Een bijeenkomst in Rijswijk op 8 maart 2015 waarbij zeer radicale predikers zullen spreken |
|
Peter Oskam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de bijeenkomst die de stichting Rohamaa op 8 maart 2015 in het kader van wereldvrouwendag in Rijswijk organiseert?
Ja.
Klopt het dat de volgende personen in Rijswijk zullen spreken te weten: Tarik Bin Ali, Khalid Sujaa, Wahid Baali, Mohamad Hassan, Othman al Khamis, Mamdouh Tamami en Abdallah Kaamil?
Volgens informatie van de website van de stichting Rohamaa zijn dat de uitgenodigde gastsprekers voor de beoogde bijeenkomst op 8 maart te Rijswijk1. De stichting heeft naar aanleiding van de ontstane maatschappelijke onrust en het intrekken van de visa van enkele predikers besloten om het evenement niet door te laten gaan in de oorspronkelijke opzet.
Hoe kijkt u aan tegen mensen die treuren om de dood van Bin Laden, de terreurgroep Al Nusra steunen en de jihad in Europa faciliteren?
Voor visumplichtige predikers die onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of de nationale veiligheid bedreigen, is in Nederland geen plek. Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie, maar is niet onbeperkt en wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen geweld of haat prediken of als de openbare orde of de nationale veiligheid in het geding komt.
Herinnert u zich dat de vicepremier op 25 augustus 2014 aankondigde in de Telegraaf dat «Haatimams zullen we het werken moeilijk en waar het kan onmogelijk maken. Als een imam uit Syrië hier wil gaan preken en hij heeft daar geen vredelievende bedoeling mee, dan krijgt hij geen visum. Maar ook Nederlandse imams, mensen die hier zijn opgegroeid en helemaal geen gebruik maken van hun vrijheid, maar haatzaaien, zullen we het leven lastig maken. Dat kan via burgemeesters die een gesprek met hen aangaan»?1
Ja, deze uitspraak is bekend. Het standpunt blijft dat waar dat mogelijk is, sprekers die onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of de nationale veiligheid bedreigen, de toegang tot Nederland wordt ontzegd. Dit geldt voor sprekers die afkomstig zijn uit visumplichtige landen. Degene die de toegang tot Nederland niet geweigerd kan worden omdat hij of zij rechtmatig verblijft in de Schengenzone en die een onverdraagzame boodschap uitdraagt zal daarmee worden geconfronteerd.
Kunt u voor elk van de sprekers aangeven of u hen als haatimams beschouwt, of zij visumplichtig zijn, wanneer zij een visum hebben aangevraagd, of het visum verleend is en of zij een gesprek met de burgemeester van Rijswijk hebben gehad of zullen hebben?
Zonder in te gaan op individuen kan verteld worden dat zeven predikers waren uitgenodigd voor het geven van lezingen op 8 maart. Voor drie van deze predikers waren visa verstrekt door Nederland. Deze visa zijn ingetrokken met het oog op de openbare orde. Twee sprekers waren in het bezit van een Schengenvisum dat eerder is afgegeven door een ander Schengenland. De overige sprekers verblijven rechtmatig in het Schengengebied.
De stichting Rohamaa heeft naar aanleiding van de ontstane maatschappelijke onrust en het intrekken van de visa van drie predikers besloten om het evenement niet door te laten gaan in de oorspronkelijke opzet. De afgelopen weken is op lokaal niveau veelvuldig overleg geweest tussen het lokaal gezag, de organisator en diverse vertegenwoordigers, waaronder het CMO (Contactorgaan Moslims en Overheid). Daarbij zijn alle aspecten die rond dit evenement spelen indringend aan de orde gekomen.
Indien deze mensen een visum hebben gekregen, hebben zij dan correct het doel van hun bezoek gemeld bij de Nederlandse autoriteiten?
Ja. Bij het aanvragen van de visa, is het juiste doel opgegeven.
Van hoeveel mensen is sinds 25 augustus 2014 een visum geweigerd omdat zij hier haatpreken zouden houden? Kunt u zo specifiek mogelijk de details van de weigeringen weergeven?
Er zijn sinds die tijd geen gevallen bekend waarin predikers het land zijn uitgezet of waarvan de toegang tot Nederland op voorhand is geweigerd. Wel zijn, zoals aangegeven, de visa van drie van de predikers die in Rijswijk zouden spreken ingetrokken, met het oog op de openbare orde, tegen de achtergrond van de maatschappelijke onrust, zoals verwoord in de brief van de NCTV.
Deelt u de mening dat de prediking van deze personen in overeenkomst is met het internationale recht vanwege de banden met erkende terreurgroepen als Al Nusra? Deelt u voorts de mening dat de organisator van deze bijeenkomst dus niet algemeen nuttig handelt?
Van een aantal van de predikers op dit evenement is bekend dat zij behoren tot de stroming van de politieke salafisten. Het gaat hier niet om jihadisten, wel om invloedrijke geestelijken, waarvan bekend is dat sommigen in contact staan met radicaal-islamitische personen of organisaties. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Het is een Nederlandse traditie dat het internationale recht deel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde. Dat is zo neergelegd in de Grondwet. Omdat bij strijdig handelen met het internationale recht doorgaans geen sprake zal zijn van algemeen nuttig handelen, kan bij instellingen die zich daar schuldig aan maken de ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen)-status reeds worden ingetrokken»?2
Ja.
Ziet u aanleiding te onderzoeken of bij de stichting Rohamaa de ANBI-status ingetrokken kan worden, zo mogelijk met terugwerkende kracht en daarover de Kamer te informeren?
Berichtgeving in de media en signalen uit de samenleving kunnen voor de Belastingdienst aanleiding zijn om een onderzoek in te stellen naar de activiteiten van een instelling om te beoordelen of de feitelijke activiteiten de ANBI-status in de weg staan. Indien dit het geval is kan een ANBI-status worden ingetrokken, onder omstandigheden met terugwerkende kracht. Dit is dan zichtbaar op de openbare ANBI-lijst die te raadplegen is via de website van de Belastingdienst.4 Op de website van de Belastingdienst staat duidelijk aangegeven wat de criteria zijn voor de ANBI-status.5 Als het vermoeden bestaat dat daaraan niet meer wordt voldaan, kan een nader onderzoek worden ingesteld.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden, ten minste op het punt van de visa?
U ontvangt wanneer alle informatie bekend is zo spoedig mogelijk antwoord op alle gestelde vragen.
Gasboringen op Terschelling |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het wachten is op de boortorens»?1
Ja.
In welke fase bevindt zich de vergunningverlening voor het gasveld bij Terschelling?
Tulip Oil is thans in het bezit van een opsporingsvergunning op basis van de Mijnbouwwet. Tulip Oil heeft op 11 november 2014 een winningsvergunning op basis van de Mijnbouwwet aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken (hierna: EZ), waarop op 27 januari 2015 nog een addendum is ingediend. Naar verwachting kan ik medio dit jaar besluiten over deze aanvraag. Mocht dit besluit positief uitvallen voor Tulip Oil, dan dient daarna nog besluitvorming plaats te vinden over alle voor het project noodzakelijke besluiten. Dit betreft onder andere een inpassingsplan voor de locatie-alternatieven op het eiland en een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze besluitvorming vindt plaats onder toepassing van de rijkscoördinatieregeling (hierna: RCR), waarbij ik – naast de rol van bevoegd gezag die ik tezamen met de Minister van Infrastructuur en Milieu vervul ten aanzien van het op te stellen inpassingsplan voor de locatie-alternatieven op het eiland – de rol van coördinerend bevoegd gezag vervul.
Mag er in zijn algemeenheid geboord worden naar gas binnen een Natura2000-gebied?
Voor een gasboring in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied is doorgaans een vergunning van de Staatssecretaris van Economische Zaken op grond van artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 vereist. Als significante negatieve effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, dient door de initiatiefnemer een passende beoordeling te worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag beoordeelt de vergunningaanvraag en het onderliggende onderzoek en besluit vervolgens of de vergunning, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, kan worden verleend.
Tulip Oil noemt een jarenlange verstoring van de natuur als mogelijk gevolg van gaswinning; is dit in uw ogen een acceptabel risico?
Ik kan deze vraag in deze fase van de besluitvormingsprocedure niet beantwoorden. Eerst dien ik te besluiten of de door Tulip Oil aangevraagde winningsvergunning op grond van de Mijnbouwwet kan worden verleend. Nadat de winningsvergunning is verleend, is de formele start van de RCR-procedure aan de orde. De RCR-procedure omvat diverse besluiten. Naast het opstellen van een inpassingsplan gaat het dan ook om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en mogelijk om een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet. De Staatssecretaris van Economische Zaken en ik hechten er groot belang aan dat zorgvuldig wordt uitgezocht of er negatieve effecten op de natuur kunnen ontstaan door een eventuele gasboring op of ten noorden van Terschelling. Overigens gaat het bij de RCR om een uitgebreide beoordeling van de effecten op veiligheid (bijv. externe veiligheid), milieu, natuur en landschap. Dit komt ook nog tot uitdrukking in onder meer de op te stellen milieueffectrapportage en de benodigde omgevingsvergunning.
Worden de risico’s voor de natuur en het toerisme meegewogen in de beslissing over vergunningverlening?
De afweging in hoeverre een activiteit als de door Tulip Oil voorgenomen gaswinning negatieve effecten heeft op beschermde natuurwaarden, wordt op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet gemaakt.
Het effect op het toerisme van de, al dan niet tijdelijke, mijnbouwinstallaties en -activiteiten op of nabij Terschelling, zal in het op te stellen inpassingsplan voor de locatie-alternatieven op het eiland, worden geadresseerd.
Klopt het dat het gas onder Terschelling voor 14% uit CO2 bestaat? Brengt dit aanvullende risico’s met zich mee?
Het gas in het voorkomen Terschelling-Noord bestaat inderdaad voor circa 14% uit CO2. Dat gas kan niet op de markt worden gebracht zonder sterke reductie van het percentage CO2. Mocht de winningsvergunning verleend worden, dan zullen in het MER-traject meerdere varianten worden onderzocht voor de ontwikkeling van het veld, inclusief de gasbehandeling en de eindbestemming van het afgescheiden CO2. Dan zal ook worden beoordeeld of het CO2 aanvullende risico’s met zich meebrengt, maar ook welke maatregelen genomen zullen worden om die eventuele risico’s te beperken.
Is het bij vergunningverlening Tulip Oil toegestaan om horizontaal te boren? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
In een vergunning voor het opsporen en/of het winnen van delfstoffen wordt bepaald voor welke activiteiten de vergunning geldt, voor welk tijdvak en voor welk gebied (Mijnbouwwet, artikel 11). De vergunning bevat geen voorschriften over de wijze waarop boringen uitgevoerd mogen worden.
De mijnbouwregelgeving is zodanig ingericht dat een vergunninghouder zelf kan bepalen hoe hij zijn boring uitvoert: verticaal, schuin, (gedeeltelijk) horizontaal, of combinaties daarvan. Ook is een vergunninghouder vrij om te bepalen hoe hij de ontdekte delfstoffen het beste kan produceren: zonder of met stimulerende maatregelen (fracking, zuring, stoominjectie, gasinjectie, etc.). Voor alle booractiviteiten en stimuleringsactiviteiten geldt dat ze alleen zijn toegestaan als ze veilig kunnen worden uitgevoerd en alle risico’s beneden aanvaarde niveaus zijn gebracht. Staatstoezicht op de Mijnen beoordeelt dit in het voortraject en ziet hierop toe in de uitvoering.
Is het bij vergunningverlening toegestaan om te fracken? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie antwoord vraag 7.
Is het bij vergunningverlening toegestaan om de gaswinning te stimuleren met zuren? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe groot is de kans op een blow-out bij boring op Terschelling? Welke effecten zou een blow-out kunnen hebben?
De veiligheidsregels in Nederland zijn zodanig streng dat de kans op een blow-out uiterst gering is. Toch wordt er bij elke boring wel rekening gehouden met het (onwaarschijnlijke) scenario dat alle veiligheidsmaatregelen falen. Zo dienen alle mijnbouwondernemingen apparatuur en experts beschikbaar te hebben om maatregelen te kunnen treffen om een blow-out zo snel mogelijk onder controle te krijgen. Om zo goed mogelijk op een dergelijke situatie voorbereid te zijn houden de mijnbouwondernemingen jaarlijks gezamenlijke trainingen waarbij het onder controle brengen van diverse blow-out scenario’s wordt geoefend.
Wat zijn de financiële consequenties indien de meest verstrekkende risico’s van gaswinning op of bij Terschelling optreden?
