De oproep van het Turkse consulaat aan Turken in Nederland om beledigingen te melden |
|
Marit Maij (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Turkse consulaat een oproep heeft gedaan aan de Turken in Nederland om beledigingen over Turken, de Turkse staat, de Turkse vlag, het Turkse volk en de Turkse president Erdogan te melden?1
Klopt het dat deze oproep is gedaan en zo ja, wat is daarop uw reactie?
Deelt u de mening dat het Turkse consulaat met deze oproep miskent dat er in Nederland vrijheid van meningsuiting bestaat, en dat daaruit volgt dat burgers er niet van overheidswege toe bewogen dienen te worden om bepaalde opvattingen, kritiek, grappen of beledigingen bij de autoriteiten te melden? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Deelt u de mening dat deze oproep zelfcensuur bevordert? Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat Nederlandse Turken en indirect de Turkse media op deze manier door de Turkse overheid worden geïntimideerd om bepaalde kritiek op de Turkse regering niet openlijk meer te uiten? Zo ja, op welke wijze laat u dit aan het Turkse consulaat weten?
Deelt u tevens de mening dat het een taak van een consulaat is om onderdanen te faciliteren, en niet om hen te controleren? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Bent u bereid het Turkse consulaat tevens een aanvullende toelichting aan te bieden op het Nederlandse en Europese grondwettelijke recht op vrijheid van meningsuiting? Zo ja, op welke wijze?
Deelt u de mening dat het voor de emancipatie en integratie van Turkse Nederlanders in ons land niet bevorderlijk is dat «de lange arm» vanuit de Turkse overheid voortdurend probeert deze groep Nederlanders te beïnvloeden? Zo ja, op welke wijze is uw beleid erop gericht om dit tegen te gaan?
Deelt u de mening dat de beperkingen van de persvrijheid in Turkije, met nu zelfs uitwassen richting Nederland, zeer zorgelijk zijn en langzamerhand alle perken te buiten gaan? Op welke wijze bent u bereid dit in Europees en internationaal verband aan de orde te stellen?
Het bericht ‘Marjo maakt foutje, dag €17.000 spaargeld’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Marjo maakt foutje, dag € 17.000 spaargeld»?1
Ja.
Is het van belang dat rekeninghouders ervan op aan moeten kunnen in verband met het vertrouwen in ons bancaire systeem dat overboekingen foutloos verlopen? Zo ja, waarom zouden banken dan een bepaalde foutmarge mogen vergoelijken?
Door uit te gaan van de juistheid van het door de klant opgegeven IBAN wordt bewerkstelligd dat overboekingen zo snel mogelijk worden uitgevoerd. In eerste instantie is het daarbij aan de opdrachtgever om te controleren of hij het juiste IBAN van de begunstigde heeft ingevoerd. Indien er toch een overboeking plaatsvindt naar een ander nummer dan de klant beoogde, dan staan banken hun klanten bij volgens de Procedure Onverschuldigde Betalingen. Deze procedure houdt kortweg in dat de bank van de betaler schriftelijk aan de onbedoelde begunstigde vraagt om het geld terug te boeken. De Betaalvereniging heeft mij daarnaast geïnformeerd dat aan de hand van deze procedure ruim 80% van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer worden teruggestort door de ontvanger. In resterende gevallen kan de opdrachtgever, op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (onverschuldigde betaling), het bedrag van de begunstigde terugvorderen.
Deelt u de mening dat de banken het probleem voor zich uit schuiven nu zij zeggen dat ze eerst willen wachten op de inventarisatie van de Betaalvereniging hoeveel foutieve overboekingen er zijn? Deelt u de mening dat ongeacht hoe vaak dit voorkomt, de banken er alles aan zouden moeten doen om de klant behulpzaam te zijn om foutieve overboekingen te voorkomen die zeer lastig zijn terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Allereerst ben ik van mening dat het wenselijk is dat banken zich inspannen voor hun klanten om tot correcte overboekingen te komen. De Betaalvereniging brengt sinds 1 januari jl. in kaart wat de aard en aantallen zijn van overboekingen die naar een ander IBAN gaan dan de betaler bedoeld had. Ik vertrouw erop dat als de resultaten van het onderzoek naar de aard en aantallen van verkeerde overboekingen bekend zijn, de Consumentenbond en de Betaalvereniging zullen bezien hoe klanten beter kunnen worden bijgestaan bij het voorkomen van overboekingen naar een onbedoeld rekeningnummer c.q. het terughalen daarvan.
Klopt het dat de informatie om de naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen in principe beschikbaar is en dat er zelfs technische mogelijkheden bestaan om eventuele typefouten eruit te filteren, zodat een simpele check anno 2016 gewoon goed mogelijk is? Als de banken deze informatie nu al eenvoudig aan de Belastingdienst verstrekken, waarom zou het voor banken dan niet mogelijk zijn om een naam te koppelen aan een rekeningnummer bij overboekingen?
Het klopt dat de informatie en techniek om de naam en rekeningnummer met elkaar in verband te brengen en te filteren beschikbaar is. Het proces van naam-nummercontrole bij overboekingen is echter complex en kostbaar. Banken houden in hun cliëntadministratiesystemen enkel de gegevens van de eigen rekeninghouders bij en niet die van alle potentiële begunstigden. Mocht er sprake zijn van het invoeren van naam-nummercontrole, dan moeten banken ook toegang krijgen tot cliëntdata van alle andere banken.
Daarnaast is naam-nummercontrole foutgevoelig, zelfs wanneer spellings- of tikfouten door het systeem worden herkend. De impact van de vermeende oplossing is maatschappelijk gezien mogelijk erger dan de kwaal doordat betalingen op basis van juiste ingevoerde IBAN-rekeningnummers onterecht tegengehouden kunnen worden.
Bij renseignering verstrekken banken eens per jaar gegevens over de bij hen aangehouden betaal- en spaarrekeningen en over de houders van die rekeningen aan de Belastingdienst. Banken zijn hierbij in de gelegenheid om de aan de Belastingdienst te verschaffen databestanden zorgvuldig op te stellen en te controleren. Dit is een geheel ander proces dan het dagelijks uitvoeren van vele betaalopdrachten.
Zou voorts het aantal foutieve overboekingen kunnen dalen als de rekeningnummers van opgeheven rekeningen niet opnieuw uitgegeven kunnen worden en/of dat het nummer gekoppeld blijft aan de rekeningnummerhouder?
Het rekeningnummer bestaat uit een aantal tekens, waardoor maar een beperkt aantal combinaties gemaakt kunnen worden. Derhalve is het niet verstandig om de opgeheven rekeningnummers niet opnieuw uit te geven.
Met het gebruik van IBAN is het, door het controlegetal in het IBAN, vrijwel uitgesloten dat bij het maken van een typefout in het IBAN geld overgemaakt zou worden naar een andere rekening dan bedoeld, omdat dat zou leiden tot een ongeldig IBAN.
Bent u ermee bekend dat ook de Consumentenbond aangeeft dat deze steeds terugkomende problematiek vrij eenvoudig is op te lossen? Bent u bereid om vooruitlopend op de inventarisatie van de Betaalvereniging in gesprek te gaan met de bankensector samen met de Consumentenbond om de mogelijkheden die er zijn te bespreken en de resultaten hiervan met de Kamer te delen?
Ik heb regelmatig overleg met banken en instellingen om de financiële dienstverlening te verbeteren. Het beperken van risico’s, zoals op het overboeken naar een foutief rekeningnummer, maken hier een belangrijk deel van uit. Consumenten moeten immers in vertrouwen hun transacties kunnen verrichten. Ik denk graag met de banken mee om deze risico’s te beperken, maar het is uiteindelijk aan de banken zelf om hier gehoor aan te geven en eventuele risicomaatregelen te implementeren.
Een Curaçao's online casino dat zich richt op de Nederlandse markt |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wist u dat Bellmark Casino, dat opereert vanuit Curaçao, zich nadrukkelijk richt op de Nederlandse markt?1
Ik kan mij over deze vragen niet uitlaten omdat het vragen zijn die een landsaangelegenheid van Curaçao betreffen.
Klopt het dat (functionarissen van) Antillephone, Gaming Service Provider, Cyberduck/Conet/CloudX en E-Management zogenoemde masterlicentiehouders, ofwel Internet Services Providers (ISP’s) zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat E-Management een sublicentie heeft verleend aan Bellmark Casino?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel ISP’s en sublicentiehouders zijn er?
Zie antwoord vraag 1.
Wie moet op Curaçao toezicht houden op het verlenen van dergelijke sublicenties en welke wetgeving geldt hiervoor?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel zet deze online casino en sportsbettingssector momenteel op Curaçao per jaar om? Wordt er door deze sector belasting betaald? Zo ja, hoeveel?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de activiteiten van Bellmark Casino, gericht op de Nederlandse markt, legaal? Wie moet hier in Nederland toezicht op houden?
Namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie kan ik antwoorden dat de Nederlandse Kansspelautoriteit verantwoordelijk is voor het toezicht op buitenlandse aanbieders die in Nederland operationeel zijn.
De waardedalingsregeling |
|
Henk Nijboer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de waardedalingsregeling, die wel van toepassing zou zijn in Menterwolde, De Marne en Hoogezand-Sappermeer, maar niet in Oldambt?1
Ja.
Is het waar dat de bewoners van Oldambt ook al achter het vis visten bij de waardevermeerderingsregeling?
Met het vaststellen van het Meerjarenprogramma op 18 december 2015 is de waardevermeerderingsregeling opengesteld voor alle mensen met aardbevingsgerelateerde schade van meer dan 1.000 euro, ongeacht de locatie.
In de periode daarvóór was de regeling van toepassing binnen de gemeenten die betrokken waren bij het bestuursakkoord «Herstel van Vertrouwen, Vertrouwen op Herstel» van januari 2014 en de aanvulling daarop van maart 2015. Daar maakte Oldambt geen onderdeel van uit.
Wat is in dit kader de laatste stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van motie Bosman c.s.2, die vraagt om het opnieuw invoeren van een vergelijkbare regeling?
Het kabinet betrekt deze motie bij de besluitvorming in het kader van de voorjaarsnota en zal uw Kamer hierover vervolgens informeren.
Kunt u spoed zetten achter deze nieuwe regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u voor beide bovengenoemde regelingen een bredere contour aanhouden? Waarom is er überhaupt een contour nodig, mijnbouwschade is toch mijnbouwschade?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er bij de waardevermeerderingsregeling geen sprake van een contour.
De waardedalingsregeling is een compensatieregeling van NAM. NAM heeft de regeling afgebakend tot die gebieden waarvan onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft aangetoond dat de woningmarkt daar moeizamer functioneert. In het onderzoek van het CBS gaat het om gemeenten waar woningschade door aardbevingen als gevolg van de gaswinning relatief vaak voorkomt, namelijk de gemeenten waar tot en met het tweede kwartaal van 2015 meer dan vijf procent van de woningen schade heeft opgelopen als gevolg van een aardbeving, zoals vastgesteld door het Centrum Veilig Wonen (CVW).
Ongevallen op de A2 |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Chaos compleet op A2 door nieuwe ongevallen»?1
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Heeft u ook de indruk dat er de laatste tijd veel ongelukken gebeuren op de A2 waarbij vrachtwagens betrokken zijn?
Bij de beantwoording van uw vragen ben ik uitgegaan van het gedeelte Leenderheide – Kerensheide. Dit op basis van de eerder door u aan mij gestelde Kamervraag (Februari 2015, nr. 83681).
In de afgelopen 5 jaar (2010 t/m 2014) werden op dit stuk snelweg (lengte ca. 65 km) in totaal 1918 ongevallen geregistreerd. Met dit aantal is het risico op een ongeval hier niet groter dan op andere vergelijkbare weggedeelten. Bij 44 van deze 1918 geregistreerde ongevallen is een vrachtwagen betrokken. Hierbij wil ik wel opmerken dat betrokkenheid van een vrachtwagen bij een ongeval niet automatisch betekent dat de vrachtwagen ook de veroorzaker is van het ongeval.
