» bedrijf hoeft te worden beoordeeld.
Voor luchtkwaliteit heeft de ABRvS geoordeeld dat bij deze «plattelandswoningen» de milieubelasting door fijn stof vanuit het «eigen» bedrijf, waar de woning voorheen bij hoorde, wel moet worden beoordeeld. Dit volgt volgens de ABRvS uit de Wet milieubeheer, die bepaalt dat alleen op bepaalde locaties, waaronder arbeidsplaatsen, de luchtkwaliteit niet hoeft te worden beoordeeld. Dit volgt op zijn beurt
weer uit de Europese richtlijn luchtkwaliteit. Volgens de ABRvS is bij bewoning door derden geen sprake meer van zo’n arbeidsplaats en moet daarom de luchtkwaliteit bij de voormalige bedrijfswoning wel worden getoetst. De Wet plattelandswoningen staat hier volgens de ABRvS los van.
Waarom gelden er andere eisen voor de luchtkwaliteitseisen bij plattelandswoningen bij een actief agrarisch bedrijf of een voormalige plattelandswoning? Is dat ook het geval wanneer de bewoners een en dezelfde zijn, maar gestopt zijn en in de woning willen blijven wonen?
De Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit gelden in beginsel overal. Onder meer als het gaat om arbeidsplaatsen is de richtlijn luchtkwaliteit niet van toepassing, want dan gelden specifieke bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats. Op bedrijfsterreinen, waar alle relevante bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden, hoeft volgens de richtlijn daarom ook geen beoordeling plaats te vinden aan de grenswaarden. Bij een actief agrarisch bedrijf geldt de richtlijn luchtkwaliteit dus niet op het terrein van het eigen bedrijf, daarbuiten wel. Bij een voormalige agrarische bedrijfswoning is volgens de uitspraak van de ABRvS geen sprake meer van een arbeidsplaats en moet daarom de milieubelasting door fijn stof (en andere stoffen waarvoor in richtlijn luchtkwaliteit grenswaarden zijn geformuleerd) vanuit het «eigen» bedrijf worden beoordeeld.
Kunt u aangeven of er voor bewoning op agrarische percelen in bepaalde gevallen mogelijkheid bestaat tot ontheffing van luchtkwaliteitseisen? Zo ja, in welke gevallen? Zo nee, welke flexibiliteit kan er dan bijvoorbeeld geboden worden voor de ouders van opvolgers die op het erf willen blijven wonen?
In de Europese richtlijn luchtkwaliteit zijn locaties aangegeven waar geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaatsvindt. Het gaat daarbij om:
De richtlijn biedt geen ruimte om andere locaties uit te sluiten van beoordeling van de luchtkwaliteit. Wel zal ik nagaan of er anderszins mogelijkheden zijn om te komen tot nuancering en flexibilisering.
Deelt u de mening dat mensen die op het platteland gaan wonen zelf kiezen voor de karakteristieke kenmerken van het platteland en dus ook voor de leefomstandigheden inclusief ontwikkelingen? Zo ja, waarom gelden er dan andere luchtkwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil zoveel mogelijk belemmeringen wegnemen om ontwikkelingen mogelijk te maken op het platteland en te zorgen voor een goed evenwicht tussen wonen en werken om de vitaliteit van het platteland te waarborgen.
De beweegredenen om te gaan wonen op het platteland spelen geen rol bij de werking van de richtlijn luchtkwaliteit en de implementatie daarvan in de Wet milieubeheer. Deze (Europese) regels pakken verschillend uit in verschillende gebieden, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3. Zoals opgemerkt onderschrijf ik nog steeds de gedachte en het beoogde doel van de Wet plattelandswoningen en zal ik tegen die achtergrond naar een oplossing zoeken.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nieuwe bewoners op of in de buurt van een agrarisch perceel de activiteiten van een agrarisch bedrijf kunnen belemmeren dan wel blokkeren? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangeef bij de beantwoording van vraag 5 wil ik zoveel mogelijk belemmeringen wegnemen om ontwikkelingen mogelijk te maken op het platteland en te zorgen voor een goed evenwicht tussen wonen en werken om de vitaliteit van het platteland te waarborgen en zal ik tegen die achtergrond naar een oplossing zoeken. Ik wil gemeenten in staat stellen deze balans tussen wonen en werken op het platteland te realiseren.
Wat zijn de consequenties van de uitspraak van de Raad van State voor eigenaren van plattelandswoningen? Wat betekent dit voor de leefbaarheid op het platteland?
De consequenties van de uitspraak ga ik nader onderzoeken tegen de achtergrond van de doelen die ik wil realiseren voor gemeenten. Zie de beantwoording bij vraag 6.