Op basis van het Burgerlijk Wetboek is de exploitant van een mijnbouwwerk aansprakelijk voor onder meer de schade die ontstaat door uitstroming van delfstoffen als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk. Hoewel het risico op milieuschade en de gevolgen voor het milieu door calamiteiten bij gaswinning aanzienlijk kleiner zijn dan bij oliewinning, zijn uiteraard ook mijnbouwactiviteiten in het kader van de gaswinning niet vrij van ieder risico. Voorafgaand aan de start van de activiteit dient voldoende zeker te zijn dat een vergunninghouder voldoende financiële capaciteit heeft om te kunnen voldoen aan alle financiële verplichtingen ter zake van de eventueel voor hem uit de desbetreffende mijnbouwactiviteiten voortvloeiende aansprakelijkheden. Daartoe zal ten tijde van de verlening van de winningsvergunning zowel door mij als vergunningverlener alsook door Energiebeheer Nederland (hierna: EBN) uit hoofde van haar deelneming in de vergunning een toets plaatsvinden op de financiële draagkracht van de aanvrager. Een gebrek aan financiële mogelijkheden is op grond van de Mijnbouwwet een grond om de aangevraagde winningsvergunning te weigeren. Als deze vergunning eenmaal verleend is, dan kan intrekking ervan worden gerechtvaardigd door een wijziging in de financiële mogelijkheden van de vergunninghouder. Zo nodig kunnen risico beperkende maatregelen worden voorgesteld in de vorm van verzekeringen of financiële zekerheden.
Is Tulip Oil in staat om deze risico’s financieel te dragen? Heeft Tulip Oil genoeg eigen vermogen om milieuschade te vergoeden?
Zie antwoord vraag 11.
Wie wordt verantwoordelijk voor schademeldingen en afhandeling?
Indien deze gaswinning doorgang zal vinden, dan zal Tulip Oil verantwoordelijk zijn voor de afhandeling van eventuele schademeldingen.
Wat is naar uw inschatting het winbare volume van het gasveld bij Terschelling?
Tulip Oil gaat uit van een winbaar gasvolume van circa 2 tot 5 miljard m3. In hoeverre dit reëel is, wordt momenteel getoetst door mijn adviseurs TNO en EBN, op basis van de door Tulip Oil ingediende winningsvergunningaanvraag. Aangezien de economische winbaarheid vooralsnog niet is vastgesteld – dat is namelijk pas het geval bij verlening van de aangevraagde winningsvergunning – kan ik hierover in dit stadium geen uitspraken doen.
Hoeveel zou winning van dit gas de schatkist opleveren uitgaande van de huidige gasprijs?
Zie antwoord vraag 14.
Participeert Energiebeheer Nederland in het gasveld bij Terschelling?
Ja, EBN participeert in de huidige opsporingsvergunning. EBN adviseert mij momenteel over de economische winbaarheid van het gas op basis van de door Tulip Oil ingediende winningsvergunningaanvraag. Op basis van deze informatie zal EBN ook zelf een besluit nemen over het wel of niet participeren in deze winningsvergunning.
Onduidelijkheid scheiding onderwijs- en zorgbudget voor ernstig gehandicapte kinderen |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre herkent u signalen dat vaak onduidelijkheid bestaat of activiteiten tijdens schooltijd (zorg en ondersteuning) voor ernstig gehandicapte kinderen worden betaald uit het onderwijs- of zorgbudget? In hoeverre herkent u signalen dat ketenpartners (scholen, swv, gemeenten, ZK, verzekeraar en ouders) er onderling niet uitkomen?1 Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling en in strijd met uw beleid is?
Het is mij bekend dat er signalen zijn over onduidelijkheden rondom de invulling van zorg en ondersteuning tijdens schooltijd voor kinderen met een ernstige meervoudige beperking. De start van passend onderwijs en de invoering van de Wet langdurige zorg betekenen voor ouders en scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs (het (v)so) verschillende veranderingen als het gaat om het combineren van zorg en onderwijs voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen. Zo zijn de mogelijkheden voor het combineren van onderwijs en zorg voor ernstig meervoudig beperkte kinderen verruimd, nu met de invoering van de Wlz geen standaard-aftrek meer plaatsvindt van zorg voor de tijd dat het kind onderwijs volgt. Omdat bij deze kinderen de behoefte aan zorg aanvullend op de onderwijsondersteuning zo sterk verschilt per kind blijft het van belang dat scholen, zorgpartners en ouders voor elk kind bekijken welke onderwijsondersteuning en zorg er (ook) op school nodig is. Omdat het hier echt om individuele oplossingen gaat stellen wij ondersteuning beschikbaar op regionaal en individueel niveau. Zie daarvoor ook de brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen die Staatssecretaris Dekker en ik op 20 maart jl. naar uw Kamer hebben verzonden.
Kunt u precies aangeven waar de scheidslijn zit tussen activiteiten die onder het onderwijsbudget vallen en activiteiten die onder het zorgbudget vallen?
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven. De scheidslijn ertussen is niet op voorhand precies te trekken omdat de aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen individueel maatwerk vereist.
In de Wet langdurige zorg is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Wat dit precies betekent wordt uiteindelijk individueel vastgelegd in het Wlz-zorgplan. In de wetgeving passend onderwijs is geregeld welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. Voor elke leerling met een extra ondersteuningsbehoefte stelt de school in overleg met ouders een ontwikkelingsperspectief voor de leerling op.Wlz-zorgplan en ontwikkelingsperspectief bieden ouders en scholen de ruimte voor overleg over het combineren, op maat van een leerling, van Wlz-zorg en onderwijsondersteuning.
Dit overleg is met name aan de orde bij ernstig meervoudig beperkte leerlingen die meer zorg nodig hebben dan wat onderwijsondersteuning op school kan bieden.
Het overleg tussen ouders en (v)so-school is dan geholpen met een gesprekshandleiding die concreet maakt wat er gemiddeld nodig is aan aanvullende Wlz-zorg in schooltijd, in combinatie met onderwijsondersteuning. Ouders en school kunnen dit als startpunt nemen voor hun overleg. Wat precies aanvullend nodig is vanuit de Wlz kan immers alleen op maat van de zorgbehoefte van de leerling worden vastgesteld, afhankelijk ook van het aantal dagdelen dat het kind onderwijs volgt.
Ouders die met de school en/of de zorgaanbieders in overleg gaan over het combineren van onderwijs en Wlz-zorg voor hun kind, kunnen ook een beroep doen op individuele cliëntondersteuning (via het zorgkantoor) of een beroep doen op advies van een onderwijsconsulent over de onderwijsplaatsing van hun kind.
In de eerder genoemde brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen, staat aangegeven hoe wij het overleg tussen ouders en school over aanvullende zorg vanuit de Wlz nog verder willen faciliteren zodat afspraken over adequate, doorlopende zorg en ondersteuning in de thuis- en schoolsituatie mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat ouders en scholen niet in een onderhandelingspositie thuishoren rond de financiële afhandeling van zorg, zeker als daardoor de kans bestaat dat het recht op onderwijs voor ernstig gehandicapte kinderen wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit tegen, mede in het licht van uw toezegging tijdens het Algemeen overleg passend onderwijs op 11 december 2014 om de bureaucratie rond deze financiering te vereenvoudigen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke consequenties heeft het voor kind en ouders als de school en een gemeente of verzekeraar het niet eens worden over de financiering (of vorm) van zorg die op school aan een kind geleverd wordt? Kan de ultieme consequentie zijn dat wordt afgezien van zorg en/of onderwijs voor het kind? Hoe zorgt u er voor dat ieder kind onderwijs kan volgen, en niet thuis komt te zitten?
Als de ouders het niet eens zijn met de geboden plek of de invulling van de onderwijsondersteuning, dan hebben ze een aantal mogelijkheden. Een overzicht hiervan is te vinden op: www.geschillenpassendonderwijs.nl. Ook met betrekking tot de invulling van de zorg kunnen ouders een geschil voorleggen, bijvoorbeeld in een bezwaarprocedure bij de gemeente of het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Dit laat overigens onverlet dat in bijzondere gevallen en alleen op initiatief van de ouders vrijstelling van de leerplicht kan worden geven, bijvoorbeeld als een kind op lichamelijke of psychische gronden niet aan het onderwijs kan deelnemen. Dit gebeurt meestal in overleg met de leerplichtambtenaar en de school. Ouders kunnen dan met een verklaring van een arts of andere deskundige een beroep doen op vrijstelling bij de gemeente.
Voor ernstig meervoudig beperkte kinderen blijft verdere ontwikkeling mogelijk, in het kader van de Wlz, door inzet van dagbehandeling en/of -begeleiding bijvoorbeeld vanuit een kinderdagcentrum (KDC).
Wat zijn de consequenties als een school voor speciaal onderwijs het met samenwerkingsverbanden niet eens wordt over de financiering (of vorm) van zorg die op school aan een kind geleverd wordt? Kan de ultieme consequentie zijn dat wordt afgezien van zorg en/of onderwijs voor het kind? Hoe zorgt u er voor dat ieder kind onderwijs kan volgen en niet thuis komt te zitten?
Het uitgangspunt is dat leerlingen met een ernstige beperking naar school kunnen, als de ouders daarvoor kiezen. De budgetten die in het onderwijs en de zorg beschikbaar zijn, bieden daarvoor de ruimte. Voor (v)so-scholen met ernstig meervoudig beperkte leerlingen is het beroep op de zwaarste categorie onderwijsondersteuning vereenvoudigd. Een school voor speciaal onderwijs ontvangt voor elke leerling met ernstige meervoudige beperkingen ca. € 26.000 per schooljaar. In de Wlz leidt onderwijs niet langer tot een standaard aftrek van zorg. Dit is nader toegelicht in eerdergenoemde brief over het combineren van onderwijs en zorg aan leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Daarin wordt ook gewezen op ondersteuningsmogelijkheden, zoals een expertteam, voor ouders en scholen die het overleg over de inzet van zorg op school lastig vinden. Als dat overleg niet leidt tot een passende oplossing, kunnen de ouders om een oordeel vragen van de landelijke geschillencommissie passend onderwijs over de toelating of verwijdering van hun kind of over het door de school opgestelde ontwikkelingsperspectief voor hun kind.
Deelt u de mening dat veranderingen in de zorg en het onderwijs nooit ten koste mogen gaan van de zorg die een kind buiten onderwijstijd ontvangt?
De nieuwe zorgstelsels voorzien erin dat een kind passende ondersteuning en zorg kan ontvangen waar dat nodig is, thuis en op school.
Met de invoering van de Wlz is geregeld dat onderwijs niet langer standaard een aftrek van dagbesteding en de daarmee samenhangende zorgbekostiging betekent. Per kind kan dit betekenen, in geval ouders kiezen voor een pgb, dat er als trekkingsrecht jaarlijks € 15.000 tot € 20.000 meer beschikbaar is om Wlz-zorg te contracteren. Hiervan kan een deel ook worden ingezet voor Wlz-zorg op school. Wel is het van belang dat ouders, zorgkantoor en school afspraken over aanvullende Wlz-zorg tijdens onderwijs opnemen in het Wlz-zorgplan van een kind.
In hoeverre klopt het dat zorg die Ernstig Meervoudig Beperkte kinderen op school ontvangen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) betaald moet worden? Kunt u aangeven uit welk budget dit bedrag vóór 1/8/2014 werd betaald? Waar is dit budget nu gebleven? Kunt u garanderen dat, als zorg op school uit de Wlz wordt betaald, dit nooit mag leiden tot een korting op het zorgbudget dat het kind voor de thuissituatie ontvangt?
Naar verwachting zullen de meeste kinderen met een ernstige meervoudige beperking onder de Wlz gaan vallen. Een kind dat een Wlz-indicatie ontvangt, heeft het recht op een samenhangend en integraal pakket aan zorg waarop hij redelijkerwijs is aangewezen in verband met zijn ziektes, aandoeningen of beperkingen. Thuis en op school. Dit recht op zorg wordt als Wlz-zorgprofiel vastgesteld, ongeacht de onderwijsdeelname van een kind. Ouders en school kunnen dit als startpunt nemen voor hun overleg om vast te stellen welke zorg op school dan aanvullend nog nodig is vanuit de Wlz, gegeven de mogelijkheden die het Wlz-zorgprofiel van het kind hiervoor biedt. Wat precies aanvullend nodig is vanuit de Wlz kan immers alleen op maat van de zorgbehoefte van het kind worden vastgesteld, afhankelijk ook van het aantal dagdelen onderwijs, en wordt begrensd door wat voor het kind is geïndiceerd als diens recht op Wlz-zorg.
Voor 1 januari 2015 was het recht op zorg onderdeel van het AWBZ-budget. Dit budget is herverdeeld over de nieuwe zorgstelsels zoals die gelden vanaf 1 januari 2015 (Jeugdwet, Zorgverzekeringswet, Wlz, Wmo2015). Zie ook ons antwoord op vraag 6.
Kunt u garanderen dat ouders voldoende dagbesteding/begeleiding overhouden om aanspraak op te kunnen maken tijdens de elf weken schoolvakantie, ook als ouders de Wlz-zorg op school uit hun kindgebonden budget betalen? Zo ja, hoe is dat geregeld? Zo nee, bent u voornemens dagdelen toe te voegen aan alle schoolgaande Wlz-kinderen, zodat zij op adequate manier vakantie en naschoolse opvang kunnen financieren? Is een additionele toeslag bij het persoonsgebonden budget een mogelijke oplossing, bijvoorbeeld een Zorg Onderwijs Toeslag die door het Zorginstituut Nederland kan worden afgenomen bij de zorginstelling waarmee de school samenwerkt?