Aan de hand van de ongevallenregistratie over de jaren 2010–2014 (ongevalsgegevens over 2015 zijn nog niet volledig beschikbaar op moment van beantwoording van deze vragen) lijkt er op het traject A2 Leenderheide – Kerensheide een toename te zijn van het aantal geregistreerde ongevallen waarbij een vrachtwagen betrokken is. Ik kan op basis van deze periode en deze cijfers nog geen conclusie trekken of deze toename incidenteel of structureel is.
Jaar
Aantal ongevallen
Aantal ongevallen vrachtwagenbetrokkenheid
2010
2011
2012
2013
2014
329
314
341
492
442
5
6
1
9
23
Worden dergelijke ongelukken geanalyseerd om te bezien wat de oorzaak is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt er dan ook gekeken naar oorzaken als bellen en appen achter het stuur, het niet naleven van rijtijden en chauffeurs die niet gerechtigd zijn om te rijden?
Jaarlijks onderzoekt Rijkswaterstaat alle dodelijke ongevallen op een directe of indirecte aanleiding in de infrastructuur (conform de Europese Richtlijn 2008/96 voor Road Safety Management). Locaties waar meerdere ongevallen gebeuren worden nader onderzocht. De resultaten van deze analyses worden jaarlijks gepubliceerd in het rapport Veilig over Rijkswegen.
De politie registreert ongevallen met ernstige afloop (dodelijk, zwaar letsel) in een Proces Verbaal Aanrijding aan de hand van verkeersaspecten, zoals manoeuvres en plaatselijke omstandigheden. Van ongevallen met lichtere afloop (uitsluitend materiele schade en/of licht letsel) wordt een Kenmerkenmelding gemaakt van locatie en tijdstip waarop dit ongeval plaats vond. Meer details zijn dan niet bekend.
Aspecten zoals afleiding door bellen of appen, het niet naleven van rijtijden en of de chauffeur gerechtigd is om met een vrachtwagen te rijden worden niet standaard in de ongevallenregistratie vastgelegd (dit is afhankelijk van de zwaarte van het ongeval). Voor het verkeersongevallenonderzoek beschikt Rijkswaterstaat alleen over het Proces Verbaal Aanrijding. Hierin wordt, zoals hierboven aangegeven, niet ingegaan op eventuele strafbare feiten zoals overtreding rijtijden of handheld bellen.
Omdat veilig autorijden niet samen gaat met het gebruik van (smart)phones voor social media en andere vormen van berichtenuitwisseling blijf ik weggebruikers attenderen op de eigen verantwoordelijkheid met publiekscampagnes zoals «ONderweg ben ik OFFline».
Kunt u een overzicht geven van de ongelukken die de afgelopen vijf jaar hebben plaatsgevonden op de A2? Wat zijn de oorzaken van die ongelukken?
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Van de 1918 geregistreerde ongevallen is bij 1798 ongevallen de toedracht onbekend. Het overgrote deel van deze 1918 ongevallen betreft ongevallen met lichtere afloop (1798 ongevallen). Van lichte ongevallen (alleen materiële schade) is de toedracht veelal niet bekend. De meest voorkomende toedracht bij zwaardere ongevallen is kop/staart-botsing (47 keer) of botsing van een voertuig met een kustwerk of geleiderail (32 keer). De oorzaak hiervan is vaak niet exact bekend, omdat ongevallen immers plaatsvinden als gevolg van een samenloop van verschillende factoren.
Denkt u dat het antwoord op vraag 2 van de eerdere vragen over het bericht «Opnieuw ongeval met vrachtwagens op A73» thans nog het goede antwoord is2?
Ja. De vragen waar u naar verwijst hebben betrekking op de A73 en het ongeval dat daar vorig jaar plaatsvond in een file na een eerder ongeval op de A2. Dit antwoord is nog steeds juist. Het risico op een ongeval is zowel op de betreffende gedeelte A73 als op het gedeelte A2 Leenderheide – Kerensheide niet groter dan het gemiddelde risico op een ongeval op een vergelijkbare weg elders in Nederland.
De oproep van het Turkse consulaat in Nederland om beledigingen van Erdogan te melden |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het beticht «Oproep Turks consulaat Rotterdam: «Meld belediging Erdoğan»?1
Hoe oordeelt u over de oproep van het Turkse consulaat aan Turkse organisaties in Nederland om beledigingen van Erdogan te melden?
Deelt u de afkeuring over de actieve «lange arm van Ankara»? Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat de Turkse overheid stopt met deze storende bemoeienis?
Bent u bereid het consulaat zo spoedig mogelijk op het matje te roepen, uw ongenoegen te uiten en het te wijzen op de 2.000 burgers die in Turkije worden vervolgd vanwege zogenaamde belediging van Erdogan?
Bent u bereid het Turkse consulaat te wijzen op de fundamentele waarde van de vrijheid van meningsuiting en het te adviseren zich daar eens in te verdiepen?
Het bericht dat meer soa’s (seksueel overdraagbare aandoeningen) zijn gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RIVM meer soa’s gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen»?1
Ja.
Wat is uw mening over het gegeven, zoals vermeld in het bericht, dat minder mensen zich laten testen op een soa, maar het aantal dat positief getest wordt toeneemt?
In 2015 hebben minder mensen zich bij de centra seksuele gezondheid (CSG’s) laten testen op een soa ten opzichte van 2014. Op basis van de cijfers uit de «Thermometer seksuele gezondheid» van het RIVM is niet af te leiden of er in heel Nederland minder mensen zich hebben laten testen op een soa. Om zicht te kunnen krijgen op het totale aantal mensen in Nederland dat zich op een soa laat testen, is ook zicht nodig op het aantal testen dat wordt gedaan door de huisarts en door middel van thuistesten. Deze informatie is echter niet beschikbaar.
Het feit dat het aantal mensen bij wie een soa geconstateerd wordt toeneemt, kan betekenen dat mensen die zich bij een CSG hebben laten testen voornamelijk uit de hoogrisicogroepen komen. Dit kan een effect zijn van scherpere triage en prioritering.
De stijging van syfilis is te zien bij mannen die (ook) seks hebben met mannen (MSM). Het aantal consulten onder MSM bij de CSG’s is in 2015 licht gestegen ten opzichte van 2014. Dit geeft aan dat deze groep onverminderd toegang heeft tot de CSG’s. Het is van belang dat ten aanzien van deze groep blijvend wordt ingezet op de promotie van condoomgebruik, frequent testen en partnerwaarschuwing.
In hoeverre acht u het onwenselijk dat minder mensen zich laten testen, waardoor een toename te zien is van bijvoorbeeld syfilis? Indien u dit onwenselijk acht, wat gaat u daar dan tegen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is in een vroegtijdig stadium te signalen in hoeverre er sprake is van een soa? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier u dit faciliteert?
Het vroegtijdig signaleren van een soa is van belang, niet alleen voor de gezondheid van de persoon in kwestie, maar ook voor de gezondheid van zijn/haar partner(s). Door soa vroegtijdig op te sporen en (ex)partners tijdig te waarschuwen, zodat zij zich ook kunnen laten testen, kan verdere transmissie worden voorkomen. Als iemand risico heeft gelopen een soa op te lopen, dan is het de eigen verantwoordelijkheid zich te laten testen. Ik zie het als een taak van de overheid het testen te faciliteren door toegankelijke zorg te realiseren. Het is voor iedereen mogelijk bij de huisarts getest te worden op een soa. Aanvullend bestaat de mogelijkheid voor hoogrisicogroepen om zich te laten testen bij de CSG’s.
Deelt u voorts de mening dat de wachttijden die zijn ontstaan voor de hoogste risicocategorie (zij die door hun bedpartner gewaarschuwd zijn voor bijvoorbeeld hiv) onacceptabel lang zijn geworden, waardoor de professionele richtlijn van 48 uur ver wordt overschreden?2
Het is aan de professional bij de soa-poli om een goede afweging te maken op basis van risicogroep gecombineerd met risicogedrag of een consult binnen 48 uur noodzakelijk is. De professionals voeren periodiek overleg over prioritering. Mocht een consult binnen 48 uur gewenst of nodig zijn, dan kan ook eventueel een beroep worden gedaan op de huisarts. Langer wachten om andere dan de medische reden dat het deze spoed niet heeft, is onwenselijk.
In hoeverre deelt u de mening dat risicogroepen laagdrempelige toegang moeten hebben tot seksuele gezondheidszorg, om verdere verspreiding tegen te gaan en tijdige opsporing en behandeling te realiseren?
Voor zorg op het gebied van seksuele gezondheid bestaat voor iedereen de mogelijkheid de huisarts te benaderen. Het Ministerie van VWS biedt aanvullend een extra stimulans voor het verbeteren van de seksuele gezondheid in Nederland (inclusief de soa-bestrijding) door middel van de subsidieregeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg. Deze regeling richt zich op de doelgroepen, die via de reguliere zorg (vooralsnog) moeilijk bereikt worden en die een verhoogd risico op soa of andere problemen rondom seksualiteit hebben, de zogenaamde hoogrisicogroepen. Deze taak is belegd bij de CSG’s onder verantwoordelijkheid van de GGD. De afgelopen jaren hebben steeds hogere aantallen uit de hoogrisicogroepen de CSG’s bezocht en zijn de vindpercentages met betrekking tot soa’s gestegen. Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 kan dit verschillende oorzaken hebben.
Naast de huisartsenzorg en de aanvullende zorg via de CSG’s, ontwikkelen de CSG samen met de kennisinstituten innoverende e-health interventies, zoals bijvoorbeeld thuistesten gekoppeld aan online counseling of bijvoorbeeld online gaming. Hierdoor kan met een beperkter budget een brede risicogroep bereikt worden, wat aansluit bij de behoeften van die bepaalde groepen.
Deelt u de mening dat toegankelijke soa-poli bijdragen aan seksuele vrijheid en gezondheid van een zo breed mogelijke groep? Indien u deze mening deelt, kunt u dan aangeven welke mogelijkheden u ziet voor het faciliteren en/of financieren van een zo toegankelijk mogelijke soa-poli in ons land?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de Coentunnel vier keer per dag gestremd is door te hoge vrachtwagens |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Problemen Coentunnel nemen toe: ruim 1.200 afsluitingen door te hoge vrachtwagens»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en met het aantal afsluitingen van de Coentunnel.
Rijkswaterstaat monitort het aantal te hoge voertuigen. Sinds de opening van de Coentunnels, bestaande uit de gerenoveerde Eerste Coentunnel en de Tweede Coentunnel, op 21 juli 2014 is het aantal te hoge wagens constant 3 á 4 per dag verdeeld over de dag.
Deelt u de wens dat Amsterdam voor bedrijfsleven, bewoners en bezoekers goed bereikbaar moet zijn?
De bereikbaarheid van Amsterdam is een van de prioriteiten binnen het ministerie I&M. Met partnerorganisaties als provincie Noord-Holland, gemeente Amsterdam en Stadsregio werken wij in diverse bereikbaarheidsprojecten samen, zoals Beter Benutten, Praktijkproef Amsterdam, Zuidasdok. Ook met de capaciteitsuitbreiding van de Coentunnel en aansluitende wegen geef ik daar invulling aan.
Deelt u de mening dat de bereikbaarheid en daarmee de (economische) aantrekkelijkheid van Amsterdam in het geding zijn wanneer de Coentunnel gemiddeld vier keer per dag afgesloten is?
Elke stremming als gevolg van een te hoog voertuig is er vanuit doorstromingsbelang een te veel.
Vrachtwagens moeten zich houden aan de wettelijke hoogte van vier meter. Dat is een Europese norm. Voor een transport hoger dan vier meter moet een vergunning worden aangevraagd bij de RDW, die bij de vergunning ook een route verstrekt.
De hoogtedetectie is een systeem dat dient als veiligheidsmechanisme ter bescherming van de tunnel en de verkeersveiligheid. Rijdt een te hoge vrachtwagen de tunnel in kan deze veel schade veroorzaken. Bij een te hoge vrachtwagen treedt de hoogtedetectie in werking en wordt – bij toch doorrijden van de vrachtwagen – het verkeer stilgezet, waarna de te hoge vrachtwagen voor de tunnel weggehaald moet worden. Dit leidt helaas onnodig tot stremmingen.
Deelt u de mening dat -hoewel veiligheid altijd voorop staat- vier stremmingen per dag te veel is?
