De brief van commissievoorzitter Juncker aan de Turkse regering met beloftes over de toetredingsonderhandelingen van Turkije tot de EU |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van Europese Commissievoorzitter Juncker van 29 november jl. aan de Turkse premier Davutoglu over de afspraken die zij gemaakt hebben?1
Ja.
Wanneer kende u voor het eerst de inhoud van de brief?
Een kopie van de brief werd op 30 november 2015 door de Commissie aan de EU-lidstaten verstrekt. Over de inhoud ervan is uw Kamer voor het eerst geïnformeerd in het verslag van de EU Turkije Top van 29 november, dat uw Kamer op 2 december is toegegaan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1063).
Herinnert u zich dat u op 7 december jl. aan de Kamer meedeelde: «Naast het reeds gepresenteerde voorbereidende document voor hoofdstuk 31 (gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid), is de Commissie van plan in het voorjaar van 2016 ook voorbereidende documenten voor de hoofdstukken 15 (energie), 26 (onderwijs en cultuur) en de rechtsstaatshoofdstukken 23 en 24 voor te bereiden.»?2
Ja.
Klopt het dat Commissievoorzitter Juncker op 29 november jl. een paar stappen verder gaat dan wat u op 7 december jl. aan de Tweede Kamer meedeelde, namelijk dat de Commissievoorzitter zichzelf committeert om in het eerste kwartaal het voorbereidend werk voor de genoemde hoofstukken af te ronden?
Nee. De Commissievoorzitter committeert zich tot het afronden van het voorbereidende werk voor het openen van de hoofdstukken. Dit houdt concreet in dat de Commissie de voorbereidende documenten zal afronden, zoals ik aan uw Kamer heb meegedeeld. Volledigheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 26 november 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 153).
Waarom vond u het onnodig om de Tweede Kamer in te lichten dat de Europese Commissie een commitment is aangegaan (en niet slechts plannen heeft), dat de Commissie de voorbereidende documenten wil afronden voor 1 april (en niet 21 juni) 2016 en dat de voorbereiding niet alleen een voorbereiding is maar ook een afronding van het voorbereidende werk voor het openen van onderhandelingen met Turkije?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke conclusies de Europese Commissie zelf trekt over rechtsstaat en democratie in de jaarlijkse voortgangsrapportage, die net voor 29 november jl. verscheen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 2015, die uw Kamer op 4 december 2015 toeging (Kamerstuk 23 987, nr. 154).
Bent u nog steeds van mening dat de EU de IPA-steun aan Turkije zou moeten korten of stoppen vanwege de mensenrechtensituatie, zoals u meerdere malen gemeld heeft de afgelopen maand?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 6 januari jl. inzake de situatie in Zuidoost-Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 160).
Hoe beoordeelt u de mensenrechtensituatie in Zuidoost-Turkije?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 6 januari jl. inzake de situatie in Zuidoost-Turkije (Kamerstuk 32 623, nr. 160).
Kunt u zich voorstellen dat Nederland zou instemmen met het openen van rechtsstaathoofdstukken 23 en 24 bij de huidige stand van zaken?
Zoals ik de Kamer meermaals heb geïnformeerd (zie o.a. de Kamerbrief van 24 maart 2014 (Kamerstuk 23 987, nr. 143), mijn brief van 27 oktober 2015 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1028) en mijn brief van 4 december 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 154)) zet Nederland in op behandeling van de rechtsstaatshoofdstukken 23 en 24. Deze hoofdstukken vormen het belangrijkste kader om op structurele wijze hervormingen van de rechtsstaat in Turkije aan te kaarten en te bevorderen. Op deze hoofdstukken ligt overigens een unilaterale (Cypriotische) blokkade.
Welke voorwaarden heeft Nederland gesteld aan de openingsijkpunten voor de opening van rechtsstaathoofdstukken 23 en 24?
Openingsijkpunten zijn voorwaarden die gesteld worden aan de opening van een hoofdstuk, wanneer een land nog onvoldoende voorbereid is voor de start van onderhandelingen op het betreffende beleidsterrein. Vaststelling van openingsijkpunten gebeurt op voorstel van de Commissie en na instemming van de Raad. De beoordeling van de openingsijkpunten voor het openen van een hoofdstuk is pas aan de orde als de Commissie het betreffende voorbereidende document voor een hoofdstuk presenteert. Voor de rechtsstaatshoofdstukken is dit nog niet het geval. Volledigheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 26 november 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 153).
Kunt u voor elk van de Kopenhagencriteria aangeven of Turkije eraan voldoet?
Over de mate waarin Turkije aan de criteria voor EU-lidmaatschap voldoet, rapporteert de Commissie jaarlijks in haar uitbreidingspakket. De Kamer wordt hierover ieder jaar geïnformeerd in een kabinetsappreciatie, laatstelijk bij brief van 4 december 2015 (Kamerstuk 23 987, nr. 154). Zoals de Commissie in haar voortgangsrapportage en het kabinet in de recente kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket benadrukt, is er in Turkije zeker op het terrein van de politieke Kopenhagencriteria sprake van serieuze tekortkomingen. Het doorvoeren van verdere ingrijpende hervormingen is dan ook absolute noodzaak. Turkije kan pas toetreden tot de Europese Unie als het voldoet aan alle strenge voorwaarden. Het is volstrekt duidelijk dat dit op dit moment niet het geval is.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en de antwoorden ten minste 24 uur voor het volgende Algemeen overleg over de Raad Algemene Zaken, gepland op 10 februari 2016, aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Nederlandse patiëntgegevens in Belgische gevangenis |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Patiëntgegevens op straat»1 en van de artikelen «Belgische gevangenen werken met Nederlandse patiëntendossier» en «Ziekenhuis «onaangenaam verrast» dat dossiers naar gevangenis gingen»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de berichten dat Nederlandse patiëntendossiers terecht zijn gekomen in een Belgische gevangenis? Kunt u de reactie nader onderbouwen met een oordeel?
Zie de antwoorden van de Minister van VenJ en mij op de vragen 3 een 4 van lid Oosenburg over dit zelfde onderwerp (ingezonden 27 januari 2016).
Deelt u de mening dat het een zeer ongewenste situatie is dat patiëntendossiers in handen komen van Belgische gedetineerden? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit direct te laten stoppen?
Zie de antwoorden van de Minister van VenJ en mij op vraag 4 van lid Oosenburg over dit zelfde onderwerp (ingezonden 27 januari 2016).
Bent u van mening dat de Isala Klinieken in Zwolle en het Amphia Ziekenhuis in Breda regels hebben overtreden door medisch dossier aan derden te geven zonder de uitdrukkelijke toestemming van de patiënt? Zo ja, welke wettelijke regels zijn overtreden?
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te oordelen of in deze situaties de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is overtreden. De Autoriteit Persoonsgegevens kan hier dan indien nodig tegen optreden.
Wat is uw oordeel over het feit dat het Isala Ziekenhuis in een reactie laat weten dat niet kan worden uitgesloten dat «gevangenen de patiëntendossiers toch hebben gezien» en dat als ze hadden geweten dat gedetineerden bij de werkzaamheden zouden worden betrokken ze «mogelijk» een andere keuze hadden gemaakt?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van het ziekenhuis om dit proces zorgvuldig te regelen en hier een bewerkersovereenkomst voor op te stellen waarin precies is vastgelegd wie wat doet en dat dit conform wet- en regelgeving gebeurt. Indien dit proces niet goed is verlopen, is het in eerste instantie aan het ziekenhuis om de dienstverlener hier op aan te spreken. Bij eventuele overtreding van de wet- en regelgeving is het aan de Autoriteit Persoonsgegevens om in actie te komen.
Ziet u gronden om maatregelen te nemen tegen de betrokken ziekenhuizen? Zo ja, bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft mij al aangegeven dat zij aandacht hebben voor de wijze waarop de bewerkersovereenkomsten zijn gesloten bij die ziekenhuizen die nog in transitie zijn van papieren naar digitale dossiers. Het is de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen zelf om te onderzoeken of zij hiertoe voldoende maatregelen hebben getroffen. Ook heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg aangegeven de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief te sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
Heeft u inmiddels contact gehad met de betrokken ziekenhuizen om de onwenselijke situatie stop te zetten? Zo ja, op welke wijze gaan de ziekenhuizen de betrokken patiënten informeren?
Zie mijn reactie bij vraag 5, indien de regels zijn overtreden is het de verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen om de patiënten hierover te informeren. De Autoriteit Persoonsgegevens is de toezichthouder die beoordeelt of, en zo ja welk, optreden is gewenst.
Ziet u nog een rol voor de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) om hier nader onderzoek naar te doen? Zo ja, gaat de IGZ dit onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het feit dat 5.600 dossiers van patiënten van het Sint Anna Ziekenhuis in Geldrop en 100 dossiers van patiënten van het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen via een algemeen toegankelijke internetlink voor iedereen zichtbaar zijn geweest? Kunt u de reactie nader onderbouwen met een oordeel?
Dit had niet mogen gebeuren en is zeer onwenselijk. De informatiebeveiliging van patiëntgegevens moet voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Ziekenhuizen zijn hier zelf voor verantwoordelijk en moeten voldoende maatregelen treffen om dergelijke incidenten te voorkomen. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet toe op de naleving. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de veldnorm over informatiebeveiliging in de zorg wanneer de kwaliteit van zorg in het geding is als gevolg van het onveilig omgaan met medische persoonsgegevens. Indien persoonsgegevens daadwerkelijk zijn ingezien door derden die niet bevoegd waren tot kennisneming, komt de meldplicht van artikel 34a Wbp in beeld en zal de verantwoordelijke moeten bezien of hij de Autoriteit Persoonsgegevens in kennis dient te stellen van het datalek en in sommige gevallen ook de betrokken patiënten van wie de gegevens zijn gelekt.
Bent u van mening dat het Sint Anna Ziekenhuis in Geldrop en het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis in Nijmegen regels hebben overtreden door elektronische patiëntgegevens uit te wisselen met een derde partij via een onbeveiligde internetlink? Zo ja, welke wettelijke regels zijn overtreden?
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om hierover te oordelen, zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Ziet u gronden om maatregelen te nemen tegen de betrokken ziekenhuizen? Zo ja, bent u van plan om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mijn taak om maatregelen te nemen tegen de betrokken ziekenhuizen. Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en aan om toezicht te houden op de hier in het geding zijnde wet- en regelgeving en zo nodig te handhaven. Wel heb ik de Inspectie voor de Gezondheidszorg gevraagd om hier bij inspectiebezoeken nadrukkelijker op te letten.
Heeft u inmiddels contact gehad met de betrokken ziekenhuizen om deze onwenselijke situatie stop te zetten? Zo ja, op welke wijze gaan de ziekenhuizen de betrokken patiënten informeren?
Sinds 1 januari 2016 geldt er op grond van artikel 34a Wbp een meldplicht voor datalekken. Organisaties moeten een melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens zodra zij een ernstig datalek hebben en in sommige gevallen ook de personen inlichten van wie de gegevens zijn gelekt. Het is de verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen om te bezien of melding hier op zijn plaats is. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels opgesteld om organisaties te helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel aan de betrokkenen (Beleidsregels meldplicht datalekken, Stcrt. 2015, nr 46128).
Ziet u nog een rol voor de IGZ om hier nader onderzoek naar te doen? Zo ja, gaat de IGZ dit onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn eerdere antwoorden. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft mij al aangegeven dat zij aandacht hebben voor de wijze waarop de bewerkersovereenkomsten zijn gesloten bij die ziekenhuizen die nog in transitie zijn van papieren naar digitale dossiers. Hiertoe zal de inspectie tevens de ziekenhuizen en veldpartijen op het belang van zorgvuldigheid bij het bewaken van de vertrouwelijkheid van medische gegevens wijzen door een brief te sturen aan de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen. Het is de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen zelf om te onderzoeken of zij hiertoe voldoende maatregelen hebben getroffen.
Kunt u een overzicht geven van de wet- en regelgeving waaraan medische instellingen moeten voldoen bij het laten digitaliseren van patiëntendossiers door derde partijen? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de bescherming van het medisch beroepsgeheim en de werking en reikwijdte van een geheimhoudingsplicht?
In de Wbp staan regels over het verwerken van persoonsgegevens. Wanneer er sprake is van bijzondere persoonsgegevens (zoals gegevens betreffende iemands gezondheid) stelt de Wbp extra waarborgen. Aanvullend op de Wbp zijn voor wat betreft het medisch beroepsgeheim de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst van toepassing.
Medische instellingen zijn verantwoordelijk voor de informatiebeveiliging van patiëntgegevens. Deze patiëntgegevens vallen ook onder het medisch beroepsgeheim. De instellingen moeten uiterst zorgvuldig met deze gegevens omgaan. Wanneer zij medische dossiers laten digitaliseren door derde partijen, zal met deze partijen zorgvuldige afspraken worden gemaakt en een bewerkersovereenkomst worden gesloten. Een zogenaamde bewerker mag niets anders met de gegevens doen, dan datgene waarvoor opdracht is verstrekt. Daarnaast is de bewerker gehouden tot geheimhouding van de persoonsgegevens.
Kunt u een overzicht geven van de wet- en regelgeving waaraan bedrijven moeten voldoen die in opdracht van medische instellingen patiëntendossiers digitaliseren? Zijn die bevoegd om zonder nadrukkelijke toestemming van de opdrachtgever werk aan derden uit te besteden?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u voornemens om de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van digitalisering van patiëntendossiers nog eens tegen het licht te houden? Zo ja, op welke punten verdient de huidige praktijk aanscherping? Zo nee, waarom niet?
Nee, de regels zijn voldoende duidelijk. Ziekenhuizen moeten er voor zorgen dat zij die regels nakomen, ook als zij werk uitbesteden aan derden. De Wbp biedt daarvoor handvaten. Toetsing aan die regels geschiedt in eerste instantie door de Autoriteit Persoonsgegevens. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft een rol als de kwaliteit van zorg in het geding komt als gevolg van het onveilig omgaan met medische persoonsgegevens. Ondersteunend aan dit bestaande stelsel wordt op dit moment gewerkt aan de ontwikkeling van een ZORG-Cert, die zich richt op het voorkomen en genezen van netwerk gerelateerde veiligheidsincidenten. Een Cert is een Computer Emergency Response Team. Dit is een gespecialiseerd team van ICT-professionals, dat in staat is snel te handelen in het geval van een beveiligingsincident met computers of netwerken.
Het bericht 'Poging tot matchfixing in eredivisie' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van de pogingen van een Nederlandse productiemaatschappij om professionele voetbalspelers te benaderen met het verzoek of men bereid is wedstrijden te manipuleren?1
Ik keur deze handelwijze af.
Weet u met welk specifiek verzoek en welke frequentie spelers benaderd zijn, en gaat dit om alle betaald voetbalorganisaties? Zo ja, welk verzoek en hoe vaak was dat? Kunt u mij informeren over opzet en inhoud van het onderzoek van het Openbaar Ministerie?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een signaal gekregen dat een speler benaderd zou zijn door mensen die geld boden om de wedstrijd te beïnvloeden. Daarop is een strafrechtelijk onderzoek gestart. Over de vraag op wie het onderzoek zich richt, doet het OM geen mededelingen. Fraude in de sport is een van de prioriteiten van het OM. Alle signalen die het OM ontvangt, worden onderzocht op aanknopingspunten voor strafrechtelijk onderzoek.