Het is aan de ouders van een kind met een Wlz-indicatie om een keuze te maken voor de leveringswijze van de zorg, in natura of via een persoonsgebonden budget. En om, bij een persoonsgebonden budget, op grond van het trekkingsrecht te bepalen welke zorg daarmee gecontracteerd wordt. Zoals gezegd is het recht op Wlz-zorg wettelijk vastgelegd als een samenhangend en integraal pakket, in termen van een door het CIZ te indiceren Wlz-zorgprofiel. Dit biedt de beoogde ruimte aan ouders en zorgaanbieders om in hun overleg over het zorgplan de noodzakelijke zorg vast te stellen. Nu het recht op zorg losstaat van (wel of geen) onderwijsdeelname van een kind is het toevoegen van dagdelen of additionele toeslagen in verband met schoolvakanties of naschoolse opvang niet aan de orde. Met het vervallen van de voorliggendheid van onderwijs op Wlz-zorg is er bovendien meer ruimte om zorg te organiseren, bijvoorbeeld voor inzet op school of in de vakantieperiode.
Zie verder het antwoord op vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de onderwijsinspectie volgens haar onderwijsverslag 2012/2013 (p. 152) voornemens was in 2014 onderzoek te doen naar de vraag hoe scholen omgaan met kinderen met een meervoudige handicap en de benodigde onderwijszorg arrangementen? Kunt u aangeven of dit onderzoek heeft plaatsgevonden? Zo ja, kunt u de uitkomsten met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dit onderzoek alsnog laten uitvoeren?
Daar ben ik van op de hoogte. In het jaarwerkplan 2014 is opgenomen dat de onderwijsinspectie onderzoek zou doen naar de dossiers van meervoudig gehandicapten in cluster 2 en 3 (cluster 4 kent geen meervoudig gehandicapten en cluster 1 kent een eigen systematiek)2. De uitkomsten van het onderzoek worden gepubliceerd in het onderwijsverslag dat half april 2015 gepubliceerd wordt.
Is er een efficiënte manier te bedenken om de € 10 miljoen die voorheen via het compensatiefonds beschikbaar was voor zorg op school, weer terecht te laten komen bij de juiste doelgroep? Bent u bereid te onderzoeken of zorggeld geoormerkt kan worden bij samenwerkingsverbanden en gekoppeld kan worden aan de teldatum voor scholen?
De Regeling compensatiemiddelen AWBZ is ingesteld ter compensatie van de «Pakketmaatregel AWBZ» uit 2009 die het beroep op de AWBZ beperkte en ook gevolgen had voor de mogelijkheden van de inzet van deze zorg op reguliere- en speciale scholen (met name de inzet van begeleiding). Scholen konden een beroep doen op deze middelen voor leerlingen voor wie de beschikbare zorg en onderwijsondersteuning niet toereikend was.
In de praktijk bleken de middelen zeer verschillend te worden ingezet. Niet alleen voor de leerlingen voor wie de «Pakketmaatregel AWBZ» directe gevolgen had, maar onder andere ook voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Met de invoering van de wetgeving passend onderwijs op 1 augustus 2014 zijn de compensatiemiddelen AWBZ toegevoegd aan de ondersteuningsmiddelen die zijn toegekend aan de samenwerkingsverbanden. Uit de ondersteuningsbekostiging moeten samenwerkingsverbanden voor alle leerlingen op de scholen in de regio zorgen voor een passend onderwijsprogramma, ook voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen.
Het gesprek over de inzet van extra zorg tussen samenwerkingsverbanden en scholen verloopt soms moeizaam. Daarom is besloten een deel van de middelen weg te halen bij de samenwerkingsverbanden. Er wordt een regeling opgesteld op basis waarvan (v)so-scholen een aanvraag kunnen indienen voor een aantal extra uren onderwijs per week. De inzet is dat de nieuwe regeling vanaf het komende schooljaar, 2015–2016, beschikbaar is.
De omvang van het budget wordt bepaald op basis van het bedrag dat van de € 10 miljoen naar de ernstig meervoudig beperkte leerlingen ging. Naar schatting gaat het om een bedrag tussen de € 6 en € 8 miljoen.
Heeft u signalen ontvangen dat de gecombineerde financiering van onderwijsondersteuning en zorg ertoe leidt dat het recht op onderwijs na het 16e levensjaar niet meer benut kan worden, dan wel omdat er geen verplichting tot startkwalificatie is, dan wel omdat gemeenten het leerlingenvervoer niet meer vergoeden? Zo nee, kunt u garanderen dat de schoolloopbaan van ernstig gehandicapte kinderen nooit noodgedwongen wordt afgebroken na het 16e levensjaar? Zo ja, deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is, en strijdig met uw beleid? Hoe gaat u deze ongewenste ontwikkeling keren?
Uitgangspunt is om het moment van uitstromen te bepalen op basis van de inhoudelijke ontwikkeling van een leerling. In het ontwikkelingsperspectief geeft de school aan waar met de leerling naartoe wordt gewerkt. Op basis daarvan wordt in overleg met de leerling, ouders en gemeenten besproken hoe en wanneer de overgang naar dagbesteding of een ander vervolg wordt vormgegeven. Voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs is het mogelijk om met een toelaatbaarheidsverklaring van het samenwerkingsverband eventueel tot hun 20ste jaar onderwijs te volgen, als dit het beste past bij de ontwikkelingsmogelijkheden van de jongere. Omdat de behoeften en mogelijkheden per jongere kunnen verschillen, is ook hier maatwerk nodig.
De PO-Raad, VO-raad en MBO Raad hebben in 2014 een richtlijn opgesteld waarmee samenwerkingsverbanden en ouders met zo min mogelijk administratieve en procedurele belasting ernstig meervoudig beperkte leerlingen op een passende school kunnen plaatsen. Bij de komende evaluatie van deze richtlijn wordt ook de uitstroomprocedure geëvalueerd.
Het bericht “Dure bootpolis verrast ex-klanten Friesland Bank” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dure bootpolis verrast ex-klanten Friesland Bank»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Hoeveel consumenten zitten in deze of een vergelijkbare situatie als gevolg van de overname van de activiteiten van de Friesland Bank door de Rabobank?
Uit navraag bij Interpolis blijkt dat de portefeuille pleziervaartuigen die door Interpolis is overgenomen van Friesland Bank Assurantiën 791 polishouders betrof waarvan er op dit moment nog 587 hun pleziervaartuig verzekerd hebben bij Interpolis. Ruim tweehonderd polishouders hebben dus om diverse redenen (premiestelling, verkoop boot, langdurige ziekte of overlijden) hun polis beëindigd bij Interpolis. Het betrokken transitieteam bij Interpolis schat in dat Interpolis in circa tachtig procent van de gevallen duurder was dan Friesland Bank en in circa twintig procent van de gevallen goedkoper was.
Klopt het dat consumenten in een dergelijke situatie eerst nog een jaar hun polis moeten houden bij de veel duurdere overnemende partij (verzekeraar)? Is dit een toegestane handelwijze in geval van een overname? Waarom mag een klant bij een overname en/of een dergelijke stijging van de poliskosten niet per direct overstappen?
In het algemeen geldt dat een wijziging van de polisvoorwaarden, waartoe een premiewijzing wordt gerekend, een verzekerde de mogelijkheid biedt om een verzekeringspolis te beëindigen. In de situatie die beschreven wordt in het artikel uit de Leeuwarder Courant heeft Achmea de aandelen overgenomen in een assurantietussenpersoon, namelijk Friesland Bank Assurantiën. Na de overname is de portefeuille van Friesland Bank Assurantiën omgezet naar een Interpolis product. De betrokken verzekerden zijn hier in 2013 per brief over geïnformeerd. Vervolgens zijn de verzekerden van wie de polissen zouden worden omgezet naar Interpolis in een tweede brief geïnformeerd. In deze brief stond vermeld welke actie verzekerden konden ondernemen als ze het niet eens waren met de omzetting naar Interpolis. Voor het ondernemen van deze actie gold een termijn van dertig dagen. Verzekerden die geen actie ondernamen, ontvingen een nieuwe polis van Interpolis. Hun «oude» verzekering werd beëindigd. Dit hield overigens niet in dat zij tenminste een jaar vast zaten aan de nieuwe verzekering. Daarnaast hielden polishouders de mogelijkheid op elk gewenst moment hun verzekering met een maand opzegtermijn kosteloos op te zeggen. Dit gold ook voor de verzekerden die binnen dertig dagen geen actie hadden ondernomen en al een nieuwe polis van Interpolis hadden ontvangen.
Hoe en wanneer moeten klanten in dit soort overnamesituaties worden geïnformeerd over stijgingen van de kosten van een polis en over hun mogelijkheden om over te stappen? Hoe is de informatievoorziening in dit geval gegaan?
Klanten moeten in dit soort situaties helder en tijdig schriftelijk worden geïnformeerd over stijgingen van de kosten van een polis en over hun mogelijkheden om over te stappen.
De klanten van Friesland Bank zijn naar ik begrijp van Interpolis per brief geïnformeerd dat hun bootverzekering omgezet werd naar een verzekering van Interpolis en over de gevolgen voor de premie. Als de Interpolispremie lager was dan die van Friesland Bank voerde Interpolis deze verlaging meteen door. Als de Interpolis-premie hoger was dan die van Friesland Bank koos Interpolis ervoor het eerst jaar nog dezelfde premie in rekening te brengen als Friesland Bank. Na het eerste jaar zou de reguliere Interpolis-premie van toepassing worden.
Bent u van mening dat klanten bij een overnamesituatie niet verrast moeten kunnen worden door fors hogere kosten?
Ja, ik ben van mening dat het niet wenselijk is klanten te verrassen met fors hogere kosten na een overnamesituatie.
Welke keuzemogelijkheden hebben klanten bij een overnamesituatie en een forse stijging van de poliskosten? Wat is er geregeld rondom overnamesituaties in dit soort gevallen?
Bij een overname van aandelen in een assurantietussenpersoon, die gepaard gaat met een stijging van de poliskosten, is er sprake van een wijziging van de polisvoorwaarden. Als de verzekeraar de premies verhoogt of de polisvoorwaarden wijzigt in negatieve zin voor de verzekerde heeft de verzekerde dertig dagen de tijd om de polis op te zeggen. De polis kan dan kosteloos beëindigd worden per contractvervaldatum of met een opzegtermijn van een maand met royementskosten.
Een ter dood veroordeelde Iraniër |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Iran: Juvenile offender to be executed in a week gives harrowing torture account»?1 Is het waar dat is aangekondigd dat Saman Naseem, die veroordeeld is voor een misdaad die hij zou hebben begaan toen hij nog minderjarig was, zeer binnenkort in Iran wordt geëxecuteerd?
Ja. Berichtgeving over een daadwerkelijke uitvoer van deze executie op 19 februari jl. is tot op heden tegenstrijdig en vooralsnog niet door de Iraanse autoriteiten bevestigd.
Kunt u bevestigen dat het uitvoeren van de doodstraf volgens internationale verdragen, waar Iran partij bij is, verboden is wanneer het personen betreft die veroordeeld zijn voor misdaden die zijn begaan toen zij minderjarig waren?
Ja.
Kunt u bevestigen dat Saman Naseem is gemarteld tijdens het proces?
Nee.
Bent u bereid per direct contact te zoeken met uw Iraanse collega’s om hen te verzoeken de doodstraf niet te voltrekken en deze zaak te herzien?
Naar aanleiding van berichtgeving over de op handen zijnde executie van Saman Naseem heeft de EU, met steun van NL, bij de Iraanse autoriteiten gedemarcheerd. Daarnaast is er een EU-verklaring uitgegaan die de Iraanse autoriteiten oproept de executie niet uit te voeren. Nederland heeft ook in bilateraal verband zijn zorgen overgebracht en de Iraanse autoriteiten opgeroepen de executie van Saman Naseem tegen te houden.
Het beleid ten aanzien van haatpredikers en de handhaving daarvan |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraak dat imams die met kwade bedoelingen naar Nederland willen komen geen visum moeten krijgen en dat al aanwezige haatpredikers het land uitgezet moeten worden?1
Ja.
Zijn er sindsdien haatpredikers het land uitgezet of de toegang tot Nederland geweigerd? Zo ja, hoeveel en waarom? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot de betreffende uitspraak die aanwezigheid van dergelijke personen impliceerde?
Er zijn geen gevallen bekend waarin predikers het land zijn uitgezet of waarvan de toegang tot Nederland op voorhand is geweigerd. Wel zijn, zoals aangegeven, de visa van drie van de predikers die in Rijswijk zouden spreken ingetrokken, met het oog op de openbare orde, tegen de achtergrond van de maatschappelijke onrust, zoals verwoord in een brief van de NCTV.
Bent u bekend met het door Stichting Rohamaa georganiseerde evenement «Zij hebben recht op ons» op 8 maart 2015?2
Ja.
