Kunt u aangeven wat specifiek uw inbreng is geweest over de aangekondigde maatregelen door Commissaris Hogan?1 2
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van
14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) heeft het Nederlandse voorzitterschap in de Raad voorzitterschapsconclusies vastgesteld (ST 7108/16), waarin de Europese Commissie wordt verzocht actie te ondernemen als antwoord op de aanhoudende moeilijke marktsituatie in de zuivel-, varkens-, groenten- en fruitsector.
Vanuit mijn rol als voorzitter van de Landbouw- en Visserijraad heb ik in de voorzitterschapsconclusies een aantal essentiële uitgangspunten opgenomen voor een nieuw maatregelenpakket van de Europese Commissie. Zoals in de Geannoteerde agenda voor de Raad is aangegeven, heeft het Nederlandse voorzitterschap de voorstellen van de verschillende lidstaten samengevat in een document (ST 6284/16). Dit document is naar aanleiding van een voorbereidende bespreking voor de Raad nader uitgewerkt (ST 6877/16) en onder Lidstaten verspreid. In dit document heeft het Nederlandse voorzitterschap de verschillende door de lidstaten voorgestelde oplossingen verwerkt die de marktsituatie zouden moeten verbeteren.
Het gaat om een herbevestiging van de gekozen weg voor marktoriëntatie in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en respect voor de principes van de interne markt (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen). Bovendien moet het nieuwe maatregelenpakket snel en makkelijk uitvoerbaar zijn en passen binnen de huidige budgettaire en juridische kaders.
In de voorzitterschapsconclusies heeft het Nederlandse voorzitterschap alle marktdeelnemers in de zuivel- en varkensvleessector opgeroepen om deze uitgangspunten te respecteren en bij te dragen aan het herstel van het evenwicht tussen aanbod en vraag.
Wat betekenen deze maatregelen concreet voor de melkvee- en varkenshouders in Nederland? Kunt u hierbij ingaan op de verschillen die mogelijk zijn tussen de verschillende lidstaten? Wat betekent dit voor de verschillen die kunnen ontstaan waarbij de kans op een ongelijk speelveld wordt vergroot?
Voor een aantal maatregelen geldt dat marktdeelnemers in de melkvee- en varkenssector in beginsel zelf kunnen beslissen of ze gebruik willen maken van maatregelen, zoals de vrijwillige productiebeperking voor melk, het aanbieden van magere melkpoeder en boter voor interventie (waarvan de huidige omvang van de plafonds voor interventie tegen een vaste prijs verdubbeld wordt) en het aanbieden van varkensvlees voor een nieuwe regeling voor private opslag, vanaf het moment dat deze in werking zijn getreden. Deze maatregelen bieden voor de gehele Europese markt voordelen, ook als niet alle marktdeelnemers er gebruik van maken.
Lidstaten voeren onderling verschillend beleid binnen de Europees vastgestelde kaders van het GLB en hebben derhalve nationale regelingen die onderling verschillen. Het is dus mogelijk dat lidstaten verschillend om zullen gaan met de tijdelijke mogelijkheden die worden geboden voor het verlenen van staatssteun in dit pakket. Aangetekend zij overigens dat staatssteun aan strikte voorwaarden is verbonden (zie beantwoording vragen 3, 5 en 6) en goedkeuring van de Europese Commissie vereist is. Tevens is staatssteun afhankelijk van de beschikbaarheid van nationaal budget.
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501- 32, nr. 900), ben ik van mening dat met dit aanvullende maatregelenpakket van de Europese Commissie een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers in met name de zuivel- en varkensmarkt aan te pakken. Dat er enig effect is op de (on)gelijkheid van het speelveld heb ik afgewogen tegen het feit dat de maatregelen passen in een beleid van marktoriëntatie, de principes van de interne markt worden gerespecteerd (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen) en de markt hopelijk structureel verbeterd.
Is het waar dat lidstaten de ruimte krijgen om 30 duizend euro per jaar per bedrijf aan staatssteun te leveren? Is het waar dat hier geen verdere voorwaarden aan zijn verbonden? Vindt u dit een gewenste ontwikkeling? Zo ja, waarom?
In de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart 2016 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 899) werd een samenvatting gegeven van en verwezen naar het document ST 6284/16 welke via Extranet voor u beschikbaar is. Dit document is een samenvatting van de ruim honderd voorstellen die de lidstaten hebben gedaan ter verbetering van de marktsituatie. In dit document staat aangegeven dat sommige lidstaten een verhoging van de deminimisdrempel hebben voorgesteld. Deze bedraagt momenteel 15.000 euro over een periode van drie belastingjaren. Dit is een bedrag dat thans over een periode van drie jaar uitgekeerd mag worden en niet onder de generieke staatssteunregels valt.
In de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. heeft de Europese Commissie aangegeven dat een verhoging van deze deminimisdrempel een aanpassing in de verordening vereist. Een dergelijke procedure kost zeker zeven maanden. Verhoging van de deminimisdrempel is derhalve geen oplossing voor landbouwers die acute liquiditeitsproblemen ervaren. Bovendien heeft de Europese Commissie aangegeven dat de deminimisdrempel met ingang van 1 januari 2014 reeds verdubbeld is en dat een verdere verhoging mogelijk concurrentieverstorend kan werken. Derhalve heeft de Europese Commissie het verzoek om de deminimisdrempel te verhogen niet gehonoreerd.
In plaats daarvan heeft de Europese Commissie in de Raad voorgesteld om onder de geldende generieke staatssteunregels tijdelijk toe te staan dat lidstaten per bedrijf per jaar 15.000 euro staatssteun mogen verlenen, zonder nationaal plafond. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij hiervan gebruik maken.
Lidstaten kunnen daartoe overeenkomstig punt 30 van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01) een steunmaatregel ontwerpen en deze rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, van het Verdrag aangaande de Werking van de Europese Unie (VWEU) notificeren bij de Europese Commissie. De Europese Commissie onderzoekt de aangemelde steunmaatregel en besluit vervolgens of het deze steunmaatregel goedkeurt of niet.
De Europese Commissie schetst twee soorten maatregelen waarvoor zij overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, VWEU goedkeuring zou kunnen verlenen:
De Europese Commissie geeft aan dat, wil een steunmaatregel goedgekeurd worden, deze moet voldoen aan een aantal voorwaarden zodat deze de handel niet beïnvloedt op een manier die tegen de gemeenschappelijke belangen van de EU ingaat:
Daar deze aankondiging van de Europese Commissie pas in de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. is gedaan, kon dit nog niet in de eerder verschenen geannoteerde agenda voor die Raad worden opgenomen. Uw Kamer is in het verslag van de Raad geïnformeerd over de uitkomsten van de Raad, inclusief deze aankondiging van de Europese Commissie.
Wat betekent de uitbreiding van de staatssteun-maatregel voor de concurrentiepositie van de Nederlandse melkvee- en varkenshouders?
Landbouwers hebben toegang tot tijdelijke financieringsregelingen op basis van artikel 107 derde lid (VWEU), in de vorm van directe subsidies, leningen of garanties om hun productie te bevriezen of te verlagen of om een liquiditeitstekort te overbruggen. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij voor deze gevallen een steunregeling willen openstellen. Zoals hiervoor beschreven is deze steun gebonden aan strikte voorwaarden die er voor moeten zorgen dat de concurrentiepositie van melkvee- en varkenshouders niet op negatieve wijze beïnvloed wordt en moet aan een dergelijke regeling vooraf goedkeuring worden verleend door de Europese Commissie.
Kunt u aangeven waarom de maatregel van staatssteun-verruiming niet is opgenomen in de lijst van maatregelen in de geannoteerde agenda voor de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.3, terwijl deze wel in de lijst van samengevatte maatregelen is opgenomen (ST 6284/16)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het zo zijn dat een dergelijke belangrijke beslissing niet prominent in de lijst van vijf categorieën is opgenomen, terwijl dergelijke maatregelen een grote impact hebben op de concurrentiepositie van Nederlandse veehouderijen en de werking van de interne Europese markt?