Vindt u dat alle pogingen tot het manipuleren van wedstrijden, of het nou gaat om sportief, financieel of journalistiek gewin, afkeuringswaardig zijn, of steunt u elk onderzoek naar het opsporen van matchfixing, corruptie of fraude binnen de sport? In hoeverre maakt dat in strafrechtelijke zin verschil?
Elke poging om de integriteit van de sport aan te tasten keur ik af. Het is aan het OM om te beoordelen of daar een strafrechtelijk vervolg aan moet worden gegeven.
Op grond waarvan zijn de acties van de betrokken productiemaatschappij mogelijk strafbaar? Wanneer kan het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaan, en overweegt u dat verzoek te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het goed dat de KNVB direct clubdirecties en arbiters heeft ingelicht? Zijn er inmiddels meer spelers die de KNVB hebben ingelicht over pogingen tot manipulatie?
Ja. Als er signalen zijn dat iets of iemand inbreuk probeert te maken op de integriteit van de sport, dan is het begrijpelijk dat KNVB, clubdirecties en arbiters elkaar daarvan op de hoogte brengen. Het is immers in ieders belang dat de competitie eerlijk verloopt. Het OM heeft een signaal gekregen dat een speler benaderd zou zijn door mensen die geld boden om de wedstrijd te beïnvloeden.
Mocht de beantwoording van bovenstaande vragen worden belemmerd door het feit dat er een strafrechtelijk onderzoek in deze loopt, wilt u deze vragen dan beantwoorden na afloop van het strafrechtelijk onderzoek of een eventueel strafrechtelijk vervolgtraject»?
Daar kan ik nu nog geen toezegging over doen. Dit is afhankelijk van het onderzoek van het OM.
Het bericht over financiering van veroordeelde terroristen door de Palestijnse Autoriteiten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Palestinians using foreign aid to fund anti-Israel terror, Hotovely says»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de beweringen van de Israëlische onderminister van Buitenlandse Zaken Hotovely dat de Palestijnse Autoriteiten maandelijks 400 tot 3.500 dollar overmaken naar veroordeelde Palestijnse terroristen en hun familieleden, en dat volgens de Wereldbank de 21,7 miljard dollar aan steungeld die de Palestijnse Autoriteit tussen 1993 en 2013 ontving, niet is gebruikt voor economische en sociale ontwikkeling in de Palestijnse gebieden, maar voor het bekostigen van infrastructuur en wapens die zijn gebruikt voor terroristische doeleinden? Deelt u de analyse dat de internationale gemeenschap op basis van deze gegevens haar donorbeleid zou moeten heroverwegen?
De uitspraken van onderminister Hotovely zijn geheel voor haar rekening. De Wereldbank heeft geen rapport gepubliceerd waarin het stelt dat de steun van de internationale gemeenschap gebruikt zou zijn voor terroristische doeleinden, in plaats van sociale en economische doelstellingen. Onderminister Hotovely trekt zelf deze conclusie, maar schrijft die niet toe aan de Wereldbank.
De Wereldbank heeft in 2011 al geoordeeld dat de Palestijnse instituties in staat zijn de functies van een staat uit te voeren. Volgens de Wereldbank is de grootste belemmering voor verdere economische en sociale ontwikkeling de Israëlische bezetting.
Hotovely verwijst in haar ingezonden brief onder meer naar een bericht van het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken van juli 2014, dat gebruik maakte van cijfers uit 2011 en 2012, dus voordat de verantwoordelijkheid voor de betalingen werd overgedragen van de Palestijnse Autoriteit (PA) naar de PLO.
In twee moties-Voordewind/Van der Staaij wordt de regering verzocht de druk op de PLO op te voeren teneinde af te zien van het financieren van veroordeelde Palestijnen; in hoeverre werpt de recente berichtgeving een nieuw licht op doel en inhoud van deze moties? Op welke manier is en wordt uitvoering gegeven aan deze moties?2 3
Het kabinet blijft van mening dat de uitkeringen aan alle Palestijnse gedetineerden afhankelijk zou moeten zijn van de sociaaleconomische behoefte van de gevangene en zijn gezin. Door het verbinden van de lengte van de straf aan de hoogte van de uitkering van alleen de «politieke» gevangenen wordt de indruk gewekt dat gewelddadige acties gericht tegen Israël worden ondersteund of beloond.
Het kabinet blijft het beleid van de PLO aankaarten in bilaterale gesprekken met de PA en de PLO, zoals onlangs en marge van het Nederlands-Palestijns bilateraal forum. In deze gesprekken benadrukte de PLO de betalingen als sociaal vangnet te beschouwen.
Tevens heeft het kabinet deze kwestie met de EU-partners besproken. De zorg dat het Palestijnse systeem van betalingen aan gevangenen een incentive zou kunnen zijn voor geweld, wordt slechts door een enkele EU-lidstaat gedeeld. Binnen de EU wordt er op gewezen dat de steun onder de Palestijnse bevolking voor het systeem heel groot is en bestaat er nauwelijks steun voor het opvoeren van de druk op de PLO om het systeem aan te passen. Zie ook de antwoorden op de vragen gesteld op 9 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2015–2016, nr. 567), gedateerd op 13 november 2015.
Problemen rond de huisvesting van Internationale Schakelklas (ISK-) leerlingen |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat er naast de problemen rond bekostiging van leerkrachten ook problemen bestaan ten aanzien van het vinden van adequate huisvesting voor ISK leerlingen? Wat is er hiervan bij u bekend?
In het voortgezet onderwijs zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het verzorgen van onderwijshuisvesting, ook voor wat betreft de onderwijshuisvesting van leerplichtige asielzoekerskinderen. In de meeste gevallen vindt de gemeente adequate huisvesting voor deze jongeren, maar ik ben mij ervan bewust dat dit in een beperkt aantal gevallen moeizaam verloopt.
In hoeveel gemeenten bestaat er, volgens u een dringende behoefte aan onderwijshuisvesting voor vluchtelingenkinderen in het voortgezet onderwijs?
Het gesprek over onderwijshuisvesting voor vluchtelingenkinderen is in eerste instantie een gesprek tussen school, gemeente en het COA. Het Ministerie van OCW speelt hierbij geen rol. Er zijn mij echter enkele gevallen bekend waarin de betrokken gemeenten en scholen niet op korte termijn adequate huisvesting kunnen realiseren.
Wat is de status van de in het algemeen overleg inzake de bekostiging van onderwijs aan vluchtelingenkinderen en asielzoekers d.d. 2 december jl. aangehaalde gesprekken tussen de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Veiligheid en Justitie over een bijdrage in de huisvesting van vluchtelingleerlingen in het voortgezet onderwijs? Kunt u dit toelichten?1
Voor het voortgezet onderwijs wordt de mogelijkheid onderzocht om op korte termijn een regeling te ontwerpen, die naar analogie aan de OHBA-regeling voor het primair onderwijs met normbedragen werkt en een oplossing biedt voor de problematiek van de onderwijshuisvesting in gemeenten waar grootschalige noodopvang van asielzoekers voor korte duur wordt gerealiseerd.
Bestaan er al mogelijkheden om de regeling Onderwijshuisvestingsbudgetten Asielzoekers (OHBA) in te zetten voor het voortgezet onderwijs? Zo ja, zijn deze bekend bij de gemeenten? Zo nee, bent u bereid de OHBA-regeling ook beschikbaar te stellen voor het voortgezet onderwijs? Kunt u dit toelichten?2
Zie antwoord vraag 3.
Bent u er zich van bewust dat gemeenten, zoals Enschede en Nijmegen, in de knel komen te zitten wanneer een bijdrage vanuit de rijksoverheid uitblijft? Op welk termijn verwacht u hier een oplossing voor te hebben?
Ik ben mij ervan bewust dat sommige gemeenten er niet in slagen om adequate onderwijshuisvesting te realiseren. Ik ben op dit moment dan ook met deze gemeenten en schoolbesturen in gesprek om te bezien of een maatwerkoplossing nodig is voor onderwijshuisvesting van asielzoekersleerlingen die in COA-opvang verblijven, vooruitlopend op de onder vraag 3 en 4 bedoelde regeling.
Hoe gaat u de nu meest nijpende problemen – zoals in Enschede waar in maart vijftig 15- tot 18-jarige vluchtelingenkinderen gehuisvest worden en voor wie nog geen adequate onderwijshuisvesting is geregeld – aanpakken?3
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u toelichten op welke wijze de huisvesting van onderwijs op dit moment precies wordt gefinancierd?
De verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting in het po en vo is gedecentraliseerd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding van de schoolgebouwen. Het bijbehorende budget maakt onderdeel uit van het Gemeentefonds. Voor het primair onderwijs is onder andere het aantal jongeren dat staat ingeschreven bij de gemeente bepalend voor de hoogte van de uitkering. Voor het voortgezet onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs is de uitkering grotendeels gekoppeld aan het aantal leerlingen dat staat ingeschreven bij scholen op het grondgebied van de gemeente. De schoolbesturen ontvangen voor het onderhoud (binnen en buiten) en de aanpassing van het gebouw een vergoeding via de lumpsum.
Een onderzoek naar een anti IS-strijder |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken en wat zijn de door het Openbaar Ministerie (OM) ingezette bevoegdheden ten aanzien van de anti IS-strijder die afgelopen week in het nieuws kwam?1
Het strafrechtelijk onderzoek naar de Nederlandse verdachte Jitse A. loopt nog. Over de stand van zaken van het onderzoek en de ingezette bevoegdheden kan ik daarom geen mededeling doen. Wel kan ik melden dat de verdachte direct na zijn aanhouding is voorgeleid aan de rechter-commissaris en in bewaring is gesteld. Op verzoek van het OM is de voorlopige hechtenis door de rechter-commissaris geschorst, op voorwaarde dat de verdachte zijn paspoort inlevert, het land niet verlaat en zich elke week meldt bij de politie. Dit om te voorkomen dat hij opnieuw afreist naar Syrië om deel te nemen aan het gewapende conflict.
Zijn u meer gevallen bekend van veteranen en/of andere Nederlandse burgers die op dit moment vrijwillig – niet zijnde in dienst bij het leger – meestrijden tegen IS? Is voorafgaand contact met hen geweest en/of overleg over de (on)mogelijkheden hiertoe en/of (on)wenselijkheid hiervan?
Over individuele casussen en de manier waarop daarmee is omgegaan, kan ik geen uitspraken doen.
Hoe beoordeelt u in het algemeen het afreizen van Nederlandse veteranen richting Syrië en Irak om daar (aan de kant van bijvoorbeeld de Koerden) mee te strijden jegens IS? Wat is de wijze waarop de Nederlandse Staat met hen omgaat nadat zij weer terug in Nederland zijn?
Het kabinet zet zich in om via politieke, diplomatieke en militaire middelen ISIS te bestrijden. Voor Nederlanders die buiten de inzet van Nederlandse militairen naar Syrië reizen en daar deelnemen aan gewelddadige acties, kan het OM, waar opportuun, overgaan tot strafvervolging. Het kan hierbij, naast vervolging voor terroristische misdrijven, bijvoorbeeld ook gaan om vervolging voor commune misdrijven.
Kunt u in uw antwoord op de vorige vraag betrekken de uitlating van het OM ten aanzien van de beslissing in 2014 tot het niet vervolgen van enkele motorclubleden: «Vroeger was het in dienst treden bij buitenlandse strijdkrachten strafbaar, nu is het niet langer verboden. Je mag alleen niet deelnemen aan een strijd tegen Nederland»?2
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4 van de leden Bontes en Van Klaveren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015-2016, nr. 1787).
Welke juridische beperkingen en mogelijkheden, ook die van het oorlogsrecht (waaronder de Geneefse conventie), zijn van toepassing op de in vraag 2 genoemde personen?
Artikel 205 van het wetboek van Strafrecht stelt het aanwerven voor vreemde krijgsdienst of een gewapende strijd, zonder toestemming van de Koning, strafbaar. Burgers mogen niet deelnemen aan een gewapend conflict op grond van de Geneefse Conventies. Leden van een niet-statelijke partij bij een gewapend conflict genieten bepaalde minimum-garanties bij gevangenneming en moeten zich houden aan bepaalde gedragsregels tijdens het gevecht, maar hebben geen combattantenrecht of -privilege zoals militairen van de krijgsmacht.
Wat zijn de stappen die sinds de totstandkoming van en conform het actieplan Jihadisme (augustus 2014) worden genomen jegens teruggekeerde jihadstrijders? Deelt u de mening dat het vastzetten van iedere teruggekeerde jihadstrijder verstandig en gerechtvaardigd is, gelet op de verdenking van het plegen van oorlogsmisdaden en de potentiële dreiging van jihadstrijders jegens ons Koninkrijk? Hoeveel van de teruggekeerde jihadisten verblijven momenteel in detentie?
Het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme is er onder andere op gericht om alle beschikbare middelen bij de landelijke en lokale partner aan te wenden om eventuele risico’s die van terugkeerders uit kunnen gaan weg te nemen. Politie en AIVD maken een inschatting van de potentiële dreiging die van onderkende terugkeerders uitgaat. Bij een terugkeerder is een merkbare interventie gewenst. Het uitgangspunt is dan ook direct aanhouden van terugkeerders en veilig stellen van bewijsmateriaal. Het OM kan, waar opportuun, overgaan tot strafvervolging. Waar nodig houden politie en AIVD terugkeerders scherp in beeld, blijven zij alert op ontwikkelingen en delen zij relevante informatie waar mogelijk.
Terugkeerders worden daarnaast in het lokale domein regelmatig besproken in een multidisciplinair casusoverleg. Hierin werken de betrokken landelijke en lokale partijen (strafrechtelijk en bestuurlijk) intensief samen met het doel informatie uit te wisselen en een pakket met de meest effectieve maatregelen samen te stellen. Deze aanpak is altijd maatwerk en verschilt dus van persoon tot persoon. De casusoverleggen dragen binnen gemeenten bij aan een integraal beeld van de gekende (potentiële) uitreizigers en terugkeerders. De NCTV heeft bij deze casusoverleggen een adviserende rol en brengt, waar nodig, expertise in.
Indien het Openbaar Ministerie over gaat tot strafrechtelijke vervolging naar aanleiding van verdenking van terroristisch misdrijf, wordt betrokkene in voorarrest of na veroordeling geplaatst op de Terrorismeafdeling. In het geval van terugkeerders geldt het uitgangspunt dat zij deel hebben genomen aan de jihadistische strijd en daarmee aangemerkt kunnen worden als verdachte van een terroristisch misdrijf (mits voldoende bewijslast). Zonder tussenkomst van de rechter kan iemand niet gedetineerd worden.
Detentie op de Terrorismeafdeling draagt eveneens bij aan het verminderen van de eventuele dreiging die een terugkeerder voor de maatschappij kan vormen.
Indien momenteel niet iedere teruggekeerde jihadstrijder (preventief) wordt vastgehouden bij terugkeer in Nederland, hoe verhoudt zich dat dan volgens u met het optreden van het OM zoals bedoeld in de eerste vraag?
Het is niet toegestaan om op eigen gelegenheid naar een strijdgebied zoals dat in Syrië af te reizen en daar deel te nemen aan de gewapende strijd. Het deelnemen aan die strijd kan zowel commune, terroristische als oorlogsmisdrijven opleveren. Het is niet toegestaan dat een persoon zonder rechtsgrond (zoals die bijvoorbeeld bestaat voor de krijgsmacht) een ander doodt.