Hoe kwalificeert u, gegeven onder andere de berichtgeving over jihadistische connecties in De Telegraaf, de sprekers op dat evenement?
Van een aantal van de predikers op dit evenement is bekend dat zij behoren tot de stroming van de politieke salafisten. Het gaat hier niet om jihadisten, wel om invloedrijke geestelijken, waarvan bekend is dat sommigen in contact staan met radicaal-islamitische personen of organisaties. De voorbereidingen van de bijeenkomst in Rijswijk vonden plaats in een tijdsgewricht dat er in Nederland grote maatschappelijke ongerustheid bestaat over de risico's van het jihadisme. Hiermee komen naast vraagstukken rondom de vrijheid van meningsuiting ook vraagstukken rondom de openbare orde aan de orde. De visa van een drietal sprekers zijn ingetrokken met het oog op de openbare orde, tegen de achtergrond van de maatschappelijke onrust.
Ziet u aanleiding deze personen toegang tot Nederland te weigeren of hen het land uit te zetten? Zo ja, op welke gronden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze geeft u, in het algemeen en in dit concrete geval, invulling aan uw uitspraak dat we «haat-imams» het werken moeilijk en waar het kan onmogelijk maken?3
De rijksoverheid kan in het geval van omstreden predikers die visumplichtig zijn en een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid visa niet uitvaardigen of intrekken. Op lokaal niveau heeft de burgemeester mogelijkheden om voorafgaand aan een evenement of ter plaatse maatregelen te nemen met het oog op het handhaven van de openbare orde.
Hoe bent u voornemens de ontstane onrust weg te nemen en ervoor zorg te dragen dat eventueel gedane haat zaaiende uitlatingen vervolgd worden?
De visa zijn ingetrokken uit het oogpunt van openbare orde, tegen de achtergrond van de ontstane maatschappelijke onrust. Voor buitenlandse predikers die onverdraagzame en anti-integratieve boodschappen uitdragen en daarmee een bedreiging vormen voor de openbare orde is in Nederland geen plek.
De vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. Die vrijheid geldt in Nederland voor iedereen. De vrijheid van meningsuiting wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen geweld of haat prediken of als de openbare orde of de nationale veiligheid in het geding komt.
De aanslag bij een synagoge in Kopenhagen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
Heeft u kengenomen van het bericht «Zeker drie gewonden bij schietpartij synagoge Kopenhagen»?1
Ja.
Kunt u aangeven of er een directe relatie bestaat tussen de aanslag bij deze synagoge en de aanslag eerder op de dag, tijdens het debat over de vrijheid van meningsuiting waar islamcriticus Lars Vilks aanwezig was?
De Deense autoriteiten hebben aangegeven dat een 22-jarige man de dader is van deze twee aanslagen die plaatsvonden in de Deense hoofdstad Kopenhagen.
Ziet u de dreiging door het groeiende islamitisch extremisme voor expliciet joden en joodse instellingen, zeker met het oog op de recente aanslagen op een joods museum, een joodse supermarkt en nu weer bij een synagoge? Graag een toelichting.
De aanslagen in Brussel, Parijs en Kopenhagen illustreren dat ook joodse objecten doelwit zijn van aanslagen door jihadisten. De NCTV benoemt dit dreigingsaspect ook in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, dat periodiek naar uw Kamer wordt gestuurd.
Bent u, gezien het feit dat er ook voor de aanslagen in Toulouse, Parijs, Brussel en nu dus Kopenhagen geen concrete dreiging was, bereid preventief de beveiliging van alle joodse instellingen maximaal op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Er worden momenteel aanvullende beveiligingsmaatregelen getroffen. Deze maatregelen zijn passend bij de huidige dreiging en het risico. U mag er vanuit gaan dat de beveiliging van Joodse objecten in nauwe samenspraak met vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap en de lokale gezagen gebeurt. De beveiligingsmaatregelen worden genomen zolang dreiging en risico daartoe aanleiding geven, en worden aangepast wanneer nodig. Over de beveiligingsmaatregelen doen wij zoals gebruikelijk geen mededelingen.
Bent u bekend met het bericht: «In de houding, stáát, brengt groet»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat het totaal ongepast is dat de van een zedenmisdrijf verdachte Joris Demmink was uitgenodigd bij de nieuwjaarsborrel van de Gouverneur der Residentie en zodanig zelfs door een erewacht met sabels werd begroet?
Alle genodigden voor de nieuwjaarsreceptie van de gouverneur der Residentie zijn op dezelfde manier ontvangen. Er wordt hierin geen onderscheid gemaakt. De betrokken oud-ambtenaar van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is weliswaar onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek, maar in onze rechtsstaat geldt dat een ieder voor onschuldig wordt gehouden totdat het tegendeel in rechte is komen vast te staan.
Kunt u aangeven of u tijdens het borrelen contact heeft gehad met de heer Demmink? Zo ja, waar bestond dit contact uit? Heeft u met de heer Demmink gesproken over het lopende strafrechtelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u niet dat u gepaste afstand moet houden van de heer Demmink gedurende het strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de Commandant Koninklijke Marechaussee al aangesproken op deze enorme misser op zijn gastenlijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De inhuur van externe voorzitters door de gemeente Dordrecht |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom heeft de gemeente Dordrecht besloten «gespreksleiders» in te huren om raadscommissies voor te zitten?
De gemeenteraad van Dordrecht wilde tegemoet komen aan de wens om commissievergaderingen te laten begeleiden door mensen die neutraal zijn en actief kunnen sturen op de kwaliteit van de vergadering. In het kader van een sinds 2013 lopende pilot Verbetering Vergaderstelsel zijn daarop externe voorzitters benoemd. Daarmee werd voorgesorteerd op het voorstel tot afschaffing van artikel 82, vierde lid, Gemeentewet1. Beoogd werd de werkwijze na de wetswijziging te formaliseren. De Tweede Kamer heeft echter bij amendement besloten artikel 82, vierde lid, Gemeentewet niet te laten vervallen.2 Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid naar de reeds benoemde externe voorzitters heeft de gemeenteraad van Dordrecht besloten hun aanstelling tot 8 juli 2015 te verlengen. Daarbij zijn zij niet langer de formele voorzitter van de commissievergadering maar zijn zij «gespreksleider» tussen het moment dat een raadslid als voorzitter de vergadering opent en sluit, aldus de gemeente.
Hoeveel geld is met deze inhuur van externe voorzitters gemoeid (zowel per uur als in totaal per jaar)?
De drie gespreksleiders ontvangen een all-in vergoeding per maand. De hoogte van de vergoeding is gebaseerd op de vergoeding voor raadsleden. De totale vergoeding per gespreksleider bedraagt 623,10 euro per maand plus een onkostenvergoeding van 73,01 euro per maand.
Deelt u de opvatting dat de inhuur van deze externe voorzitters, ook in een rol als «gespreksleider», niet in overeenstemming is met (de geest van) de wet?1
Ja. De «externe gespreksleiders» in Dordrecht zijn de facto voorzitter van de commissievergadering; de raadsleden die formeel voorzitter zijn vullen dit feitelijk niet in.
Deelt u de mening dat ook de gemeente Dordrecht zich moet houden aan de wet?
Ja. Iedere gemeente moet zich houden aan de wet, dus ook Dordrecht.
Welke mogelijkheden hebt u om dit besluit ongedaan te maken? Bent u bereid van die mogelijkheden gebruik te maken?
Ik kan een besluit van de raad op verzoek van derden dan wel uit eigen beweging voordragen voor vernietiging bij de Kroon indien er sprake is van strijd met het recht of het algemeen belang (artikel 132, vierde lid, Grondwet en artikel 268 Gemeentewet). Ik heb reeds een verzoek om vernietiging ontvangen, afkomstig van enkele raadsleden (fracties) uit Dordrecht. In reactie daarop heb ik de gemeenteraad aangeschreven met het verzoek de invulling van het voorzitterschap van de raadscommissies in overeenstemming met de wet te brengen.
Het bericht 'Arts weer aan de slag ondanks moordpoging' |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Arts weer aan de slag ondanks moordpoging»?1
Het is aan de tuchtrechter om in zaken die aan hem worden voorgelegd te beoordelen welke maatregel op grond van de omstandigheden passend is. De tuchtrechter heeft een onafhankelijke positie. Daarbij past het dat leden van de regering grote terughoudendheid betrachten met het doen van uitspraken over het oordeel van de tuchtrechter.
Is het bij bepaalde onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen voor zeer zware delicten, waarover in dit bericht wordt gesproken, onwenselijk dat een BIG-geregistreerde (Beroepen Individuele Gezondheidszorg) nog fysiek met patiënten werkt? Zo ja, om welke veroordelingen moet het dan gaan?
Ik vind het onwenselijk dat BIG-geregistreerden die strafrechtelijk zijn veroordeeld voor bepaalde privégedragingen in de zorg werkzaam kunnen zijn. Hierbij denk ik aan ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. In mijn reactie van 2 december 2014 op de tweede evaluatie van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Kamerstukken II, 2014–2015, 29 282, nr. 211) heb ik daarom aangekondigd dat de tuchtrechter de mogelijkheid krijgt om een beroepsbeoefenaar die is ingeschreven in het BIG-register niet alleen in de uitoefening van dat beroep te kunnen beperken, maar ook in de uitoefening van andere beroepen waarbij hij patiënten behandelt.
Daarnaast heb ik aangegeven dat ik wil verduidelijken dat het tuchtrecht van toepassing kan zijn op gedragingen die BIG-geregistreerden niet verrichten in de hoedanigheid van geregistreerde. Dit voor zover het zeer ernstige privéhandelingen betreft die een directe relatie hebben met de beroepsuitoefening dan wel de beroepsnormen. Ook hier kan gedacht worden aan ernstige zeden- en geweldsmisdrijven.
Zijn dit de privégedragingen die u bedoelt bij de herziening van de Wet BIG die een beroepsverbod of anderszins bevoegdheidsbeperkende maatregelen rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot de rechtsgelijkheid tussen veroordeelde BIG-geregistreerden en niet-BIG-geregistreerden?
Op BIG-geregistreerde zorgverleners is – uit hoofde van hun registratie en op grond van de Wet BIG – het wettelijke tuchtrecht van toepassing. Op niet-BIG-geregistreerde zorgverleners is het tuchtrecht niet van toepassing.
Ik ben voornemens binnen de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg met een algemene maatregel van bestuur te regelen dat werkgevers verplicht worden om zorgverleners die bij hun zorginstelling aan de slag willen, een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te laten overleggen. Deze eis geldt voor zorg waarbij zorgverleners werken met kwetsbare patiënten: alle solistisch werkende zorgverleners in de zorg vallend onder de Wet langdurige zorg (Wlz), zorgverleners bij een instelling vallend onder de Wlz en zorgverleners bij instellingen in de intramurale GGZ-zorg. Dit moet voorkomen dat personen, die veroordeeld zijn voor bepaalde strafbare feiten die zich niet verdragen met de professionaliteit en integriteit van een zorgverlener, kunnen gaan werken in dergelijke functies. Deze eis is van toepassing op zowel BIG-geregistreerden als niet-BIG-geregistreerden.
De terreuraanslag in Kopenhagen tijdens een debat over de vrijheid van meningsuiting |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Schoten bij bijeenkomst Mohammed-tekenaar Kopenhagen»?1
Ja.
Bent u, na deze zoveelste aanslag op de westerse vrijheid, inmiddels bereid fors extra te gaan investeren in de veiligheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
De optimale inzet van inlichtingendiensten, politie en defensiecapaciteiten heeft voortdurend de aandacht. In de brief van het kabinet aan uw Kamer van 5 februari jongstleden heb ik uitgebreid aandacht besteed aan de intensivering van de inspanningen van alle inlichtingen- en veiligheidsdiensten en lokale overheden op het gebied van terrorismebestrijding. Op 27 februari 2015 is uw Kamer per brief geïnformeerd over de versterking van de veiligheidsketen, met het oog op het langdurige karakter van het huidige dreigingsbeeld. Zoals gemeld in de brief gaat het om een pakket van in totaal 128,8 mln. euro structureel, dat in een oplopende reeks wordt gerealiseerd.
Ziet u – waar dat na de aanslagen in Parijs door dit kabinet niet werd genoemd – nu wel de relatie met de Islam, zeker vanwege het geschreeuw van «Allahoe akbar» tijdens de aanval? Zo nee, hoe lang blijft u dit gegeven nog ontkennen?