Zoals ik al op de vorige vraag heb geantwoord is elke stremming, veroorzaakt door een te hoog gemeten voertuig, er een te veel. Rijkswaterstaat geeft chauffeurs met een te hoge vrachtwagen aanwijzingen om hen tijdig een andere route te laten kiezen door (dynamische) displays die chauffeurs kenbaar maken dat hun wagen te hoog is en borden met omleidingsroutes. Chauffeurs zijn primair zelf verantwoordelijk om een hoogtemelding te voorkomen. Ik kan niet voorkomen dat te hoge vrachtauto’s uiteindelijk toch de tunnel in rijden.
Rijkswaterstaat overlegt regelmatig met de transportsector, zodat de chauffeurs weten dat ze stremmingen kunnen veroorzaken als ze met een te hoge vrachtwagen (of lading) door de tunnel willen rijden.
eelt u de mening dat dit probleem zo snel mogelijk moet worden opgelost en dat slechts een incidentele stremming acceptabel is?
Ik verwijs hiervoor naar mijn beantwoording van de vragen 3 en 4.
Kunt u een beredeneerde schatting geven van de kosten van het gemiddeld vier keer per dag afsluiten van (een of enkele rijbanen van of soms zelfs de gehele) Coentunnel?
Bij een te hoog voertuig wordt alleen de betreffende rijbaan, bestaande uit een aantal rijstroken, afgesloten. Er worden nooit meerdere rijbanen of de gehele Coentunnel tegelijk afgesloten.
Rijkswaterstaat heeft op verzoek van de gemeente Amsterdam in de zomer van 2015, feitelijke tijdstippen aangeleverd van afsluitingen van de Coentunnel als gevolg van te hoge voertuigen die de maximale doorrijhoogte negeren. De gemeente Amsterdam heeft die gegevens door een extern bureau laten koppelen met detaildata over lengte en duur van files. Het rapport is op te vragen bij de gemeente Amsterdam.
Herinnert u zich dat het college van B. en W. van Amsterdam op aandringen van de fractie van D66 in de raad dit probleem al in de zomer van 2015 bij u aanhangig maakte en dat u toen gezegd heeft dit probleem aan te pakken? Zo ja, welke concrete acties heeft u toen ondernomen?
Rijkswaterstaat heeft, al voordat de vraag door de gemeente Amsterdam in de zomer van 2015 werd gesteld, een aantal acties in gang gezet, zoals ik onder vraag 2 heb beantwoord. Daarnaast heeft Rijkswaterstaat een onderzoek naar mogelijke aanvullende maatregelen uitgevoerd. Zie antwoord 3 juni 2015 op vragen van Kamerleden Visser en De Boer.
Rijkswaterstaat heeft de navolgende acties in gang gezet:
Rijkswaterstaat geeft chauffeurs een maximum aan aanwijzingen om hen te wijzen op de maximale doorrijhoogte en alternatieve routes. Het grootste effect op het aantal hoogtemeldingen mag verwacht worden wanneer chauffeurs zich houden aan de wettelijke maximale laadhoogte van vier meter.
Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6.
Hoe is het mogelijk dat het aantal stremmingen sindsdien alleen maar is toegenomen?
Sinds de heropening van de gerenoveerde Eerste Coentunnel op 21 juli 2014, is het aantal te hoge wagens constant 3 á 4 per dag. Zie ook beantwoording van vraag 1.
Bent u bereid nu met oplossingen te komen en deze zo spoedig mogelijk door te voeren, opdat stremmingen vóór de zomer van 2016 niet meer aan de orde van de dag zijn? Zo nee, waarom niet?
In mijn beantwoording van de vorige vragen heb ik aangegeven wat Rijkswaterstaat heeft gerealiseerd en nog realiseert om de bereikbaarheid van Amsterdam en de doorstroming op het wegennet te optimaliseren. De doelstellingen van het project Tweede Coentunnel – Westrandweg zijn goed gehaald.
Ondanks de toename van het verkeersaanbod van 100.000 voertuigen naar 130.000 per dag én het aantal hoogtemeldingen, is de doorstroming na openstelling van het Coentunnelsysteem aanzienlijk verbeterd.
Voor de uitbreiding van de Coentunnel in juli 2014 stond er dagelijks gedurende 5 uur per dag file met een gemiddelde lengte van 5 á 10 kilometer tijdens de ochtend- en avondspits. Na oplevering van de nieuwe tunnel, zijn deze files vrijwel opgelost.
Ik doe al het mogelijke binnen mijn verantwoordelijkheden om het aantal hoogtemeldingen te reduceren en blijf de ontwikkelingen monitoren. Daarnaast blijf ik uiteraard ook constructief met de sector in gesprek hierover.
De brief van het Haagse college B&W over de huisvesting van asielzoekers in een vleugel van verpleeghuis De Lozerhof |
|
Fleur Agema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de brief van het college van B&W van de gemeente Den Haag over de huisvesting van statushouders?1
Ja, ik ken deze brief. In deze brief geeft het college aan wat de stand van zaken is rond de huisvesting van statushouders in de gemeente Den Haag en waar de ruim 2.000 statushouders (kunnen) worden gehuisvest.
Deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd onwenselijk is dat bijzonder kwetsbare ouderen, die verblijven in een psychogeriatrisch verpleeghuis, worden geconfronteerd met 30 onaangepaste asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Saffier de Residentiegroep stelt een aparte vleugel naast het verpleeghuis De Lozerhof ter beschikking voor huisvesting van statushouders. Het is de bedoeling dat deze statushouders in het ernaast liggende verpleeghuis De Lozerhof werkzaamheden gaan verrichten. Afhankelijk van de achtergrond en de interesses van de statushouders wordt gekeken welke activiteiten geschikt zijn. Bijvoorbeeld het onderhoud van de tuin, technische klussen, begeleiden bij uitstapjes of activiteiten in het verpleeghuis.
Op deze manier komt er extra hulp beschikbaar, mogelijk ook ondersteunend aan de zorgverlening aan bewoners. Ik heb De Lozerhof aangeraden – in overleg met de gemeente Den Haag en het COA – na te gaan welke statushouders over de juiste competenties beschikken voor dergelijke activiteiten en om in direct contact met de bewoners te komen. Dan kunnen ook randvoorwaarden t.a.v. huisvesting en inzet van statushouders in het verpleeghuis besproken worden.
Deelname aan de samenleving door vergunninghouders is van groot belang voor hun integratie. (Vrijwilligers)werk en/of een opleiding kunnen bijdragen aan actieve participatie en aan de gezondheid en het welzijn van statushouders. Tegelijk leren zij op deze manier de Nederlandse taal, maken zij kennis met de Nederlandse samenleving en vergroten hierdoor mogelijk hun kansen op een betaalde baan. Het kabinet zet daarom in op (arbeids)participatie van vergunninghouders. Het beleid van de gemeente Den Haag sluit aan bij de aanpak die het kabinet voorstaat. Voor de gemeente ligt er een taak om statushouders zo snel mogelijk wegwijs te maken in de gemeente, en hen te begeleiden naar zinvolle dagbesteding, taalcursussen, vrijwilligerswerk, scholing en/of arbeid. Daarbij dienen zij statushouders ook op hun eigen verantwoordelijkheid te (blijven) wijzen.
Met de verschillende groepen (personeel, bewoners) in de instelling is gesproken over de huisvesting van statushouders en hun inzet in het verpleeghuis. Tijdens deze gesprekken zijn er geen geluiden van onrust of onvrede vernomen. De locatiemanager van De Lozerhof heeft mij verzekerd dat zij met zowel personeel als bewoners in gesprek zal blijven.
Deelt u voorts de mening dat het eigenlijk nog schokkender is dat afgesproken is dat de asielzoekers die er komen wonen bereid moeten zijn in het aangrenzende verpleeghuis werkzaamheden te verrichten?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat deze deal ten koste van het huidige personeel en/of bestaande vacatures, terwijl er de afgelopen paar jaar al zo’n 75.000 banen in de zorg verloren gingen?
Nee.
De laatste tijd is in de sector verpleging en verzorging de trend zichtbaar dat er een terugloop is van het aantal plaatsen in het kader van de Wet langdurige zorg, en dus van het aantal bewoners, gecombineerd met een toenemende complexiteit van de zorgvraag. Dat heeft ook zijn weerslag op de personeelsformatie en personeelssamenstelling. De toenemende complexiteit van de zorgvraag leidt ertoe dat er – teneinde goede kwaliteit van zorg te kunnen blijven bieden – een toenemende behoefte is aan hoger opgeleid zorgpersoneel in relatie tot lager opgeleid zorgpersoneel.
Deze ontwikkeling treedt ook op bij Saffier de Residentiegroep. Specifiek voor De Lozerhof betekent dit dat er onder andere aan mensen uit bepaalde functiegroepen en/of van een bepaald opleidingsniveau (bijv. voedingsassistenten en m.n. zorgopleiding niveau 1 en 2) op termijn geen werkgelegenheid geboden kan worden.
Hierover heeft de organisatie op 17 mei jl. haar personeel geïnformeerd en ingrijpende maatregelen aangekondigd. De huisvesting van de statushouders en hun vrijwilligerswerk in De Lozerhof, zo benadrukt Saffier de Residentiegroep, staat los van deze aangekondigde maatregelen. Een groep bezorgde medewerkers van De Lozerhof heeft (anoniem) diezelfde dag een noodkreet gestuurd aan de burgemeester van Den Haag en aan mij, waarin zij hun zorgen over de aangekondigde maatregelen uiten.
Ik zie hier een grote verantwoordelijkheid voor Saffier de Residentiegroep om zorgvuldig om te gaan met medewerkers voor wie ontslag dreigt. Ik ga ervan uit dat er wordt ingezet op begeleiding van werk naar werk, en dat gekeken wordt welke zorgmedewerkers «opgeschoold» kunnen worden naar een hoger niveau. Zo komen er kansen voor zowel de individuele zorgmedewerker (meer kans op een andere baan in de zorg) als voor Saffier de Residentiegroep (hoger opgeleid zorgpersoneel). Op deze wijze blijft zorgpersoneel voor de zorg behouden.
Wie is er verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid in verpleeghuis De Lozerhof als het misgaat met deze asielzoekers?
Zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg en voor het personeel en vrijwilligers in hun instelling. Daarbij zijn instellingen vanzelfsprekend gehouden aan de randvoorwaarden die daar vanuit wet- en regelgeving aan gesteld worden. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Uit het rapport van het inspectiebezoek van 6 oktober 2015 aan WoonZorgPark Loosduinen, dat is te vinden op de website van de Inspectie en van De Lozerhof, blijkt dat er tekortkomingen zijn bij de deskundigheid en beschikbaarheid van personeel (pag. 6 en 7). De inspectie heeft gevraagd om maatregelen en volgt de vorderingen. Zij neemt signalen en meldingen over tekortkomingen hierin mee. Deze maand zal de inspectie bezien of De Lozerhof voldoende vorderingen heeft geboekt.
Statushouders en vrijwilligers hebben geen zeggenschap over voeding of andere aspecten die het dagelijks leven van bewoners betreffen. Als een instelling plannen heeft om ten aanzien dergelijke aspecten wijzigingen door te voeren, dient dit in ieder geval met de cliëntenraad besproken te worden. Op deze wijze hebben de bewoners invloed op hun eigen woonomgeving en de dagelijkse gang van zaken.
Kunt u garanderen dat er geen enkele concessie wordt gedaan aan eventuele islamitische eisen van deze groep, zoals bijvoorbeeld het niet meer schenken van alcohol, en het niet meer bereiden van varkensvlees?
Zie antwoord vraag 5.
Gerommel met een rapport over de daling van het aantal studenten als gevolg van het leenstelsel |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Schrik om feiten instroom HO»?1
Ik verwijs u voor mijn genuanceerde oordeel over de ontwikkelingen in de instroom in het hoger onderwijs naar de beleidsreactie bij de monitorrapportage die ik de Tweede Kamer op 18 april 2016 heb toegestuurd (Kamerstukken II, 2015–2016, 24 724, nr. 142). Die laat een beeld zien van een stelsel in verandering. Ik ga ervan uit dat uw vragen ondertussen achterhaald zijn.