Bij een terugkeerder is een snel merkbare interventie gewenst. Het uitgangspunt is dan ook direct aanhouden van terugkeerders en veilig stellen van bewijsmateriaal. Het OM kan, waar opportuun, overgaan tot strafvervolging. Het kan hierbij, naast vervolging voor terroristische misdrijven, bijvoorbeeld ook gaan om vervolging voor commune misdrijven.
Wat is de actuele stand van zaken ten aanzien van het aantal teruggekeerde jihadisten en daarop gestarte strafrechtelijke onderzoeken?
In totaal lopen er in Nederland op dit moment ruim 80 aan jihadisme gerelateerde onderzoeken naar circa 110 verdachten. Een deel hiervan betreft strafrechtelijke onderzoeken gericht op terugkeerders uit het strijdgebied. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken kan ik geen nadere mededelingen doen.
Een subsidie aan hulporganisatie B’Tselem die Palestijnse doodseskaders faciliteert |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Assassin's aid: British taxpayers» cash given to group accused of helping Middle East death squads»?1 2
Het kabinet is bekend met de artikelen. Deze suggereren dat veldwerkers van B’tselem mensen zouden hebben aangegeven bij de Palestijnse politie wegens illegale verkoop van land en dat de verkopers vervolgens ter dood veroordeeld en gebracht zouden zijn.
In de Palestijnse wet is verkopen van land aan buitenlanders alleen toegestaan met toestemming van de Palestijnse Autoriteit, met als doel landovername door kolonisten te voorkomen. Overtreding van deze wet is strafbaar met een gevangenisstraf en dwangarbeid, variërend van 5 jaar tot levenslang. Er staat niet de doodstraf op.
Uit het Israëlisch politieonderzoek naar aanleiding van deze specifieke zaak is geen aanwijzing naar voren gekomen dat de aangifte van verkoop van land geleid heeft tot lichamelijk letsel of de dood van de verkoper. Alle drie de verdachten in deze zaak zijn inmiddels vrijgelaten op last van de Israëlische rechter.
Deelt u de afschuw dat de radicale «hulporganisatie» B’Tselem Palestijnse burgers die handeldrijven met joden aangeeft bij de geheime politie van de Palestijnse Autoriteit, die deze mensen vervolgens martelt en soms zelfs doodt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Nederland via de hulporganisatie «Human Rights and International Law Secretariat» en de EU deze organisatie subsidieert? Zo ja, om hoeveel Nederlands belastinggeld gaat het?
Organisaties als B’tselem vertegenwoordigen een legitieme stem in de Israëlische samenleving en versterken het democratische karakter van Israël. Het werk van dergelijke mensenrechtenorganisaties is van groot belang voor een vrije en pluriforme samenleving.
Via het Mensenrechten en Internationaal Humanitair Recht Secretariaat ondersteunt Nederland, samen met Zweden, Zwitserland, en Denemarken B’tselem. De gezamenlijke bijdrage voor de periode 2014–2016 bedraagt USD 710.000. Daarnaast geeft Nederland een specifieke bijdrage voor extra veiligheidsmaatregelen die B’tselem heeft moeten nemen, mede als gevolg van het verharde klimaat waarin B’tselem en andere mensenrechtenorganisaties moeten opereren. Het kabinet maakt zich zorgen over deze ontwikkeling.
Bent u bereid de Nederlandse subsidie (ook via de EU) zo spoedig mogelijk stop te zetten en de reeds uitgekeerde bedragen terug te vorderen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De deelname van Arabische landen aan de bombardementen tegen ISIS |
|
Raymond de Roon (PVV), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Harry van Bommel , Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat de Verenigde Staten regelmatig berichten over de hoeveelheid bombardementen op ISIS in Irak en Syrië?1
Ja, CENTCOM rapporteert dagelijks op zijn website over het aantal wapeninzetten van de coalitie.
Kunt u tevens bevestigen dat bij deze berichtgeving van de Verenigde Staten exact wordt aangegeven hoeveel bombardementen zijn uitgevoerd door de Verenigde Staten zelf en hoeveel bombardementen door de coalitiepartners?
Het Amerikaanse Ministerie van Defensie werkt wekelijks het totale aantal wapeninzetten van de coalitie bij op zijn website. Het ministerie maakt daarbij onderscheid tussen de Amerikaanse inzet en de totale inzet van coalitiepartners in Irak en Syrië. De website bevat geen details over het precieze aandeel (aantallen luchtaanvallen) van de partners in de luchtcampagne.
Kunt u toelichten waarom u, gezien deze berichtgeving van de Verenigde Staten, in antwoord op eerdere vragen herhaalt en bevestigt dat «in het openbaar geen cijfers kunnen worden gegeven over wie wanneer welke bombardementen heeft uitgevoerd»?2 Bent u bereid deze uitspraak terug te nemen, gezien de berichtgeving door uw coalitiepartner de Verenigde Staten?
Over het precieze aandeel (aantallen luchtaanvallen) van coalitiepartners in de luchtcampagne in de strijd tegen ISIS worden in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Kunt u toelichten waarom u in antwoord op de eerdere vragen welke landen bombardementen uitvoeren op ISIS in Irak en Syrië niet Bahrein noemt3, terwijl Bahrein bijvoorbeeld door de Verenigde Staten wél wordt vermeld als een van de coalitiepartners die bombardementen uitvoert?4
In die antwoorden is Bahrein per abuis niet genoemd.
Bent u bereid alsnog inzicht te geven in de hoeveelheid bombardementen door de Arabische landen in de coalitie, te weten Saoedi-Arabië, Bahrein, de Verenigde Arabische Emiraten en Jordanië, op ISIS in Syrië en Irak? Kunt u in uw antwoord het aantal bombardementen per land aangeven?
Bahrein, Jordanië, Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten nemen deel aan de luchtaanvallen van de anti-ISIS coalitie in Irak en Syrië. Deze informatie is beschikbaar op de website van het Amerikaanse Ministerie van Defensie (www.defense.gov). Over het precieze aandeel (aantallen luchtaanvallen) van Arabische bondgenoten in de luchtcampagne in de strijd tegen ISIS worden in het openbaar geen mededelingen gedaan. De Arabische partners blijven zeer actief op de verschillende sporen van de anti-ISIS coalitie.
Bent u tevens bereid alsnog inzicht te geven wanneer de Arabische landen in de coalitie, te weten Saoedi-Arabië, Bahrein, de Verenigde Arabische Emiraten en Jordanië, voor het laatst bombardementen hebben uitgevoerd op ISIS in Irak en Syrië? Kunt u in uw antwoord onderscheid maken naar de verschillende landen?
Zie antwoord vraag 5.
Het verdwijnen van 300 banen bij het Medisch Spectrum Twente (MST) mede vanwege 239 miljoen kostende nieuwbouw |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bij het MST-ziekenhuis in Enschede 300 banen verdwijnen, terwijl vorige week nog de 239 miljoen euro kostende nieuwbouw werd geopend?1 2
Het is aan ziekenhuizen zelf om beslissingen te nemen over eventueel noodzakelijke nieuwbouw en de afwegingen die daarbij worden gemaakt over bijvoorbeeld de inrichting van de organisatie. Ik acht het niet mijn verantwoordelijkheid om in detail op de hoogte te zijn van de (nieuwbouw)plannen van het Medisch Spectrum Twente (MST) ziekenhuis en het onderliggende financiële begroting. Uiteraard is het betreurenswaardig dat zoveel mensen hun baan kwijtraken. Ik heb begrepen dat er gesprekken zijn tussen het ziekenhuis en de vakbond(en).
Klopt het bericht dat een deel van het begrotingstekort, dat verantwoordelijk is voor de ontslaggolf, is te wijten aan de 239 miljoen euro kostende nieuwbouw? Zo ja, hoe groot is dat deel?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel van de tot 30 miljoen euro oplopende structurele bezuiniging is een rechtstreeks gevolg van de 239 miljoen euro kostende nieuwbouw? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Was het bedrag van 239 miljoen euro voorzien evenals de daarbij behorende kapitaallasten voor aanvang van de nieuwbouw? Zo ja, was de voorgenomen bezuiniging dan bekend toen besloten werd de nieuwbouw toch door te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat was de oorspronkelijke begroting van de nieuwbouw van het MST-ziekenhuis? Zijn er onverwachte tegenvallers geweest? Zo ja, welke waren dat, en wat hebben die gekost? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is er bij de financiering van de 239 miljoen euro kostende nieuwbouw gebruik gemaakt van zogeheten renteswaps, evenals bij het Isala-ziekenhuis in Zwolle, waarbij 25 miljoen euro aan zorggeld in rook is opgegaan?4
Zie antwoord vraag 1.
Wat heeft u, of het MST-ziekenhuis, gedaan met de waarschuwingen uit 2012 van de voorzitter van de Raad van Bestuur van de Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) dat de nieuwbouwplannen het MST-ziekenhuis zullen uitdraaien op een financiële ramp?5
Zie antwoord vraag 1.
Kunt aangeven hoe de kapitaallasten van het MST-ziekenhuis zich zowel in relatieve als in absolute zin hebben ontwikkeld in de periode sinds de afschaffing van het bouwregime (2008) tot op heden? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over deze informatie. Voor het boven tafel halen van deze informatie zullen de jaarverslagen van het MST ziekenhuis van circa 10 jaar moeten worden bekeken. Ik sluit niet uit dat er aanvullend navraag moet worden gedaan bij het ziekenhuis om deze gegevens te verifiëren en om zo nodig extra gegevens op te vragen. In het kader van het zo laag mogelijk houden van de administratieve lasten acht ik dat niet wenselijk. Mede met het oog op de wettelijke verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en ziekenhuis.
Klopt het dat zorginstellingen ten tijde van het bouwregime minder betaalden dan de reguliere marktrente, en dat zij vandaag de dag juist meer betalen? Kunt u aangeven wat de gemiddelde percentages destijds waren, en welke dat nu zijn?
Ik heb geen compleet overzicht van de gemiddelde marktrenteontwikkelingen voor zorginstellingen. Wel voert het CBS jaarlijks in opdracht van het Ministerie van VWS een onderzoek uit naar de renteontwikkelingen bij specifiek AWBZ-zorginstellingen, laatstelijk gepubliceerd in het voorjaar van 2015 als «Rente ontwikkelingen zorginstellingen 1987–2013»6. Daaruit valt op te maken dat de rentepercentages waartegen instellingen lenen, sinds de aankondiging van de afschaffing van het bouwregime in april 2005 over de gehele periode genomen zijn gedaald. In de periode 2005–2013 is het verschil tussen de rente waartegen zorginstellingen hun langlopende leningen sluiten en het rentepercentage van de jongste tienjarige staatslening nagenoeg stabiel gebleven. Ik kan hieruit niet afleiden dat de afschaffing van het bouwregime heeft geleid tot hogere marktrentes voor zorginstellingen.
Hoeveel zou de gemiddelde rente voor zorginstellingen bedragen wanneer er nog wel sprake zou zijn van collectieve borging, zoals het waarborgfonds voor de zorgsector?
In tegenstelling tot wat de vraag suggereert, is er nog steeds sprake van borging van investeringen door het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WFZ) met achterborg vanuit de overheid. In 1999 is het WFZ opgericht door de toenmalige koepels van intramurale zorginstellingen, met hulp van de rijksoverheid, om de financierbaarheid van investeringen in zorgvastgoed te verbeteren. De basisgedachte achter het WFZ is dat de deelnemers onderling garant staan voor de rente- en aflossingsverplichtingen van ieder van hen. Het Rijk staat borg voor het geval het WFZ-garantievermogen en een beroep op de obligoverplichting van de deelnemende instellingen tekort mocht schieten. Er is geen enkele reden te veronderstellen dat een rechtstreekse Rijksgarantie tot lagere kapitaallasten of minder risico voor instellingen zou leiden dan de huidige getrapte constructie, waarbij het WFZ garant staat en het Rijk de rol van achterborg vervult.
Hoe verklaart u de stijging van kapitaallasten van zorginstellingen van 25% in de periode sinds de afschaffing van het bouwregime in 2008 tot aan 2013? Hoe is de ontwikkeling van kapitaallasten in diezelfde periode bij de Rijksgebouwendienst?6
De stijging moet worden gezien tegen de achtergrond van de algehele groei van de zorgsector in diezelfde periode. De kapitaallasten van zorginstellingen, zoals gedefinieerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), bestaan uit afschrijvingen, huurkosten en financieringslasten (rente en aflossing). De ontwikkeling van de kapitaallasten als percentage van de totale bedrijfslasten is in de periode 2007–2013 gelijk gebleven (10,2% in 2007 ten opzichte van 10,3% in 2013). Daarnaast werd voor 2012 een relatief lange afschrijvingstermijn van 50 jaar gehanteerd voor zorgvastgoed. Na 2012 wordt deze termijn gerelateerd aan de werkelijke economische levensduur (richtlijn 30 jaar). Ook dit heeft mogelijk geleid tot hogere afschrijvingen. In de periode 2008–2013 zijn de kapitaallasten voor het Rijksvastgoedbedrijf (rente en afschrijvingen) in absolute zin nagenoeg constant gebleven.
Erkent u dat er in 2013 1,1 miljard euro meer is uitgegeven aan kapitaallasten dan in 2008; het jaar dat het bouwregime voor de curatieve zorg werd afgeschaft? Erkent u voorts dat die 1,1 miljard euro was bestemd voor de zorg?
Het genoemde bedrag van circa 1,1 miljard euro is te berekenen op basis van de tabel zoals opgenomen in beantwoording van de vragen in het kader van het schriftelijk overleg over het evaluatieonderzoek naar het Waarborgfonds voor de Zorgsector (Kamerstuk 34 000 XVI, nr. 116). Zoals aangegeven bestaan kapitaallasten niet enkel uit rentekosten, maar ook uit afschrijvingen en huurkosten. Dit geld is gebruikt om gebouwen, benodigd voor het leveren van zorg, te bekostigen. Ik wijs er op dat in 2010 de effecten van het afschaffen van het bouwregime zijn geëvalueerd door Plexus en BKB. Een van de belangrijkste bevindingen was dat het beleid leidt tot doelmatiger bouw en gebruik van vastgoed, met een besparing van € 300 tot € 390 miljoen per jaar in de cure.
Is er voor u een bovengrens voor de hoeveelheid geld bestemd voor zorg, die weglekt naar de financiële sector? Zo ja, hoeveel? Zo nee, hoe kunt u dit rijmen met uw streven naar zinnige en zuinige zorg?7
Er is geen publieke eis of norm gesteld voor de rente die banken aan zorginstellingen vragen. De rente die banken vragen komen in de markt tot stand. Hierbij spelen verschillende factoren een rol, bijvoorbeeld het financieel risico dat de betreffende financier loopt. Een zorginstelling wordt gedwongen zijn investering goed te onderbouwen. Het samenspel tussen bank en zorginstelling draagt bij aan de totstandkoming van zinnige en zuinige zorg. Een hoger eigen vermogen van zorginstellingen zal het risico verlagen en dus de rente ook. Dat is zinnig en zuinig besteden van premiegeld. Een wetsvoorstel dat investeringsmogelijkheden in de zorg vergroot wordt momenteel parlementair behandeld.
Het bericht 'Oncologische revalidatie te beperkt' |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht «Vergoeding oncologische revalidatie te beperkt»1
Er bestond bij een aantal partijen, onder meer de Koepelorganisatie Levenmetkanker, onduidelijkheid over de aanspraak op oncologische revalidatie in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Bij deze partijen leefde ook de vraag of het standpunt «Medisch specialistische revalidatie, zorg zoals revalidatieartsen plegen te bieden» dat het Zorginstituut Nederland op 22 juni 2015 heeft uitgebracht, eventueel tot wijziging in de aanspraak zou hebben geleid. Die onduidelijkheid werd mede veroorzaakt doordat de in de spreektaal gebruikte term (oncologische) revalidatie geen zorg is die binnen de Zvw een zelfstandig te verzekeren prestatie is, maar zorg betreft die deel kan uitmaken van verschillende te verzekeren prestaties.