De aanslag in Kopenhagen, bevestigt, evenals de aanslagen in Parijs, de reeds eerder geconstateerde dreiging tegen Europa en dus ook tegen Nederland vanuit het jihadisme. Het Actieprogramma Integrale Aanpak richt zich op deze jihadistische dreiging. In antwoord op vragen van uw Kamer van 20 januari 2014 (leden Bontes en Van Klaveren) heb ik u laten weten dat «jihad» een islamitische term is, en dat er in die zin een relatie is. De term kent vele betekenissen in verschillende historische contexten. Over het algemeen gaat het om het leveren van een morele strijd, waarbij de mens zich moet inzetten voor het goede en om het kwade te bestrijden, zowel op het persoonlijke als op het sociaal-maatschappelijke niveau. Over de aard en wijze van deze «strijd» verschillen zoals gemeld in de beantwoording van de genoemde vragen de meningen onder moslims sterk. Binnen het huidige reëel existerende (mondiaal) jihadisme zeggen jihadisten zich te beroepen op de islam en claimen het alleenrecht op de interpretatie daarvan. Hun gewelddadige opvattingen en daden vormen echter een geperverteerde vorm van religie, zoals er ook geperverteerde vormen zijn van andere religies en/of ideologieën.
In hoeverre ziet u in dat de groeiende invloed van het islamitisch extremisme in Europa de vrijheid van meningsuiting steeds verder onder druk zet?
Vanuit het mondiaal jihadistische gedachtengoed worden andersdenkenden bedreigd. Hierdoor kunnen mensen belemmerd worden zich vrij te uiten. Dit is een zeer zorgelijke ontwikkeling. De vrijheid om een mening te koesteren en die te uiten, binnen kaders die bij wet zijn voorzien, en daarbij gevrijwaard te blijven van enige vorm van pressie of geweld, is een belangrijke voorwaarde voor en onderdeel van onze democratische rechtsorde. Dit geldt niet alleen in de verhouding tussen staat en burger, maar ook tussen burgers onderling. De overheid treedt waar mogelijk actief op om de grondrechten van burgers te beschermen.
Welke mogelijkheden ziet u om islamkritische geluiden in brede zin (dus naast beleidsmakers, ook columnisten, kunstenaars en andere publieke figuren) beter te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
Het AFM-rapport Productonderzoek Contracts for Difference |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het AFM-rapport Productonderzoek Contracts for Difference1 en de artikelen «Gat in toezicht op prijsgokkers»2 en «AFM noemt CfD’s «zeer risicovolle producten»?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat beleggers vaak niet de mogelijkheid krijgen om bij een ingenomen CfD-positie bescherming in te bouwen tegen een restschuld?4
Een belegger heeft een eigen verantwoordelijkheid, indien hij voornemens is om te gaan handelen in Contracts for Difference (CfD’s). Om tot een afgewogen beleggingsbeslissing te komen, dient hij tijdig te beschikken over adequate informatie over de werking en risico’s van het relevante financieel product. Ingevolge de Wet op het financieel toezicht (Wft) dient de aanbieder van het financieel product voorafgaand aan de dienstverlening informatie te verstrekken aan de cliënt over het financieel product zodat die belegger tot een adequate beoordeling daarvan kan komen (artikel 4:20, eerste lid, Wft). Deze informatie dient correct, duidelijk en niet misleidend te zijn (artikel 4:19, tweede lid, Wft).
Wanneer de belegger vervolgens het risico op een restschuld niet kan of wil dragen, kan hij de aanbieder verzoeken om bescherming tegen een restschuld. Uit het productonderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar CfD’s blijkt dat meerdere aanbieders van CfD’s deze vorm van bescherming bieden aan beleggers. De aanbieder kan deze bescherming bieden in de vorm van een gegarandeerde stop-loss order of door contractueel vast te leggen dat de belegger geen restschuld kan oplopen doordat bij een bepaalde margin waarde de posities van de belegger automatisch worden afgewikkeld. Indien de aanbieder van het financieel product niet op een dergelijk verzoek wil ingaan en de (potentiële) belegger het risico op een restschuld niet wil dragen, ligt het voor de hand dat de betrokken belegger niet in gaat op het aanbod van de aanbieder.
Voor veel beleggers zal desondanks gelden dat het beleggen in CfD’s voor hen ongeschikt zal zijn aangezien zij over onvoldoende kennis en ervaring beschikken en de risico’s niet of onvoldoende kunnen dragen. De AFM heeft beleggers recentelijk nog gewaarschuwd dat CfD’s voor het merendeel van de beleggers ongeschikt is. 5
Deelt u de opvatting van de AFM (Autoriteit Financiële Markten) dat het niet wenselijk is wanneer CfD’s agressief in de markt worden gezet waarbij een brede groep – waaronder ook beleggers met weinig kennis, ervaring, risicobereidheid en vermogen – wordt aangesproken?5 Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de aanbevelingen die de AFM op dit punt doet, worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De AFM concludeert op basis van het hiervoor bedoelde productonderzoek onder meer dat de meerderheid van de aanbieders onvoldoende informatie verstrekt over de werking van het product, dat risico’s van het product niet in alle gevallen goed zijn beschreven en dat de doelgroep niet of onvoldoende gespecificeerd is. Verder acht de AFM de door verschillende aanbieders van CfD’s gehanteerde bonussystemen voor het aanbrengen van nieuwe klanten onwenselijk en concludeert de AFM dat advertenties waarbij CfD’s als beleggingsproduct worden aangeboden zich vooral richten op het gemak waarmee in CfD’s kan worden gehandeld en dat er te weinig aandacht wordt besteed aan de risico’s verbonden aan CfD’s. Ik acht het wenselijk dat aanbieders van CfD’s de aanbevelingen van de AFM op deze punten overnemen zodat de informatieverstrekking volledig is en de risico’s adequaat worden omschreven zodat het financieel instrument beter aansluit op de belangen van de beoogde doelgroep. De AFM zal de markt voor financiële hefboomproducten, zoals CfD’s, blijven monitoren.
Met de herschikking van de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID II) per januari 2017 kunnen de lidstaten nadere eisen stellen aan het productontwikkelingsproces van financiële instrumenten zoals CfD’s. Dit geeft nationale toezichthouders, zoals de AFM, de mogelijkheid om in te grijpen als financiële instrumenten worden aangeboden aan de verkeerde doelgroep of via een niet passende distributiestrategie. Zo moet een beleggingsonderneming in het kader van het productontwikkelingsproces voor elk financieel instrument dat zij aanbiedt of in de handel brengt (i) een doelgroep van eindcliënten identificeren, (ii) de risico’s voor deze doelgroep evalueren en (iii) dient de distributiestrategie van ieder financieel instrumenten op de geïdentificeerde doelgroep te zijn afgestemd. Daarnaast dient een beleggingsonderneming regelmatig de financiële instrumenten die zij aanbiedt of in de handel brengt te toetsen, waarbij rekening wordt gehouden met alle gebeurtenissen die materiële gevolgen kunnen hebben voor het potentiële risico voor de geïdentificeerde doelgroep. Het is hierbij van belang dat het financieel instrument blijft beantwoorden aan de behoeften van de doelgroep en dat de geplande distributiestrategie passend blijft.
Welke maatregelen gaat u treffen tegen wervende activiteiten (waaronder advertenties in zoekmachines en social media) van aanbieders van CfD’s waarbij geen aandacht wordt besteed aan de mogelijke risico’s van de aangeboden CfD’s?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk dat aanbieders van CfD’s die in Nederland actief zijn, niet onder toezicht van de AFM staan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Beleggingsondernemingen die bevoegd zijn vanuit een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of vanuit een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in Nederland beleggingsdiensten te verlenen en die geen vestiging of bijkantoor in Nederland hebben, staan in beginsel onder toezicht van de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat of staat (home country control). De AFM houdt toezicht op vergelijkbare ondernemingen die vanuit Nederland beleggingsdiensten verlenen in andere lidstaten, voor zover zij geen beleggingsdiensten verlenen vanuit een vestiging of bijkantoor in een andere lidstaat of EER-staat. Deze bevoegdheidsverdeling tussen nationale toezichthouders vloeit voort uit de terzake geldende Europese regelgeving en in het bijzonder de (huidige) Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID). Ook veel andere Europese wet- en regelgeving gaan van een dergelijke bevoegdheidsverdeling uit. Omdat het toezicht op deze beleggingsondernemingen is gebaseerd op Europese regelgeving (MiFID), zijn de regels voor iedereen gelijk en kan het toezicht worden uitgevoerd door de toezichthouder uit het land van herkomst. Zij kan dit toezicht in de regel beter uitvoeren omdat zij niet alleen toezicht houdt op de grensoverschrijdende activiteiten maar op de gehele onderneming.
De AFM heeft geconstateerd dat een aantal marktpartijen dat door middel van dienstverrichting – dus zonder vestiging of bijkantoor in Nederland – in Nederland CfD’s aanbieden, de geldende Europese regels onvoldoende naleven. Dit is een ongewenste en zorgwekkende situatie. De AFM heeft dit in ESMA verband aangekaart en zal zich verder inzetten voor het verder harmoniseren van het toezicht op de Europese regels zodat verschillen in de toezichtpraktijk tussen de nationale toezichthouders worden verkleind. De Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) heeft als een van haar taken het bevorderen van de samenwerking tussen nationale toezichthouders en het harmoniseren van het toezicht in de verschillende lidstaten.
Wat is uw reactie op de conclusie van de AFM dat de vergunningverlenende toezichthouder niet ingrijpt wanneer deze aanbieders, die onder een Europees paspoort in Nederland opereren, de Europese regels onvoldoende naleven?
Zie antwoord vraag 5.
Is er naar aanleiding van het contact dat AFM met de betreffende buitenlandse vergunningverlenende toezichthouders heeft opgenomen, verbetering opgetreden in het toezicht op de aanbieders van CfD’s?
De AFM constateert dat de verschillende buitenlandse vergunningverlenende toezichthouders waarmee zij contact heeft opgenomen over de problematiek rondom CfD’s hierop uiteenlopend reageren. Sommige toezichthouders houden zich actief met de problematiek bezig terwijl andere toezichthouders dat niet of slechts in beperkte mate doen. De AFM kan momenteel nog niet aangeven of de hiervoor bedoelde contacten reeds tot een verbetering van de kwaliteit van het toezicht op het aanbieden van CfD’s heeft geleid. De AFM heeft binnen ESMA actief aandacht gevraagd voor dit onderwerp en zal dit blijven doen.
Wat hebben de betreffende buitenlandse vergunningverlenende toezichthouders gedaan met de waarschuwing die de Europese toezichthouders ESMA en EBA in 2011 hebben doen uitgaan? Welke stappen heeft ESMA verder ondernomen?
Op dit moment zijn aanbieders van CfD’s uit Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, België, Cyprus en Gibraltar in Nederland actief. Van de Spaanse toezichthouder (CNMV) is bekend dat zij de waarschuwing van ESMA en de Europese Bankautoriteit (EBA) van 28 februari 2013 heeft overgenomen op haar website. De Belgische toezichthouder (FSMA) heeft op eigen initiatief beleggers in juni 2011 via haar website gewaarschuwd voor de risico's verbonden aan onder andere CfD’s.7 Binnen ESMA heeft het onderwerp CfD’s al langer de aandacht maar dit heeft nog niet geleid tot concrete stappen.
Microplastics |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Deltares naar microplastics, waaruit blijkt dat microplastics nog gevaarlijker zijn voor de mens dan gedacht?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek waaruit blijkt dat weekmakers, brandvertragers en vulmiddelen in het milieu terecht komen die effect kunnen hebben op mens en dier en bijvoorbeeld leiden tot hormonale verstoringen en neurologische aandoeningen?
De uitkomsten geven aan dat additieven in microplastics kunnen vrijkomen in het milieu. Dat is mij bekend. Het RIVM noemt dit bijvoorbeeld ook in zijn rapport «Inventarisatie en prioritering van bronnen en emissies van microplastics».
Het risico van de vrijgekomen additieven hangt samen met de concentraties die in het water worden bereikt en met de mogelijkheden voor stapeling van additieven in de voedselketen. De concentraties die in Nederlandse zoete oppervlaktewateren worden aangetroffen van de drie stoffen2 en de stofgroep3 die worden genoemd in het onderzoek van Deltares4, zijn lager dan de risicogrenzen die hiervoor zijn gesteld.
Dat blijkt uit monitoringgegevens van Rijkswaterstaat en bij drinkwaterinnamepunten.
Dat betekent dat het risico voor het aquatische ecosysteem en de mens klein is.
Voor de drie genoemde stoffen5 is het risico op stapeling van additieven in de voedselketen gering. Een andere groep van stoffen zijn de gebromineerde difenyleters, waarbij PBDE een verzamelnaam is voor deze groep stoffen die worden toegepast als vlamvertragers. Een deel van de PBDE’s, namelijk POP-BDE’s (tetra, penta, hexa en hepta BDE), mogen sinds 2009 niet meer worden toegepast in producten die op de markt gebracht worden. Ze kunnen echter nog wel in allerlei voorwerpen voorkomen. Een ander deel, deca BDEs, is minder schadelijk omdat deze minder accumuleren in de voedselketen. Voor dit deel wordt in het kader van de VN en de EU nog onderzocht of beperking nodig en wenselijk is.
Doordat PBDE’s slecht afbreken in het milieu worden ze nog wel aangetroffen in Nederlandse zoetwatervis, maar het is niet bekend of dit aan microplastics is toe te schrijven. Bij de gemeten gehalten levert directe consumptie van deze vis geen risico. De blootstelling van consumenten aan PBDE’s wordt gevolgd door de Nederlandse Voedsel- en Waterautoriteit (NVWA).