Zie antwoord vraag 3.
Een andere maatregel is het verlenen van export-krediet in aanvulling op de maatregelen die nationaal worden genomen; kunt u aangeven hoe lidstaten invulling mogen geven aan deze maatregel?
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) en de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 11 april a.s. gaat de Europese Commissie samen met de Europese Investeringsbank (EIB) en de lidstaten de haalbaarheid onderzoeken van een EU-exportkredietinstrument voor landbouwproducten. De Europese Commissie komt in mei 2016 met haar eerste bevindingen.
Bent u van mening dat dergelijke maatregelen bijdragen aan een structurele verbetering van zowel de melkvee- als varkenssector? Zo ja, op welke manier draagt het bij aan een betere marktpositie, verbetering en verduurzaming van de bedrijfsvoering en aan een aanpak van de huidige crisis?
Zoals aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. en in mijn antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat met dit aanvullende pakket een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers aan te pakken. Aan de huidige slechte marktsituatie liggen behalve acute problemen echter ook structurele problemen ten grondslag. De Raad was unaniem van mening dat ook deze structurele problemen aangepakt moeten worden. In de Raad van juni aanstaande zal hierover verder worden gesproken.
Hoe zal het nieuwe pakket aan maatregelen ter waarde van 500 miljoen euro worden opgenomen in de Europese begroting?4 Vanuit welke post wordt deze 500 miljoen euro beschikbaar gesteld? Heeft het totaal van 1 miljard euro dat er nu wordt uitgetrokken voor de aanpak van de huidige crisis op agrarische markten gevolgen voor de begroting? Zo nee, waar wordt deze dan uit bekostigd?
Er is geen sprake van een aanvullend steunpakket ter grootte van 500 miljoen euro. De Europese Commissie heeft extra maatregelen aangekondigd, omdat het eerdere pakket van september 2015 van 500 miljoen euro (Kamerstuk 21 501–32, nr. 874) nog niet heeft geleid tot voldoende herstel van de markt. De Europese Commissie verwacht de aanvullende maatregelen te kunnen financieren via herschikking binnen de bestaande begroting voor landbouwbeleid en ziet daarom geen reden om met aanvullende dekkingsvoorstellen te komen. Hierbij speelt mee dat volgens informatie van de Europese Commissie tot nu toe slechts ongeveer een derde van het bedrag van het pakket van maatregelen van de Europese Commissie van september 2015 door de lidstaten is besteed. Ik heb de Europese Commissie opgeroepen om te onderzoeken welke aanvullende financieringsmogelijkheden binnen het budget voor het GLB in het EU-Meerjarig Financieel Kader gevonden kunnen worden, mocht de marktsituatie onvoldoende verbeteren. Het aanspreken van de crisisreserve wordt daarbij als uiterste middel meegenomen.
Kunt u aangeven of er in het licht van het nieuwe maatregelenpakket ook aandacht is besteed aan de reeds aangekondigde maatregelen van individuele lidstaten die de eerlijke concurrentiepositie tussen EU-lidstaten kunnen aantasten, zoals de aangekondigde maatregelen van ruim 3,6 miljard euro door Frankrijk op onder meer verlaging van sociale lasten voor agrariërs, vrijstelling van renteaflossing en een moratorium op milieueisen? Deelt u de zorgen hierover? Zo ja, heeft u dit ook ingebracht tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.? Zo nee, waarom deelt u deze zorgen niet?
In mijn ogen zouden maatregelen moeten aansluiten bij het principe van marktoriëntatie en gericht moeten zijn op verbetering van het concurrentievermogen, zoals het innovatief vermogen, marktkracht en het stimuleren van de export. Ik deel evenwel de zorg over oneerlijke concurrentieposities. Zoals mijn ambtsvoorganger in augustus 2015 al heeft gemeld aan uw Kamer (Kamerstuk 20142015–3063 Aanhangsel van de Handelingen, 6 augustus 2015) is het in eerste instantie aan de Europese Commissie om op te treden indien er sprake is van marktverstoring of ongeoorloofde staatssteun.
Deelt u de mening dat het huidige Gemeenschappelijke Landbouwbeleid te veel ruimte laat om staatssteun toe te laten wat leidt tot een ongelijk speelveld? Deelt u de mening dat deze maatregelen geen enkele stimulans zijn voor de lidstaten om de landbouw te moderniseren? Zo nee, waarom niet?
Het GLB biedt instrumenten voor alle landbouwers in de EU. Om een dergelijk groot instrument toch flexibel en zoveel mogelijk toepasbaar te laten zijn in de verschillende lidstaten, is enige ruimte binnen de kaders nodig en gewenst. Ik ben niet van mening dat de aanvullende maatregelen leiden tot een ongelijk speelveld, gelet op de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen en de Europese Commissie die hierop toeziet. In het GLB zijn daarnaast verschillende instrumenten beschikbaar in onder andere de tweede pijler van het GLB (plattelandsontwikkeling), die landbouwers stimuleren te moderniseren.
Kunt u aangeven hoe het nieuwe pakket aan maatregelen past binnen de randvoorwaarden en criteria van de motie Lodders c.s.?5
Ik verwijs graag naar de antwoorden op vraag 3, 5, 6 en 10. In het verslag van de informele Landbouwraad van 13 tot en met 15 september 2015 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 876) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer al eerder gemeld dat de inzet is gericht op een maatregelenpakket met heldere criteria en voorwaarden die een gelijk speelveld binnen Europa waarborgen. Die inzet zet ik onverminderd voort.
Uitspraken over helikoptergeld van de hoofdeconoom van de Europese Centrale Bank (ECB) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het interview met hoofdeconoom van de ECB Peter Praet in La Repubblica?1
Ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Heeft u kennisgenomen van zijn uitspraak: «Onze gereedschapskist is niet leeg. Er zijn veel dingen die we kunnen doen. In principe kunnen we geld creëren en het uitdelen aan mensen. De vraag is wanneer het opportuun is om dit type instrument, dat werkelijk extreem is, te gebruiken» («La nostra cassetta degli attrezzi non è vuota. Ci sono molte cose che possiamo fare. In principio possiamo creare moneta e distribuirla alle persone. La domanda è quando sia opportuno usare questo tipo di strumento, veramente estremo».)?
Ik heb kennisgenomen van dit citaat. Ik merk op dat het citaat dat dhr. Omtzigt aanhaalt verschilt van de weergave van het citaat op de website van de ECB:
«Can I ask you about what’s left in the toolbox? Could we see «helicopter drops»?
There has been a lot of skepticism recently about monetary policy, not only in delivering but in saying «your toolbox is empty». We say, «no it’s not true». There are many things you can do. The question is what is appropriate, and at what time. I think for the time being we have what we have, and it is not appropriate to discuss the next set of measures.
But in principle the ECB could print cheques and send them to people?
Yes, all central banks can do it. You can issue currency and you distribute it to people. That’s helicopter money. Helicopter money is giving to the people part of the net present value of your future seigniorage, the profit you make on the future banknotes. The question is, if and when is it opportune to make recourse to that sort of instrument which is really an extreme sort of instrument. There are other things you can theoretically do. There are several examples in the literature. So when we say we haven’t reached the limit of the toolbox, I think that’s true.»2
Is het de ECB juridisch toegestaan om «helikoptergeld» rechtstreeks aan burgers over te maken?
Helikoptergeld is een theoretisch concept. Het is volstrekt onduidelijk hoe het vorm zou krijgen. Daarom is de vraag niet te beantwoorden.
Het Eurosysteem (de ECB en de nationale centrale banken van de landen in de eurozone) is onafhankelijk om binnen haar mandaat invulling te geven aan het monetair beleid. Het rechtstreeks kopen van schuldbewijzen van overheden door de ECB of nationale centrale banken of het verlenen van voorschotten in rekening-courant of andere kredietfaciliteiten bij de ECB of nationale centrale banken is binnen het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) niet toegestaan (verbod op «monetaire financiering»). Of de ECB handelt binnen haar mandaat kan door belanghebbenden worden voorgelegd aan het Europese Hof van Justitie, zoals bijvoorbeeld is gedaan in de zaak Gauweiler over de vraag of het Outright Monetary Transactions (OMT) programma van de ECB verenigbaar is met het verbod op monetaire financiering. Dat oordeel is niet aan het kabinet.