Na het in de vraag bedoelde bericht heeft het Zorginstituut op 10 februari 2016 nogmaals aan partijen, waaronder Levenmetkanker, uiteengezet hoe oncologische revalidatie in de te verzekeren Zvw-prestaties past.
Samengevat heeft het Zorginstituut aangegeven dat oncologische revalidatie in de Zvw geen zelfstandig te verzekeren prestatie is. Oncologische zorg betreft zorg zoals medisch-specialisten die plegen te bieden en omvat alle zorg die gericht is op de functionele, fysieke, psychische en sociale problemen die samenhangen met kanker, inclusief nazorg en revalidatie. Het betreft hier verzekerde Zvw-zorg. Ook het poliklinisch consult bij de revalidatiearts is verzekerde zorg. Indien interdisciplinaire medisch-specialistische revalidatie is aangewezen, is dit eveneens verzekerde zorg. Indien voorts zorg in de eerstelijn is aangewezen (huisarts of de praktijkondersteuner van de huisarts op het terrein van geestelijke gezondheidzorg (POH-GGZ) of fysio- en oefentherapie), is deze zorg verzekerde zorg. Dit voor zover er geen sprake is van een pakketbeperking zoals bij fysio- en oefentherapie voor volwassenen. Het programma Herstel en Balans is geen te verzekeren zorg omdat de effectiviteit van dit programma niet voldoende is aangetoond.
Tenslotte heeft het Zorginstituut vermeld dat er als gevolg van zijn standpunt over medisch-specialistische revalidatie van juni 2015 geen wijziging is opgetreden in het te verzekeren pakket; de te verzekeren prestaties op het terrein van de oncologische zorg zijn in 2016 niet gewijzigd ten opzichte van 2015. Wel merkt het Zorginstituut op dat naar aanleiding van dit standpunt is gebleken dat in de uitvoeringspraktijk soms een ruimere uitleg is gegeven aan de te verzekeren prestaties.
Is bij de beoordeling van vergoeding van revalidatie na oncologische behandeling naast de medische kant ook gekeken naar wat nodig is voor het verbeteren van de kwaliteit van leven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb vermeld, omvat de oncologische zorg die in het kader van de Zvw verzekerd is ook alle zorg die gericht op de functionele, fysieke, psychische en sociale problemen die samenhangen met kanker, inclusief nazorg en revalidatie.
Is bij het oordeel inzake vergoeding van revalidatie na oncologische behandeling ook meegenomen wat nodig is om terug te keren in het arbeidsproces? Zo nee, waarom niet?
In overleg met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heb ik het Zorginstituut op 28 mei 2015 gevraagd mij te rapporteren of en zo ja in hoeverre er bij de activiteiten die zorgprofessionals plegen tot het bevorderen van arbeid of participatie van de cliënt sprake is van verzekerde Zvw-zorg, welke activiteiten van zorgprofessionals behoren tot een ander domein (publiek of privaat/werkgever) en of de Zvw goed aansluit op andere systemen op dit gebied (Wet maatschappelijke ondersteuning, Participatiewet, Wet werk en zekerheid). In zijn reactie zal het Zorginstituut ook ingaan op de afbakening tussen arbeid en gezondheid en medisch-specialistische revalidatie. Ik heb van het Zorginstituut vernomen dat het verwacht, na consultatie van de vele bij deze materie betrokken organisaties, medio 2016 zijn reactie op dit verzoek uit te brengen.
Wordt bij beoordeling van vergoeding van revalidatie na oncologische behandeling overleg gevoerd tussen de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u revalidatie na oncologische behandeling een vorm van basiszorg die voor iedereen, ongeacht inkomen, beschikbaar dient te zijn? Zo ja, bent u bereid dit mee te nemen in het pakketoordeel 2017? Zo nee, waarom niet?
Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat oncologische revalidatie, voor zover deze zorg effectief is, deel uitmaakt van de verzekerde Zvw-zorg. Daarmee is deze zorg voor iedere Zvw-verzekerde beschikbaar, ongeacht het inkomen.
Het lekken van patiëntgegevens |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Patiëntgegevens ziekenhuis Geldrop op straat»1?
Zie mijn antwoord op vraag 9 over dit zelfde onderwerp van het lid De Lange (ingezonden 27 januari 2016).
Laat u uitzoeken wie er verantwoordelijk is voor het lekken van 4.559 patiëntgegevens gedurende 33 dagen? Zo nee, waarom niet?
Ziekenhuizen zijn hier in eerste plaats zelf verantwoordelijk voor. Sinds 1 januari 2016 geldt op grond van artikel 34a van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) bovendien een meldplicht voor datalekken. Organisaties moeten een melding doen bij de Autoriteit Persoonsgegevens zodra zij een ernstig datalek hebben. In sommige gevallen moeten zij ook de personen informeren van wie de gegevens zijn gelekt. Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om dit zo nodig nader te onderzoeken.
Valt dit incident onder de meldplicht Datalekken? Zo ja, is het gemeld? Zo nee, waarom niet?
Of een datalek gemeld moet worden is afhankelijk van de (potentiële) impact van het datalek op de bescherming van de persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft beleidsregels opgesteld om organisaties te helpen bij het bepalen of er sprake is van een datalek dat zij moeten melden bij de Autoriteit Persoonsgegevens en eventueel aan de betrokkenen (Beleidsregels meldplicht datalekken, Stcrt. 2015, nr. 46128).
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te beoordelen of een melding op zijn plaats is, het ziekenhuis heeft aangegeven dat het datalek bij de Autoriteit Persoonsgegevens is gemeld.
Deelt u de mening dat het St. Anna ziekenhuis het medisch beroepsgeheim geschonden heeft? Zo ja, wat wordt de sanctie? Zo nee, waarom niet?
Naast de individuele arts heeft ook de instelling een medisch beroepsgeheim. Het beroepsgeheim is onderdeel van de behandelingsovereenkomst van de patiënt met de arts cq de instelling. Bij die overeenkomst is de overheid geen partij. Bij schending van het medisch beroepsgeheim kan wel strafrechtelijk worden ingegrepen. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of daar in dit geval gronden voor zijn en of zij tot vervolging over gaan. Voor deze situatie is juridisch waarschijnlijk relevanter de vraag of de bepalingen uit de Wbp zijn geschonden. Dat is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te beoordelen. De Autoriteit Persoonsgegevens kan vervolgens een sanctie opleggen, als blijkt dat daar grond voor is.
Het bericht dat er steeds meer brand is bij thuiswonende senioren |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Steeds meer brand bij thuiswonende senioren»?1
Er is vanuit verschillende ministeries aandacht voor de brandveiligheid van zelfstandig wonende ouderen. De Minister voor Wonen en Rijksdienst stuurt in februari een brief aan de Tweede Kamer over brandveiligheid en langer zelfstandig thuis wonen.
Deelt u de analyse van de ouderenbond Nederland Unie KBO dat van thuiswonende ouderen steeds meer zelfredzaamheid wordt verwacht en dat dit problematisch is als het gaat om hun veiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze problemen weg te nemen?
Een thuiswonende oudere is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor een (brand)veilige thuissituatie. Zelfredzaamheid is onveranderd van belang. Voor specifieke activiteiten gericht op het beschermen van ouderen tegen brand in de thuissituatie, verwijs ik u graag naar de brief genoemd bij vraag 1.
Bent u bereid onderzoek te doen naar of er mogelijk een verband is of zou kunnen ontstaan tussen de leegloop bij de vrijwillige brandweer en het aantal ouderen dat met ernstige brandwonden in een brandwondencentrum terechtkomt? Zo nee, waarom niet?2 3
Nee. De gegevens van het CBS bevestigen niet dat er sprake is van een leegloop bij de vrijwillige brandweer. Dat ouderen tot een belangrijke risicogroep behoren heeft te maken met het toenemende risico op fysieke beperkingen en/of mentale achteruitgang vanwege het ouder worden. Dit vergroot de kans op het doen van brandgevaarlijke handelingen. Een vermindering van de mobiliteit kan een oorzaak zijn van een beperkte vluchtveiligheid en vanwege deze beperkingen kunnen gevaarsignalen te laat worden herkend. Deze factoren zijn van invloed op het ontstaan van brand en de (on)mogelijkheid zich snel in veiligheid te brengen. Bij een incident komt de brandweer pas in beeld wanneer er al sprake is van een brand en deze is gemeld bij de meldkamer.
Kunt u het rapport en het inspectierapport over de brand in Almere, waarover in de uitzending werd gesproken, naar de Kamer sturen?
De rapporten die de gemeente Almere en de brandweer Flevoland over de brand hebben laten opstellen, zijn openbaar. Bijgaand treft u de betreffende rapporten aan, evenals de brief die B&W van Almere hierover aan de gemeenteraad heeft geschreven4. Naar aanleiding van signalen van FNV-Overheid over het verband tussen het optreden met een TS4 (een tankautospuit, bemand met vier personen) en de verwondingen die vier brandweerlieden bij deze brand hebben opgelopen, heeft de Inspectie Veiligheid en Justitie de rapporten over deze brand geanalyseerd met als doel om vast te kunnen stellen in hoeverre de signalen van FNV-Overheid te staven zijn uit de feiten van deze brand. Naar het oordeel van de Inspectie Veiligheid en Justitie is dit niet het geval. De analyse treft u bijgaand aan.
Is het, gegeven de huidige omstandigheden bij de brandweer, volgens u verantwoord om kwetsbare ouderen zelfstandig te laten wonen, zonder daarbij aanvullende maatregelen te nemen die de veiligheid van deze groep mensen waarborgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De besturen van de veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor de organisatie van de brandweerzorg. Een thuiswonende oudere is zelf verantwoordelijk voor een (brand)veilige thuissituatie. De Minister voor Wonen en Rijksdienst stuurt in februari een brief aan uw Kamer over brandveiligheid en langer zelfstandig thuis wonen.
Bent u bereid om, op advies van zowel de Brandweeracademie als de Unie KBO, voor seniorencomplexen dezelfde brandveiligheidsvoorschriften te gaan hanteren als bij ziekenhuizen en verzorgingshuizen reeds het geval is? Zo nee, waarom niet?4
De Minister voor Wonen en Rijksdienst stuurt in februari een brief aan uw Kamer over brandveiligheid en langer zelfstandig thuis wonen, daarbij zal hij ook in gaan op brandveiligheidsvoorschriften en seniorencomplexen.
Wat gaat u doen om de fysieke veiligheid van zelfstandig wonende, kwetsbare ouderen te verbeteren? Bent u daarbij bereid ook extra aandacht te schenken aan brandpreventie?
Er zijn al veel landelijke en regionale initiatieven rondom het verhogen van brandveiligheidsbewustzijn. In de afgelopen jaren heeft mijn ministerie onder meer het project Brandveilig Leven van Brandweer Nederland en de jaarlijkse landelijke campagne Nationale Brandpreventieweken van de Nederlandse Brandwonden Stichting (waaraan alle brandweerkorpsen in de maand oktober meewerken) financieel gesteund. Hierin staat het verhogen van brandveiligheidsbewustzijn bij doelgroepen met verhoogde kans om getroffen te worden door brand (zoals langer zelfstandig thuiswonende ouderen en studenten) centraal. Een ander voorbeeld van een initiatief is de app «Maak uw woning brandveiliger» die door de 25 veiligheidsregio’s gezamenlijk is ontwikkeld en gefinancierd.
Deelt u de analyse van de brandweervrijwilliger die stelt: «Die oudere wordt natuurlijk steeds minder mobiel, dus die zal ook steeds minder zelfredzaam zijn. Dus we krijgen een opeenstapeling van maatregelen, waardoor de zelfredzaamheid van de burger eigenlijk afneemt maar daarentegen gaan we de hulp door de brandweer ook afbouwen. Dus het wordt alleen maar slechter»? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de veiligheid van ouderen te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de conclusie niet dat de hulp door de brandweer wordt afgebouwd. De regionale besturen zijn verantwoordelijk voor een adequate organisatie van de brandweerzorg. Op basis van het brandrisicoprofiel bepalen deze besturen de gewenste brandweerzorg. De Minister voor Wonen en Rijksdienst zal u per eerder genoemde brief informeren over de activiteiten gericht op de brandveiligheid van zelfstandig wonende ouderen van 65 jaar en ouder.
Bent u bereid om, in overleg met professionals, ervoor te zorgen dat bij een melding bij een seniorencomplex er uitgerukt wordt met minimaal zes man op een tankautospuit?
Het bestuur van de veiligheidsregio is verantwoordelijk voor een adequate organisatie van de brandweerzorg, waaronder ook de voertuigbezetting. Zolang de veiligheidsregio’s zich hierbij aan de regelgeving houden, wens ik niet in deze verantwoordelijkheid te treden.
Wat vindt u van de uitspraak van de voorzitter Brandweer Nederland, die de casus benoemt van een containerbrand, die de brandweer niet kan inschatten, omdat de melder niet heeft aangegeven dat de container tegen een huis staat? Vindt u het in zo’n situatie geoorloofd dat er met flexibele voertuigbezetting wordt gewerkt en het dus afhankelijk is van de melder hoe de veiligheid van de zowel de bewoners van het desbetreffende huis en het brandweerpersoneel gewaarborgd zijn?
De centralist in de meldkamer speelt een belangrijke rol bij de aanname van de melding en duiding van een incident. De centralist bepaalt in eerste aanleg de inzet van mens en middelen. De gealarmeerde bevelvoerder of leidinggevende kan alsnog direct of later beslissen om op te schalen. Ook de meldkamercentralist kan besluiten op te schalen. Dit is vastgelegd in het landelijk kader Uitruk op Maat van het Veiligheidsberaad.
Kunt u aangeven hoeveel incidenten er zijn geweest waarbij de veiligheid van brandweermannen in het geding was, doordat zij door de flexibele voertuigbezetting met minder man ter plekke waren dan noodzakelijk om de veiligheid te kunnen waarborgen?
Nee, daarover worden landelijk door het Veiligheidsberaad en Brandweer Nederland geen gegevens bijgehouden. Arbeidsveiligheid is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio. De Inspectie Veiligheid en Justitie houdt namens mij toezicht op brandweerzorg. Bij de Inspectie zijn geen incidenten bekend waarbij de variabele voertuigbezetting heeft geleid tot aantoonbare problemen in het waarborgen van de veiligheid van het brandweerpersoneel.
Is het onderzoek van Brandweer Nederland, dat u aankondigde in antwoorden op eerdere vragen, uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de resultaten daarvan? Kunt u deze delen met de Kamer?5
Nee dit onderzoek is niet uitgevoerd door Brandweer Nederland. Brandweer Nederland heeft in overleg met de regio’s in plaats van het onderzoek diverse bijeenkomsten georganiseerd. Zo vond op 5 juni 2015 het BrandweerEvent plaats om de dialoog tussen de werkvloer en management/bestuur te stimuleren. Komend jaar zal er opnieuw een BrandweerEvent plaatsvinden. Ik heb het Veiligheidsberaad in lijn met de door mij gedane toezegging tijdens het vragenuur van 19 januari 2016 verzocht alsnog voortvarend een dergelijk onderzoek uit te voeren.