Is het waar dat de monitor: «laat zien dat jongeren uit gezinnen met lage inkomens, eerste generatiestudenten, niet-westerse allochtonen en kinderen uit kwetsbare milieus de grootste daling vertonen bij de instroom naar het hoger onderwijs»?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar bovengenoemde monitorrapportage.
Deelt u de mening dat dit uiterst pijnlijk is en dat uw eerdere uitspraken over «spookverhalen» over het leenstelsel, op drijfzand berusten?2
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Erkent u dat de emancipatie en verheffing van kansarme jongeren steeds verder uit beeld raken als gevolg van uw beleid? Bent u bereid om excuses te maken aan deze jongeren?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Klopt het dat: «een document van 193 bladzijden inmiddels al weken heen en weer gaat tussen het departement, koepels en studentenbonden»? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Zowel de monitorrapportage als de beleidsreactie zijn, conform mijn toezegging aan de Tweede Kamer, ter consultatie voorgelegd aan sectorraden, studenten- en expertiseorganisaties. Ik hecht zeer aan de kennis en kunde van deze organisaties.
Is er inderdaad sprake van onrust op uw departement vanwege de schokkende cijfers? Zo nee, hoe verklaart u dat uw ministerie nog nooit zoveel concept-beleidsreacties in het geheim heeft uitgewisseld «omdat men er echt niet uitkwam»?
Zie het antwoord onder 5.
Bent u zich aan het beraden op een finaal concept van een reactie, waarin u zich verschuilt achter de formulering «dat de instroom in 2015 nog weinig inzicht kan geven van de effecten van het studievoorschot»?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Deelt u de mening dat het verhullen van de waarheid schade toebrengt aan het vertrouwen in de politiek?
Ja.
Bent u bereid om de monitor ongecensureerd aan de Kamer te zenden, inclusief een eerlijke duiding van de cijfers?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Welke maatregelen neemt u om de schade die wordt aangericht door het leenstelsel te repareren?
Zie de antwoorden onder 1 en 2.
Het bericht ‘Maxima Medisch Centrum verzwijgt calamiteit voor inspectie’ |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Maxima Medisch Centrum verzwijgt calamiteit voor inspectie»?1
Ik vind het betreurenswaardig dat het Maxima Medisch Centrum (MMC) de betreffende calamiteit niet onverwijld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), heeft gemeld. Openheid en veiligheid zijn belangrijke pijlers van het vertrouwen in goede zorg en onmisbaar voor een goed werkend zorgsysteem. Dat er in de zorg fouten worden gemaakt is niet te vermijden. Het is wel zaak dat hiervan wordt geleerd om herhaling te voorkomen. Dat kan alleen wanneer zorgaanbieders openheid als kernwaarde omarmen en faciliteren.
Ongeacht of het ziekenhuis werkt met medewerkers in loondienst of medewerkers die in opdracht werken, het ziekenhuis blijft, als zorgaanbieder in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg en in geval van een calamiteit wettelijk verplicht om dit bij de IGZ te melden. Het ziekenhuis heeft op dit punt een verkeerde afweging gemaakt en heeft daarvoor richting de patiënt en de inspectie inmiddels haar excuses aangeboden.
Naar aanleiding van de melding door de patiënt bij de inspectie in april 2013, heeft de IGZ de zaak onderzocht. Onderdeel van dit onderzoek waren gesprekken met patiënt zelf, de betrokken arts, het ziekenhuis en een oordeel van een externe deskundige over het handelen van de arts. De inspectie heeft naar aanleiding van haar onderzoek naar deze calamiteit het handelen van de arts ter toetsing voorgelegd aan de tuchtrechter. In januari van dit jaar legde het Regionaal Tuchtcollege de arts een waarschuwing op.
Wordt mevrouw Van Dijck financieel gecompenseerd voor deze ernstige medische misser? Zo ja, is deze compensatie al geregeld? Zo nee, waarom is er geen sprake van een financiële compensatie? Wilt u bevorderen dat het compensatietraject voor haar geen lijdensweg wordt?
Compensatie voor een medische fout is een civielrechtelijke kwestie tussen de patiënt en het ziekenhuis. Ik heb daarin geen rol.
Wat is uw reactie op de opmerking c.q. afweging van het Maxima Medisch Centrum dat zij de calamiteit niet heeft gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) omdat volgens hen de fout bij de patholoog anatoom lag die niet verbonden was aan het ziekenhuis? Zijn op dit gebied de regels voldoende helder?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de opmerking van de chirurg «dat hij het zo weer zou doen»? Vindt u dit van zijn kant getuigen van het leren van gemaakte fouten?
Zoals gezegd onder mijn antwoord op vraag 1 en 3 heeft de inspectie naar aanleiding van haar onderzoek naar deze calamiteit het handelen van de arts ter toetsing voorgelegd aan de tuchtrechter. In januari van dit jaar legde het Regionaal Tuchtcollege de arts een waarschuwing op. De arts werkt op dit moment in het MMC. Er zijn zowel door het ziekenhuis als de betrokken arts zelf maatregelen getroffen om herhaling van het gebeurde te voorkomen en de veiligheid en kwaliteit van zorg in het MMC te waarborgen. De inspectie ziet hier op toe.
Is deze chirurg nog steeds werkzaam bij het Maxima Medisch Centrum? Voert de chirurg, die de onnodige operatie bij mevrouw van Dijck uitvoerde, op dit moment nog steeds operaties uit?
Zie antwoord vraag 4.
Is de veiligheid voor andere patiënten in het Maxima Medisch Centrum op dit moment gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er na de excuses van het ziekenhuis daadwerkelijk meer meldingen van calamiteiten gedaan? Wat is het beeld van de meldingsbereidheid van dit ziekenhuis?
Dit betrof een specifieke casus en of de leerpunten hieruit zullen leiden tot meer meldingen van calamiteiten bij de IGZ door het ziekenhuis zal moeten blijken. De inspectie ziet overigens sinds 2013 geen aanleiding om te twijfelen aan de meldingsbereidheid van het MMC.
Hoeveel tuchtzaken heeft de IGZ gevoerd na melding door een benadeelde patiënt of familie in plaats van een melding door de zorginstelling? Kunt u een overzicht geven?
De IGZ heeft sinds 2011 28 tuchtzaken gevoerd naar aanleiding van meldingen over calamiteiten in een ziekenhuis of particuliere kliniek. In twee gevallen was een melding van betrokken patiënten hiervoor de aanleiding. In zeven gevallen was een melding van een andere zorgaanbieder (die bijvoorbeeld nazorg heeft geleverd aan de patiënt) de aanleiding. In negentien gevallen was een melding van het ziekenhuis of de particuliere kliniek de aanleiding.
Daarnaast heeft de IGZ in drie andere situaties waarbij ze een tuchtzaak heeft gevoerd, meldingen van patiënten en familie ontvangen die zij heeft betrokken bij een lopend onderzoek naar het functioneren van een groep medisch specialisten. Eén van deze meldingen betrof een calamiteit die ook bij deze tuchtzaken is betrokken.
Het bericht “Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving” |
|
Erik Ziengs (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het bericht «Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving»?1
Ja.
Wat is de reactie van de Staatssecretaris op de cijfers van TNS-Nipo over de zorgen van zzp’ers en opdrachtgevers over de nieuwe Wet DBA (Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties)?
De Wet DBA vervangt de ongeveer tien jaar bestaande en daardoor bekende VAR-systematiek. Een verandering van een bekende situatie, zoals de Wet DBA dat doet roept in het begin vragen op. Dat was bij de introductie van de VAR ook zo. Sommige vragen komen voort uit misverstanden die in de praktijk leven, andere zijn het gevolg van onduidelijkheden die men ervaart of meent te ervaren. Alle vragen en opmerkingen worden verzameld en na een analyse daarvan ontvangen de vraagstellers antwoord en worden de vragen en antwoorden gepubliceerd ten behoeve van anderen. Publicatie daarvan gebeurt op de website2 en de vragen en antwoorden worden ook gebruikt bij voorlichtingsbijeenkomsten en webinars. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ik spreek regelmatig met vertegenwoordigers van bijvoorbeeld zzp-organisaties over de implementatie van de Wet DBA, maar ik word ook bij andere gelegenheden aangesproken door willekeurige opdrachtgevers of opdrachtnemers over bij hen levende zorgen. Daarnaast informeren mijn ambtenaren mij over vragen die binnenkomen via de reguliere kanalen, de Belastingtelefoon social media en op bijeenkomsten.
Voor de eventuele aanpassingen in de werkwijze van opdrachtgevers en opdrachtnemers geldt een implementatietermijn tot 1 mei 2017. In deze periode houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar vooral in de vorm van voorlichting over de nieuwe werkwijze en het bieden van een helpende hand bij de implementatie. Als de betrokken partijen geen dienstbetrekking willen, geldt er wel een voortdurende inspanningsverplichting om daar dan ook van weg te blijven. Dit betekent dat de opdrachtgever en de opdrachtnemer actief de arbeidsrelatie zodanig feitelijk vormgeven dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt. Op deze wijze worden (vermeende) onduidelijkheden verholpen.
Volgens het transitieplan DBA3 zal de Belastingdienst van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet repressief handhaven, behalve in de drie situaties die in dat plan worden genoemd. Zolang geen van die drie situaties zich voordoet, zal de Belastingdienst er tot 1 mei 2017 alleen op wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking en daarvoor geen aanslagen loonheffingen opleggen. Op 1 mei 2017 is de implementatiefase afgerond. Opdrachtgevers en opdrachtnemers hebben dan een jaar de tijd gehad om zo nodig hun werkwijze aan te passen. Vanaf 1 mei 2017 moet er ofwel buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, ofwel loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij partijen die niet volgens de regels werken, zal worden gehandhaafd. Dit betekent dat de Belastingdienst een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen zal opleggen als er sprake is van een dienstbetrekking en er geen loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag kan de Belastingdienst een boete opleggen. Als de dienstbetrekking al in de implementatietermijn bestond, zal de Belastingdienst over de periode van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet corrigeren voor zover geen van de drie uitzonderingssituaties uit het transitieplan zich in die periode heeft voorgedaan.
Hoe gaat de Staatssecretaris meer duidelijkheid geven over deze materie, aangezien er blijkbaar nog steeds veel onduidelijk is over hoe de fiscus precies gaat toetsen? Gaat de Staatssecretaris ook nog zelf in gesprek met sectoren en organisaties waar onzekerheid is? Wanneer begint de Belastingdienst met het opleggen van eventuele boetes en hoe wordt daarbij rekening gehouden met de onduidelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Welke signalen van zzp’ers hebben de bewindspersonen met betrekking de Wet DBA binnengekregen? Kan een (geaggregeerd) overzicht gegeven worden van de vragen en klachten die tot nu toe over de nieuwe Wet DBA binnen zijn komen? In hoeverre waren die vragen en klachten te verwachten, o.a. vanwege eerdere ontvangen input vanuit het veld? Staan die vragen plus de antwoorden op de site van de Belastingdienst zodat andere zzp’ers met dezelfde vragen hier ook wat aan hebben?
De Belastingdienst krijgt via twitter en de Belastingtelefoon vragen over de Wet DBA. Hier zitten ook wel klachten bij. De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In een klankbordgroep met de belangenorganisaties wordt de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. De Belastingdienst past de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties, media, social media en de Belastingtelefoon. Dit is een doorlopend proces. De vragen worden verwerkt in de informatie op de website en recent bijvoorbeeld in de webinars. Ook gebruikt de Belastingdienst die signalen om via nieuwsberichten of twitter opdrachtgevers en zzp’ers over actuele vragen te informeren en ze te attenderen op de informatie op de website en de webinars. Daarnaast publiceert de Belastingdienst de vragen die tijdens het webinar gesteld zijn en de antwoorden die daarop gegeven zijn bij het webinar.
Een geaggregeerd overzicht van de vragen en klachten is als bijlage4 bij deze antwoorden opgenomen. De in dit overzicht opgenomen vragen en de daarbij behorende antwoorden worden uiterlijk op 31 mei 2016 op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Ook op Ondernemersplein.nl is een aparte omgeving gemaakt met zoveel mogelijk informatie over de Wet DBA. Deze informatie is samen met de Belastingdienst opgesteld. Het gaat om http://www.ondernemersplein.nl/ondernemen/freelance-en-zzp/var-wordt-modelovereenkomst/.