Is er met de invoering van de Omgevingswet meer flexibiliteit mogelijk dan nu met betrekking tot bewoning op agrarische percelen?
Mijn voornemen is om in het toekomstige Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) een voorziening op te nemen als bedoeld in de Wet plattelandswoningen. Voorstel is om een beperkte verbreding mogelijk te maken voor gemeenten die daaraan behoefte hebben en dit te laten gelden voor een beperkt aantal categorieën van gevallen. Maar ook voor het Bkl geldt dat de mogelijkheden worden onderzocht om de beperkingen die de uitspraak van de ABRvS met zich brengt te kunnen ondervangen.
Het bericht dat een bejaarde Rotterdamse gevangen zit in zwaar versoberd verzorgingshuis; Zorgen om Nelly van 101 |
|
Geert Wilders (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bejaarde Rotterdamse «gevangen» in zwaar versoberd verzorgingshuis; Zorgen om Nelly van 101»?1
Ja.
Is dit wat u bedoelde met betere zorg dichter bij mensen thuis?
Verzorgingshuizen veranderen soms in een woon/zorgcentrum waar mensen meer zelfstandig wonen met «zorg aan huis» als dat nodig is. Ik kan me heel goed voorstellen dat er mensen zijn die gewend waren aan de zorg en ondersteuning die vanuit het verzorgingshuis werd geleverd en er erg tegenop zien om weer meer zelfstandig te wonen. Daarom moet in overleg tussen zorgkantoor, zorgaanbieder en cliënt gezocht worden naar een passende oplossing indien een instelling overgaat tot het scheiden van wonen en zorg. Voor bestaande cliënten moet de bestaande situatie zoveel als mogelijk is, worden gehandhaafd.
Denkt u echt dat Nelly van 101 dit zelf wil?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u zelf in een Nederland wonen waarin de zorg op deze manier «mee verandert»?
Zo lang mogelijk zelfstandig wonen met zorg aan huis als dat nodig is, sluit aan bij de wens van vele mensen.
De crisis bij zeegaande zeilschepen op de Oostzee |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat zich vanaf het moment dat de eerste veiligheidsvoorschriften (Blauwe Rules) voor zeilschepen van kracht zijn geworden, geen enkel noemenswaardig ongeval voorgedaan heeft met Nederlandse zeezeilschepen dat terug te voeren was op ontoereikende veiligheidsvoorschriften? Kunt u uw antwoord verder toelichten?
Het verband tussen ongevallen en ontoereikende veiligheidsvoorschriften is in het algemeen moeilijk aan te tonen, maar wordt soms wel degelijk gelegd. Dit lijkt onder meer het geval bij het ongeval met het Nederlandse zeegaande zeilschip «Astrid» op 24 juli 2013 voor de Ierse kust. In het eindrapport van de Ierse Marine Casualty Investigation Board (MCIB), dat zeer recent is verschenen, lijkt een verband te worden gelegd tussen het ongeval en wijze waarop het schip was gecertificeerd.
De ongevallen en incidenten met Nederlandse zeegaande zeilschepen die hebben plaatsgevonden zijn mede aanleiding tot het actualiseren van de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften. In mijn «reactie inbreng schriftelijk overleg Binnenvaart en bruine vloot» van 14 januari j.l. (Kamerstuk 34 000 A, nr. 51) heb ik u geïnformeerd over een traject dat dienaangaande met alle betrokken partijen, waaronder de Vereniging voor Beroepchartervaart (BBZ) en Register Holland (RH), is gestart. Het doel van de actualisering is om, de huidige eisen voor deze schepen in overeenstemming te brengen met de huidige inzichten met betrekking tot veiligheid. In dat traject zal de relatie tussen veiligheidseisen en ongevallen zeker aan de orde komen. De van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften worden ook voor andere scheepstypen en op internationaal en Europees niveau met een zekere regelmaat geëvalueerd.
Om welke redenen bent u van mening dat het gerechtvaardigd is om aan deze schepen strengere veiligheidsvoorschriften op te leggen, of operationele beperkingen op te leggen die verder gaan dan nu reeds het geval is?
Met Denemarken ben ik in overleg om de vaart van Nederlandse zeegaande zeilschepen in Deense wateren mogelijk te houden. Denemarken heeft aangegeven het komend vaarseizoen deze schepen in de Deense havens aan te houden wanneer zij niet zijn gecertificeerd volgens het SOLAS verdrag of voldoen aan de Europese richtlijn 2009/45/EC, in het geval zij dat naar Deense opvatting wel hadden moeten zijn. Met het oplossingsvoorstel worden geen strengere eisen opgelegd anders dan dat de schepen een werkend International Safety Management (ISM) systeem moeten hebben. Dat kan het internationaal overeengekomen systeem zijn, maar het mag ook een systeem zijn aangepast aan deze specifieke categorie schepen en gebaseerd op de Deense systematiek. Een aantal zeegaande zeilschepen (13) heeft een gecertificeerd ISM systeem reeds (geruime tijd geleden) ingevoerd.