Deelt u de mening dat een verklaring kan zijn dat de 24 regio’s beweren geen tekort hebben aan vrijwilligers kan komen doordat er in 15 regio’s 150 tankautospuiten en ander materieel van de hand wordt gedaan en dat er kazernes worden gesloten zoals in Zeeland? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie die daadwerkelijk bijdraagt aan de veiligheid? Zo nee, wat is dan volgens u de verklaring dat er, ondanks een vermindering van 1951 brandweerlieden sinds 2010, geen tekorten zijn aan brandweerpersoneel?6
De besturen van de veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor een adequate organisatie van de brandweerzorg. Zij bepalen het gewenste niveau en wat hiervoor nodig is aan personeel en materieel. De regio’s menen door het efficiënter en effectiever inzetten van beschikbare middelen op regionaal niveau, in staat te zijn om met minder middelen het gewenste niveau te behalen.
Staat volgens u «een slagkracht van zes man» gelijk aan wat er in art. 3.1.2 van het besluit veiligheidsregio’s wordt geëist, namelijk dat een brandweerbasiseenheid uit zes mensen en een tankautospuit bestaat? Zo ja, waaruit blijkt dat daarmee kan worden voorzien in een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg en geen afbreuk wordt gedaan aan de veiligheid en gezondheid van het brandweerpersoneel? Zo nee, wat gaat u doen om te voorkomen dat veiligheidsregio’s het uitzonderingsartikel 3.1.5. onjuist toepassen?
In lijn met het landelijk kader Uitruk op Maat van het Veiligheidsberaad kan gewerkt worden met een lichtere inzet bij kleinere klussen of als eerste voertuig bij een grotere klus waarbij snel een opvolgend voertuig aanwezig is. Bij een woningbrand (of groter), is de slagkracht van een tankautospuit met zes personen (TS6) vereist. Deze kan samengesteld worden op of nabij de plaats incident, door het opkomen van méér voertuigen en bezetting, die samen een basisbrandweereenheid (TS6) vormen.
De gezamenlijke veiligheidsregio’s stellen momenteel een landelijke lijst samen waarin de koppeling wordt gelegd tussen de taak (klus) en benodigde slagkracht. Deze kunnen de veiligheidsregio’s gebruiken bij de inrichting en organisatie van de repressieve brandweerzorg, zodat wordt voorzien in een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg voor de burgers, zoals genoemd in artikel 3.1.5 van het Besluit veiligheidsregio’s.
De veiligheid van het personeel dient onder meer te worden gewaarborgd door een goedgekeurde Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) op deze taak-slagkrachtkoppeling, de invulling van knelpunten daaruit en een adequate opleiding en geoefendheid van het brandweerpersoneel dat op deze specifieke taken wordt ingezet. Het is een verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s om aan te tonen dat een gelijkwaardig niveau van brandweerzorg wordt geleverd en dat aan de veiligheid en gezondheid van het brandweerpersoneel geen afbreuk wordt gedaan. In opdracht van het Veiligheidsberaad is een project gestart ten behoeve van dataverzameling over Uitrukken op Maat. De Inspectie Veiligheid en Justitie houdt toezicht op de taakuitvoering door de veiligheidsregio’s.
Is er onderzoek gedaan naar de Zeeuwse pilot met een ander brandweervoertuig, de pilot in Gooi en Vechtstreek en de pilot in de Noord-Limburg? Zo ja, wat zijn de resultaten daarvan? Bevat dit eventuele onderzoek ook gebruikersreacties? Kunt u deze onderzoeken naar de Kamer sturen?
De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft in een quickscan onderzocht in hoeverre de plannen van de veiligheidsregio Zeeland in «Maatwerk in Brandweerzorg» voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Het resultaat daarvan is dat een groot deel van de plannen voldoet, maar dat er op sommige punten ook nog twijfels bestaan. Deze kunnen pas goed kunnen worden beoordeeld bij de verdere uitwerking van de plannen. De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft deze twijfels aan de veiligheidsregio Zeeland bekend gemaakt. Het is aan de veiligheidsregio Zeeland om deze twijfels bij de verdere uitwerking en implementatie van de plannen weg te nemen. Zo dient de veiligheidsregio Zeeland bijvoorbeeld op grond van een brandweerkundige onderbouwing aan te tonen dat de innovatieve wijze van inrichten van de repressieve brandweerzorg met gebruikmaking van de «Zeeuwse TS», een gelijkwaardig niveau van veiligheid voor de burgers biedt als met de TS6 als basisbrandweereenheid. De Inspectie zal de uitwerking van Maatwerk in Brandweerzorg daartoe periodiek toetsen. De «Quickscan Maatwerk in Brandweerzorg» van de Inspectie Veiligheid en Justitie stuur ik u hierbij toe.
In de regio Gooi en Vechtstreek start de Inspectie Veiligheid en Justitie binnenkort met een quickscan naar de repressieve brandweerzorg om te bepalen in hoeverre de inrichting en resultaten daarvan passen binnen de wet- en regelgeving. Aanleiding voor deze quickscan zijn signalen vanuit de lokale politiek in de regio en van de Vakvereniging Brandweervrijwilligers. In Gooi en Vechtstreek heeft men al enige jaren ervaring met een variabele voertuigbezetting. Gebruikersreacties zullen daarom in het inspectieonderzoek worden meegenomen. Zodra het inspectieonderzoek is afgerond zal ik u het rapport daarover toesturen.
Naar de situatie in de regio Limburg-Noord zal de Inspectie Veiligheid en Justitie in de loop van dit jaar een onderzoek instellen.
Zijn de problemen met de Zeeuwse TS daadwerkelijk opgelost?7
De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft geen apart onderzoek verricht naar problemen met de Zeeuwse TS. Het is de Inspectie niet bekend of mogelijke problemen inmiddels zijn opgelost. Dit zal worden meegenomen bij de periodieke toetsing door de Inspectie van Maatwerk in Brandweerzorg in Zeeland, zie ook het antwoord op vraag 15.
Deelt u de mening dat, wanneer gemeenten bezuinigen op veiligheidsregio’s, dat mede komt doordat er door dit kabinet fors bezuinigd wordt op het gemeentefonds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
De financiële omvang van het clusteronderdeel Brandweer en rampenbestrijding van het gemeentefonds is met ingang van 2016 verhoogd. Desondanks zien veel gemeenten zich voor een ombuigingsopgave geplaatst. Dit kan het gevolg zijn van andere inkomsten die de afgelopen periode zijn afgenomen. Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om te bepalen hoe ze de algemene uitkering uit het gemeentefonds besteden. Het bieden van een voldoende niveau van brandweerzorg, die op regionaal niveau is georganiseerd is een lokale verantwoordelijkheid.
Bent u bereid tot een grootschaligere evaluatie van de werking van de veiligheidsregio’s, waarin u ook de mening van brandweerpersoneel, raadsleden, burgemeesters en de veiligheidsberaden betrekt?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Evaluatiecommissie Wet veiligheidsregio’s en het brede stelsel van rampenbestrijding en crisisbeheersing (Kamerstuk 29 517, nr. 76) heeft mijn voorganger reeds aangekondigd voornemens te zijn om de Wet veiligheidsregio’s in 2019 opnieuw te evalueren. Dit vormt een natuurlijk moment omdat de veiligheidsregio’s in 2019 een tweede planvormingscyclus hebben doorlopen en de resultaten van de evaluatie van de Politiewet dan beschikbaar zijn. De in 2012/2013 uitgevoerde wetsevaluatie omvatte een enquête naar ervaringen met de wet onder bijvoorbeeld regionaal commandanten, raadsleden, burgemeesters en voorzitters veiligheidsregio’s.
Vindt u dat de democratische controle op de veiligheidsregio’s voldoende geborgd is wanneer er veel verschillende gemeenten moeten samenwerken, aangezien 72% van de raadsleden aangeeft niet te weten dat de regie op het veiligheidsbeleid bij de gemeente ligt? Zo nee, wat gaat u ondernemen om dit te verbeteren?8
In de Wet veiligheidsregio’s zijn diverse bepalingen opgenomen die de betrokkenheid van de gemeenteraden ten aanzien van de veiligheidsregio waar ze deel van uitmaken regelen. Dit betreft onder andere het risicoprofiel en beleidsplan (inclusief dekkingsplan) van de regio. De goede uitvoering van de taak van de gemeenteraad op het veiligheidsbeleid is een verantwoordelijkheid van raadsleden zelf.
Het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) informeert raadsleden over hun rol op het terrein van integrale veiligheid, waarbij de focus ligt op sociale veiligheid. Dit gebeurt onder meer via de speciaal voor raadsleden in het leven geroepen website: www.raadsledenenveiligheid.nl en een aantal workshops voor raadsleden.
Erkent u dat er een kloof is tussen het personeel op de werkvloer en het management? Zo ja, wat gaat u hierop ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals gemeld aan uw Kamer tijdens het vragenuur van 19 januari jl. wordt door enkele regio’s het signaal herkend dat door de regionalisering van de brandweer de lijnen lang worden en de bureaucratie toeneemt. In deze gevallen geven de regio’s aan maatregelen te hebben genomen of te gaan nemen zoals het lager beleggen van verantwoordelijkheden of door samen met vrijwilligers te kijken hoe eventuele problemen kunnen worden opgelost.
De veiligheidsregio’s hebben de afgelopen jaren diverse activiteiten ontplooid om de betrokkenheid van de werkvloer te vergroten. Het betreft bijeenkomsten in regio’s, enquêtes, formele en informele overleggen en het actief stimuleren van een goede zichtbare positionering van de medezeggenschap. Daarnaast heeft Brandweer Nederland met bonden en medezeggenschap minimaal drie keer per jaar overleg om langs die lijn te horen wat er leeft. Op 5 juni 2015 heeft een bijeenkomst (BrandweerEvent) plaatsgevonden waarbij een dialoog binnen de brandweer (inclusief de werkvloer) is gestart over onder andere arbeidsveiligheid. Daarnaast heb ik het Veiligheidsberaad verzocht een onderzoek te verrichten onder het brandweerpersoneel om een goed inzicht te verkrijgen in de huidige situatie.
Kunt u aangeven hoeveel brandweermensen de brandweerkeuring jaarlijks halen en hoeveel niet? Klopt het dat er bij de keuring niet gekeken wordt naar leeftijd? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?9
In lijn met de werkgeversverantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio vindt de keuring van brandweerpersoneel regionaal plaats, evenals de registratie van de uitkomsten. Dit jaar zal een eerste landelijke evaluatie van deze keuring (Periodiek Preventief Medisch Onderzoek; PPMO) plaatsvinden. Daarvoor zullen data worden verzameld en geanalyseerd. Op dit moment is die informatie nog niet beschikbaar. De frequentie van de keuring is afhankelijk van de leeftijd van de medewerker. Medewerkers jonger dan 40 jaar, worden eens per 4 jaar gekeurd, tussen de 40 en 50 jaar eens per 2 jaar en medewerkers ouder dan 50 jaar eens per jaar.
Het uitgangspunt voor het werken in de functie van manschap of bevelvoerder bij de brandweer is dat iedere medewerker eenzelfde basisniveau moet hebben, ongeacht de leeftijd of sekse. Iedereen moet immers hetzelfde werk kunnen doen. Op dat niveau is de keuring ingesteld. De keuring vindt ook plaats voor de veiligheid van de medewerker. Het werk van brandweerpersoneel is betiteld als bezwarend en daarom is een functionele keuring een verplichting.
Bent u van oordeel dat de rampenbestrijding in Nederland, die mede berust op bijstandverlening van regio's, onderling goed op orde is en blijft ondanks de terugloop in materieel en personeel? Is de bijstand van de regio's onderling nog steeds mogelijk met behoud van een voldoende restdekking, ook na het afstoten van de eerder genoemde 150 voertuigen?
Mij hebben geen signalen bereikt dat de regio’s niet in staat zijn om elkaar bijstand te verlenen. De Inspectie VenJ zal in haar reguliere toezicht op de brandweertaak in de komende tijd ook hieraan aandacht besteden.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden en de vragen beantwoorden vóór het volgende Algemeen overleg Nationale veiligheid, crisisbeheersing en brandweerzorg?
Ja
De beleidsreactie onderzoeksrapporten over MH17 |
|
Louis Bontes (GrBvK), Han ten Broeke (VVD), Raymond de Roon (PVV), Michiel Servaes (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Harry van Bommel |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer op 22 januari 2016 over MH17, met name het besprokene tijdens blok 5 over vervolging en berechting?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de ingediende position papers van de sprekers tijdens blok 5 over vervolging en berechting?
Ja.
Kunt u reflecteren op het besprokene tijdens blok 5 over vervolging en berechting?
De genodigden hebben zich vanuit hun respectievelijke en gewaardeerde expertise uitgelaten over verschillende uitdagingen waarvoor de bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken landen zich mogelijk gesteld zien. Daarbij zijn onder meer modaliteiten voor vormgeving van vervolging en berechting besproken. Het kabinet heeft aandachtig en met interesse kennis genomen van hetgeen tijdens het rondetafelgesprek in uw Kamer en in de position papers die daaraan voorafgaand zijn ingediend aan de orde is gesteld.
Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de opmerkingen van de heer Knoops over het belang om eerst een bewijsrechtelijke positie te krijgen alvorens te kiezen voor de berechtingsvorm?
De heer Knoops heeft, kort samengevat, gesteld dat keuzes met betrekking tot de vormgeving van vervolging en berechting mede afhankelijk zijn van het verloop en de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek en dat het op dit moment verstandig is alle opties open te houden. Het kabinet onderschrijft die notie, zoals ook tot uitdrukking gebracht in de brief over radar- en satellietgegevens en strafrechtelijk onderzoek d.d. 21 januari jl.
Kunt u tevens ingaan op de opmerkingen van de heer Wladimiroff over het betrekken van Rusland bij de vervolging? Is de suggestie om een gemeenschappelijk Nederlands-Russisch tribunaal op te richten, mogelijk gevestigd in Rusland, een optie waar u rekening mee houdt?
De heer Wladimiroff heeft in zijn position paper en tijdens het rondetafelgesprek geopperd te onderzoeken of tussen de in het Joint Investigation Team samenwerkende landen en de Russische Federatie afspraken kunnen worden gemaakt over een vorm van gezamenlijke berechting. Daarbij is het voorbeeld gegeven van een hybride tribunaal met rechters van verschillende nationaliteiten, waaronder de Nederlandse en de Russische (zie pt. 14 op blz. 4 van het position paper van de heer Wladimiroff). Zoals in de brief over radar- en satellietgegevens en strafrechtelijk onderzoek d.d. 21 januari jl. gesteld, werkt Nederland in nauw overleg met de bij het Joint Investigation Team betrokken staten en in afwachting van de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek twee opties voor vervolging en berechting nader uit, namelijk a) nationale vervolging en berechting in één van de betrokken landen en b) vervolging en berechting door een internationaal tribunaal. Daarbij worden op voorhand geen mogelijkheden uitgesloten.
Kunt u tevens ingaan op de gemaakte opmerkingen over artikel 552y van het Wetboek van Strafvordering? Kunt u daarbij tevens een reactie geven op het bericht «Juridische obstakels bij berechting daders MH17»1, waarin hoogleraar Ward Ferdinandusse stelt dat artikel 552y van het Wetboek van Strafvordering de berechting van de daders van de ramp met de MH17 in de weg staat? Klopt het dat u de opvatting van professor Ferdinandusse bestrijdt? Zo ja, met welke argumentatie?