Ik ben het eens met de analyse van Deltares dat meer onderzoek nodig is om een beter beeld te krijgen van de hoeveelheden en risico’s van additieven die vrij kunnen komen in zoet en zout water via microplastics. In vraag 5 ga ik hier verder op in.
Welke maatregelen overweegt u om plastic in de vorm van zwerfafval in zoetwater en zeeën te beperken?
De aanpak van zwerfafval is een voorbeeld van een problematiek die een gemeenschappelijke inzet vraagt van EU, bedrijfsleven, overheden en de burger. In de ontwerpstroomgebiedbeheerplannen, die momenteel als onderdeel van het Nationaal Waterplan-2 ter inzage liggen, is aandacht voor de problematiek. Daarbij wordt bijvoorbeeld gewezen op de initiatieven van de gemeenten om de problematiek bij de bron aan te pakken. Verder staan in het ontwerp Mariene Strategie deel 3 (ontwerp KRM-programma van maatregelen; onderdeel van het Nationaal Waterplan, bijlage bij Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 710, nr. 35) maatregelen die gericht zijn op bestrijding van zwerfvuil. Daarvoor zijn er het afgelopen najaar Green Deals gesloten: betere afvalscheiding en afgifte in zeehavens, in visserij havens en op stranden. Verder wordt gewerkt aan het bestrijden van zwerfafval vanuit de Raamovereenkomst Verpakkingen en het programma Van Afval naar Grondstof. Zo is op 23 februari jl. de Green Deal «afvalreductie, -scheiding en – recycling op treinstations en in treinen» getekend door het Ministerie van IenM, ProRail en de NS. Doel van deze overeenkomst is de hoeveelheid afval in stations en treinen te beperken en het afval dat toch ontstaat via afvalscheiding in te zamelen en recycling te bevorderen. Tenslotte wordt samengewerkt met koplopers in de evenementenbranche aan het verminderen van zwerfvuil, het scheiden van afval en het verbeteren van recycling op festivals.
Bent u bereid om technische maatregelen te overwegen om de hoeveelheid microplastics die vrijkomt te verminderen, bijvoorbeeld met betrekking tot extra filters in wasmachines waarmee kleine stukjes plastic, afgegeven door synthetische kleding tijdens het wassen, worden opgevangen?
Het beperken van emissies van microplastics vanuit diverse bronnen vraagt om een Europese aanpak. Zo loopt er een Europees project dat zich richt op vermindering van de milieuimpact op de Europese wateren door micro- en nanoplastics die afkomstig zijn van het afvalwater van het wassen van kleding. Het project is eind 2016 afgerond.
In dit project wordt onder meer gekeken naar een filter voor wasmachines. Ik volg dit onderzoek en zal de uitkomsten hiervan gebruiken bij het ontwikkelen van maatregelen om de emissies van microplastics vanuit landbronnen te verminderen.
Uit het onderzoek blijkt dat er meer behoefte is aan onderzoek naar de effecten van plastic op zoetwater; bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
In het kader van het ontwerp KRM-programma van maatregelen6 is op dit moment een onderzoeksprogramma in ontwikkeling rondom microplastics. Een onderdeel van dit programma zal zich gaan richten op onderzoek naar de effecten van microplastics. Hierbij wordt zorgvuldig gekeken hoe het best aan kan worden aangesloten bij onderzoeken die al lopen.
Het bericht dat de website van de Rijksoverheid plat lag door een DDoS-aanval |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Opstelten (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ddos'ers wijzigden tijdens aanval rijksoverheid hun aanvalsmethode» en «rijksoverheid.nl was dupe van DDoS-aanval»?1
Ja.
In 2013 heeft u een brief naar de Kamer gestuurd met een aantal maatregelen om de weerbaarheid tegen DDoS-aanvallen te vergroten; kunt u per punt aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de implementatie?2
In de brief d.d. 14 mei 2013 en de eerdere brief over DDoS-aanvallen op de bancaire sector d.d. 16 april 2013 zijn de volgende acties aangekondigd:
1) Het nog dit jaar actualiseren van de Nationale Cyber Security Strategie; 2) Een geïntensiveerde aanpak van «Botnets» (netwerken van geïnfecteerde computers die gebruikt kunnen worden bij een (DDoS) aanval); en 3) Het aanpassen van het juridisch instrumentarium aan de ontwikkelingen in het digitale domein om middels gepaste opsporingsbevoegdheden cybercrime effectief te bestrijden. 4) Plaatsen filters bij DigiD en het preventief door de Minister van BZK afnemen van aanvullende diensten om grote aanvallen af te slaan. 5) De Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zullen samen met de Chief Information Officers (CIO’s) van de departementen, de medeoverheden, de interne en externe ICT dienstverleners en het NCSC verder bezien wat er nog voor aanvullende acties mogelijk zijn om de cyber security te verhogen en de impact van DDoS aanvallen op de belangrijke voorzieningen van de overheid te beperken. 6) De Minister van Algemene Zaken ziet toe op het op orde houden van de maatregelen tegen toekomstige DDos aanvallen van Rijksoverheid.nl. 7) Informatiedeling naar aanleiding van de ervaringen in 2013.
Hierbij per punt de stand van zaken:
Volgens het bericht «Ddos’ers wijzigden tijdens aanval rijksoverheid hun aanvalsmethode» werd een type DDoS-aanval gebruikt waar het hostingbedrijf geen ervaring mee had; kunt u aangeven of de maatregelen uit de brief van 2013 voldoende zijn om DDoS-aanvallen van dit type in voldoende mate te kunnen afslaan? Of zijn er nieuwe maatregelen nodig?
Bij elke soort DDoS aanval is het van belang om te werken met een combinatie van technische maatregelen, waaronder filtering en additionele capaciteit. De leverancier zal hiertoe een verbeterplan opstellen waarbij het Ministerie van Algemene Zaken en het NCSC nauw betrokken zijn. (zie ook de verklaring van de leverancier bij vraag 2 van Oosenbrug)
De maatregelen uit de brief van 2013 blijven in grote lijnen ook nu nog relevant, maar op technisch niveau zullen telkens weer nieuwe maatregelen moeten worden genomen.
Regelmatig vinden DDoS aanvallen plaats. In vrijwel alle gevallen worden deze met succes afgeslagen en blijft de aanval onopgemerkt voor het publiek.
Daarnaast is het goed om te beseffen dat ondanks alle inspanningen er altijd een kans blijft op incidenten. Kwaadwillende personen vinden steeds weer mogelijkheden om nieuwe en aanvullende beveiligingsmaatregelen te doorbreken. Deze terugkerende aanvallen vragen om een continue inspanning en toenemende investeringen in tooling en maatregelen. Het gaat erom om tegen aanvaardbare kosten de risico’s zo minimaal mogelijk te maken.
Kunt u aangeven door wie en/of waarvandaan de DDoS-aanvallen zijn uitgevoerd?
Eventuele daders, motieven of achtergronden bij deze aanval zijn vooralsnog niet bekend. Het Ministerie van Algemene Zaken heeft aangifte gedaan
Staat weerbaarheid tegen DDoS-aanvallen op de agenda van de conferentie over cybersecurity in april 2015 in Nederland? Zo nee, bent u bereid het op de agenda te zetten?
Nee, het specifieke onderwerp DDoS-aanvallen staat niet als dusdanig op de agenda. Wel komen maatregelen zoals normen en standaarden die bijdragen aan de weerbaarheid tegen dergelijke aanvallen prominent voor op de agenda. Over de nadere inhoud van de conferentie zal de Kamer nog deze maand geïnformeerd worden.
Waarom is ervoor gekozen geen tijdelijke noodwebsite te plaatsen waarmee mensen verwezen kunnen worden naar andere informatiekanalen?
Die keuze is een afweging tussen kosten en baten en de tijd, die nodig is om een omvangrijke site als rijksoverheid.nl elders op een veilige wijze in de lucht te krijgen. Gezien de kosten en de benodigde tijd is deze keuze niet gemaakt.
Voor de getroffen sites bestaat een back-upvoorziening, die echter ook getroffen bleek. De leverancier zal een verbeterplan opstellen waarbij het Ministerie van Algemene Zaken en het NCSC nauw betrokken zijn. Onderdeel van dat plan zal zijn te regelen, dat deze back-up voorziening bij een DDoS aanval wel kan worden ingeschakeld.
Beschikbaar kapitaal voor woningen dat niet geïnvesteerd kan worden |
|
Roald van der Linde (VVD), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat pensioenfondsen, particuliere beleggers en buitenlandse beleggers volgens vastgoedadviseur Capital Value 650 miljoen euro aan beschikbaar kapitaal niet kunnen investeren in woningen omdat er onvoldoende producten beschikbaar zijn?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal dat beschikbaar kapitaal niet kan worden geïnvesteerd in woningen?
Volgens het rapport van Capital Value is in 2014 ongeveer 3 miljard euro geïnvesteerd in woonbeleggingen. Dat is een recordbedrag. Dit is voor een deel gerealiseerd door de toetreding van buitenlandse beleggers tot de Nederlandse markt. De grote belangstelling bevestigt het vertrouwen van binnen- en buitenlandse investeerders in de Nederlandse woningmarkt, inclusief de recente hervormingen. Dat de vraag naar woningbouwprojecten momenteel het aanbod lijkt te overstijgen, maakt het aantrekkelijk voor marktpartijen om meer aanbod te creëren.
Deelt u de analyse van de vastgoedsector dat dit zou komen door de hoogte van de grondprijzen die gemeenten hanteren? Zo nee, waarom niet en welke oorzaken ziet u dan wel?
Recent onderzoek naar de financiële positie van gemeentelijke grondbedrijven laat zien dat gemeenten nog steeds afboeken op hun grondposities. Daar waar gemeenten eigenaar zijn van de grond is het belangrijk dat zij realistische grondprijzen rekenen. Als gemeenten een biedprocedure organiseren, zal hier doorgaans een marktconforme prijs voor de grond uit ontstaan, waardoor de grondprijs in dat geval geen belemmering voor het nieuwbouwproject zal vormen. Het komt echter ook regelmatig voor dat gemeenten in het verleden al contracten hebben gesloten met bouwers, over onder meer de te hanteren uitgifteprijzen voor grond. In dat geval kunnen prijzen niet eenvoudig aangepast worden in verband met mogelijke staatssteun.
Grondprijzen kunnen dus een rol spelen, maar ik zie ook dat in 2014 een ongekend aantal woningbeleggingen tot stand is gekomen. De beste garantie voor een goed rendement (en dus een haalbare business case) voor alle betrokkenen is, dat de bouwplannen goed aansluiten bij de vraag van de woonconsument en beleggers. Daarvoor is een goede samenwerking nodig tussen alle partijen binnen de bouwketen.
In algemene zin geldt dat het aanbod van nieuwbouwwoningen vertraagd reageert op een vraagtoename. Sinds 2014 neemt het aantal woningbouwvergunningen sterk toe en het Economisch Instituut voor de Bouw verwacht dit jaar een toename van de nieuwbouwproductie van woningen van ruim 11 procent.
Welke mogelijkheden en oplossingen ziet u zodat het huidige en het toekomstige beschikbare kapitaal voor woningen wél geïnvesteerd kan worden?
Het is aan de markt zelf om een balans tussen vraag en aanbod tot stand te laten komen. Hierbij zie ik geen directe rol voor de regering weggelegd om het beschikbare kapitaal en woningbouwprojecten actief met elkaar te matchen. Wel zal de ruimte voor investeringen in de woningmarkt naar verwachting ook de komende jaren toenemen. Het kabinet pakt belemmeringen aan die investeringen in het vrije huursegment in de weg kunnen staan. Door de hervormingen van de koopwoningmarkt en het huurbeleid wordt de groeipotentie van het vrije huursegment vergroot. Zo worden de gereguleerde huurprijzen meer in overeenstemming gebracht met de gewildheid van de woningen, wordt het scheefwonen tegengegaan met de inkomensafhankelijke huurverhogingen en zullen corporaties zich meer richten op hun kerntaak, waarmee meer ruimte ontstaat voor private investeerders in het vrije huursegment. Corporaties kunnen huurwoningen, wanneer deze niet nodig zijn voor de doelgroep, verkopen aan beleggers. Het kabinet heeft daartoe de regels voor verkoop van corporatiewoningen versoepeld. Verkoop aan beleggers geeft corporaties middelen om te herinvesteren in bestaand bezit (onder meer verduurzamen) of om nieuwe huurwoningen te ontwikkelen voor de doelgroep.
Daarnaast stimuleert de overheid onder meer de transformatie van leegstaand vastgoed naar woningen. Zo komt transformatie van niet-woningen naar gereguleerde huurwoningen in aanmerking voor mindering op de verhuurderheffing. Vooral binnen de grote steden is de vraag naar woningen groot en is er bovendien een groeiende vraag naar woningen voor specifieke doelgroepen (jongeren, senioren, etc.). Voor hen kunnen bijvoorbeeld – veelal kleine – woningen gerealiseerd worden in kantoren en andere utiliteitsgebouwen die leegstaan. Door een goede afstemming tussen aanbod van ontwikkelaars en vraag vanuit doelgroepen kan transformatie een aantrekkelijk perspectief vormen voor beleggers op de stedelijke woningmarkt.