Is het uitdelen van helikoptergeld niet in strijd met artikel 123 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin wordt gesteld dat monetaire financiering van overheden door de ECB niet is toegestaan?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het uitdelen van helikoptergeld niet in strijd is met artikel 123 VWEU, hoe ver mag de ECB dan gaan met dit instrument? Zit er een limiet aan de hoeveelheid geld die dan «uitgestrooid» mag worden? Kan de ECB dan een soort basisinkomen gaan uitdelen?2
In algemene zin acht het kabinet het zo nodig verstrekken van middelen aan burgers een primaire taak van de overheid.
Welke financiële risico’s zijn er voor de Nederlandse staat aan het uitdelen van helikoptergeld?
Zoals dhr. Knot in een interview in het NRC op donderdag 24 maart jl. aangaf, heeft helikoptergeld in principe een negatief effect op het eigen vermogen van een centrale bank. Verliezen op de balans van DNB hebben via de winstafdracht van DNB een effect op de begroting van de Nederlandse staat.4
Indien u niet zeker weet of dit binnen het mandaat past, bent u dan bereid om juridisch advies te vragen aan bijvoorbeeld de landsadvocaat en de uitkomsten – al dan niet vertrouwelijk – met de Kamer te delen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Deelt u de mening dat het uitdelen van helikoptergeld een slag zou kunnen toedienen aan het vertrouwen in het geldstelsel en de waarde van geld?
Het belang van vertrouwen in het geldstelsel en de waarde van geld is de kern van het monetair beleid van elke centrale bank. Het is aan het Eurosysteem om een zorgvuldige afweging te maken over de effectiviteit en risico’s van het monetair beleid.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de ECB dit zou doen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over de gevolgen van het ECB-beleid, zodat de antwoorden daarbij betrokken kunnen worden?
Ja, ik ben hiertoe bereid.
De tweedeling somatische en psychische spoedzorg |
|
Arno Rutte (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Ben u bekend met het artikel «Tweedeling spoedzorg doet patiënt tekort»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel. Ik ben ervan op de hoogte dat de spoedzorg rondom somatiek en de spoedzorg rondom psychiatrie elk op een verschillende manier zijn georganiseerd.
In 2015 heeft het SiRM2 het rapport «Acute Geestelijke Gezondheidszorg: Knelpunten en verbetervoorstellen in de keten» opgeleverd. Dit onderzoek naar de keten van de acute GGZ heeft op mijn verzoek plaatsgevonden en heb ik u bij brief van 25 februari 2015 aangeboden (TK 2014–2015, 25 424, nr. 265). In dit rapport heeft SiRM de in het artikel genoemde tweedeling niet benoemd als één van de knelpunten in de acute GGZ.
Ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft geen informatie over het bestaan van dergelijke knelpunten in de spoedzorg. Wel heeft de IGZ in 2012 en 2013 onderzoek gedaan naar de samenwerking tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met herkende psychiatrische aandoeningen en somatische comorbiditeit. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de IGZ bij geen enkele instelling handhavingsmaatregelen hoeven treffen.
Bent u bekend met een tweedeling tussen somatische en psychiatrische zorg die zorgt voor knelpunten in de spoedzorg, zoals de auteurs betogen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat een psychiatrische patiënt met acute somatische problematiek op de spoedeisende hulp belandt en dat de psychische klachten niet of te laat worden herkend?
Dit is niet bekend, hiervan wordt geen aparte registratie bijgehouden. Indien in concrete gevallen sprake is van zorg die niet voldoet aan de eisen van goede zorg, dan verzoek ik partijen dit te melden bij de IGZ.
Is het volgens u wenselijk om de acute somatische en psychische zorg op één locatie te laten binnenkomen? In hoeverre is triage van acute psychiatrie via de weg van de huisartsenpost en/of spoedeisende hulp mogelijk? Kan dit bijdragen aan het verlagen van de drempel voor patiënten met ernstige psychische problemen om (tijdig) naar het ziekenhuis te gaan?
Voor mij staat voorop dat sprake moet zijn van kwalitatief goede zorg, en dat alle betrokken partijen hier hun verantwoordelijkheid in moeten nemen. Er is (nog) niet één model voorhanden voor de aansluiting van de acute GGZ op de somatische spoedzorg, waarvan is bewezen dat dit het beste werkt. Naar aanleiding van het eerdergenoemde rapport van SiRM wordt door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. Tegelijkertijd wordt in het kader van de aanpak verwarde personen in verdiepingsregio’s ervaring opgedaan met het inrichten van een sluitende keten op basis van de bouwstenen van het aanjaagteam. De «beoordeling en risicotaxatie» is één van deze bouwstenen. Ik wacht deze ontwikkelingen af.
Herkent u het beeld van de auteurs dat rondom een (psychische) spoedpatiënt vaak veel discussie ontstaat en informatie niet of onvoldoende wordt gedeeld? Indien ja, hoe kan dit voorkomen worden?
Het beter en tijdig delen van relevante patiënteninformatie is een thema waarvoor breed in de gezondheidszorg geldt dat continue aandacht nodig is en op punten ook verbetering mogelijk is. Dat geldt zeker in situaties waar sprake is van problematiek waarvoor acuut zorg ingezet moet worden.
In hoeverre is het personeel op de spoedeisende hulp in staat om psychische patiënten te herkennen en te behandelen? Kan het zo zijn dat het personeel wellicht bijgeschoold moet worden in de opvang van patiënten met een acute psychische zorgvraag?
In de opleiding tot SEH-arts wordt aandacht besteed aan de psychiatrie. Ik zal de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulpartsen (NVSHA) vragen om te bezien of dit voldoende is, dan wel of hier meer aandacht aan moet worden besteed in de opleiding tot SEH-arts.
Er zal echter hoe dan ook verschil blijven bestaan tussen de expertise van SEH-artsen en die van psychiaters, wat psychiatrische problematiek betreft. Naast goede scholing is het dan ook essentieel dat er een goede samenwerking bestaat tussen ziekenhuizen en GGZ-instellingen bij de zorg aan patiënten met zowel psychiatrische als somatische problematiek.
Bent u bekend met het onderzoek dat gedaan is in Leeds (versterking psychiatrische poot op de spoedeisende hulp)? In hoeverre verschilt die aanpak met die van Nederland? Kunnen onderdelen van die aanpak in Nederland overgenomen worden?
Ja ik ben bekend met het onderzoek dat is gedaan in Leeds. Het is aan de beroepsgroepen om dergelijk onderzoek te duiden en waar relevant mee te nemen in hun beroepspraktijk en/of richtlijnen en standaarden.
In hoeverre is het wenselijk om goede voorbeeldprojecten die door de auteurs worden genoemd, zoals Psycholance en het OLVG, ook in de rest van Nederland uit te rollen?
Ik vind het van belang dat er passend vervoer en goede opvang is voor mensen die verward gedrag vertonen. Goede voorbeelden van verbeteringen, zoals de Psycholance in Amsterdam, verdienen navolging en moeten wat mij betreft breed worden gedeeld, zodat andere partijen hun voordeel daarmee kunnen doen en kunnen bepalen of een dergelijk initiatief ook in hun regio toepasbaar is. Het aanjaagteam verwarde personen, dat de Minister van VenJ, de Verenging Nederlandse Gemeenten en ik in september 2015 hebben aangesteld, deelt via de website www.aanjaagteam.nl praktijkvoorbeelden uit de regio’s en stimuleert gemeenten om met alle ketenpartners te zorgen voor een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag.