Tijdens het rondetafelgesprek is aandacht besteed aan hetgeen op dit moment in artikel 552y van het Wetboek van Strafvordering is geregeld. Dit artikel bepaalt dat een verzoek tot overname van strafvervolging tegen een vreemdeling met een vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland wordt afgewezen. Het kabinet wil benadrukken dat, anders dan de berichtgeving suggereert, de heer Ferdinandusse in zijn oratie niet heeft gesteld dat het Nederlandse recht geen mogelijkheden kent om (potentiële) verdachten van het neerhalen van vlucht MH17 te berechten en dat Nederland daartoe geen rechtsmacht heeft.
Als gevolg van de modernisering van de wettelijke bepalingen over rechtsmacht in 2014 heeft Nederland adequate mogelijkheden om misdrijven die buiten Nederland zijn begaan, te vervolgen (wet van 27 november 2013, Stb. 484). Eén van de aanknopingspunten voor Nederlandse rechtsmacht in de wettelijke regeling is dat er sprake is van een (ernstig) misdrijf dat is begaan tegen een Nederlander (artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht).
In zijn oratie heeft de heer Ferdinandusse bij wijze van voorbeeld een scenario geschetst waarbij Nederland (potentiële) verdachten voor het delict moord, gepleegd op de inzittenden van vlucht MH17, in Nederland zou willen vervolgen. De heer Ferdinandusse heeft betoogd dat in dit scenario het wenselijk zou kunnen zijn om strafvervolging over te nemen, teneinde zeker te stellen dat Nederland ook ten behoeve van moord gepleegd op niet-Nederlandse slachtoffers zou kunnen vervolgen. Om onnodige discussies over de reikwijdte van de Nederlandse rechtsmacht te voorkomen acht ook het kabinet het wenselijk dat in een dergelijk scenario, mocht dat op basis van de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek aan de orde zijn, bijvoorbeeld Oekraïne rechtsmacht overdraagt aan Nederland. In dat kader is aanpassing van artikel 552y van het Wetboek van Strafvordering wenselijk. Die wenselijkheid heeft het kabinet overigens al eerder onderkend. Een wetsvoorstel dat voorziet in de wijziging van artikel 552y ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State.
De beslissing over hoe en waar de vervolging en berechting plaats zal vinden, is om de hiervoor uiteengezette redenen, op dit moment nog niet aan de orde. Het strafrechtelijk onderzoek loopt. Mocht er met het oog op de eventuele berechting van misdrijven gerelateerd aan het neerhalen van MH17 behoefte zijn om het wetgevingsproces te versnellen zullen de beschikbare mogelijkheden daartoe aangegrepen worden.
Kunt u tevens ingaan op de gemaakte opmerkingen over het protocol bij een internationaal tribunaal en het recht van nabestaanden om bij het proces betrokken te zijn bij een nationale of een internationale procesgang? Wat is uw visie op de betrokkenheid van nabestaanden bij de komende rechtsgang? Wat is uw mening over de gemaakte opmerkingen van de heer Sluiter hieromtrent tijdens het rondetafelgesprek?
De heer Sluiter heeft gesteld dat in zijn visie de mogelijkheden voor nabestaanden, om zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces, in het conceptstatuut ter oprichting van een VN VR-tribunaal tekort schoten. De positie en betrokkenheid van nabestaanden bij het strafproces is van meet af aan een van de uitgangspunten van het kabinet geweest. Het kabinet heeft goede notie genomen van hetgeen daaromtrent door de heer Sluiter is opgemerkt en zal zijn opmerkingen in overweging nemen bij de nadere uitwerking van de optie voor vervolging en berechting door een internationaal tribunaal.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat in de Tweede Kamer over het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid naar de ramp met de MH17?
Ja.
De uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens dat Defensie discrimineert op grond van chronische ziekte |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens, dat Defensie een sollicitant heeft gediscrimineerd op basis van een chronische ziekte?1
Alle sollicitanten die opteren voor een aanstelling als militair moeten aan de medische basiseisen voor militairen voldoen. Militairen worden immers niet aangesteld voor één functie. Zij moeten een scala aan functies kunnen vervullen.
Is het waar dat u na deze uitspraak geen actie heeft ondernomen om de betrokken persoon alsnog aan te nemen?
Defensie is met betrokkene in gesprek om de mogelijkheden te inventariseren. Het beleid blijft echter ongewijzigd. De medische basiseisen voor militairen gelden voor alle sollicitanten.
Wat gaat u ondernemen om de betreffende sollicitant te compenseren?
Zie antwoord op vraag 2.
Welke stappen onderneemt u om dit beleid aan te pakken?
Het beleid blijft ongewijzigd. De medische basiseisen voor militairen blijven gelden voor alle sollicitanten.
Zijn u meer gevallen bekend van dit soort ongeoorloofde discriminatie?
Zie antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het College voor de Rechten van de Mens u wederom op de vingers tikt in verband met discriminatie (ook vanwege leeftijdsdiscriminatie in verband met het AOW-gat)? Welke conclusie trekt u daaruit?
Zie antwoord op vraag 1.
Het traineren door NAM van een afgesloten overeenkomst bij een complexe schade in Groningen |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) een op 16 november 2015 door alle partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst van schadeafwikkeling (door gaswinning) van een boerderij in Bedum weken heeft getraineerd, waarna na twee maanden door de NAM het geld van de overeenkomst nog steeds niet bleek overgemaakt om vervolgens een depotovereenkomst voor te leggen met nieuwe voorwaarden? Zo niet, bent u bereid zich hierover te (laten) informeren?
Ik heb vernomen dat één gedupeerde correspondentie met een vertegenwoordiger van NAM online heeft gepubliceerd. Ik verwijs verder naar het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Smaling en Bashir (kenmerk 2015Z5200, zie bijlage 1 van deze brief).
Wat vindt u van de constatering dat de NAM een getekende vaststellingsovereenkomst met bijbehorende storting, niet alleen niet uitvoert, maar onder gevoelsmatige druk van niet betalen bij de gedupeerden, eenzijdig openbreekt en daarbij nieuwe voorwaarden stelt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de NAM met bovengenoemde opstelling haar machtpositie misbruikt? Zo nee, waarom niet? Vindt u dat de NAM de overeengekomen schadevergoeding binnen de in de overeenkomst gestelde tien dagen termijn had moeten overmaken?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de door NAM voorgestelde constructie, waarbij het schadebedrag van gedupeerden wordt geparkeerd bij een notaris op naam van de NAM, waarbij alle «bouwbonnen» op naam van de NAM moeten worden gesteld, waarna de NAM de bonnen controleert en vervolgens aan de notaris opdracht geeft om bedragen aan aannemers over te maken en vervolgens op naam van de NAM de BTW terug vraagt bij de fiscus?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 3 van de leden Smaling en Bashir (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1648).
Wat vindt u van de constatering dat een dergelijke overeenkomst door de NAM in de onderhandelingen met gedupeerden gebracht wordt als een dealbreaker?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Smaling en Bashir (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1648).
Wat zijn de gevolgen wanneer de NAM door bovenstaande constructie haar goedkeuring aan een overboeking onthoudt, terwijl gedupeerden een verplichting jegens derden zijn aangegaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de constatering dat conform genoemde vaststellingsovereenkomst, waarbij een gebouw gesloopt wordt en gezorgd wordt voor aardbevingsbestendige nieuwbouw, de NAM, als schadeveroorzaker, zich niet alleen opstelt als controleur van alle bonnetjes maar zich daarnaast gedraagt als eigenaar van het hele nieuwbouwproces?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw mening over de eerder niet opgelegde en nu, via een depotovereenkomst buiten alle eerdere onderhandelingen om, opgelegde geheimhouding?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de door NAM afgedwongen regeling, dat indien de nieuwe woning niet binnen twee jaar gerealiseerd is, het resterende bedrag wordt teruggeboekt naar de NAM? Is een dergelijke regeling rechtsgeldig in overmacht situaties (zoals bij overlijden, ziekte etc.)?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de constatering dat de NAM, via de door haar opgedwongen depotverplichtingen, op grote schaal BTW terugvordert? Kwalificeert u dit als kies?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 3 van de leden Smaling en Bashir (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1648).
Draagt de, in bovenstaande vragen beschreven houding van NAM naar uw mening bij aan herstel van vertrouwen bij de Groningers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het herstel van vertrouwen in de regio wordt onder meer bevorderd door een voortvarende aanpak van aardbevingsschade als gevolg van de gaswinning. Voor voortvarend schadeherstel is het noodzakelijk dat gedupeerde en NAM overeenstemming hebben over de gekozen oplossing.
De brief ‘Uitvoering motie Export AOW-uitkeringen’ |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
In de motie over de export van AOW-uitkeringen1 wordt opgeroepen om in onderhandeling te treden met de landen waar meer dan 100 AOW-gerechtigden wonen om met die landen een sociale zekerheidsverdrag te sluiten; hoeveel mensen hebben er voordeel bij zo’n verdrag? Hoeveel van deze mensen hebben meer dan 50% van het wettelijk minimumloon (WML) aan AOW-rechten opgebouwd?
Van de landen waarnaar Nederland (blijkens cijfers van de Sociale Verzekeringsbank, peildatum: 1 april 2015, het moment dat uw Kamer deze motie aannam) meer dan 100 AOW-uitkeringen exporteerde, hebben Mexico, Dominicaanse Republiek en Maleisië positief gereageerd en laten weten de Nederlandse onderhandelingsinzet af te wachten. Ik beperk me hier tot deze drie landen. Blijkens SVB-cijfers (december 2015) gaat het in deze drie landen om in totaal 523 AOW-gerechtigden: 207 in Maleisië, 192 in Mexico en 124 in Dominicaanse Republiek.
De AOW kan naar alle landen in de wereld worden geëxporteerd ter hoogte van de zogenaamde gehuwdennorm (50% van het wettelijk minimumloon). Voor landen waarmee een verdrag met handhavingsafspraken is gesloten, kan de AOW voor alleenstaanden 70% van het wettelijk minimumloon bedragen (voor iemand die gedurende 50 jaar AOW heeft opgebouwd). Bij de hoogte van de AOW-uitkering is de feitelijke leefsituatie van de betrokken uitkeringsgerechtigde relevant.
Ervan uitgaande dat alle alleenstaande AOW-gerechtigden op basis van hun feitelijke leefsituatie ook inderdaad als alleenstaand kunnen worden beschouwd, zou het in deze drie landen kunnen gaan om maximaal 184 alleenstaande AOW-gerechtigden: 72 in Mexico, 63 in Dominicaanse Republiek en 49 in Maleisië.
Deze 184 personen zouden, indien verificatie en controle uitwijzen dat men als alleenstaand kan worden beschouwd, recht kunnen krijgen op een hogere AOW-uitkering dan zij nu ontvangen. Zie het antwoord op vraag 3 voor meer informatie over de opgebouwde AOW-rechten.
Het kabinet heeft zich voorgenomen de export van uitkeringen te beperken2; kan aangenomen worden dat de onderhandeling over deze verdragen alleen de AOW betreft en niet andere uitkeringen als de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Algemene nabestaandenwet (Anw)?
Ja, dat kan aangenomen worden. De onderhandelingen ter uitvoering van deze motie zullen niet leiden tot het maken van afspraken over de export van andere Nederlandse uitkeringen. Ook niet als dit ertoe zou leiden dat geen onderhandelingsakkoord over AOW-handhaving mogelijk blijkt, bijvoorbeeld omdat de onderhandelingspartner het ook gaan exporteren van andere uitkeringen als voorwaarde stelt.
Hoe verhouden de voordelen voor AOW-gerechtigden zich tot de uitvoeringskosten van deze verdragen, bijvoorbeeld de kosten van handhaving? Wilt u hier een overzicht met een vergelijking van geven?
In het algemeen kan de AOW-uitkering van als alleenstaand aangemerkte
AOW-gerechtigden, afhankelijk van het aantal jaren dat betrokkenen AOW-rechten hebben opgebouwd, stijgen met een bedrag van maximaal € 366 bruto per maand (inclusief vakantie-uitkering en bij een maximale AOW-verzekering gedurende 50 jaar).
Uit informatie van de SVB blijkt dat in deze drie landen het merendeel van de als alleenstaand aangemerkte AOW-gerechtigden een gekorte AOW-uitkering ontvangt wegens een aantal niet-verzekerde jaren. Daarom zal hun AOW-uitkering na inwerkingtreding van een handhavingsverdrag minder stijgen dan het maximumbedrag van € 366.
Over de (extra) uitvoeringskosten die verband houden met de nog met deze landen te maken handhavingsafspraken kan ik u op dit moment nog geen betrouwbare indicatie geven.
Omdat de onderhandelingen nog moeten starten, zijn er nog teveel onzekere factoren. Zo is niet duidelijk of alle drie landen, Mexico, Dominicaanse Republiek en Maleisië, ook echt uitvoerbare en voor Nederland aanvaardbare handhavingsafspraken willen en kunnen maken en, zo ja, hoe die afspraken er precies zullen uitzien.
Ik heb toegezegd dat ik uw Kamer uiterlijk november 2016 weer over de uitvoering van deze motie zal informeren. Ik ga ervan uit dat er in de loop van dit jaar meer zicht is op eventuele budgettaire gevolgen: zowel wat betreft de extra uitkeringslastenals de extra uitvoeringskosten. Ik zal u dan daarover informeren.
Deelt u de mening dat de recente ervaring met een poging tot wijziging van het sociale zekerheidsverdrag met Marokko leert dat het niet gemakkelijk is een afgesloten verdrag te wijzigen? Deelt u de mening dat een grondige afweging van de voor- en nadelen van een af te sluiten verdrag op zijn plaats is voordat een dergelijk verdrag wordt afgesloten?
De ervaring met het sociale zekerheidsverdrag met Marokko laat inderdaad zien dat aanpassing van een sociale zekerheidsverdrag complex is.
Ik onderken terdege de noodzaak om een grondige afweging te maken van de voor- en nadelen van de te maken afspraken, alvorens tot verdragsluiting over te gaan. In dit geval maakt mijn ministerie samen met de Sociale Verzekeringsbank, mede op basis van informatie van de Nederlandse ambassades in de drie landen, voor elk land een handhaafbaarheidsanalyse. Die zal worden gebruikt om tijdens het onderhandelingsproces een grondige beoordeling te maken of de handhavingsvoorstellen van het betrokken land realistisch en uitvoerbaar zijn. Indien twijfel daarover bestaat zal Nederland niet tot verdragsluiting overgaan. Ik merk hierbij op dat verdragen op de reguliere wijze ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd.
Bent u bereid een pas op de plaats te maken met nieuw af te sluiten verdragen totdat een dergelijke weging per land heeft plaats gevonden?
Met de uitvoering van genoemde motie geef ik gevolg aan de wens van een ruime Kamermeerderheid. Naar mijn oordeel heb ik bij de uitvoering van de motie voldoende waarborgen ingebouwd om die uitvoering te laten sporen met het vigerend kabinetsbeleid. Op dit punt verwijs ik naar mijn beantwoording van de vragen 2.en 4. en naar de brief (Kamerstuk 34 083, nr. 18) die ik u op 24 november 2015 over de uitvoering van deze motie heb gezonden.
Het ontslaan van leden van Outlaw Motorcycle Gangs (OMG) |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ambtenaren die lid zijn van motorclub zitten Van der Laan niet lekker»?1 Herinnert u zich de eerdere vragen over dit onderwerp2 en uw brief naar aanleiding van de motie Dijkhoff/Marcouch over outlawbikers werkzaam binnen domein veiligheid en justitie?3
Ja.