In hoeverre ziet u kans om het volgens de Vereniging voor Ontwikkelaars en Bouwondernemers (NVB) gesignaleerde probleem dat projectontwikkelaars nauwelijks middelen hebben om nieuwe projecten te financieren op te lossen door het aanwenden van het beschikbaar kapitaal voor woningen?2
Naast de traditionele Nederlandse banken bestaat er een diversiteit aan investeerders om financiering buiten de traditionele bancaire kanalen om te organiseren. Daarnaast neemt ook de interesse van buitenlandse banken om financiering te verstrekken toe. Voor internationale banken is het aantrekkelijker geworden om hun aanwezigheid op de Nederlandse markt te vergroten. Uit eerder onderzoek van Capital Value blijkt dat Duitse banken interesse hebben om leningen te verstrekken voor projecten in de Nederlandse woningmarkt. 80 procent van de ondervraagde Duitse banken heeft aangegeven te verwachten dat het aantal verstrekte leningen komende jaren verder toeneemt, als direct gevolg van de toegenomen vraag naar financiering. Door het aanboren van alternatieve financieringsbronnen kan de nieuwbouwproductie worden gestimuleerd en ontstaan ook weer nieuwe investeringskansen voor eindbeleggers.
Het bericht dat het beter benutten van restwarmte leidt tot een sterke vermindering van het gasgebruik |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gasverbruik kan veel lager door gebruik restwarmte» naar aanleiding van het proefschrift van planoloog Ferry Van Kann van de Rijksuniversiteit Groningen?1
Ja.
Deelt u de mening dat restwarmte grootschaliger en efficiënter moet worden ingezet om de afhankelijkheid van aardgas snel te verminderen?
Restwarmtebenutting kan een nuttige bijdrage leveren aan de verduurzaming van onze energievoorziening en aan de vermindering van de afhankelijkheid van aardgas. Naast de benutting van rest- en afvalwarmte uit de industrie kunnen ook andere zaken, zoals besparing op het gebruik van aardgas en de inzet van alternatieve duurzame bronnen, hieraan een bijdrage leveren. Welke manier het meest opportuun is, hangt af van de omstandigheden ter plaatse. Afhankelijk van de lokale en regionale mogelijkheden kunnen, naast restwarmtebenutting uit de industrie, bijvoorbeeld ook aardwarmte en het gebruik van biomassa in aanmerking komen. Per situatie zal de optimale projectopzet moeten worden bepaald, zowel vanuit technisch als economisch oogpunt. Ook langjarige zekerheid over de beschikbaarheid van voldoende restwarmte en de ontwikkeling van de warmtevraag spelen hierbij een belangrijke rol.
Potentieel kansrijke combinaties van warmteaanbod en warmtevraag zijn grotendeels geïnventariseerd en diverse (grootschalige) projecten zijn reeds in uitvoering of voorbereiding. Dit neemt niet weg dat er nog een aantal belemmeringen is bij de totstandkoming van warmteprojecten. In mijn warmtevisie, die ik voor 1 april a.s. naar uw Kamer zal sturen, ga ik in op de mogelijkheden om het potentieel aan warmte nog beter te benutten. Ik ga daarbij zowel in op restwarmtebenutting als op de verduurzaming van de warmtevoorziening.
Wat is uw reactie op de conclusies van het proefschrift, bijvoorbeeld dat restwarmte uit de industrie veel grootschaliger en efficiënter kan worden ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke belemmeringen zijn er voor restwarmteleveranciers, aangezien de onderzoeker stelt dat zij vaak niet willen investeren in het leveren van warmte aan huishoudens of aan de glastuinbouw terwijl een terugverdientijd van 6 jaar is berekend? Bent u bereid deze belemmeringen weg te nemen? Bent u bereid om hierover in overleg te gaan met mogelijke restwarmteproducenten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in uw «warmtevisie» de conclusies uit het proefschrift mee te nemen?
Ja. Zoals aangegeven ga ik in mijn warmtevisie in op de mogelijkheden om het potentieel aan warmte nog beter te benutten. De door de onderzoeker geadresseerde onderwerpen zal ik daarbij meenemen.
Het bericht dat Samsom op vrijdag ouderen wast |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Op vrijdag wast Samsom ouderen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat iemand zonder enige ervaring en/of scholing ouderen wast, aankleedt en assisteert bij het verzorgen van wonden?
De heer Samsom doet vrijwilligerswerk door op vrijdagen mee te lopen met een wijkverpleegkundige. Op deze manier wil hij zien hoe het nieuwe zorgbeleid uitpakt. In het interview in Careyn Magazine van maart vertelt de wijkverpleegkundige: «omdat hij geen diploma’s heeft in de zorg mag hij alleen «mantelzorghandelingen» doen, zoals helpen bij het aantrekken van steunkousen en bij het wassen». Zoals bekend regelt de wet BIG dat een aantal geneeskundige handelingen voorbehouden zijn aan een daartoe bevoegde professional. Handelingen zoals wassen, aankleden en het assisteren bij het verzorgen van wonden, zijn niet aangemerkt als voorbehouden handelingen. Deze mogen dus door eenieder worden uitgevoerd. De heer Samsom voert dan ook geen handelingen uit die niet geoorloofd zouden zijn.
Kan iedereen in Nederland zich zonder ervaring en/of scholing melden als stagiair en mensen wassen, aankleden en assisteren bij het verzorgen van wonden? Zo nee, waarom de heer Samsom dan wel?
Het aantal situaties waarin mensen elkaar hiermee helpen als mantelzorger of vrijwilliger is zeer talrijk. Dat juich ik ook toe. Daar waar dit nodig is moet uiteraard professionele zorg beschikbaar zijn. Als iemand de wens heeft om vrijwilligerswerk te doen in de zorg, kan hij of zij dit kenbaar maken. Er zal altijd sprake moeten zijn van goede begeleiding. Daarbij geldt het uitgangspunt van de voorbehouden handelingen. Dat dhr. Samsom op deze wijze kennis neemt van de praktijk van de wijkverpleegkundige zorg valt mijns inziens alleen maar te prijzen.
Hoe verhoudt dit zich tot uw standpunt dat lijfsgebonden zorg alleen door professionals uitgevoerd mag worden?
Verpleegkundige zorg aan huis is voor iedereen in Nederland beschikbaar. Dat is geregeld in het basispakket van de Zorgverzekeringswet. Bij de bezoeken die de heer Samsom aflegt is altijd een wijkverpleegkundige aanwezig en beschikbaar. Voorbehouden handelingen (zie antwoord 2) worden dan ook door de wijkverpleegkundige, die de daartoe bevoegde professional is, uitgevoerd.
Wat vindt u in dit verband van eerdere uitspraken van de heer Samsom, dat iedereen mensen uit bed kan halen en wassen? Deelt u deze mening?
Dat lijkt mij een uitspraak die beschrijft wat in de praktijk heel vaak voorkomt. Het is uiteraard niet zo dat iedereen die thuis woont en niet zelfstandig uit bed kan komen hierbij wordt geholpen door professionele zorgverleners. Heel vaak wordt dit gedaan door vrijwilligers of mantelzorgers. Daar waar dit niet kan moet uiteraard professionele zorg beschikbaar zijn.
Wat zegt dit over de organisatie waarbij dit gebeurt? Is dit de betere kwaliteit van zorg die u voor ogen heeft?
Mijn inziens zegt dit dat de organisatie bereid is om mensen te laten zien hoe de veranderingen in de zorg uitwerken. Openheid en transparantie over hoe het er bij een zorgorganisatie aan toe gaat draagt bij aan de kwaliteit.
Bent u bereid dit politieke experiment per direct stop te zetten?
Dit is geen politiek experiment.
Het bericht dat vijf gemeenten sociale werkvoorziening AM Groep willen sluiten |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het voornemen van de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Haarlemmermeer, Ouder-Amstel en Uithoorn om Sociale Werkvoorziening de AM-groep te sluiten in 2017?1
Ik heb kennisgenomen van het voornemen van de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Haarlemmermeer, Ouder-Amstel en Uithoorn. De gemeenteraden moeten nog besluiten over deze voornemens. Ook na de invoering van de Participatiewet blijft de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) van kracht voor werknemers die op 31 december 2014 in dienst waren op basis van de Wsw. Deze werknemers behouden hun rechten en plichten. Het is niet mogelijk om na 1 januari 2015 nieuw in te stromen in de Wsw.
Gemeenten blijven verantwoordelijk voor de huidige doelgroep van de Wsw, en worden daarnaast verantwoordelijk voor de re-integratie van de doelgroep van de Participatiewet. Zij hebben de beschikking over een breed instrumentarium (waaronder loonkostensubsidie) en bijbehorende middelen om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen.
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Sw-bedrijven kunnen daar een hele belangrijke rol in spelen, zowel bij de uitvoering van de Wsw, als bij het toeleiden naar regulier werk voor de bredere doelgroep van de Participatiewet en de invulling van beschut werk. Sw-bedrijven hebben de kennis, ervaring en het netwerk om de capaciteiten van mensen met een beperking of afstand tot de arbeidsmarkt te vertalen naar geschikt werk met professionele begeleiding vanuit het sw-bedrijf. Ook onder de Participatiewet kunnen sw-bedrijven dus een waardevolle rol vervullen.
Gemeenten gingen en gaan zelf over de wijze waarop de bestaande Wsw wordt uitgevoerd en over de wijze waarop de deskundigheid van sw-bedrijven wordt ingezet voor de uitvoering van de Participatiewet. Gemeenten maken daarin hun eigen keuzes.
Wat is uw reactie op het standpunt van de FNV en de betreffende gemeenten dat de problemen voor de AM-groep het gevolg zijn van de Participatiewet?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de gemeenten dat het open houden van de AM-groep onbetaalbaar zou zijn? Zo nee, bent u bereid om met de vijf gemeenten die de AM-groep willen sluiten in overleg te treden om de AM-groep open te houden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gemeenten hebben besloten de sociale werkvoorziening (op termijn) te sluiten? Welke SW-bedrijven betreft dit? Waar is dit besluit op gestoeld?
Over deze gegevens beschik ik niet. Uit de meest recente uitvraag van Cedris blijkt dat bij 5 bedrijven de gemeenten het voornemen hebben de positie van het sw-bedrijf te veranderen. Bij één bedrijf is dit inmiddels geëffectueerd.
Welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat gemeenten besluiten SW-bedrijven te sluiten als gevolg van de Participatiewet?
Het is aan de gemeenten om keuzes te maken met betrekking tot de bedrijfsvoering van het sociaal werkbedrijf. Daarbij is ook relevant welke keuzes gemaakt worden bij de uitvoering van beschut werk en re-integratie van mensen uit de doelgroep van de Participatiewet. Gemeenten kunnen hierbij gebruik maken van de expertise en infrastructuur van de sw-bedrijven.
Bent u bereid deze vragen vóór het Algemeen overleg over WWB-onderwerpen en de Participatiewet voorzien op 26 februari a.s. te beantwoorden?
Ja.
Het artikel “CBS: Werkgelegenheid trekt aan” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CBS: Werkgelegenheid trekt aan», gepubliceerd op de website www.cbs.nl dd. 13 februari 2015?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) dat de daling van het aantal werklozen met 30.000 vrijwel geheel voor rekening kwam van 45-minners, tezamen met de conclusie dat de werkloosheid onder 45-plussers juist hoger was dan in dezelfde periode een jaar eerder?
Het is positief nieuws dat het economisch herstel dat in de tweede helft van 2013 is ingezet, het afgelopen jaar zijn weerslag heeft gekregen op de arbeidsmarkt. Begin 2014 piekte de werkloosheid en daarna is de werkloosheid vrijwel voortdurend gedaald. Volgens de meest recente raming van het Centraal Planbureau (CPB) zet die daling dit jaar door. De tekenen van herstel op de arbeidsmarkt zijn breder zichtbaar. Zo neemt de werkgelegenheid toe en groeit het aantal vacatures.
Tegelijkertijd is de werkloosheid, zeker onder de groep 45-plussers waar deze recent nog is gestegen, nog altijd veel te hoog. Het kabinet zet daarom in op hervormingen die de Nederlandse economie en arbeidsmarkt versterken en neemt, gezamenlijk met de sociale partners, concrete maatregelen die op korte termijn werkloosheid voorkomen en bestrijden.
Hoe beoordeelt u het bericht dat tegenover de afname van kortdurende werkloosheid, de langdurige werkloosheid juist is toegenomen, en hoe beoordeelt u daarbij het bericht dat in het laatste kwartaal van 2014 ruim 60% van de werkloze 45-plussers langdurig werkloos was?