Het oplossingsvoorstel bevat operationele beperkingen in de vorm van beperkingen van het vaargebied. Afhankelijk van de eisen waaraan het schip voldoet, wordt dit gebied beperkt tot vijf of twintig zeemijlen vanaf de Deense kust.
Ik wil met betrekking tot deze vraag ook refereren aan mijn antwoord op de eerste vraag waarin ik heb aangegeven dat de van toepassing zijnde regelgeving geactualiseerd dient te worden.
Is het u bekend, dat er volgens de betrokken ondernemers nooit Deense passagiers aan boord van Nederlandse zeilschepen meevaren, terwijl u dit wel aangaf in antwoord op eerdere vragen?1
Zowel door de BBZ als door de Deense en andere buitenlandse autoriteiten is aangegeven dat er, in ieder geval op een deel van de schepen regelmatig met Deense en andere buitenlandse passagiers wordt gevaren.
Deelt u de mening dat het beperken van het vaargebied tot vijf mijl uit de kust voor zeilschepen een grote belemmering vormt om, op basis van de heersende weers- en zeeomstandigheden, de meest veilige koers te kiezen om onder zeil te kunnen varen?
Ik besef dat een beperking van het vaargebied tot vijf zeemijlen uit de kust onaangenaam is wanneer men gewend is onbeperkt te kunnen varen. Deze beperking kan in verband met de reisplanning, rekening houdend met de heersende weers- en zeeomstandigheden, als lastig of belemmerend worden ervaren. Echter, aan de Nederlandse zeegaande zeilschepen wordt tevens een eis gesteld omtrent de installatie van een motor met een minimaal vermogen. Wellicht dat deze in sommige situaties als hulpmiddel ingezet kan worden om toch de meest veilige koers te kunnen kiezen. Ook goed zeemanschap kan het gebruik van de motor vereisen, wanneer de heersende weers- en zeeomstandigheden daartoe aanleiding geven.
Onderschrijft u dat deze strook van vijf mijl uit de kust in de praktijk op veel plaatsen aanzienlijk smaller – en in enkele gevallen zelfs onbevaarbaar – is, omdat zich dicht bij de kust ondieptes, zandbanken, riffen en kunstmatige obstakels zoals verboden gebieden, visnetten en zelfs windmolenparken kunnen bevinden?
Tijdens de gesprekken met Denemarken is nauw samengewerkt met de branchevereniging BBZ. De BBZ heeft daarbij aangegeven dat de strook van vijf mijl bij de «Kieler Bucht» problemen zal opleveren. Nader overleg heeft er vervolgens toe geleid dat in dit gebied een ruimer vaargebied geldt voor de Nederlandse zeilschepen, zodat de gebruikelijke routes mogelijk blijven. Dit is in het oplossingsvoorstel opgenomen.
Tijdens de gesprekken over het voorstel is IenM niet op andere mogelijke probleemgebieden geattendeerd.
Vindt u het, vanuit veiligheidsoogpunt gezien, verantwoord dat zeilschepen gedwongen worden om onder alle weersomstandigheden in zo'n smalle strook water met obstakels te opereren terwijl zij – in tegenstelling tot veerboten en rondvaartboten waarvoor richtlijn 2009/45/EG bedoeld is2 – niet over het noodzakelijke motorvermogen beschikken om zich daarin onder alle omstandigheden veilig staande te kunnen houden?
Zeilschepen worden niet gedwongen om onder alle weersomstandigheden in een smalle strook water met obstakels te opereren. Goed zeemanschap vereist dat juist rekening gehouden wordt met de heersende weersomstandigheden. Wanneer deze bijzonder slecht zijn, kan ik mij voorstellen dat het schip in de haven blijft liggen. Uw standpunt dat Nederlandse zeegaande zeilschepen onder bepaalde omstandigheden wellicht over onvoldoende motorvermogen beschikken, brengt mij ertoe de betrokken partijen bij het in mijn antwoord op vraag 1 genoemde traject te vragen hier nadrukkelijk aandacht aan te besteden.