Kunt u de mogelijkheden schetsen die gemeenten hebben om leden van OMG’s vanwege lidmaatschap van een OMG of vanwege gedrag dat daarmee samenhangt te ontslaan?
Ambtenaren zijn verplicht zich als goed ambtenaar te gedragen. Dit is, net als het goed werkgeverschap, verankerd in artikel 125ter van de Ambtenarenwet. Bepaalde gedragingen en/of bepaalde contacten in de privésfeer (kunnen) de overheid in een negatief daglicht stellen en kunnen in strijd zijn met het goed ambtenaarschap. Ambtenaren moeten zich daarvan bewust zijn.
Of er in een specifieke situatie sprake is van een gebrek aan goed ambtenaarschap is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de functie die de ambtenaar vervult. Bepaalde functies hebben een groter integriteitsrisico waardoor er zwaardere eisen gesteld mogen worden aan de ambtenaar die deze functie vervult. Dit is onder andere het geval bij vertrouwensfuncties en voorbeeldfuncties, maar het geldt ook voor functies waarbij de ambtenaar zichtbaar is voor het publiek of functies waarin er veel contacten zijn met het publiek, zoals bij veel functies in het domein van veiligheid, rechtshandhaving of rechtspraak. Bij de uitoefening van dit soort functies is het risico immers groter dat de goede vervulling van de functie of het goede functioneren en aanzien van de openbare dienst door het handelen van de ambtenaar wordt geschaad.
Indien een gemeente oordeelt dat sprake is van een gebrek aan goed ambtenaarschap, kan de gemeente een disciplinaire maatregel overwegen. Indien disciplinaire maatregelen worden overwogen tegen een OMG-lid dient altijd een afweging te worden gemaakt op basis van de specifieke omstandigheden van het geval en dient er ten minste een verband te zijn met de functie die de ambtenaar vervult. De zwaarste disciplinaire maatregel is een (onvoorwaardelijk) strafontslag of disciplinair ontslag.
Hiernaast kan een gemeente een ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken overwegen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de ongeschiktheid – zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn – worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (zie CRvB 14 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4250). Het is ook vaste rechtspraak dat een dergelijk ontslag in het algemeen niet toelaatbaar is als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren (zie CRVB 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739). Uitzonderingen op dit uitgangspunt vormen gevallen waarin de ambtenaar zodanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit en/of instelling te beschikken dat het geven van een verbeterkans niet zinvol is. Volgens een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL6906) is daarvan onder meer sprake als de grondhouding ontbreekt om de functie op de door de werkgever gewenste wijze in te vullen.
Alvorens over te gaan tot het opleggen van een disciplinaire maatregel of het in gang zetten van een ontslagprocedure, ligt het overigens in de rede dat de werkgever met de ambtenaar in gesprek gaat over het lidmaatschap en over afstand houden van de OMG, zo nodig door opzegging van het lidmaatschap. Pas als de betrokken ambtenaar daartoe niet bereid is, is het overwegen van een ontslagprocedure aan de orde.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar en onderzoeker dat, als er geen aantoonbaar verband bestaat tussen de functie en het lidmaatschap van een OMG, er juridisch weinig ruimte voor ontslag is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke ruimte ziet u dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de combinatie van ambtenaarschap en lidmaatschap van een OMG potentieel veiligheids- of integriteitsrisico’s opleveren? Zo ja, welke risico’s en welke conclusies trekt u daar uit? Zo nee, waarom niet?
Ja, vandaar de overheidsbrede stellingname van onwenselijkheid van de combinatie van overheidsdienst en lidmaatschap van een OMG. De risico’s liggen vooral in het stelselmatig verkeren in een criminogene omgeving en de loyaliteit die de OMG van zijn leden eist (broederschap, zwijgplicht). Daardoor kan gevoelige overheidsinformatie bij OMG’s terecht komen, kan de betreffende ambtenaar dingen doen of nalaten die niet in het belang zijn van zijn werkgever maar wel in dat van de OMG of kan de ambtenaar misdrijven waarvan hij kennis heeft verzwijgen, in strijd met zijn ambtsplicht. Om deze redenen is het een van de speerpunten van het kabinetsbeleid inzake OMG’s om het OMG-lidmaatschap onder personen in overheidsdienst scherp in beeld te krijgen en terug te dringen.
Acht u oplossingen zoals het aantonen dat een ambtenaar de goede naam van de gemeente aantast en het aanpassen van gedragscodes afdoende om een ambtenaar eventueel te kunnen ontslaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wanneer in de toepasselijke gedragscode wordt uitgelegd dat gedragingen in de privésfeer onwenselijk kunnen zijn en op gespannen voet kunnen komen te staan met goed ambtenaarschap, kan zo’n code behulpzaam zijn bij het aanleggen van een dossier dat uiteindelijk kan leiden tot maatregelen als genoemd bij het antwoord op vraag 2 en 3. Het niet willen inzien van de onwenselijkheid van bepaalde privécontacten kan bijvoorbeeld gelden als een gedraging die aanleiding kan geven tot ontslag wegens ongeschiktheid voor de vervulling van de functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij wijze van voorbeeld van de mogelijke inhoud van een gedragscode op dit punt verwijs ik naar paragraaf 4.3.2 van de Gedragscode Integriteit Rijk 2015 (Stcrt. 2015, nr. 33770).
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat ambtenaren lid zijn van een OMG en dat een dergelijk lidmaatschap niet bij het gedrag van een goed ambtenaar past? Zo ja, kunt u dan de regelgeving zodanig aanpassen dat lidmaatschap van een OMG onverenigbaar kan zijn met het zijn van ambtenaar? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening en zoals blijkt uit de brief van 24 november 2014 aan uw Kamer (Kamerstukken II 2014/15, 28 684, nr. 424) heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst de Circulaire «Ongewenste privécontacten rijksambtenaren» van 23 juli 2013 (Stcrt. 2013, nr. 21530) uitgebracht. Het betreft de bekendmaking van de ongewenstheid van het willens en wetens verkeren van ambtenaren – ook in privésituaties – in omgevingen met personen die min of meer structureel normen en wetten overtreden.
Deze gedragslijn is meegenomen in de geactualiseerde Gedragscode Integriteit Rijk 2015 (gepubliceerd in de Staatscourant van 12 oktober 2015, Stcrt. 2015, nr. 33770). Daarin valt over ongewenste privécontacten te lezen: «Omgang met personen die de overheid in een negatief daglicht stellen, kan op gespannen voet komen te staan met goed ambtenaarschap. (...) Het gaat dan om contacten met personen waarvan je weet of kan weten dat die min of meer structureel normen en wetten overtreden (en dat soms zelfs ook verheerlijken). Dit geldt eveneens voor het lidmaatschap van verenigingen of de deelname aan groeperingen met een slechte reputatie die regelmatig in opspraak zijn wegens bijvoorbeeld criminaliteit en vandalisme. Ook als die vereniging of groepering op zichzelf niet verboden is.»
Hoeveel ambtenaren zijn er in dienst die lid van een OMG zijn en in welke functies?
Ik verwijs hiervoor naar de Integrale landelijke voortgangsrapportage OMG’s die ik op 12 juni 2015 aan uw Kamer heb toegezonden (Kamerstukken II 2014/15, 28 684, nr. 444). Daarin is een overzicht opgenomen, waaruit blijkt dat van 50 OMG-leden is vastgesteld dat zij op het peilmoment in overheidsdienst waren. Tevens blijkt daaruit dat er in het verslagjaar 6 personen zijn ontslagen wegens OMG-lidmaatschap. Medio 2016 zal ik uw Kamer berichten over de voortgang, onder andere op dit punt.
Wordt er bij het aannemen van nieuw personeel gelet op een eventueel lidmaatschap van een OMG? is dat een contra-indicatie om iemand aan te nemen?
De Minister van BZK is systeemverantwoordelijk en zorgt voor wettelijke kaders, maar overheidswerkgevers zijn zelf verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. Het is aan individuele overheidswerkgevers om bij het aannemen van nieuw personeel te informeren naar nevenactiviteiten en het bewustzijn van risico’s in de privésfeer aan de orde te stellen. In hoeverre zij daarbij ook actief informeren naar een eventueel lidmaatschap van een OMG is aan hen.
In 2007 is overeengekomen dat alle overheidsorganisaties in het openbaar bestuur en politie een integriteitsbeleid hebben vastgesteld dat ten minste voldoet aan de basisnormen zoals vastgelegd in de Modelaanpak basisnormen integriteit. Deze is in 2005 tot stand gekomen in een breed samenwerkingsverband van koepels en vertegenwoordigers van gemeenten, provincies, waterschappen, rijksdiensten en politie. Op pagina 18 staat over het sollicitatiegesprek het volgende:
«Het sollicitatiegesprek is een screeningsinstrument. Tijdens het gesprek kan men de sollicitant testen door middel van het voorleggen van enkele dilemma’s met betrekking tot integriteit. Vooral bij kwetsbare functies is het zinvol om een casus voor te leggen die gaat over integriteitrisico’s die zijn verbonden aan die specifieke functie. Uit de reactie blijkt in ieder geval of de sollicitant zich al dan niet bewust is van de risico’s die zijn verbonden aan de functie. Is dit niet zo, dan biedt dit de mogelijkheid om hierover verder te praten. Het is namelijk voor de sollicitant ook van belang dat hij weet wat er van hem wordt verwacht en of hij inschat dat hij daaraan kan voldoen. Verder kan een onderwerp als nevenwerkzaamheden aan de orde komen. In dit gesprek kunnen eventuele nevenwerkzaamheden besproken worden en voorts of die een belemmering zouden kunnen opleveren voor de uitoefening van de functie.».
De overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het integriteitsbeleid; de eigen invulling kan per sector verschillen. Op de website www.integriteitoverheid.nl staan praktische modellen en handreikingen die overheidswerkgevers kunnen benutten voor de implementatie van de geformuleerde basisnormen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verbieden van OMG’s?
Het Openbaar Ministerie (OM) richt zich primair op strafrechtelijke onderzoeken naar strafbare gedragingen door leden van OMG’s, al dan niet in georganiseerd verband. Het OM beoordeelt momenteel de informatie uit onder meer strafrechtelijke onderzoeken op bruikbaarheid voor civielrechtelijke verbodsprocedures tegen één of meer OMG’s in Nederland. Een civielrechtelijk verbod zal bij de integrale aanpak van OMG’s een extra impuls kunnen geven, bijvoorbeeld om bestuursrechtelijke maatregelen te nemen.
Laad- en losfaciliteiten aan de Spijksedijk in de gemeente Rijnwaarden |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wens van de gemeente Rijnwaarden voor meer watergebonden laad- en losfaciliteiten aan de Spijksedijk?1 Kent u de de markttoets en ruimtelijke verkenning die Buck Consultants International hierover in opdracht van de provincie Gelderland heeft uitgevoerd?2
Ja, deze wens is mij bekend. Ja, ook de markttoets en ruimtelijke verkenning die Buck Consultants International in opdracht van de provincie Gelderland heeft uitgevoerd is mij bekend.
In hoeverre ziet u kansen voor extra laad- en losfaciliteiten aan de Spijksedijk? Welke rol kan de rijksoverheid c.q. Rijkswaterstaat in dezen spelen, en welke rol speelt zij reeds?
Dit is allereerst een zaak van het bedrijfsleven, de gemeente en provincie. Op basis van een goede onderbouwing van nut en noodzaak en een concreet uitgewerkt plan zal de initiatiefnemer dit moeten bepleiten bij de bevoegde gezagen. Hierbij zullen zowel rivierkundige, ecologische als nautische aspecten voldoende uitgewerkt moeten worden. Rijkswaterstaat is in deze alleen bevoegd gezag voor de Watervergunning. Op dit moment lopen de contacten over deze locatie alleen met de provincie en is Rijkswaterstaat niet direct betrokken.
Kan de realisatie van extra laad- en losfaciliteiten een bijdrage leveren aan de gewenste modal shift, van vervoer over de weg naar vervoer over water?3
In zijn algemeenheid kan realisatie van extra laad- en losfaciliteiten, als daar in de markt behoefte aan is, een bijdrage leveren aan de gewenste modal shift, van vervoer over de weg naar vervoer over water.
Heeft u inzicht in de financiële opgave om extra laad- en losfaciliteiten te kunnen realiseren? Bent u bekend met de bereidheid van de daar gevestigde bedrijven om gezamenlijk één miljoen euro bij te dragen? Welke bijdrage zijn lokale/regionale overheden bereid te leveren? Bent u bereid om vanuit de rijksoverheid een financiële bijdrage te leveren? Zo ja, komt hiermee realisatie in zicht? Zo nee, waarom niet?
De bedrijvenkring raamt de kosten voor de extra laad- en losfaciliteiten op 3 miljoen euro. Ik weet dat het de wens van de gemeente is om de kosten te verdelen tussen de betreffende bedrijven, de provincie en het rijk. Voor zover mij bekend, is er vanuit de lokale/regionale overheden nog geen budget gereserveerd voor deze extra laad- en losfaciliteiten.
Allereerst is het echter aan de initiatiefnemer om inhoudelijk te onderbouwen dat dit een haalbaar initiatief is, zoals bij antwoord 2 aangegeven. Vooralsnog is dit nog niet duidelijk. Vanuit het Rijk zijn er overigens geen financiële regelingen aanwezig om dit soort private initiatieven te ondersteunen.
Deelt u de mening van Buck Consultants International dat met de capaciteit van de bestaande loswal op lange termijn het riviergebonden karakter van bedrijventerrein Spijksedijk niet gewaarborgd kan worden?4
Dit is in eerste instantie geen zaak voor het Rijk maar voor de regio. Provincie Gelderland laat vervolgonderzoek doen om de behoefte aan extra laad- en loscapaciteit en de ontwikkeling van bedrijventerrein Spijksedijk scherper in beeld te krijgen. De provincie is voornemens om in de loop van dit jaar, op basis van de uitkomsten van dit vervolgonderzoek, besluiten over het vervolg te nemen.
Het bericht dat veel gemeenten de beveiliging van persoonsgegevens in Suwinet niet op orde hebben |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onnacceptabele risico's Suwinet blijven in stand»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vanwege de gebrekkige beveiliging van persoonsgegevens die met Suwinet worden uitgewisseld die gegevens in verkeerde handen kunnen vallen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Over de privacy van burgers moet goed worden gewaakt. Zeker door overheden die toegang hebben tot gevoelige informatie. Daarom vinden VNG, UWV, SVB en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het van groot belang dat deze partijen zorgvuldig omgaan met de informatie van burgers die zij tot hun beschikking hebben. Om deze partijen te bewegen zorgvuldig met deze informatie om te gaan is een escalatieprotocol «afsluiten Suwinet» opgesteld. Dit protocol is op 1 oktober 2015 aan de Tweede Kamer gestuurd.
Gemeenten en de VNG hebben de afgelopen periode veel initiatieven genomen om de beveiliging van Suwinet te verbeteren (https://vng.nl/onderwerpenindex/werk-en-inkomen/suwinet). De VNG ondersteunt gemeenten met voorlichtingsmateriaal en heeft voorlichtingsbijeenkomsten voor gemeenten georganiseerd. Met behulp van de door de VNG ontwikkelde zelftest kunnen gemeenten zelf controleren of zij aan de 7 essentiële normen van Suwinet voldoen. De zelftest is de eerste stap in het escalatieprotocol.