Ziet u een rol voor uzelf bij de ontwikkeling van de multidisciplinaire zorgstandaard voor de acute keten en het verkleinen van de verschillen tussen de psychische en somatische acute zorg? Zo ja, op welke manier wilt u invulling geven aan die rol?
De kwaliteit van de zorg is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars; de IGZ houdt hier toezicht op. Er zijn verschillende ontwikkelingen die ertoe moeten leiden dat de kwaliteit van zorg wordt verbeterd.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven wordt er naar aanleiding van het rapport van het SiRM door alle betrokken ketenpartners gewerkt aan het verbeteren van de acute GGZ. In dit kader is er onlangs een handreiking vastgesteld door Ineen (met vertegenwoordigers van huisartsenposten, crisisdiensten en GGZ Nederland) die de basis vormt voor regionale samenwerkingsafspraken tussen de huisartsenposten en de acute GGZ. Daarnaast is het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGZ met de betrokken partijen bezig met het opstellen van een generieke richtlijn ziekenhuispsychiatrie en een generieke module acute GGZ. De richtlijn zal naar verwachting in het najaar van 2016 worden vastgesteld, de generieke module acute GGZ zal eind 2016 worden opgeleverd. Ik heb periodiek overleg met alle betrokken ketenpartners van de acute GGZ om de voortgang en onderlinge afstemming van de in te zetten verbeteringen te bespreken.
Verder zijn verschillende partijen gezamenlijk bezig met het opstellen van een Kwaliteitskader voor de spoedzorgketen, dat naar verwachting begin 2017 wordt vastgesteld. Dit proces wordt gefaciliteerd door Zorginstituut Nederland. Ik roep de partijen op om hierbij ook aandacht te besteden aan het zorgpad van patiënten die zich bij de spoedzorg aandienen met een combinatie van klachten van somatisch lijden en psychisch lijden.
De subsidie aan Ouders & Onderwijs en het salaris van de directeur |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de stichting Ouders & Onderwijs in 2015 een subsidie van € 1,15 miljoen heeft aangevraagd bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en deze subsidie toegekend heeft gekregen?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat de stichting Ouders & Onderwijs voor de diensten van de directeur van de stichting een bedrag van € 145.856,– aanvraagt voor 1.376 te werken uren (ongeveer 67% van een fulltime dienstverband)? Kunt u dit toelichten?
Bij het verlenen van een subsidie staan de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend voorop. Onderdeel van een subsidieaanvraag is een heldere uitsplitsing van het aantal geplande uren en het bijbehorende uurtarief. In dit uurtarief zijn de loonkosten verwerkt, maar ook zaken zoals de kosten voor de fysieke werkplek. Er is dus geen direct verband tussen dit uurtarief en het salaris. Voor dit uurtarief worden rijksbreed vastgestelde normtarieven gehanteerd. Het gehanteerde uurtarief van € 106 voor de functie van directeur (schaal 14 BBRA) is conform deze afspraken. Het aantal begrote uren (1376) is in lijn met de 1.377 uur die als onderdeel van de rijksbrede afspraken worden bestempeld als fulltime dienstverband (aantal productieve uren minus feest- en vakantiedagen, ziekte en indirecte productieve uren).
Hoeveel verdient de directeur van Ouders & Onderwijs netto per jaar in 2015? Hoeveel verdient hij bruto per jaar? Kunt u de verhouding van het nettosalaris van de directeur van Ouders & Onderwijs met de geldende WNT-norm toelichten?2
In de WNT-norm wordt voor de bezoldiging gerekend met het bruto jaarsalaris. Het bruto salaris van de directeur (inclusief vakantiegeld) bedraagt € 73.872 (dienstverband van 36 uur per week). Vanwege de verleende overheidssubsidie valt de stichting onder de WNT (conform artikel 1.3, lid 1 onder c van de WNT). Het toepasselijke WNT-maximum voor gesubsidieerde instellingen bedroeg in 2015 € 178.000. De bezoldiging van de directeur valt hier ruimschoots onder.
De stichting Ouders & Onderwijs zal – als WNT-instelling – de bezoldiging van de topfunctionaris(sen) vermelden in het financieel verslaggevingsdocument over 2015 en digitaal melden aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Hiermee is zowel de met de WNT beoogde transparantie over de bezoldiging gewaarborgd als de maximering van de bezoldiging van de topfunctionaris(sen).
Wat is uw oordeel over het feit dat de directeur van stichting Ouders & Onderwijs meer dan tien procent van de subsidie als salaris ontvangt? Acht u het gerechtvaardigd dat meer dan tien procent van de overheidssubsidie aan een organisatie aan één persoon toekomt? Kunt u uw antwoord ook toelichten?
Zoals toegelicht onder vraag 2 bedraagt het salaris van de directeur € 73.872 bruto. De conclusie dat de directeur meer dan 10 procent van de subsidie als salaris ontvangt, klopt dus niet.
Hoe verhoudt dit salaris zich tot uw uitspraken in het debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg Invulling van de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek op 3 juli 2013 waarin u zei: «Als je dit wilt behouden, moet helder zijn dat het gaat om een nieuwe organisatie met een nieuw plan, en dat het geld, als het al gevonden wordt, in activiteiten gaat zitten en niet in nieuwe bureautjes en directeuren»?3
Met de oprichting van Ouders en Onderwijs is er toegewerkt naar een situatie met één landelijke ouderorganisatie met één directeur. Hiermee is een efficiëntieslag gemaakt die heeft geleid tot een beperking van kosten die het gevolg waren van de subsidiëring van verschillende ouderorganisaties. Deze nieuwe situatie is dus in lijn met mijn eerdere uitspraken.
Is het waar dat subsidiedelen die door de stichting Ouders & Onderwijs niet zijn uitgegeven niet worden terugbetaald aan het ministerie, ondanks afspraken hierover in de subsidiebeschikking?4 5
Elke subsidieaanvraag van Ouders & Onderwijs is gebaseerd op geplande activiteiten die bijdragen aan het informeren en vertegenwoordigen van ouders. In de praktijk kan het zich voordoen dat de daadwerkelijke uitgaven lager uitvallen dan begroot. Wanneer dit zich voordoet wordt het overschot teruggevorderd, of worden hierover afspraken gemaakt in het kader van een volgende subsidieaanvraag. Uitgangspunt is dus dat elke euro besteed wordt aan het doel waarvoor het bestemd is.
De financiële verantwoording over het jaar 2015 heb ik nog niet ontvangen. De jaarverslaggeving wordt volgens de subsidievoorwaarden vóór 1 juli van het jaar volgend op de verantwoording van de activiteiten ingediend. Pas dan kan worden vastgesteld of er sprake is van een dergelijk overschot.
Is het waar dat de stichting Ouders & Onderwijs bedragen uit de subsidie reserveert, weerstandsvermogen opbouwt en het Steunpunt Balans afkoopt met een reserve van € 80.000,– uit de subsidiegelden verkregen vanuit het ministerie Kunt u dit toelichten?
Het is Ouders & Onderwijs niet toegestaan bij een subsidieaanvraag subsidiegelden aan te vragen die bedoeld zijn als reservering: de gehele aanvraag is gebaseerd op geplande activiteiten. Zoals toegelicht onder vraag 6 kan in de praktijk de situatie zich voordoen dat de daadwerkelijke uitgaven lager uitvallen dan begroot. Zoals toegelicht wordt – wanneer dit zich voordoet – het overschot teruggevorderd, of worden hierover afspraken gemaakt in het kader van een volgende subsidieaanvraag. Op deze manier heeft Ouders & Onderwijs uit de middelen voor 2014 – in overleg met OCW – een bijdrage kunnen leveren aan de door Balans gemaakte kosten in 2015. Het gaat hier echter om een reële vergoeding van activiteiten, die in de verantwoording over 2015 zullen worden verantwoord.