Heeft u bij onafhankelijke deskundigen met operationele praktijkkennis van zeegaande zeilschepen advies ingewonnen over de operationele consequenties en risico's die verbonden zijn aan het inperken van het vaargebied tot vijf mijl uit de kust? Zo ja, wie waren die deskundigen en hoe luidde hun advies? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven is er in de afgelopen jaren intensief contact geweest met de BBZ en met RH. Ook zijn zij steeds nauw betrokken geweest bij de gesprekken met Denemarken. De BBZ en RH lijken mij bij uitstek de organisaties die de beschikking hebben over, of de toegang hebben tot de nodige operationele praktijkkennis. Aan BBZ en RH is ook juist gevraagd de specifieke technische en operationele kennis vanuit de sector te leveren. Geconstateerd is dat het oplossingsvoorstel het hoogst haalbare is, en bovendien operationeel uitvoerbaar.
Kunt u een overzicht verschaffen van Nederlandse of buitenlandse zeilschepen die in de afgelopen decennia gezonken zijn omdat zij niet voldeden aan eisen voor lekstabiliteit?
Nee, deze gegevens heb ik niet voorhanden. Ongevallen worden geregistreerd en onderzocht en er wordt over gerapporteerd in overeenstemming met de daartoe bestaande internationale en Europese verplichtingen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in de registratie van zeilschepen en andere schepen en evenmin wordt de specifieke relatie tussen lekstabiliteit en het zinken van zeilschepen geregistreerd.
Onderschrijft u dat het aanpassen van bestaande zeilschepen aan de eisen voor lekstabiliteit in veel gevallen een ingrijpende verbouwing vergt, omdat door de plaatsing van één of meerdere waterdichte schotten veelal de gehele indeling en inrichting van het schip gewijzigd zal moeten worden?
Het aanpassen van bestaande schepen aan de eisen voor lekstabiliteit kan ingrijpend zijn vanwege de plaatsing van waterdichte schotten. Echter, uit de voorlopige cijfers is gebleken dat van de in totaal 54 schepen die zijn gecertificeerd volgens de Blauwe of de Witte Regels, 25 schepen voldoen aan de eisen voor lekstabiliteit volgens de Witte Regels en derhalve volgens het oplossingsvoorstel vaargebied B in Deense wateren toegewezen zullen krijgen. Deze schepen behoeven geen aanpassingen. Van die 25 schepen zijn er 3 gecertificeerd volgens de regels voor Commercial Cruise Vessels (CCV), 8 volgens de Witte Regels en 14 volgens de Blauwe Regels. Daaruit blijkt dat ook schepen die zijn gecertificeerd volgens de Blauwe Regels wel degelijk kunnen voldoen aan de vereisten voor lekstabiliteit volgens de Witte Regels.
Verder kon het vaargebied voor 10 schepen nog niet worden bepaald omdat voor deze schepen geen berekeningen aangaande lekstabiliteit zijn gemaakt (hetgeen niet is vereist volgens de Blauwe Regels). Nog eens 9 schepen varen met minder dan 12 passagiers en zijn daardoor niet gebonden aan de beperkingen van het vaargebied in het oplossingsvoorstel. Vooralsnog zijn er slechts 4 schepen waarvan is vastgesteld dat deze beperkt zullen zijn tot het varen binnen vijf zeemijl vanaf de kust. Bij het resterende aantal schepen kon het vaargebied door andere oorzaken nog niet worden vastgesteld.
Deelt u de mening dat de getroffen ondernemers geen enkele schuld hebben aan het ontstaan en voortduren van deze situatie? Zo ja, bent u bereid om de ondernemers te compenseren voor de geleden schade?
Zoals bij antwoord 1 vermeld staat, is het gebruikelijk dat regelgeving met enige regelmaat wordt bezien. Het moeten aanpassen aan veranderde omstandigheden en een verhoogd veiligheidsniveau behoort tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer en komt dientengevolge niet voor compensatie in aanmerking. Een aantal schippers heeft vooruitlopend op de actualisatie van regelgeving, hun schip reeds aangepast. Het staat de andere schippers vrij om ook te investeren in hun schip.
Door de ontstane situatie met Denemarken is ervoor gekozen om eerst tot een oplossingsvoorstel met Denemarken te komen. Met het oplossingsvoorstel wordt schade voor de ondernemers juist voorkomen doordat de Nederlandse schepen in de Deense wateren kunnen blijven varen. Ik vind het van belang zo spoedig mogelijk tot overeenstemming te komen met Denemarken, zeker nu Denemarken heeft aangegeven dat zij vanaf dit vaarseizoen zullen gaan handhaven. De kans bestaat daardoor dat schepen zonder de in antwoord 2 genoemde certificaten en het niet voldoen aan de Deense afspraken, aangehouden zullen gaan worden.