Heeft de Staatssecretaris zicht op hoe de belangenorganisaties van opdrachtgevers hen voorlichten? Zo ja, op wat voor wijze vindt dit plaats, en op welke wijze faciliteert de Belastingdienst hierin?
De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In de in het antwoord op vraag 4 genoemde klankbordgroep wordt met de belangenorganisaties de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. Belangenorganisaties informeren opdrachtgevers en zzp’ers onder andere tijdens voorlichtingsbijeenkomsten, met informatie en nieuwsberichten op hun websites, nieuwsbrieven en direct mails. Zij vormen vaak het eerste aanspreekpunt voor opdrachtgevers en zzp’ers. Via e-mail en telefoon beantwoorden zij vragen. Daarnaast informeren ze ook via de media door het sturen van persberichten en het geven van interviews. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties hierin door deel te nemen aan gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomsten. Ook participeert de Belastingdienst in door de Kamer van Koophandels georganiseerde voorlichtingsbijeenkomsten over de DBA. Daarnaast heeft de Belastingdienst tijdens de laatstelijk gehouden intermediairdagen uitgebreid stilgestaan bij de invoering van de DBA. Ook heeft de Belastingdienst recent twee webinars over de DBA verzorgd. Via YouTube zijn deze webinars voor iedereen nog raadpleegbaar. In totaal heeft de Belastingdienst in de afgelopen maanden op deze manier reeds meer dan 100 (gezamenlijke) voorlichtingsbijeenkomsten door het hele land verzorgd. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties ook door hen van informatie te voorzien en antwoord te geven op de vragen die zij niet kunnen beantwoorden. De Belastingdienst past op zijn beurt de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties. Als extra communicatie of ondersteuning nodig is dan pakt de Belastingdienst dit op. De Belastingdienst kijkt daar voortdurend naar.
In hoeverre is er een verschuiving waar te nemen van de inzet van zzp’ers naar bijvoorbeeld payrolling?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Het werken met tussenpersonen geeft niet meer zekerheid dan het werken met een modelovereenkomst. Ik lees en hoor de berichten ook maar het is nog te vroeg om daar iets van te vinden, nu de praktijk zich nog moet uitkristalliseren.
Hoe monitort de Staatssecretaris de ontwikkelingen met betrekking tot de nieuwe Wet DBA en speelt hij in op zaken die beter kunnen?
Ik heb regelmatig overleg met de Belastingdienst over de voortgang en de ontwikkelingen rond de implementatie van de Wet DBA. Daarnaast ontvang ik berichten via verschillende kanalen over (vermeende) problemen die partijen ervaren of vrezen bij de implementatie. Opmerkingen over verbeterpunten, vragen en klachten worden geanalyseerd en leiden als dat mogelijk is tot aanpassingen in bijvoorbeeld de communicatie. De Belastingdienst kijkt op dit moment of hij nog extra en specifiekere ondersteuning kan bieden per sector.
Hoe wordt voorkomen dat er in de uitvoering door de Belastingdienst van de Wet DBA toch weer extra en nieuwe administratieve rompslomp ontstaat, een signaal dat veel zzp’ers ook afgeven?
Het werken met modelovereenkomsten is administratief eenvoudiger dan het werken met de VAR. Een VAR moest elk jaar opnieuw worden aangevraagd en bij elke opdracht opnieuw worden opgestuurd of worden overgelegd en vervolgens in de loonadministratie van de opdrachtgever worden bewaard. Veranderden het werk of de voorwaarden waaronder werd gewerkt? Dan moest er een nieuwe VAR worden aangevraagd. Wanneer wordt gewerkt met een modelovereenkomst is dit niet meer nodig. Met een modelovereenkomst kan de zzp’er direct aan de slag. De overeenkomst hoeft niet eerst aan de Belastingdienst voorgelegd te worden. De opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen met elkaar afspreken, bijvoorbeeld per e-mail of in de opdrachtbevestiging, volgens welke modelovereenkomst (nummer) er gewerkt wordt. De systematiek van de DBA is erop gericht om administratieve rompslomp te voorkomen. Door gebruik te maken van het beperkte aantal modelovereenkomsten, die in vrijwel alle sectoren kunnen worden gebruikt blijft het aantal administratieve handelingen beperkt. Opdrachtnemers die tot nu toe geen VAR gebruikten, hoeven nu ook geen overeenkomst te gebruiken. Die opdrachtnemers en hun opdrachtgevers hebben blijkbaar geen behoefte aan zekerheid vooraf en dus ook niet aan een overeenkomst.
Strafrechtelijke boetes in de schuldhulpverlening |
|
Michiel van Nispen (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) door de rechter gedwongen moest worden mee te werken aan het minnelijk traject zodat het CJIB in deze zaak akkoord moest gaan met een voorstel tegen finale kwijting?1
Ja
Wat zegt deze procedure volgens u over de mogelijkheden van het CJIB om maatwerk te leveren?
Bij de tenuitvoerlegging van financiële sancties zijn er naar mijn oordeel voldoende mogelijkheden om maatwerk te leveren.
In de zaak waarin de rechtbank Rotterdam uitspraak heeft gedaan over het toewijzen van een dwangakkoord, was sprake van een strafrechtelijke sanctie; een geldboete als gevolg van strafbaar gedrag dat betrokkene had kunnen vermijden. De wet biedt bij deze sanctie geen mogelijkheden om tot kwijtschelding van de restschuld over te gaan na een succesvol afgerond wettelijk schuldsaneringstraject. Wel is maatwerk mogelijk doordat een boete vanaf € 225,– in termijnen kan worden betaald. Voorts kan ook de restschuld na een schuldsanering nog in termijnen worden betaald indien de betrokkene niet in staat is om de sanctie in een keer te voldoen. Voor door de rechter opgelegde geldboeten die meer dan € 340,– belopen, kan door de betrokkene voorts om gratie worden verzocht. Daarnaast is er de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om in bijzonder schrijnende gevallen de (verdere) inning van in een strafbeschikking opgelegde geldboete niet meer opportuun te achten. Ten slotte bestaat bij de door de rechter opgelegde strafrechtelijke geldboeten de mogelijkheid om in plaats van de geldboete vervangende hechtenis toe te passen indien betaling van het verschuldigde bedrag niet mogelijk is. Daarmee wordt de financiële sanctie dan feitelijk omgezet in een vrijheidsbenemende sanctie.
Naast deze mogelijkheden voor maatwerk bij strafrechtelijke boetes zijn in de afgelopen jaren ook de mogelijkheden voor maatwerk bij Wahv sancties vergroot.
Wahv-sancties vanaf € 225 kunnen sinds 1 juli 2015 in termijnen worden betaald. Ik streef ernaar dat Wahv-sancties die na verhoging € 225 of meer bedragen vanaf 1 juli 2016 ook in termijnen kunnen worden betaald2. Voor de strafrechtelijke financiële sancties was het eerder al mogelijk betalingsregelingen te treffen. Indien dit geen uitkomst biedt, kan worden beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor meer maatwerk, bijvoorbeeld via het team Schrijnende gevallen bij het CJIB. Om personen in een problematische schuldensituatie daarbij meer perspectief te kunnen bieden en oneigenlijke druk op de wettelijke schuldsanering te voorkomen, heb ik in mijn brief van 14 januari 20163 gemeld dat sinds 1 januari 2016 de verdere inning van openstaande Wahv-sancties wordt beëindigd na een succesvol afgeronde minnelijke schuldregeling.4 Hiermee wordt voor personen die een sanctie wel willen betalen, maar dat niet ineens kunnen, persoonsgericht een voorziening getroffen.
Ziet u in het algemeen het probleem dat gemeentes veel mensen met strafrechtelijke boetes niet kunnen helpen, omdat voor de minnelijke schuldregeling geldt dat strafrechtelijke boetes alleen meegenomen kunnen worden als deze niet tijdens de regeling verjaren? Wat vindt u ervan dat hierdoor een situatie is ontstaan dat recente strafrechtelijke boetes wel meegenomen kunnen worden in een minnelijke schuldregeling (omdat recente boetes nog niet verjaren) en oudere bijna verjaarde boetes niet? Wat is hiervoor de rechtvaardiging?
Het uitgangspunt bij de tenuitvoerlegging is en blijft dat financiële sancties moeten worden voldaan. De sanctie vloeit immers voort uit vermijdbaar strafbaar gedrag van de persoon. Dit neemt niet weg dat aan betrokkene voorzieningen (zoals termijnbetalingen) worden geboden wanneer deze in een problematische schuldensituatie verkeerd.
Voor de Wahv-sancties geldt dat, zoals in antwoord op vraag 2 gemeld, sinds 1 januari 2016 de verdere inning van openstaande Wahv-sancties wordt beëindigd na een succesvol afgeronde minnelijke schuldregeling. Deze zaken worden dan ook meegenomen in minnelijke schuldregelingen. Voor de strafrechtelijke sancties geldt dat de restschuld na afloop van een minnelijk traject nog moet kunnen worden betaald. Dit heeft tot gevolg dat bij strafrechtelijke financiële sancties alleen kan worden ingestemd met een minnelijke regeling wanneer die sanctie tijdens de looptijd van de regeling niet verjaart en er nog ruimte is om tot inning van de restschuld te komen. De executie verjaringstermijnen zijn in het strafrecht vier jaren bij overtredingen en acht jaren of meer bij misdrijven. Daarbij geldt voor de overtredingen dat de verjaringstermijn met twee jaren wordt verlengd op het moment dat uitstel van betaling of betaling in termijnen is toegestaan door het openbaar ministerie5. Op grond van de wet dient deze termijnverlenging ook toegepast te worden in het kader van minnelijke schuldhulpverleningstrajecten. Daarmee is de periode om tot betaling van een geldboete te komen ten minste 6 jaren. Mijns inziens biedt dit voldoende ruimte om tot een regeling te komen.
Klopt het dat als dit niet wordt opgelost er vaker een dwangakkoord zal worden gevraagd en opgelegd, met als gevolg dat er vaker finale kwijting zal worden verleend? Zou u dit wenselijk vinden?2
Het is voorbehouden aan de civiele rechter om te beoordelen of in een concreet geval een dwangakkoord moet worden opgelegd. Vanuit het oogpunt van de strafrechtelijke handhaving, waaronder het punitieve doel van de sanctie en het vergoeden van schade aan slachtoffers, acht ik het niet wenselijk wanneer structureel via die weg de restantvorderingen van strafrechtelijke sancties worden kwijtgescholden.
Zou het een oplossing zijn om, net als bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen, ervoor te zorgen dat de verjaring opgeschort kan worden? Zo nee, welke oplossing ziet u dan hiervoor?
Zie antwoord vraag 3.
De sterke afname van contacten bij het Juridisch Loket |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waaruit een sterke afname van contacten bij het Juridisch Loket blijkt?1 Welke verklaringen heeft u hiervoor?
Ik heb kennisgenomen van de cijfers van het CBS. Als mogelijke verklaring voor de afname van het aantal contacten bij het Juridisch Loket kan een aantal ontwikkelingen worden genoemd.
Allereerst is het aantal bezoekers van de website van het Juridisch Loket de laatste jaren sterk gestegen, in 2014 met 177.000. Het ligt in de rede dat zich hierdoor ook een stijging heeft voorgedaan van het aantal naar tevredenheid beantwoorde vragen waarvoor anders contact met het Juridisch Loket zou zijn opgenomen.
Het lag niet in de lijn der verwachting dat de sterke toename van het aantal contacten vanaf 2011 zich voor onbepaalde tijd zou voortzetten. Uit de recent verschenen Geschilbeslechtingsdelta 2014 van het WODC blijkt dat het aantal juridische problemen dat burgers ervaren in de periode 2009–2014 is afgenomen. Het is aannemelijk dat de ontwikkeling van het aantal juridische problemen mede de ontwikkeling van het aantal contacten bij het Juridisch Loket beïnvloedt.