Bent u bereid om de financiële verslaglegging van de stichting Ouders & Onderwijs aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik toe bereid. De financiële verantwoording over het jaar 2015 heb ik echter nog niet ontvangen. De jaarverslaggeving wordt volgens de subsidievoorwaarden vóór 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarover verantwoording wordt afgelegd. Ouders & Onderwijs zorgt zelf ook voor de actieve openbaarmaking van de verantwoording. Voor het jaar 2014 staat de verantwoording op de website (https://www.oudersonderwijs.nl/over-ouders-onderwijs/verslaglegging/). Zodra de verantwoording voor 2015 gereed is, komt deze ook op de website te staan.
Kunt u toelichten waarom de stichting Ouders & Onderwijs pas in juni 2015 een aanvraag voor subsidie over het jaar 2015 heeft gedaan?
In 2013 heeft uw Kamer mij verzocht te komen tot één landelijke ouderorganisatie (Motie Mohandis en Lucas, Kamerstuk 33 650, nr. 13). In 2014 zijn de eerste stappen gezet om tot deze landelijke ouderorganisatie te komen. Voorop stond dat op een zorgvuldige manier werd gewerkt aan de totstandkoming van de organisatie, waarbij ruimschoots aandacht werd besteed aan de borging van de bij de verschillende ouderorganisaties opgebouwde expertise. Ook in 2015 was hiervoor de grootst mogelijke aandacht. Daarbij kwam dat gezocht is naar een passende manier om facilitering van ouderinitiatieven een plek te geven binnen de activiteiten van Ouders & Onderwijs. Dit heeft ertoe geleid dat de subsidieaanvraag later in het jaar is ingediend.
Is het waar dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de stichting Ouders & Onderwijs een coöperatieve vereniging zou worden en een informatiepunt voor ouders? Wat is de reden dat het uiteindelijke beleid gericht is op andere zaken zoals overname van steunpunt passend onderwijs, een (vijandige) overname van informatiepunt 5010 en het positioneren van de LO-Raad als vertegenwoordiger van het voltallige ouderveld met verlies van deskundigheid en geen overname van medewerkers?
Nee. Uitgangspunt bij de stichting van Ouders & Onderwijs was de hierboven genoemde motie. Kern van dit verzoek was één landelijke ouderorganisatie, die onder meer het informatiepunt voor ouders zou omvatten. Een stichting kan deze rollen goed vervullen.
Zoals toegelicht onder vraag 9 was in de uitwerking het borgen van de eerder opgebouwde expertise van groot belang. Dat geldt in deze fase ook voor de dienstverlening zoals die nu nog wordt geboden vanuit het Steunpunt Passend Onderwijs.
Is in uw ogen aan de opdracht van de Kamer voldaan door de stichting Ouders & Onderwijs nadrukkelijk te positioneren als vertegenwoordiger van het voltallige ouderveld, terwijl ouders op het beleid en de besteding van de middelen van deze stichting geen zeggenschap hebben?6
Ja. Ouders & Onderwijs opereert namens alle ouders. Hiertoe worden signalen en ervaringen van ouders geïnventariseerd via het Informatiepunt, via ouderorganisaties en -groepen en sinds kort ook met een digitaal ouderpanel.
Welke rol zou Ouders & Onderwijs volgens u moeten spelen? Een informatieve rol of een rol als belangenorganisatie voor en door ouders?
De rol van Ouders & Onderwijs is in lijn met de eerder genoemde motie. Ouders & Onderwijs is een belangenorganisatie voor en door ouders, die alle ouders informeert. Het één sluit het ander dus niet uit. Integendeel, de rollen vullen elkaar aan.
Bracht de opdracht van de Kamer om te komen tot één landelijke ouderorganisatie volgens u ook mee dat er daarbij sprake moet zijn van één landelijk informatiepunt voor ouders – ondergebracht bij de stichting Ouders & Onderwijs waar geen zeggenschap van ouders op het beleid kan worden geborgd en waarbij de inrichting voornamelijk wordt bepaald door de subsidievoorwaarden van het ministerie?7
Vanuit het oogpunt van ouders is het van belang dat er duidelijkheid is waar ouders terecht kunnen. Eén ouderorganisatie met één informatiepunt is daarbij een belangrijk uitgangspunt. Zo interpreteer ik ook de eerder genoemde motie. De zeggenschap en de stem van ouders is binnen Ouders & Onderwijs op verschillende manieren vertegenwoordigd. Zo wordt input op verschillende manieren verzameld (telefonisch en via digitale kanalen, enquêtes, via organisaties en groepen, bijeenkomsten, etc.). Ook worden ouderinitiatieven gefaciliteerd vanuit Ouders & Onderwijs. In de samenwerking die hiermee wordt bewerkstelligd, worden ook signalen doorgegeven en invloed uitgeoefend.
Kunt u toelichten hoeveel ouders de stichting Ouders & Onderwijs in 2015 heeft geholpen? Kunt u per subsidieonderdeel in de subsidieaanvraag aangeven hoeveel ouders hiermee zijn geholpen en wat de uiteindelijke resultaten waren van het betreffende subsidieonderdeel?
Ouders & Onderwijs zal zich hierover uitgebreid verantwoorden. Deze verantwoording zal zoals gezegd ook op de website van Ouders & Onderwijs komen te staan. Vooruitlopend hierop kan ik meedelen dat bij het Informatiepunt Ouders & Onderwijs in 2015 ruim 6000 telefonische vragen en bijna 1000 e-mails zijn beantwoord. Ook worden ouders op verschillende andere manieren bediend. Zo heeft Ouders & Onderwijs nieuwsbrieven en worden kanalen als Facebook en Twitter gebruikt.
Wat waren uw overwegingen om een stichting als rechtsvorm te accepteren voor een organisatie die ouders zou moeten vertegenwoordigen? Acht u het wenselijk dat ouders zich niet als lid kunnen aansluiten bij de stichting Ouders & Onderwijs?
Voorop staat dat het belang van ouders goed wordt vertegenwoordigd en dat ze goed worden geïnformeerd door één ouderorganisatie. Een stichting kan deze rollen goed vervullen. Hiermee wordt nu ervaring opgedaan. In 2017 zal een evaluatie plaatsvinden van de eerste periode Ouders & Onderwijs. Daarin wordt ook de organisatievorm meegenomen.
In hoeverre hebben ouders – nu de rechtsvorm een stichting is – daadwerkelijk inspraak en zeggenschappen binnen Ouders & Onderwijs? Acht u het wenselijk wanneer ouders zelf een grotere rol spelen binnen een ouderorganisatie? Waarom wel of niet?
Ook voor mij is deze vertegenwoordiging van ouders binnen de organisatie een aangelegen punt. Zoals toegelicht onder vraag 13 wordt de stem van ouders op verschillende manieren vertegenwoordigd. Zo wordt input op verschillende manieren verzameld (telefonisch en via digitale kanalen, enquêtes, via organisaties en groepen, bijeenkomsten, etc.). Ook worden ouderinitiatieven gefaciliteerd vanuit Ouders & Onderwijs. In de samenwerking die hiermee wordt bewerkstelligd, worden ook signalen doorgegeven en invloed uitgeoefend. Tegelijkertijd is het altijd goed om te kijken naar mogelijke verbetering. Daarom zal in 2017 een evaluatie worden uitgevoerd.
Was het een verkeerde keus geweest om de voorgangers van Ouders & Onderwijs samen te voegen tot één ouderorganisatie?
Dat een start vanuit de voormalige ouderorganisaties kon worden gemaakt, heeft er aan bijgedragen dat de dienstverlening aan ouders via 0800–5010 begin 2014 naadloos is gecontinueerd. Ook droeg deze basis ertoe bij dat de rol van de nieuwe organisatie als gesprekspartner voor de overheid en de onderwijssector snel vorm kon krijgen. Op deze manier is er – conform het verzoek van uw Kamer – één landelijke ouderorganisatie tot stand gekomen met de hierboven benoemde voordelen van duidelijkheid voor ouders en één aanspreekpunt. Tegelijkertijd is een efficiëntieslag gemaakt die heeft geleid tot een beperking van kosten die het gevolg waren van de subsidiering van verschillende ouderorganisaties.