Het is een gebruikelijk verschijnsel dat de langdurige werkloosheid nog wat verder oploopt in een periode waarin de werkloosheid daalt. Werkgevers zijn namelijk doorgaans eerder geneigd om mensen in dienst te nemen die relatief kortdurend werkloos zijn, waardoor het aandeel langdurig werklozen in de totale werkloosheid toeneemt. Ook het CPB gaf in de Macro-Economische Verkenning 2015 aan dat een stijging van de langdurige werkloosheid in een periode van aantrekkend economisch herstel niet ongebruikelijk is. Bij aanhoudend economisch herstel is de verwachting dat ook de langdurige werkloosheid op den duur daalt.
Ondanks de sterke verbetering van de arbeidsmarktpositie van ouderen de afgelopen decennia is het een bekend gegeven dat de situatie beduidend minder rooskleurig is als ouderen hun baan verliezen. Langdurige werkloosheid komt onder ouderen ook relatief vaak voor. Het kabinet heeft daarom concrete maatregelen genomen om werkgevers te stimuleren werkloze ouderen in dienst te nemen, zoals proefplaatsingen en de premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden, en ondersteunt ouderen bij het vinden van een baan via het «Actieplan 50pluswerkt». Ook de sectorplannen en brug-WW spelen een belangrijke rol bij het bestrijden en voorkomen van werkloosheid onder ouderen. Met de sectorplannen wordt door sectoren onder meer ingezet op het behoud van oudere vakkrachten en de brug-WW biedt in combinatie met de derde tranche van de sectorplannen werklozen perspectief op een baan in een andere sector.
De beroepsbevolking is in het laatste kwartaal gegroeid ten opzichte van een kwartaal eerder; het kabinet heeft de wens om de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in te voeren; deelt u de mening dat het invoeren van deze wet de beroepsbevolking zal doen toenemen, en dat de stijging geheel uit oudere werknemers zal bestaan?
De belangrijkste aanleiding voor het wetsvoorstel «Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd» is het feit dat werknemers en werkgevers belemmeringen ervaren bij hun wens om te (laten) werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Dat is betreurenswaardig aangezien werken na de AOW-gerechtigde leeftijd zowel van belang kan zijn voor het individu – omdat werken voldoening geeft, om sociale contracten te onderhouden of om extra inkomen te vergaren – als voor de samenleving als geheel. De samenleving kan immers langer gebruik maken van de ervaring en kennis van generaties die nu aan het werk zijn. Het kabinet vindt het daarom van belang om het werken na de AOW-leeftijd te faciliteren voor werknemers die dat willen.
Het CPB heeft de effecten van het wetsvoorstel «Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd» in kaart gebracht2. Het CPB verwacht inderdaad dat het wetsvoorstel een positief effect heeft op de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid onder AOW-gerechtigden, zonder dat dit op de langere termijn ten koste gaat van de arbeidsmarktpositie van werkenden die nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt hebben.
Acht u deze stijging wenselijk in het licht van de conclusie van het CBS dat de banengroei vrijwel geheel ten goede kwam aan 45-minners op de arbeidsmarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de looptijd van het Actieplan50pluswerkt te verlengen en het budget ervan te verhogen, als de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd wordt aangenomen en het aantal oudere werknemers op de arbeidsmarkt dus zal toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet acht het, om de redenen die in antwoord op vraag 4 en 5 aangegeven zijn, van belang om werken na de AOW-leeftijd te faciliteren voor werknemers die dat willen. Om die reden creëert het kabinet met het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd een lichter arbeidsrechtelijk regime voor het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij tevens waarborgen zijn opgenomen om verdringing van nog niet AOW-gerechtigden tegen te gaan. Het «Actieplan 50pluswerkt» heeft een looptijd tot januari 2017. Het kabinet is op dit moment niet voornemens de looptijd daarvan te verlengen.
Denkt u in het licht van de conclusies van het CBS genoemd in vraag 2 en 3 dat het Actieplan, de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd en ander beleid gericht op arbeidsdeelname van 50-plussers voldoende krachtig en intensief is om meer 50-plussers aan het werk te krijgen, én het potentieel groeiende arbeidsmarktaanbod van deze groep te bedienen, zonder dat er verdringing plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven aangegeven heeft het CPB de effecten op de werkgelegenheid van het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in kaart gebracht. Het CPB trekt daarin de conclusie dat het wetsvoorstel zeker op de langere termijn niet leidt tot verdringing van nog niet AOW-gerechtigden. In zijn algemeenheid geldt namelijk dat het stimuleren van het arbeidsaanbod van een specifieke groep op de langere termijn niet ten koste gaat van de arbeidsmarktpositie van andere groepen. De forse stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen in de jaren ’90 heeft immers niet geleid tot een toename van de werkloosheid onder mannen. Evenals de sterke stijging van de arbeidsdeelname van ouderen de arbeidsmarktpositie van jongeren niet heeft verslechterd. Aanpassingsmechanismes op de arbeidsmarkt, zoals het loon en andere arbeidsvoorwaarden, zorgen er namelijk voor dat er een nieuw evenwicht op de arbeidsmarkt ontstaat.
Op korte termijn kan er volgens het CPB, in het geval van het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, wel sprake zijn van enige verdringing. Dit kan overigens niet op grote schaal het geval zijn, omdat de groep mensen die wil werken na de AOW-gerechtigde leeftijd erg klein is vergeleken met het aantal werkenden onder de AOW-gerechtigde leeftijd. Daarnaast is volgens het CPB de kans op verdringing op de korte termijn beperkt door de maatregelen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen om verdringing tegen te gaan. Zo wordt onder meer de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) van toepassing verklaard op AOW-gerechtigden en is in het Ontslagbesluit geregeld dat bij bedrijfseconomisch ontslag AOW-gerechtigde werknemers op grond van het afspiegelingsbeginsel als eerste voor ontslag in aanmerking komen.
Kunt u aangegeven welke toename van het arbeidsmarktpotentieel van ouderen in de komende decennia te verwachten is, als gevolg van de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd? Welke economische groei is naar verwachting minimaal nodig om dit groeiende arbeidsmarktpotentieel ook daadwerkelijk goed te kunnen accommoderen op de arbeidsmarkt?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft in december een nieuwe bevolkingsprognose voor de periode 2014–2060 gepresenteerd3. In deze bevolkingsprognose is ook ingegaan op de ontwikkeling van het aantal personen in de werkzame leeftijd, waarbij het CBS uitgaat van de groep mensen tussen 20 jaar tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd.
Het CBS constateert dat het aantal personen in de werkzame leeftijd, ook wel aangeduid als de potentiële beroepsbevolking, de komende decennia zou dalen als de AOW-leeftijd gelijk bleef. Door het geleidelijk laten stijgen van de AOW-leeftijd wordt dit voorkomen en dat vergroot de houdbaarheid van onze verzorgingsstaat.
Het CBS geeft aan dat de potentiële beroepsbevolking eind 2014 bestaat uit 10,1 miljoen personen tussen de 20 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd. Het CBS verwacht dat dit aantal stijgt tot 10,4 miljoen personen in 2022. Daarna zal de potentiële beroepsbevolking naar verwachting dalen en in 2040 bereikt deze het huidige niveau. Naar schatting bevat deze groep dan 800.000 personen van 65 jaar of ouder. Mede door deze ontwikkeling neemt de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking de komende decennia dus toe. De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd leidt op korte termijn tot een iets grotere omvang van de potentiële beroepsbevolking, maar heeft geen gevolgen voor de omvang van deze groep op de langere termijn.
Zoals hierboven aangegeven gaat een toename van het arbeidsaanbod op de langere termijn niet ten koste van de arbeidsmarktpositie van andere groepen. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt reageren namelijk op veranderende omstandigheden. Werknemers die zich willen aanbieden op de arbeidsmarkt en werkgevers die nieuw personeel willen aannemen overwegen hoe zij in kunnen spelen op de nieuwe situatie. De arbeidsmarkt past zich in een dergelijke situatie aan, zodat een nieuw evenwicht ontstaat. Een hoger arbeidsaanbod leidt daarmee tot hogere welvaart en groei, waardoor het gemakkelijker wordt een evenwichtige inkomensverdeling te realiseren.
In uw brief dd. 10 februari 2015 geeft u aan dat er geen gegevens over werkloosheid onder 55–65-jarigen in de grafiek zijn weergegeven, omdat het CBS deze gegevens niet bijhoudt; deelt u de mening dat het wel van belang is deze gegevens te monitoren, ook om de effectiviteit van het genoemde Actieplan (mede) te kunnen beoordelen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 10 februari jl. ben ik ingegaan op de stijging van de werkloosheid in de maand december 2014. Het CBS maakt bij maandcijfers standaard een onderscheid naar drie leeftijdscategorieën, waarbij geen specifieke uitsplitsing plaatsvindt naar de groep 55 tot 65-jarigen. Omdat de grafiek gebaseerd is op maandcijfers is die leeftijdsgroep niet in de grafiek meegenomen.
Op kwartaal- en jaarbasis publiceert het CBS wel degelijk cijfers over de werkloosheid onder de groep 55 tot 65-jarigen. Deze cijfers worden gepubliceerd op Statline en worden door het kabinet gebruikt om inzicht te verkrijgen in de arbeidsmarktpositie van ouderen en om de effecten van het «Actieplan 50pluswerkt» te monitoren.
In de Arbeidsmarktmonitor 2014 (gedateerd oktober 2014) staan op pagina 22 twee tabellen, waarin in- en uitstroomcijfers inzake de WW worden weergegeven, op basis van leeftijdscohorten; hierin worden gegevens weergegeven van de groep 55–65-jarigen; de gegevens komen van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) en zijn dus wel degelijk beschikbaar; bent u bereid om de specifieke gegevens van deze groep voortaan actief te betrekken bij voortgangsrapportages van de aanpak werkloosheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij de vorige vraag aangegeven heeft het CBS wel cijfers voor deze leeftijdscategorieën alleen worden deze niet op maandbasis gerapporteerd. Deze cijfers gebruikt het kabinet – net als de in de vraag genoemde cijfers van het UWV – om over de arbeidsmarktsituatie van ouderen te rapporteren, bijvoorbeeld in de arbeidsmarktmonitor en in voortgangsrapportage over het «Actieplan 50pluswerkt». Ook in de volgende voortgangsrapportage over het «Actieplan 50pluswerkt» zullen deze cijfers meegenomen worden.
Het bericht dat Arriva, Veolia en Connexxion samenspannen tegen NS |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Arriva, Veolia en Connexxion spannen samen tegen NS»?1
Ja.
Bent u bereid te laten onderzoeken of er geheime afspraken gemaakt zijn tussen de openbaarvervoerbedrijven in de Federatie Mobiliteitsbedrijven Nederland (FMN)?
Het is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om als onafhankelijke toezichthouder te beoordelen of er aanleiding is om een onderzoek te starten naar een mogelijke overtreding van de Mededingingswet. De ACM kan op basis van haar bevoegdheid zelf een onderzoek starten of op basis van een klacht onderzoek doen. Als de Mededingingswet wordt overtreden, kan de ACM daartegen optreden, bijvoorbeeld door het opleggen van een boete. Het is dus niet aan mij of de Minister van Economische Zaken om een uitspraak te doen over een mogelijke overtreding van de Mededingingswet naar aanleiding van het bericht in de Volkskrant. De ACM is op de hoogte van de berichtgeving.
Hoe kijkt u aan tegen de bekentenis van de directeur van Connexxion over onderlinge afspraken, zoals geciteerd in bovengenoemd artikel: «De simpele conclusie was: wij protesteren niet tegen verlengingen bij elkaar maar maken een uitzondering voor NS/QBuzz»?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen nu de Mededingingswet is overtreden door drie openbaarvervoerbedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat onderlinge afspraken, kartelvorming en het bevorderen van rechtszaken tegen één partij een vervoerder diskwalificeren om op de Nederlandse openbaarvervoermarkt te kunnen functioneren?
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 kan een aanbestedende dienst die een overheidsopdracht voor openbaar vervoersdiensten wil plaatsen een vervoerder uitsluiten van de opdracht als de vervoerder onherroepelijk is veroordeeld voor een overtreding van de Mededingingswet. Het maken van afspraken over rechtszaken is op zichzelf geen uitsluitingsgrond.
Wat hebben de in dit kader gevoerde rechtszaken de openbaarvervoergebruiker en de belastingbetaler inmiddels al gekost?
De kosten van de gevoerde rechtszaken en de eventuele doorbelasting van kosten zijn niet bekend. In het algemeen geldt dat de kosten voor de openbaarvervoergebruiker vastliggen in de tarieven. Een eventuele wijziging van deze tarieven kan niet eenzijdig door een vervoerder worden doorgevoerd. Een vervoerder is gehouden aan de concessievoorwaarden en de wettelijke adviesplicht, zoals beschreven in de WP2000, van consumentenorganisaties. De kosten voor de belastingbetaler worden bepaald door de concessieprijs. Hiervoor geldt dat het eventuele doorrekenen van bepaalde kostenposten in de concessieprijs voor risico van de vervoerder is. Het is aan de aanbestedende overheid om te besluiten over de gunning.