Daarnaast is het aannemelijk dat wijzigingen in het aanbod van rechtshulp van het Juridisch Loket een rol hebben gespeeld in de afname van het aantal contacten. In 2014 heeft het Juridisch Loket de openingstijden van de balie beperkt en de telefonische avondopenstelling beëindigd. In de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2014 heeft de Raad voor Rechtsbijstand al aangegeven dat de afname van het aantal contacten in 2014 mogelijk uit wijzigingen aan de aanbodzijde kan worden verklaard. Vanaf april 2015 is de telefonische bereikbaarheid verbeterd, maar het aantal uren dat de vestigingen van het Juridisch Loket zonder afspraak kunnen worden bezocht is teruggebracht. Ook is de focus sterker op de doelgroep (de minder draagkrachtigen in de zin van de Wet op de rechtsbijstand) is gericht2. Het is niet uit te sluiten dat deze wijzigingen in 2015 hebben geleid tot een verdere afname van het aantal klantcontacten.
Verder kan ook nog worden gewezen op het ontstaan van nieuwe laagdrempelige voorzieningen voor eerstelijns rechtsbijstand, in het bijzonder het gratis inloopspreekuur dat door sommige sociaal advocaten wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat er geen grond is voor de veronderstelling dat er plotseling een afname is van maatschappelijke problematiek op grond waarvan een beroep op het Juridisch Loket minder vaak nodig zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen over de afname van contacten met het Juridisch Loket, omdat veel mensen kennelijk het Juridisch Loket niet meer wisten te vinden? Wat zegt dit over de bereikbaarheid van deze laagdrempelige vorm van rechtshulp?
Deze zorgen deel ik niet. Voor mij is relevant dat er geen drempels zijn die rechtzoekenden ervan weerhouden gebruik te maken van de hulp van het Juridisch Loket. De landelijke dekking van het Juridisch Loket is onveranderd. Rechtzoekenden kunnen hun vraag via telefoon, email of in persoon aan de balie stellen. De verlegging van het zwaartepunt naar de telefonische dienstverlening heeft ertoe geleid dat de wachttijd voor rechtzoekenden ten opzichte van 2014 sterk is afgenomen. Wel betekent de beperking van de openingstijden van de balies dat rechtzoekenden niet op elk door hen gewenst moment het Juridisch Loket kunnen bezoeken. Rechtzoekenden moeten een afspraak maken of met de openingstijden rekening houden. Naar mijn mening vormt dit geen problematische drempel voor rechtzoekenden die rechtshulp nodig hebben bij het oplossen van een serieus juridisch probleem.
In hoeverre hebben volgens u het ontoereikende budget van het Juridisch Loket hiermee te maken, met als gevolg de vacaturestop die vorig jaar is ingesteld alsmede het in hoge mate terugschroeven of zelfs afschaffen van het aantal inloopspreekuren bij de Juridische Loketten?
Ter antwoord op de vragen 1 en 2 is opgemerkt dat voor de afname van het aantal klantcontacten meerdere verklaringen kunnen worden gegeven. De wijziging van de dienstverlening van het Juridisch Loket is hier mogelijk één van. Het Juridisch Loket heeft aangegeven hiertoe mede te zijn overgegaan omdat het over onvoldoende middelen zou beschikken om de reikwijdte van zijn hulpaanbod te handhaven op het niveau van vóór 2014. Naar aanleiding van de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Van Nispen(SP) heeft mijn ministerie overlegd met het Juridisch Loket en de Raad voor Rechtsbijstand over de openstelling van de balies. Dit overleg heeft er toe geleid dat het Juridisch Loket het inloopspreekuur aan de balies (in beperkte vorm) heeft hervat. Hiervoor is deels aanvullende subsidiëring door de Raad voor Rechtsbijstand toegekend. De totale subsidie van de raad aan het Juridisch Loket in 2015 was € 0,6 miljoen hoger dan in 2014 en € 0,3 miljoen hoger dan in 2013. Met zijn dienstverlening waarborgt het Juridisch Loket een adequaat niveau van rechtshulp. Ik deel daarom niet de vooronderstelling dat het budget voor het Juridisch Loket ontoereikend zou zijn.
Herinnert u zich de toezegging in het debat over het Juridisch Loket op 14 april 2015 dat gemonitord zou worden of, en zo ja in welke mate, mensen die niet meer naar het Juridisch Loket zouden gaan wel geholpen worden met hun juridische problemen? Wat is hieruit gekomen?
In zijn brief van 4 mei 2015 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer gemeld dat in de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2015 verslag wordt uitgebracht van de resultaten van de monitoring. Deze publicatie van de Raad voor Rechtsbijstand verschijnt uiterlijk dit najaar.
Waar hebben de mensen die, als gevolg van de verminderde bereikbaarheid en toegankelijkheid, niet bij het Juridisch Loket terecht zijn gekomen hulp gevonden bij het oplossen van hun juridische problemen? Blijkt hieruit dat er sprake is van een leemte in de rechtshulp? Zo nee, waaruit blijkt dan dat er adequate voorzieningen waren voor deze groep mensen?
Het is niet uit te sluiten dat wijzigingen in het aanbod van rechtshulp van het Juridisch Loket hebben geleid tot een afname van het aantal klantcontacten. Aan de hand van de door de monitoring verkregen gegevens kan echter niet worden vastgesteld of en in welke mate eventuele vraaguitval bij het Juridisch Loket heeft geleid tot een leemte in de rechtshulp en een verplaatsing van de hulpvraag naar andere rechtsbijstandsverleners.
In het recente WODC-onderzoek «Rechtshulp gemist?» is vastgesteld dat rechtzoekenden langs zeer diverse wegen hun geschillen oplossen. Voor zover de ondervraagde rechtzoekenden geen hulp van een rechtsbijstandsverlener hadden ingeroepen, werden institutionele drempels (zoals bereikbaarheid en kosten) weinig als reden hiervoor genoemd. Van een leemte in de toegankelijkheid van rechtshulp lijkt daarom geen sprake. Onderzoek naar het niet-gebruik van rechtshulp zal wederom plaatsvinden in het kader van de eerstvolgende Geschilbeslechtingsdelta. Dit onderzoek vindt in beginsel over drie jaar plaats.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de laagdrempelige rechtshulp die het Juridisch Loket biedt bereikbaar en toegankelijk blijft, zeker nu er nog gedebatteerd zal worden over de toekomst en het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand? Wanneer kan de Kamer uw beleidsreactie op de rapporten Wolfsen en Barkhuysen, die hier betrekking op hebben, verwachten zodat het debat hierover gepland kan worden?
Het Juridisch Loket stemt zijn hulpaanbod voortdurend af op de omvang van de vraag van rechtzoekenden in relatie tot het beschikbare budget. Dit heeft er op verschillende vestigingen toe geleid dat de openingstijden van de balie wederom zijn verruimd. De commissie-Wolfsen heeft in haar eindrapport aanbevelingen gedaan voor de vernieuwing van het stelsel met het oog op een betere budgettaire beheersbaarheid, waarbij de toegang tot het recht voor minder vermogenden ook in de toekomst gegarandeerd blijft. De kabinetsreactie op dit rapport is op 31 mei jl. aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer toegezonden (Kamerstuk 31 735, nr. 118)
Het bericht dat er door een drugs-lab giftige stoffen zijn vrij gekomen in een woonwijk in Tilburg |
|
Eric Smaling (SP), Nine Kooiman (SP), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er door een drugs-laboratorium giftige stoffen zijn vrij gekomen in een kinderrijke woonwijk in Tilburg?1
Het is hoe dan ook een onwenselijke situatie als een drugslaboratorium in een woonwijk wordt aangetroffen. De aanpak van georganiseerde criminaliteit, waaronder de bestrijding van synthetische drugs, is dan ook een prioriteit van politie en het Openbaar Ministerie (OM).
Hoe schadelijk is de uitstoot van giftige stoffen geweest door toedoen van dit laboratorium en wat wordt gedaan om de bewoners waar nodig medisch te onderzoeken (zonder dat dit hun eigen risico aantast) en te begeleiden?
Het onderzoeksteam van de politie heeft in dit geval op verzoek van de gemeente Tilburg advies ingewonnen bij de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelingen (LFO). De LFO is binnen de politie ingericht met als taak om drugslaboratoria te ontmantelen. Volgens de LFO waren er in het drugslab inderdaad giftige stoffen aanwezig: met name methanol en zwavelzuur. Deze stoffen zijn brandgevaarlijk en bijtend indien men ermee in aanraking komt. Gelet op de gevaareigenschappen van de gebruikte stoffen en gezien de wijze van gebruik op het moment van aantreffen is het niet te verwachten dat het gevaar verder reikte dan de afgesloten ruimtes op het terrein. Op basis van het advies van de LFO is door de gemeente een bewonersbrief met bovenstaande informatie verzonden naar panden rondom de locatie waar het drugslab werd aangetroffen.
Wat gaat de regering doen om inwoners van een wijk, maar ook politie, medewerkers van een woningbouwcoöperatie en buitengewoon opsporingsambtenaren, te trainen in het herkennen en signaleren van mogelijke drugs-laboratoria die, gezien de grote gevaren (zowel medisch risico als explosiegevaar), zo snel mogelijk opgespoord en ontmanteld moeten worden?
Zowel professionals als burgers worden op diverse manieren geïnformeerd en/of getraind in het herkennen en signaleren van mogelijke drugslaboratoria. Zuid-Nederland, waar veruit de meeste drugslabs worden opgespoord en ontmanteld (zie antwoord vraag 5), heeft daarvan enkele goede voorbeelden.
De politie heeft inmiddels in vier districten binnen Zeeland en West-Brabant informatiebijeenkomsten georganiseerd voor politie, OM en buitengewoon opsporingsambtenaren, om hen te informeren en te trainen in het herkennen van mogelijke drugslaboratoria. Daarnaast wordt in deze regio ook de geurkaart ingezet. De geurkaart is een initiatief van de politie Zeeland-West-Brabant. De eerste oplage van 5.000 stuks is onder professionals in geheel Zuid-Nederland verdeeld. In mei is een nieuwe oplage van 10.000 stuks beschikbaar gekomen. Deze geurkaarten worden in eerste instantie verspreid onder professionals in Noord-Brabant en Zeeland. Na een evaluatie wordt bekeken in hoeverre het zinvol is de geurkaarten verder te verspreiden onder andere regio’s en of er behoefte is aan een «burgerversie».
Inwoners worden ook op andere wijzen voorgelicht. In de regio Zeeland zijn het afgelopen jaar een vijftal bijeenkomsten georganiseerd om boeren voor te lichten over georganiseerde criminaliteit en drugsproductieplaatsen. Door de gemeente Tilburg kan de zogenaamde Buurttent worden ingezet waarin met inwoners in gesprek wordt gegaan en ze geïnformeerd worden over het herkennen en signaleren van drugslaboratoria.
In hoeverre wordt de zogenoemde geurkaart om mogelijke drugslabs sneller te herkennen ook verspreid onder inwoners? Wordt deze geurkaart ook buiten de provincie Brabant gebruikt?2 Zo nee, wat gaat de regering doen om de verspreiding van deze geurkaarten te stimuleren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel drugs-laboratoria worden er jaarlijks opgespoord en ontmanteld? Kunt u dit uiteenzetten per provincie?
Aantal ontmantelingen per jaar in totaal:
2014: 55
2015: 59
2016 tot 4 mei: 26
Aantal ontmantelingen per provincie:
Gr
Fr
Dr
Ov
Gel
Ut
Fl
NH
ZH
Zl
NB
Lim
2014
2
1
0
0
10
2
4
6
5
0
13
12
2015
0
2
0
3
4
1
1
3
10
0
19
16
2016 (tot 4/5)
0
0
1
0
4
1
0
0
4
0
9
7
Kunt u uiteenzetten hoeveel fte er binnen de Nationale Politie per eenheid is vrij gemaakt voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit, waarvan de aanpak en ontmanteling van drugs-laboratoria onderdeel is?
Er zijn ondermijningsteams in de eenheden. In het inrichtingsplan van de politie zijn de aantallen fte voor ondermijning echter niet vastgelegd. Hoeveel fte er per eenheid is vrijgemaakt voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit is dus niet aan te geven.