Zijn ouders op dit moment naar uw mening voldoende vertegenwoordigd? Kunt u uw antwoord toelichten? Mocht dat niet het geval zijn, welke maatregelen gaat u nemen om dit wél te organiseren?
Ja, zie ook de antwoorden hierboven.
Wat is de reden dat de Minister van Onderwijs. Cultuur en Wetenschap weigert informatie te verstrekken naar aanleiding van een WOB-verzoek (ondersteund door een aantal ouderorganisaties) met als doel de financiële verantwoording te krijgen in de besteding van de middelen van deze landelijke ouderorganisatie? Bent u van mening dat publicatie een gevaar oplevert voor de concurrentiepositie van de stichting Ouders & Onderwijs en dat daarom deze informatie maar geheim moet blijven voor ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb over dit onderwerp één Wob-verzoek ontvangen dat conform de regels en procedures van de Wob is afgehandeld.
Kunt u de subsidieaanvraag van de stichting Ouders en Onderwijs over het jaar 2016 aan de Kamer sturen? Is dit bedrag reeds toegekend?
Ja, ik heb de aanvraag bijgevoegd8. De subsidie is ook al beschikt.
Het bericht ‘Rood staan blijft duur, ondanks lage rente’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rood staan blijft duur, ondanks lage rente»?1
Ja.
Kunt u aangeven waar het wettelijk maximum rentepercentage van 15% bij debet tegoeden op is gebaseerd?
De totale kredietvergoeding (rente en kosten) is voor consumptief krediet aan een jaarlijks maximum gebonden. De maximale kredietvergoeding op jaarbasis is de wettelijke rente met een opslag van 12 procentpunten. De wettelijke rente is momenteel vastgesteld op 2% waardoor de maximale kredietvergoeding op jaarbasis 14% bedraagt. Dit volgt uit artikel 4 van het Besluit kredietvergoeding.
De hoogte van de vergoeding is gemaximeerd om te voorkomen dat kredietaanbieders hoge kosten kunnen rekenen. In het verleden waren er in hoogte variërende maximum kredietvergoedingspercentages die afhankelijk waren van de omvang en de looptijd van het krediet. Sinds 1 maart 2000 is er één maximum kredietvergoedingspercentage. Bij de invoering was dat de wettelijke rente met een opslag van 17 procentpunten. Dit percentage kwam overeen met het oude tarief dat gold voor kredieten tot fl. 2.500,– vanuit de gedachte dat leningen met een dergelijke kredietsom vooral werden verstrekt aan de laagste inkomensgroepen (Stb. 2000, 156). Per 1 juli 2006 is dit percentage verlaagd naar 12 procentpunten (Stb. 2006, 676). Door het verlagen van het maximale jaarlijkse kredietvergoedingpercentage worden aanbieders verplicht hun acceptatiebeleid aan te scherpen met name waar het gaat om kredietverstrekking aan kwetsbare consumenten, waarbij het risico dat het krediet niet kan worden afgelost groter is.
Bij de implementatie van de Richtlijn consumentenkrediet (Richtlijn 2008/48/EG) in 2011 is besloten om de maximale kredietvergoeding ook toe te passen op kredieten met een looptijd korter dan drie maanden. Hiervoor was de hoogte van de kredietvergoeding voor kortlopende kredieten (waaronder zogeheten flitskredieten) niet gemaximeerd.
Door de berekening van het maximum kredietvergoedingspercentage te koppelen aan de wettelijke rente (voor consumententransacties) ontstaat tevens een systeem van automatische aanpassing aan de renteontwikkeling in de markt. Zo is het maximale kredietvergoedingspercentage in 2015 gedaald van 15% naar 14% als gevolg van een daling van de wettelijke rente. De spread tussen de wettelijke rente en het maximale kredietvergoedingspercentage is derhalve altijd 12%.
Dat het rentepercentage bij «roodstaan» de afgelopen jaren nauwelijks is gedaald, kan als volgt worden verklaard. De hoogte van de kredietvergoeding is niet uitsluitend afhankelijk van de rente die de bank betaalt om geld te lenen, maar hangt ook af van verschillende andere factoren. Bij roodstanden maken de financieringskosten in beperkte mate onderdeel uit van het uiteindelijke tarief en spelen ook elementen zoals risicokosten en beheerkosten een rol. Door het rekenen van een risico-opslag dekt een kredietaanbieder het risico op wanbetaling door een consument af. Beheerkosten zijn kosten die samenhangen met de controle- en administratieve handelingen die banken moeten uitvoeren in het kader van zorgplicht en fraudebestrijding. Dat gaat bijvoorbeeld over kosten in verband met de toets van het inkomen en de lasten van de consument om zeker te stellen dat iemand die roodstandmogelijkheid aanvraagt dat ook financieel aankan. De kosten hiervan zijn volgens banken, anders dan de financieringskosten, niet gedaald. Bij andere producten zoals spaarrekeningen spelen dergelijke beheerkosten in mindere mate een rol.
Banken geven aan dat er een verschil is tussen structureel en incidenteel roodstaan. Structureel roodstaan willen banken ontmoedigen en hogere percentages kunnen daarbij helpen. Als klanten langdurig of voor hoge bedragen rood staan wijzen zij de klant in de regel op goedkopere alternatieven zoals een doorlopend krediet of persoonlijke lening.
Is er bij het vaststellen van dit wettelijk maximum overwogen om het te laten meebewegen met rentepercentages op credittegoeden zodat de spread tussen de percentages bijvoorbeeld min of meer gelijk blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het rechtvaardig dat het rentepercentage van een consument op zijn credittegoed bij een bank al jaren enorm daalt, maar dat het rentepercentage als iemand «rood» staat maar nauwelijks daalt?
Zie antwoord vraag 2.
Snapt u consumenten die klagen over banken waar een kleine roodstand wordt beboet met een rente van 10–15%, terwijl die klant bij dezelfde bank spaartegoeden heeft die het tekort op de betaalrekening ruim teniet doen en op die tegoeden minder dan 1% krijgt? Waar zit precies het risico voor de bank bij een dergelijke casus?
Ik snap dat klanten vraagtekens plaatsen bij de genoemde verschillen. Zoals toegelicht in het antwoord op de vorige vraag is de vergoeding niet enkel gebaseerd op het risico voor de bank.
De vaste kosten (administratie, beheer) die gemoeid zijn met het aanbieden van een krediet en het afsluiten van de overeenkomst zijn bij kleine kredieten relatief hoog ten opzichte van de kredietsom en de looptijd. Ter illustratie: het hanteren van de maximale kredietvergoeding betekent in de praktijk dat een klant die een maand lang 100 euro roodstaat de bank € 1,17 moet betalen.
Het is uiteraard wel van belang dat de consument op tijd op de hoogte wordt gesteld over het moment waarop een roodstand ontstaat en over de hoogte van die roodstand. Daarnaast moet de consument voldoende worden geïnformeerd over de kosten die de aanbieder rekent bij roodstanden en verwacht ik dat de klant actief wordt gewezen op goedkopere alternatieven bij langdurige roodstand. Dit zal ik in mijn gesprekken met banken nogmaals onder de aandacht brengen.
In 2014 heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek gedaan naar (onder andere) de effecten van het verlagen van het maximale kredietvergoedingspercentage (Kamerstuk 32 013, nr. 75). De ACM concludeerde toen dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met tegengestelde effecten die de positief bedoelde effecten teniet doen. Zo kan een lager kredietvergoedingspercentage leiden tot een strenger acceptatiebeleid van banken, waarbij consumenten met een hoger risicoprofiel vaker zullen worden afgewezen dan uit oogpunt van bescherming nodig is. Daarnaast kan verlaging van het tarief voor rood staan leiden tot een stijging van de vraag naar roodstand. Tot slot concludeert de ACM dat vanwege de concurrentie in de markt van betaalrekeningen het waarschijnlijk is dat een verlaging van de kredietvergoeding voor rood staan gepaard gaat met een hoger vast tarief of tot hogere prijzen voor andere diensten die samenhangen met een betaalrekening, om zo de kostendekkendheid voor de financiële instelling op eenzelfde niveau te behouden.