Deelt u de mening dat overheden ook als het om bescherming van persoonsgegevens gaat een voorbeeldfunctie hebben en dat handhaving door de Autoriteit Persoonsgegevens eigenlijk niet eens nodig zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u de desbetreffende gemeenten daar op aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat overheden zorgvuldig omgaan met de informatie van burgers die zij tot haar beschikking heeft. Wat betreft het gebruik van SUWInet kan dat nog verbeterd worden. De bescherming van persoonsgegevens is een grondrecht en het is niet acceptabel dat de overheid hierin tekortschiet. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gemeenten diverse malen gewezen op hun verantwoordelijkheid inzake de beveiliging van Suwinet. In 2015 heeft de Staatssecretaris de Inspectie SZW opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de beveiliging van Suwinet bij alle gemeenten. Op dit moment verstuurt de Staatssecretaris de eerste brieven met een aankondiging tot een aanwijzing aan gemeenten die niet voldoen aan alle 7 normen. De betreffende gemeente krijgt een beperkte tijd om de beveiliging op orde te brengen. Indien een gemeente daarin niet slaagt volgt een aanwijzing. Deze aanwijzing kan eruit bestaan dat de Staatssecretaris gemeenten verplicht om een externe deskundige aan te stellen die de beveiliging van Suwinet op orde moet brengen. De kosten van deze externe deskundige zijn voor rekening van de gemeente. Als uiterste consequentie kan een gemeente worden afgesloten van Suwinet.
Verbeteren gemeenten ook zonder daar eerst onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens voor af te wachten zelf de beveiliging van Suwinet? Zo ja, kunt u daar voorbeelden van geven? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten daartoe aan te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er opgetreden tegen ambtenaren die misbruik maken van de gegevens in Suwinet bijvoorbeeld door zonder noodzaak de gegevens van bekende Nederlanders te raadplegen of de verblijfplaats van een (ex)partner in een blijf-van-mijn-lijf huis te achterhalen? Zo ja, door wie en met welke sancties? Zo nee, waarom niet?
Organisaties dienen een Security Officer aan te stellen en die laten sturen, toezien op en waarborgen van veilig gebruik van Suwinet. De Security Officer controleert onder meer op het verlenen van de autorisaties en het gebruik van Suwinet. Via algemene en specifieke rapportages, die opgevraagd kunnen worden bij de beheerder van Suwinet, kan achterhaald worden welke BSN wordt opgevraagd door een medewerker. Op basis van deze informatie kan opgetreden worden bij misbruik en oneigenlijk gebruik. Het is aan de betreffende organisatie passende maatregelen te nemen bij misbruik en oneigenlijk gebruik van Suwinet variërende van een reprimande tot ontslag op staande voet.
Heeft de Autoriteit Persoonsgegevens inmiddels voldoende sanctiemiddelen en personele capaciteit om tegen schendingen van de persoonlijke levenssfeer op te treden? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dat te verbeteren?
Per 1 januari 2016 is – vooruitlopend op de Europese verordening gegevensbescherming – de uitbreiding van de boetebevoegdheid in werking getreden. Op grond van het gewijzigde artikel 66 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) kan de Autoriteit persoonsgegevens bij overtreding van de Wbp een bestuurlijke boete opleggen. In de regel gaat aan het opleggen van een bestuurlijke boete een bindende aanwijzing vooraf, tenzij de overtreding opzettelijk is gepleegd of het gevolg is van ernstig verwijtbare nalatigheid. Bij de bindende aanwijzing kan de Autoriteit een termijn stellen waarbinnen de aanwijzing moet worden opgevolgd. Het niet nakomen van de bindende aanwijzing kan met een bestuurlijke boete worden bestraft. Samen met de reeds bestaande bevoegdheid, tot het opleggen van een last onder dwangsom, heeft de Autoriteit mijns inziens voldoende bevoegdheden voor het uitoefenen van haar handhavende taken. Voor wat betreft de personele capaciteit merk ik het volgende op. Mijn departement heeft geregeld contact met de Autoriteit over de budgettaire en capacitaire kaders. In die gesprekken is van de zijde van de Autoriteit geen mededeling gedaan waaruit blijkt dat wordt gekampt met een ernstig capacitair tekort. Ook uit de begroting van de Autoriteit voor het jaar 2017 blijkt niet van een tekort dat er toe zou leiden dat de taken in onvoldoende mate kunnen worden uitgevoerd.
De voortslepende zaak rondom de voormalige kinderopvang de Parel |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u van mening dat met de mogelijkheid tot het aanvragen van kinderopvangtoeslag door middel van algemene DigiD-codes, het toeslagsysteem tot mei 2011 zeer gevoelig was voor fraude zoals die onder andere bij de Parel heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat betekent dat voor de situatie van ouders die terug moeten betalen in de fraudezaak bij de Parel?1
In 2011 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën uw Kamer geïnformeerd dat het tot begin 2011 mogelijk was om met behulp van een DigiD van een ander een toeslag aan te vragen.2 Dit werd vanuit dienstverleningsoptiek gefaciliteerd. Toen de Belastingdienst als gevolg hiervan eind 2010 signalen kreeg van fraude, zijn er maatregelen genomen. Medio 2011 heeft de Belastingdienst het proces zo ingericht dat de indiener van de aanvraag voortaan alleen voor zichzelf – met zijn eigen DigiD – een aanvraag kan doen. Overigens wil ik benadrukken dat de burger altijd zelf de verantwoordelijkheid draagt om zorgvuldig met het gebruik van zijn of haar DigiD om te gaan.
Het aanvragen en muteren van toeslagen is vanaf het begin, in het stelsel van Toeslagen, de verantwoordelijkheid van de burger zelf. Ook wanneer de burger besluit zich bij het indienen van de aanvraag of mutatie te laten helpen, bijvoorbeeld omdat hij minder zelfredzaam is, is het aan de burger om ervoor te zorgen dat de gegevens die namens hem worden ingevuld en doorgegeven, correct zijn. Dit geldt dus ook voor de ouders in het geval van de Parel.
Bent u van mening dat ook het huidige systeem waarmee kinderopvangtoeslag aangevraagd moet worden nog teveel ruimte overlaat voor fraude? Zo ja, kunt u ook hierbij aangeven wat dit betekent voor de situatie van ouders die terug moeten betalen in de fraudezaak bij de Parel?
De afgelopen jaren is voor de uitvoering van de kinderopvangtoeslag een aantal maatregelen getroffen die misbruik helpen voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn de vooringevulde bsn’s van kinderen in het aanvraagportal van het Toeslag Verstrekkingen Systeem (TVS), de inzet van risicoclassificatie, de beperking van de termijn voor aanvragen met terugwerkende kracht en de maatregel 1 bankrekeningnummer.
Wij zien overigens geen verband tussen de huidige misbruikmogelijkheden of de maatregelen die misbruik helpen voorkomen, en de situatie van ouders die in de zaak van de Parel toeslag over eerdere jaren moeten terugbetalen.
Bent u van mening dat de aanbeveling van kinderopvang de Parel door scholen en gemeenten, en het feit dat het om een erkende kinderopvanginstelling ging, hebben bijgedragen aan het vertrouwen dat ouders hadden in de rechtmatigheid van de constructie waarmee de Parel werkte? Zo ja, welke gevolgen vindt u dat daaraan verbonden zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ouders dienen zich altijd goed te (laten) informeren over de kinderopvanginstelling waar ze hun kind(eren) naar toe brengen. Ik kan mij zeker voorstellen dat ouders vertrouwen hebben in het centrum waar hun kind wordt opgevangen en de informatie die zij daar ontvangen, maar dit kan niet tot gevolg hebben dat zij aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag waar de wet dat niet toelaat. Het gesprek over de communicatie door scholen en gemeente moet met die partijen gevoerd worden.
Is onderzocht welke eigen bijdrage ouders hadden moeten betalen voor de kinderopvang waar zij gebruik van hebben gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen? Zo ja, bent u bereid uw discretionaire bevoegdheid aan te wenden om deze eigen bijdrage te innen in plaats van de geheel ontvangen kinderopvangtoeslag?
In het reguliere toezichtproces kijkt Belastingdienst/Toeslagen of voldaan is aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een toeslag. Dit is ook onderzocht bij de Parel. Daar heeft een groot deel van de ouders zich op verschillende manieren niet aan de regels gehouden waardoor zij dus geen recht hadden op kinderopvangtoeslag. Het gaat bij deze ouders dus nadrukkelijk om een combinatie van factoren: er is geen eigen bijdrage betaald, de daadwerkelijk afgenomen uren zijn lager dan de uren waarvoor kinderopvangtoeslag is aangevraagd, er zijn in de contracten meer uren overeengekomen dan daadwerkelijk genoten en/of de aanvraag is niet stopgezet nadat er geen opvang meer werd genoten.
Als uit beoordeling van opgevraagde bewijsstukken – nog steeds – blijkt dat geen of minder recht op kinderopvangtoeslag bestaat, staat de betrokkene de mogelijkheid voor bezwaar en vervolgens beroep open. Bij de behandeling van de bezwaren worden beschikbare bewijsstukken opnieuw beoordeeld, worden eventueel aanvullende bewijsstukken opgevraagd en wordt vervolgens een uitspraak gedaan. Ook bij De Parel is deze werkwijze zeer zorgvuldig gevolgd. In die gevallen waarbij tijdens de bezwaarfase afdoende aannemelijk kon worden gemaakt dat aan alle grondslagen was voldaan, is het bezwaar gegrond verklaard. Dit was bij ruim 10% van de ingediende bezwaren het geval. Deze mensen hebben dus niets hoeven terug te betalen.
De Belastingdienst/Toeslagen noch de verantwoordelijke bewindslieden hebben overigens een wettelijke bevoegdheid om iets anders te innen dan de gehele verschuldigde kinderopvangtoeslag.
In hoeverre heeft u overwogen uw discretionaire bevoegdheid aan te wenden om in deze casus, waarbij de vermoedens van fraude aanleiding waren voor de FIOD om een onderzoek te starten, de invordering op te schorten totdat dit onderzoek is afgerond? Ziet u mogelijkheden om alsnog de invordering op te schorten in ieder geval totdat de rechtszaken rondom de Parel zijn afgerond?
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet ingegaan worden op individuele gevallen. Algemene regel is dat de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleent wanneer iemand bezwaar indient. Als na de beslissing op bezwaar vervolgens beroep wordt ingesteld, wordt eveneens uitstel van betaling verleend.
Kunt u toelichten op welke wijze de eigenaar van kinderopvangorganisatie de Parel aansprakelijk is gesteld voor de geleden schade van 120 individuele ouders variërend tussen de € 3.000 en € 138.000?
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet ingegaan worden op dit individuele geval.
Bent u van mening dat de communicatie van de Belastingdienst over de voorwaarden met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag – met name het betalen van de verplichte eigen bijdrage – zeer te wensen over laat en dat daardoor ouders dusdanig slecht zijn geïnformeerd dat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat zij alle voorwaarden voor het recht op kinderopvang konden kennen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In communicatie-uitingen van de Belastingdienst wordt uitgelegd aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om recht op kinderopvangtoeslag te hebben. Daarbij wordt aangegeven dat kinderopvangtoeslag een bijdrage is in de kosten van kinderopvang en dat het andere deel daadwerkelijk door de ouder zelf aan de opvanginstelling dient te worden betaald. Daarnaast wordt duidelijk gemaakt dat de kinderopvangtoeslag aanvankelijk in de vorm van een voorschot wordt uitbetaald, waarbij altijd een kans bestaat dat moet worden terugbetaald als niet aan de voorwaarden is voldaan. Ook voor 2013 werden ouders op verschillende manieren geïnformeerd over de voorwaarden voor het aanvragen van Kinderopvangtoeslag, onder andere via de voorwaarden op het toeslagenportaal of papieren folders.
Bent u bekend met de kosten voor gemeenten die ermee gemoeid zijn nu ouders aanspraak moeten maken op voorzieningen zoals de WSNP (Wet schuldsanering natuurlijke personen) of bijstand, vanwege de hoge schulden die zij door de invordering van de Belastingdienst hebben? Zo ja, kunt u deze kosten aan de Kamer doen toekomen? Bent u van mening dat deze kosten in verhouding staan tot de opbrengsten van de invordering? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar heb ik geen inzicht in. Inzet van het gemeentelijke instrumentarium om mensen te ondersteunen, bijvoorbeeld in het geval bij ouders van de Parel, staat los van de opbrengst die gemoeid zijn met de invordering van ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag, omdat ontvangers van deze toeslag zich niet aan alle voorwaarden voor het recht daarop gehouden hebben. Die koppeling wil ik niet leggen. Het is een eigen afweging die gemeenten maken of zij (financiële) ondersteuning bieden aan hun ingezetenen.
Vindt u de situatie waarin de ouders – die slachtoffer zijn geworden van de Parel – zich bevinden moreel gezien aanvaardbaar? Welke mogelijkheden heeft u – naast het opschorten van de naheffingen van de Belastingdienst – om deze ouders (financieel) bij te staan, nu een deel in grote financiële problemen verkeren en/of met uithuiszetting worden bedreigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat de problematiek rond de Parel grote impact heeft op de betrokken ouders is goed voorstelbaar. Wij leven in een land waar we met elkaar op een democratische wijze regels afspreken en naleven. Dat is niet anders voor de voorwaarden die we met elkaar verbinden aan het recht op kinderopvangtoeslag. Het is niet uit te leggen aan ouders die zich keurig aan de regels houden dat een kleine groep dat niet hoeft. Dit neemt niet weg dat we altijd oog moeten houden voor de menselijke maat, ook als de gevolgen ingrijpend zijn.
Dit is ook aan de hand bij de Parel. Daar hebben ouders zich op verschillende manieren niet aan de regels heeft gehouden en hadden dus geen recht kinderopvangtoeslag. Het gaat hier om serieuze zaken, die om handhaving vragen. Dat is ook van belang richting de ouders die zich wel aan de regels houden. Daarbij past echter wel grote zorgvuldigheid door de Belastingdienst, want de consequenties van de terugvorderingen kunnen een behoorlijke impact hebben op de ouders. Dat begint met de mogelijkheid van een tweede kans. De ouders kunnen altijd tot 2 maanden na afloop van het toeslagjaar hun eigen bijdrage corrigeren en eventuele fouten herstellen. Bij zowel de definitieve toekenning als bij de behandeling van het ingediende bezwaar zijn alle gevallen individueel bezien en beoordeeld. Ouders hebben de mogelijkheid gehad om met meegestuurde stukken alsnog aan te tonen dat toekenning terecht is. Dit heeft er toe geleid dat gebleken is dat een beperkt aantal ouders zich wel aan de regels heeft gehouden. Zij behouden dan ook het recht op kinderopvangtoeslag en hoeven niets terug te betalen. In het overgrote deel is echter naar het oordeel van de Belastingdienst sprake geweest van situaties zoals hiervoor geschetst en dan is de Belastingdienst op grond van de wet verplicht de gehele kinderopvangtoeslag terug te vorderen. In diverse procedures bij de Raad van State is dit punt bevestigd.
Belastingdienst/Toeslagen kent een standaard betalingsregeling van 24 maanden. Indien ouders verwachten in betalingsproblemen te komen, kunnen zij bij de Belastingdienst om een persoonlijke betalingsregeling vragen. Een verzoek voor een persoonlijke betalingsregeling wordt alleen afgewezen wanneer er sprake is van opzet/grove schuld.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg kinderopvang van 18 februari 2016?
De vragen zijn verzonden voor het AO Kinderopvang op 9 maart 2016.