Voor het programma Intensivering Zuid (Ondermijning) is er sprake van een aanvullende aanpak. Daarbij gaat het om 125 fte in totaal, waarvan 25 fte in Zeeland-West-Brabant, 25 fte in de eenheid Brabant-Oost, 25 fte in de eenheid Limburg en 50 fte voor de Landelijke Eenheid. Daarnaast is de Landelijke Faciliteit Ondersteunen Ontmantelen in het leven geroepen voor de hoog specialistische werkzaamheden op het terrein van het ontmantelen van drugslaboratoria. Dat team bestaat uit 8 fte.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uw toezegging te bekijken of de Opiumwet zo aangepast kan worden dat ook nieuwe grondstoffen die gebruikt wordt voor het vervaardigen van synthetische drugs verboden worden?3 4
Hier zal ik de Kamer nog voor de zomer per brief over informeren.
Kunt u aangeven hoeveel zaken er momenteel wachten op behandeling bij het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum en wat daarbij de gemiddelde wachttijd is, voordat een zaak behandeld wordt bij het Regionaal Informatie en Experticecentrum?
In april 2015 heb ik u per Kamerbrief5 geïnformeerd over de werkwijzen van RIECs. Door RIEC-partners wordt in gezamenlijkheid besloten of signalen worden opgepakt en zo ja, door welke partner. Hoeveel zaken er op een bepaald moment in de fase van «verdeling» zitten is dus altijd een momentopname, omdat sprake is van een continu proces van het vanuit de partners inbrengen en analyseren van signalen tot het gezamenlijk kiezen en besluiten over de meest effectieve interventie(s). Gedurende deze doorlooptijd ligt de behandeling van een zaak niet stil.
Momenteel zijn er 32 signalen die veredeld worden bij het RIEC Zeeland West Brabant. De doorlooptijden hiervan zijn als volgt:
Doorlooptijd
Signalen
< 6 maanden
20
6–12 maanden
11
12 >
1
32
Wat is de stand van zaken betreffende het onderzoek dat de Arbeidsinspectie op dit moment doet naar de arbeidsomstandigheden van medewerkers van politie en brandweer die betrokken zijn bij het ontmantelen van drugslaboratoria?5
De Inspectie SZW heeft in 2015 de arbeidsomstandigheden, waaronder de arbeidstijden, van het LFO onderzocht. De brandweer is tijdens deze inspectie niet meegenomen. De Inspectie heeft overtredingen van de arbeidstijdenwet geconstateerd. Er zijn maatregelen genomen om de werkdruk van het LFO te verlagen. Zo is in 2015 het aantal medewerkers uitgebreid van vier naar acht. Deze nieuwe medewerkers zijn inmiddels opgeleid voor dit hooggekwalificeerde en specialistische werk en zijn zelfstandig inzetbaar. Daarnaast zijn er maatregelen genomen op het gebied van overtredingen van de Arbeidstijdenwet. Ook investeert de politie in de veiligheid van de medewerkers. Inmiddels is een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) opgesteld. De eerste maatregelen voor de veiligheid op hun werklocatie zijn uitgevoerd.
Het bericht dat woningprijzen dalen door windturbines |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe dichter bij windmolens, hoe meer de huizenprijs daalt»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel huizen er binnen een straal van 2.000 meter van een windturbine staan? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit kan ik niet.
In het kader van basisregistraties is bij gemeenten de locatie van windturbines bekend. Landelijk is deze informatie, de vraag hoeveel huizen er binnen een specifieke afstand van een windturbine staan, in dit geval de door de onderzoekers gekozen 2.000 m, niet in kaart gebracht.
Vindt u het acceptabel dat duizenden huishoudens met schade door waardevermindering van hun woningen blijven zitten, terwijl windturbine-exploitanten miljoenen aan subsidies opstrijken? Wat gaat u hier aan doen?
De stelling dat duizenden huishoudens met schade door waardevermindering blijven zitten deel ik niet. Of nabijgelegen windturbines wel of geen invloed op de waarde van onroerend goed hebben is op basis van WOZ waarden niet te concluderen. Daarvoor is onderzoek naar werkelijke gerealiseerde onroerendgoed transacties nodig en dat is nog weinig voorhanden. De waarde van woningen wordt nog door verscheidene andere factoren mede bepaald zoals ruimtelijke ontwikkelingen met betrekking tot hoogspanningsmasten of UMTS masten, planning van een nieuwbouwwijk, uitzicht op een begraafplaats of geluid van verkeer industrie of andere bronnen. Wanneer woningeigenaren vermoeden dat de komst van windturbines tot een lagere verkoopwaarde leidt, kunnen zij een procedure voor planschade starten. Voor windturbines gelden dezelfde regels als voor alle andere objecten in de fysieke leefomgeving.
Worden windturbine-exploitanten altijd aansprakelijk gesteld voor de eventuele planschade van omwonenden? Zo nee, waarom niet?
In het kader van planontwikkeling is planschade mogelijk. Omwonenden kunnen dit aangeven bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan dit, in voorkomende gevallen, verhalen bij de eigenaar van de windturbine. Het bepalen van planschade gebeurt op basis van objectieve criteria. Het is in laatste instantie aan de rechter om te bepalen of planschade moet worden toegekend.
Deelt u de mening dat net als bij de gaswinning in Groningen er een omgekeerde bewijslast moet komen voor huizenbezitters die door de komst van windturbines schade hebben geleden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. De situatie bij de gaswinning in Groningen is onvergelijkbaar anders, daar gaat het, bij de omkering van de bewijslast, om schade aan woningen en niet om de waardedaling er van. Er is bovendien geen zodanig rechtstreeks verband tussen de, voorgenomen, komst van windturbines en een waardedaling van woningen in die mate, dat een dergelijke aanpak gewenst zou zijn. De huidige systematiek voor planschade is hiervoor toereikend.
Bent u bereid te stoppen met het volbouwen van Nederland met windturbines? Zo nee, waarom niet?
De energiedoelstelling is kabinetsbeleid. Er is afgesproken opgave van 6.000 MW in 2020, deze is nog niet gehaald.
Het bericht over een bedreigd Rotterdams gezin |
|
Nine Kooiman (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een Rotterdams gezin als gevolg van een eergerelateerde familievete met de dood wordt bedreigd?1
Ik heb kennisgenomen van de casus. Ik kan echter niet ingaan op de details van een individuele casus, vanwege de privacy van betrokkenen en in het belang van het strafrechtelijk onderzoek dat momenteel nog gaande is.
Herkent u de signalen dat er bij betrokken instanties sprake is van een kennisachterstand en dat eergerelateerd geweld soms niet als zodanig wordt herkend en er te laat of niet wordt opgetreden? Zo nee, hoe duidt u betreffende Rotterdamse casus?
Nee, op basis van de informatie van de betrokken instanties herken ik deze signalen niet. Zoals ik al heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 kan ik de casus niet duiden, omdat het strafrechtelijk onderzoek momenteel nog gaande is.
Als het gaat om de vroegsignalering en aanpak van eergerelateerd geweld hanteert de politie sinds een aantal jaren de zogeheten LEC methode, ontwikkeld door het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (hierna: LEC EGG) van de politie. Binnen de politie zijn contactpersonen aangewezen en er wordt in onderwijs en voorlichting geïnvesteerd.
De huidige structuur met gespecialiseerde kennisfunctionarissen in de eenheden, de deskundigheid binnen de relevante organisaties voor hulp en advies, waaronder de Veilig Thuis organisaties, en het LEC EGG resulteert in een goede en deskundige structuur op het gebied van deze problematiek.
Bent u bereid om in samenwerking met het Knooppunt Huwelijksdwang en het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld te onderzoeken wat er nodig is zodat eergerelateerd geweld eerder door politie en hulpverlenende instanties wordt herkend?
Nee, daartoe is geen noodzaak omdat bij de aanpak van eergerelateerde geweld al nauw wordt samengewerkt door politie, OM, gemeente en hulpverlenende instanties. Vroegsignalering is een belangrijk onderdeel van de gezamenlijke aanpak. Door de LEC methode worden zaken in een vroeg stadium aangemerkt en behandeld als een eergerelateerde zaak. Indien nodig wordt in het geval van een eergerelateerde zaak het LEC EGG ingeschakeld voor extra expertise.
Verder is het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating juist mede ingesteld om de kennis op gebied van huwelijksdwang en achterlating bij de hulpverlening en Veilig Thuis te vergroten en deze kennis actief te verspreiden.
Bent u het eens met de constatering dat het wenselijk is dat kennis over eergerelateerd geweld bij alle regionale eenheden van de politie aanwezig moet zijn? Zo ja, bent u bereid om te kijken naar de mogelijkheden om hier aanvullende middelen dan wel capaciteit vrij te maken?
Ja dat ben ik met u eens. De politieorganisatie heeft hierin al voorzien door de contactpersonen eergerelateerd geweld in de eenheden en het LEC EGG dat ingeroepen wordt als een zaak wordt gekwalificeerd als complex.
Een uitspraak van de RSJ d.d. 25 februari jl. |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van een uitspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) van 25 februari 2016 en specifiek de overwegingen omtrent de beoordeling van een door een directeur van een PI opgelegde ordemaatregel naar aanleiding van een bericht van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in de praktijk onwerkbaar is dat een directeur klaarblijkelijk voortaan binnen één dag geacht wordt onderzoek te doen naar de juistheid van GRIP-informatie, in casu betreffende signalen van politie en Justitie omtrent een ontvluchting en liquidatie, omdat indien de betrokken gedetineerde in het kader van dit onderzoek langer wordt afgezonderd, de RSJ blijkbaar van mening is (overweging 3) dat deze afzondering niet redelijk en billijk is?
Die mening deel ik niet. Allereerst volgt uit de uitspraak niet dat de beroepscommissie van de RSJ van de directeur verlangt dat deze binnen één dag onderzoek doet en afrondt naar de juistheid van de GRIP-informatie. De beroepscommissie heeft geoordeeld dat de directeur in redelijkheid heeft kunnen beslissen klager in afzondering te plaatsen om een onderzoek te (laten) doen naar de betrouwbaarheid en actualiteit van de GRIP-informatie, maar dat het de beroepscommissie niet is gebleken dat een dergelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Om die reden kon de voortduring van de ordemaatregel na een dag niet langer als redelijk en billijk worden aangemerkt, aldus de beroepscommissie. In deze casus heeft wel degelijk onderzoek plaatsgevonden door de inrichting, maar door een administratieve fout is door de directeur geen verweer gevoerd in de procedure bij de RSJ. Inmiddels zijn de procedures in beroepszaken door de betreffende penitentiaire inrichting aangepast, zodat herhaling wordt voorkomen.
Kunt u bevestigen dat de in casu bestreden afzonderingsmaatregel was opgelegd op een vrijdag en maximaal drie dagen zou duren? Indien dat het geval is geweest, deelt u de mening dat gelet op de personele bezetting in de weekenden in penitentiaire inrichtingen en dientengevolge het onderzoek dat een directeur kan laten verrichten, de uitspraak van de RSJ des te opvallender is en dergelijk onderzoek in de toekomst extra bemoeilijkt op zulk een korte termijn?
De betrokken gedetineerde is inderdaad op vrijdag middels een ordemaatregel in een observatiecel geplaatst en de maatregel gold voor maximaal drie dagen. Kern in deze zaak is dat aan de RSJ ten onrechte niet is gemeld dat er onderzoek was ingesteld. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 deel ik niet de mening dat de beroepscommissie van de RSJ van de directeur verlangt dat deze het onderzoek binnen één dag afrondt.
Indien uw antwoord op de vorige twee vragen bevestigd luidt, kun u aangeven wat u wel een redelijke termijn acht waarbinnen informatie van het GRIP geverifieerd dient te worden en daarbij ordemaatregelen mogen (voort)duren, dit in het belang van de handhaving van de orde en de veiligheid in de inrichting?
Wat als een redelijke termijn moet worden beschouwd waarbinnen GRIP-informatie kan worden geverifieerd, moet per individuele casus worden beoordeeld. Dit kan niet in algemene termen worden aangegeven.