Bent u het eens met de stelling dat banken bij het inschatten van risico’s op roodstand en het daarbij behorende rentepercentage, niet alleen moeten kijken naar roodstand op een enkele betaalrekening van een klant, maar naar alle tegoeden die een consument bij de bank heeft -zoals spaarrekeningen- die mogelijk tegen elkaar weg te strepen zijn waardoor het risico voor een bank enorm wordt verminderd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om met banken in overleg te treden om een rechtvaardiger behandeling van rente op roodstanden tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
In 2014 heeft de ACM uitvoering onderzoek gedaan naar rood staan op een betaalrekening. De ACM heeft toen geconcludeerd dat er vanuit het mededingingsperspectief geen aanleiding is de regelgeving rond roodstand te veranderen. De ACM vond geen aanwijzingen voor significante marktmacht in de markten waartoe rood staan kan worden gerekend en concludeerde dat ingrijpen in roodstandtarieven waarschijnlijk gepaard zal gaan met ongewenste effecten die de positief bedoelde effecten tenietdoen. Op dit moment zijn er geen signalen die erop wijzen dat de situatie sinds het onderzoek is gewijzigd. Voor een gesprek met de banken over dit onderwerp zie ik nu dan ook onvoldoende aanleiding. Wel zal ik, zoals hierboven aangegeven, in mijn gesprekken met banken hen blijven wijzen op het belang van voldoende informatie voor consumenten en dat ik van hen verwacht dat de klant actief wordt gewezen op goedkopere alternatieven bij langdurige roodstand.
Het mogelijk moeten sluiten van gevangenissen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Acht gevangenissen en drie jeugdinrichtingen gaan dicht»1 en «Begrip voor uitspraken Tichelaar»2? Herinnert u zich de motie-De Vries c.s. over een inspanningsverplichting dat bepaalde provincies niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen (Kamerstuk 31 490, nr. 126)?
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het ophelderingspercentage van gepleegde misdrijven en het daaraan gerelateerde aantal vervolgingen en veroordelingen, het aantal gedetineerden zou kunnen toenemen als de politie en het Openbaar Ministerie zich meer zouden inspannen om meer criminelen op te sporen en te vervolgen? Zo ja, wat gaat u doen om meer misdrijven op te sporen, te laten vervolgen en meer misdadigers op te sluiten? Kan daardoor voorkomen worden dat de gevangeniscapaciteit moet afnemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De mening dat er in algemene zin factoren zijn waardoor de behoefte aan detentiecapaciteit «zou kunnen toenemen» deel ik op zich. Ik geef er echter de voorkeur aan de vraag of en in welke mate dat ook daadwerkelijk het geval zou kunnen zijn te baseren op onderzoek.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of een aantal extra factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion aan te vragen met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen. Ik heb toegezegd uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken.
Wat is de status van de in het bericht genoemde brief en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen? Welke concrete plannen bestaan er met betrekking tot sluiting van specifieke gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kooiman en Helder heb aangegeven, is het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de ramingen uit het meest recente Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ) voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Openheid en transparantie naar het personeel van DJI staat voor mij voorop. Ik ben mij ervan bewust dat er ook in het recente verleden al veel flexibiliteit is gevraagd van het personeel van DJI. Het is daarom van belang dat allereerst DJI aan zet is. Daarom heb ik DJI verzocht een plan op te stellen waarin zij voorstellen zullen aandragen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion als genoemd in vraag 2, zullen uiteraard worden meegenomen bij dit plan.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo ja, welke locaties betreft dit? Zo nee, wat is er dan niet waar en welke mededelingen zijn er wel gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u waarom lokale bestuurders van provincies of gemeenten die getroffen dreigen te gaan worden door een sluiting van een gevangenis of jeugdinrichting, geen begrip hebben daarvoor, zeker voor zover het gebieden betreft waar de werkgelegenheid toch al schaars is? Zo ja, gaat u met deze bestuurders in gesprek en wat gaat u tegen hen zeggen? Zo nee, waarom begrijpt u dit niet?
Op 21 maart jl. heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens mij, uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de PMJ-ramingen (PMJ) tot en met 2021 (Kamerstuk 24 587, nr. 634).Op 25 maart jl. heb ik in navolging hiervan, per brief nadere duiding gegeven aan hetgeen in de eerstgenoemde brief werd vermeld (Kamerstuk 24 587, nr. 635). Hierin staat onder meer vermeld dat ik DJI de opdracht heb gegeven een plan op te stellen waarin voldoende flexibiliteit moet zijn geborgd om eventuele toekomstige onzekerheden in de ontwikkeling van capaciteitsbehoefte op te kunnen vangen. Als vermeld zullen de uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion worden betrokken en zal het uiteindelijke plan worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie. Zoals ik in het AO van 30 maart j.l. heb aangegeven, worden in het plan verschillende criteria meegewogen, zoals aanwezige expertise, werkgelegenheid en resocialisatiemogelijkheden. De motie De Vries (4 juli 2013) maakt onderdeel uit van de afweging.
Op grond van welke criteria wordt besloten of een locatie gesloten moet worden? Wordt daarbij expliciet rekening gehouden met de werkgelegenheid in de regio waar een locatie gevestigd is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat u conform de genoemde motie-De Vries c.s. de inspanningsverplichting hebt om ervoor te zorgen dat de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland bij deze nieuwe sluiting van gevangenissen en jeugdinrichtingen per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen? Zo ja, hoe gaat u met die inspanningsverplichting rekening houden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 5.
Scholen die ouders onder druk zetten om hun kind ADHD-medicatie te geven |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending over de «de ADHD-epidemie»?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat scholen ouders adviseren over medicijngebruik van hun kinderen?
Een school mag geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen die ouders dwingen te kiezen tussen verplichte medicatie van hun kind of overplaatsing naar het speciaal onderwijs, handelen in strijd met (de doelstellingen van) de Wet Passend Onderwijs?
Scholen hebben een zorgplicht voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Dit betekent dat zij een passend aanbod moeten bieden voor leerlingen die worden aangemeld en voor leerlingen die staan ingeschreven. Wanneer de situatie verandert, kan de school aanlopen tegen bijvoorbeeld gedrag van de leerling, waardoor het geboden onderwijs niet meer passend is. De school moet, indien daar sprake van is, in overleg met de ouders onderzoeken of zij het aanbod weer passend kunnen maken, bijvoorbeeld door extra ondersteuning te bieden, eventueel met behulp van het samenwerkingsverband passend onderwijs. Wanneer dit niet kan, moet de school in overleg met de ouders een passend aanbod bieden op een andere reguliere- of speciale school die wel een passende aanbod kan bieden. Ouders mogen door scholen niet gedwongen worden om medicatie aan hun kind te geven.
In hoeverre is het professionals zonder medische achtergrond of opleiding wettelijk toegestaan om advies te verschaffen over medicijngebruik?
Het voorschrijven en verstrekken van medicijnen die uitsluitend op recept worden voorgeschreven zijn voorbehouden handelingen (artikel 36 Wet BIG). Op die manier is geborgd dat zowel bij het voorschrijven (arts) als bij het verstrekken van medicijnen (apotheker) altijd een bevoegde deskundige betrokken is om te adviseren over het gebruik van medicijnen.
Het staat iedereen vrij om advies te geven over het inschakelen van zorg bij bepaald gedrag. Dit is geen «medisch» advies, zoals een zorgprofessional dit geeft, maar een vrijblijvend advies. Specifiek voor onderwijsprofessionals is door de onderwijsraden een protocol ontwikkeld voor het omgaan met medisch handelen. Deze is beschikbaar via de site van de PO-Raad. Ook de AOb heeft protocollen ontwikkeld voor professionals over het omgaan met medisch handelen in de school, en deze beschikbaar gesteld op hun site. In deze protocollen wordt beschreven dat leerkrachten geen zorgprofessional zijn, en niet medisch hoeven te handelen. Wanneer toch gevraagd wordt dat zij helpen bij het innemen van medicijnen, dient hier zorgvuldig over te worden nagedacht door de leerkracht en school. De protocollen geven hier richtlijnen voor.