In hoeverre speelt volgens u bij deze ogenschijnlijke misvatting van RSJ over de uitvoeringspraktijk in inrichtingen mee dat in casu de directie niet haar standpunt heeft toegelicht bij de beroepscommissie van de RSJ? Is uw inschatting dat dit een verschil had kunnen maken in deze zaak? Zo ja, op welke wijze?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heeft de opvatting van de RSJ over de uitvoeringspraktijk in inrichtingen geen rol gespeeld bij het feit dat de directie haar standpunt niet heeft toegelicht ter zitting van de beroepscommissie van de RSJ. Door een administratieve fout is door de directeur geen verweer gevoerd in de procedure bij de RSJ.
Deelt u de mening dat het verstandig is, onder andere gelet op deze zaak, dat directies van inrichtingen zoveel mogelijk hun standpunten, zoals eerder verwoord bij de beklagcommissies, ook toelichten bij de beroepscommissie van de RSJ?
Het is aan de directeur van een inrichting om te beoordelen in hoeverre diens aanwezigheid bij de mondelinge behandeling van een beroepszaak van toegevoegde waarde kan zijn. In dat licht acht ik het dan ook niet nodig bij de directies van inrichtingen het belang van het voeren van verweer bij de beklagcommissie van de RSJ extra onder de aandacht te brengen.
Bent u er bekend mee dat financiële en logistieke redenen (tijdsaspect) belemmerend werken in de praktijk voor directies om af te reizen naar een zitting bij de RSJ? Hoe beoordeelt u dit en kunt u eventuele belemmeringen hieromtrent wegnemen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bestaat de mogelijkheid om ook schriftelijk verweer te voeren voor de directies en wordt hier ook voldoende van gebruik gemaakt in de praktijk?
Uit de artikelen 69, eerste lid juncto 63, tweede lid en 64, eerste lid van de Penitentiaire beginselenwet volgt dat schriftelijk verweer wordt gevoerd en dat de klager en de directeur in de gelegenheid worden gesteld mondeling opmerkingen te maken. De wet kent geen verplichting tot mondeling verweer voor de directeur. De beklag- en de beroepscommissie kunnen bepalen dat een mondelinge behandeling achterwege blijft.
Bent u bereid om naar aanleiding van bovenstaande zaak zowel bij de RSJ als bij de directies van inrichtingen het belang van het voeren van verweer bij de beklagcommissie van de RSJ door de directie een keer extra onder de aandacht te brengen?
Zie antwoord vraag 6.
De zorgelijke financiële positie van veel gepensioneerden |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vier op de tien redden het niet met pensioen»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de zorg dat de financiële positie van veel gepensioneerden met een middeninkomen, die dus niet in aanmerking komen voor de vele toeslagen, aanzienlijk is verslechterd door het kabinetsbeleid van hogere zorgkosten, hogere huren en hogere belastingen?
Ik ben mij er van bewust dat de inkomenspositie van ouderen onder druk staat. Ouderen met een aanvullend pensioen hebben de afgelopen jaren te maken gehad met een negatievere koopkrachtontwikkeling dan werkenden. Dat kwam met name doordat de indexatiegraad van de pensioenfondsen achterbleef bij de loon- en prijsontwikkeling. Tegelijkertijd zijn er ook positieve ontwikkelingen. In mijn brief van 20 mei over de financiële positie van pensioenfondsengeef ik aan dat uit CBS-cijfers blijkt dat ouderen ten opzichte van andere groepen niet vaker schulden maken of financieel in de knel komen. Het CPB geeft in het Centraal Economisch Plan aan dat de koopkrachtontwikkeling van ouderen dit jaar met 1,1% zal stijgen.
Ziet u de noodzaak om deze groep, die vaak de eigen positie niet meer kan verbeteren, te compenseren voor het niet indexeren en zelfs korten van pensioenen?
Het IBO Ouderen laat zien dat de inkomenspositie van ouderen de afgelopen twee decennia is verbeterd ten opzichte van huishoudens onder de 65 jaar. Dat komt doordat nieuwe generaties ouderen over een hoger aanvullend pensioen beschikken. Recente cijfers van het CBS laten zien dat in Nederland het gemiddeld besteedbaar inkomen van de groep 65+ers inmiddels dat van de generatie tussen de 25–45 jaar overtreft. Eventuele onevenwichtigheden in het koopkrachtbeeld voor volgend jaar zullen in de augustusbesluitvorming worden bezien. Indien nodig zullen dan aanvullende maatregelen worden genomen. Volgens deze systematiek heeft het kabinet in augustus 2015 besloten om € 900 miljoen uit te trekken voor de koopkrachtondersteuning van ouderen. Mede hierdoor ziet in 2016 verreweg het grootste deel van de ouderen (86%) hun koopkracht stijgen.
Bent u bereid om de meevaller(s) bij de rente over de staatsschuld (als gevolg van de renteverlaging door de Europese Centrale Bank (ECB)) in te zetten om de uitkering in het kader van de Algemene Oudersdomswet (AOW) te verhogen of anderszins het korten op pensioenen te compenseren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke oplossingen ziet u zelf?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u in dat het verplichtende en statische karakter van het huidige pensioenstelsel de deelnemers de vrijheid ontneemt om hun opgebouwde pensioen veilig te stellen, bijvoorbeeld door het elders onder te brengen? Graag een toelichting.
In de Kamerbrief «Hoofdlijnen van een toekomstig pensioenstelsel» (Kamerstukken II 2014/15, 32 043, nr. 263) heeft het kabinet aangegeven het belangrijk te vinden dat álle werkenden een toereikend aanvullend pensioen kunnen opbouwen dat kan worden afgestemd op de individuele situatie. Het kabinet vindt dat een vorm van verplichtstelling voor werknemers daarbij moet worden gehandhaafd.
Dit sluit aan bij de opbrengst van de Nationale Pensioendialoog die ik gevoerd heb. Vrijwel alle deelnemers aan de dialoog beschouwen de verplichte deelname aan een pensioenregeling voor werknemers als één van de sterke punten van ons pensioenstelsel. Zo wordt genoemd dat mensen uit zich zelf te laat of te weinig geld voor pensioen opzij leggen en dat verplicht pensioensparen mensen beschermt tegen de gevolgen hiervan (Kamerstukken II 2014/15, 32 043, nr. 241). Ook verschaft een vorm van verplichtstelling de continuïteit die nodig is om de welvaartswinst van collectieve risicodeling te kunnen incasseren en kan hij neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegengaan.
Het pensioen dat wordt opgebouwd binnen een pensioenfonds wordt beschermd door de regels uit het financiële toetsingskader. Daarnaast zijn er recent nadere eisen gesteld aan de deskundigheid van fondsbestuurders. DNB houdt toezicht op het naleven van deze regels.
Het halveren van de subsidie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft u ertoe besloten de subsidie van de vakbond en beroepsvereniging voor rechters en officieren van justitie NVvR (Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak) te halveren, terwijl de NVvR deze subsidie al sinds de jaren ’70 ontvangt en deze bedoeld is de stem van het magistraat te laten horen in bijvoorbeeld wetgevingsadviezen?1
De huidige subsidieregeling met de NVvR is van kracht sinds 2009. De NVvR ontvangt (naast haar eigen inkomstenbronnen) jaarlijks van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een subsidie in de vorm van een lumpsumbedrag. Het subsidiebedrag is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die de vereniging maakt en mag uitsluitend aangewend worden voor activiteiten in haar rol als beroepsvereniging. Over de domeinen waarbinnen de subsidie besteed wordt, geeft de NVvR inzicht via de jaarstukken die zij publiceert. De NVvR bepaalt met haar leden de specifieke activiteiten die zij organiseert en ook hoeveel mensen zij in dienst neemt of houdt.
De financiële problematiek waarmee mijn ministerie te kampen heeft dwingt mij tot het maken van scherpe keuzes. Aangezien een aantal budgettaire lasten voortvloeit uit wettelijke verplichtingen zijn mijn keuzemogelijkheden beperkt. Een aantal niet-wettelijke subsidierelaties van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, waaronder die aan de NVvR, heb ik daarom moeten herzien, hetgeen heeft geresulteerd in beëindiging van die relatie dan wel een korting binnen de bestaande relatie. Voor de NVvR betekent dit dat het subsidiebedrag van € 793.000 in 2015, in twee afbouwstappen wordt voorzien op € 418.000 vanaf 2017. Voor 2016 is € 680.000 beschikbaar gesteld.
Kunt u uitsluiten dat bij dit besluit enige rol heeft gespeeld de rol van de NVvR bij de discussie over het meerjarenplan huisvesting rechtspraak, het verzet tegen de bezuinigingen op de rechtspraak en de discussie over de positie van de rechtersvakbond, nu het overeenstemmingsvereiste van artikel 51 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren gewijzigd zal worden in een adviesrecht?
Er is geen enkele relatie tussen deze korting en de activiteiten en standpunten van de NVvR op enig dossier, noch anticipeert deze korting op de uitkomst over een nog te voeren discussie over de toekomstige bevoegdheden die de NVvR moet krijgen als vakvereniging in het stelsel. Over deze toekomstige rol heb ik nog geen standpunt ingenomen, anders dan de vraagsteller mogelijk veronderstelt.
De NVvR wordt overigens betrokken bij ontwikkelingen zoals die van Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak, de verandering in de hoogste bestuursrechtspraak en de werkdruk binnen Openbaar Ministerie en Rechtspraak. Op alle terreinen die de rechtspleging raken, vraag ik de NVvR om advies. Ik ben niet van plan om dat te veranderen. De NVvR kan daarmee haar rol blijven vervullen bij het versterken van de rechtsstaat.
Waarom voert u nu tegelijkertijd een fikse korting door op de rechtersvakbond, terwijl u tegelijkertijd het bestaansrecht van de vakbond aan banden wil leggen?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat juist in roerige tijden voor het Openbaar Ministerie en de rechtspraak, de NVvR, als vakbond en beroepsvereniging voor rechters en officieren van justitie, juist een sterke rol moet krijgen zodat haar stem in de discussies gehoord kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom trekt u niet juist samen met de NVvR op om de rechtsstaat te versterken, maar probeert u haar te verzwakken? Welk belang is daarmee gediend?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol heeft het halveren van de subsidie voor het werk van de NVvR in het algemeen en de kwaliteit van wetgevingsadviezen in het bijzonder?
Zoals ik al aangaf, is de subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aan de NVvR bedoeld als tegemoetkoming in het totaal van haar activiteiten als beroepsorganisatie. Aangezien de NVvR een actieve en kundige achterban heeft, verwacht ik niet dat de wetgevingsadvisering zal lijden onder vermindering van de subsidie; de vorige evaluatie heeft inderdaad uitgewezen dat de NVvR-adviezen gewaardeerd worden door mijn ministerie en dat is al van oudsher zo.
De subsidierelatie als zodanig wordt na de periodieke evaluatie met de NVvR besproken, waarbij eventueel nieuwe afspraken gemaakt worden. De toekenning van het bedrag is per jaar gekoppeld aan goedkeuring van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor dat jaar. Eventuele afbouw of beëindiging van de subsidierelatie vindt uiteraard plaats in overeenstemming met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.
Mijn doel is om de NVvR nu voor de komende jaren duidelijkheid te bieden binnen de (krappe) financiële vooruitzichten ten aanzien van de begroting van Veiligheid en Justitie. Opgemerkt moet worden dat de NVvR, naast de subsidie waarop ik moet korten, sinds dit jaar een vergoeding ontvangt voor haar nieuwe huisvesting; hiermee kan zij voorzien in een aanzienlijk deel van haar bedrijfsvoeringsverplichtingen.
Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding om op mijn besluit terug te komen.
Hoe verhoudt deze halvering van de subsidie zich tot de positieve evaluatie van de subsidie van de NVvR, waaruit blijkt dat de subsidie aan de NVvR goed besteed is en op hoofdlijn als doeltreffend en doelmatig beschouwd kan worden,3 alsmede tot de vastgestelde begroting van het Ministerie Veiligheid en Justitie, waarin deze subsidie meerjarig gepland staat en waarin vastgelegd is dat «de subsidie wordt bezien na de geplande evaluatie»?
Zie antwoord vraag 6.
Als u dan al van mening bent dat de subsidie gekort moet worden, waarom dan zo plotseling en voortvarend in plaats van dat er in een redelijke termijn subsidieafbouw plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid op dit dubieuze besluit terug te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.