Wat is de rol van huisartsen en psychiaters bij het voorschrijven van ADHD-medicatie als scholen ouders onder druk zetten? Zijn medici niet gehouden aan de richtlijnen die zij hierover met elkaar hebben afgesproken?
Zowel de huisartsen als de psychiaters werken aan de hand van hun eigen richtlijnen/standaard ADHD. Ook is er een Multidisciplinaire richtlijn ADHD bij kinderen en jeugdigen.2 Deze richtlijnen worden gevolgd bij de behandeling van kinderen met ADHD. Waar nodig kunnen huisartsen en psychiaters hier beargumenteerd van afwijken. Zij zullen per individueel geval bezien of een kind ADHD heeft en zo ja, welke behandeling noodzakelijk is.
Op basis van welke criteria is het een school toegestaan om leerlingen van school te sturen of daarmee te dreigen? Zijn de betrokken scholen hierbij in overtreding?
Scholen hebben een zorgplicht, en moeten dus een passend aanbod bieden voor elke leerling. Wanneer zij dit niet (meer) zelf kunnen bieden, omdat bijvoorbeeld de situatie van de leerling is veranderd, moeten zij in overleg met de ouders op zoek naar een passend aanbod. Wanneer een school zelf geen passend aanbod heeft, moet deze een aanbod doen voor een andere school. Hierbij zijn de scholen niet in overtreding, maar volgen zij de wet. Wel moeten scholen dit op basis van gegronde redenen doen: de normale procedures van passend onderwijs gelden ook in deze situaties.
Heeft u maatregelen genomen of bent u van plan maatregelen te nemen om deze praktijken een halt toe te roepen? Welke maatregelen zijn dat?
In mijn brief van 17 maart heb ik aangegeven welke maatregelen ik heb genomen om scholen en leerkrachten in staat te stellen goed om te kunnen gaan met lastig gedrag bij leerlingen.3
In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik samen met de Staatssecretaris van VWS, de beroepsverenigingen van zorg- en onderwijsprofessionals, onderwijsraden en oudervereniging Balans bezig ben uitvoering te geven aan het advies van de Gezondheidsraad over ADHD. Het plan van aanpak Gepaste Zorg dat onlangs is gepubliceerd bevat alle maatregelen die deze partijen samen nemen voor het bieden van gepaste zorg voor kinderen met druk gedrag.4
In hoeverre is de Onderwijsinspectie ingeschakeld om deze gang van zaken te onderzoeken? Zo nee, bent u bereid om de Onderwijsinspectie in te schakelen? Zo ja, wat is de onderzoeksopdracht en wanneer worden de uitkomsten verwacht? Kan, gezien de aard van de zaak, ook de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) hierbij betrokken worden?
Er is geen onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) uitgevoerd op deze situaties. Hier was geen aanleiding toe: bij de inspectie komen zeer sporadisch klachten binnen die gaan over medicijngebruik. Deze situaties vallen binnen de normale procedures van passend onderwijs. Wanneer een school handelingsverlegen is, kan deze aanvullende voorwaarden stellen aan de toelating. Deze voorwaarden gaan niet over het al dan niet gebruiken van medicatie, maar hebben betrekking op het onderwijsaanbod. De voorwaarden voor het bieden van onderwijs kan de school onderbouwen door te verwijzen naar het schoolondersteuningsprofiel en na onderzoek bij de leerling. Mocht een school de zorgplicht niet nakomen, dan kan dit worden gemeld bij de inspectie. De inspectie onderneemt in dat geval onmiddellijk actie om dit nader te onderzoeken en, indien nodig, handhavend op te treden.
Deze gang van zaken valt niet onder het toezicht van de Inspectie Jeugdzorg.
In hoeverre zijn er ook klachten over deze prakijken binnengekomen bij de Onderwijsinspectie, de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) en of bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ)? Zo ja, hoeveel en van wie zijn deze afkomstig? Wat is er met deze klachten gedaan? Zo nee, wat is hiervoor de verklaring?
Bij de Inspectie van het Onderwijs komen zeer sporadisch klachten binnen over een verschil van mening over medicijngebruik. Deze klachten gaan breder dan alleen gebruik van medicijnen voor ADHD. De school kan in deze situaties contact opnemen met de contactinspecteur en de ouder met de vertrouwensinspecteur. Wanneer klachten binnenkomen via deze routes, pakt de inspectie dit op en gaat ze in gesprek met de betrokkenen.
De IJZ en de IGZ hebben geen klachten ontvangen over de druk van scholen op ouders en professionals om jeugdigen te diagnosticeren met ADHD en medicatie voor te schrijven.
De-medicalisering van de jeugd is een van de doelstellingen van de Jeugdwet; bent u in het licht van deze signalen bereid om de Kamer nader te informeren over het aantal jongeren die ADHD-medicijnen gebruiken, over de ontwikkeling hierin en over de oorzaken en over de mogelijke acties die ondernomen kunnen worden om het gebruik terug te dringen?
Uit cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) blijkt dat in 2015 in totaal 127.000 jongeren tot en met 18 jaar methylfenidaat voorgeschreven hebben gekregen. Dit aantal is licht gedaald ten opzichte van de cijfers van 2014. Uit de cijfers blijkt overigens niet voor welke indicatie methylfenidaat wordt voorgeschreven, omdat de cijfers van de SFK geen diagnoses vermelden. Methylfenidaat kan behalve voor ADHD ook voor narcolepsie worden voorgeschreven. Om gepaste zorg aan jongeren met ADHD te leveren hebben 13 partijen, waaronder beroepsverenigingen uit zorg en onderwijs en de oudervereniging Balans, eind 2015 een gezamenlijk plan van aanpak opgesteld, waarbij het streven is dat de jongeren die zorg krijgen die ze nodig hebben. Een aantal specifieke acties zijn: bijeenkomsten over diagnosedruk onder professionals om te komen tot gezamenlijke afspraken hierover, een onderzoek naar de praktijk van de zorgverlening en een nieuwe zorgstandaard ADHD. De resultaten van de expertmeetings zullen aan de betrokkenen worden teruggegeven in een landelijke bijeenkomst en op de website www.passendonderwijs.nl.
Bent u bereid met jongeren, ouders, scholen, huisartsen en psychiaters in overleg te gaan hoe deze trend beëindigd kan worden op korte termijn en de Kamer voor 1 juli 2016 over de gemaakte afspraken en genomen maatregelen te informeren?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Dit gesprek vindt plaats in het kader van de uitvoering van het advies van de Gezondheidsraad over ADHD. In de negende voortgangsrapportage van passend onderwijs kom ik terug op de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Sancties op Rusland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Germany’s Economy Minister aims to get Russia sanctions lifted»?1
Het kabinet heeft kennis genomen van de uitspraken van de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel. Sancties zijn geen doel op zich, maar beogen een gedragsverandering te bewerkstelligen bij Rusland. Voor het handhaven van de sancties blijven de afspraken van de Europese Raad (ER) van maart 2015 leidend.
De Europese Raad van maart 2015 heeft de economische sancties tegen Rusland gekoppeld aan de volledige uitvoering van de Minsk-akkoorden. Dit is wederom bevestigd tijdens de ER van 17–18 december jl. De EU en de lidstaten, waaronder Nederland, wijzen Rusland voortdurend op zijn verantwoordelijkheid om de Minsk-akkoorden volledig te implementeren. Een eventuele verlichting van de sancties is op dit moment niet aan de orde.
Bent u bereid om aan te geven dat u het hartgrondig oneens bent met het pleidooi van de Duitse Minister van Economische Zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het voorstel van de Duitse Minister van Economische Zaken voor een vrijhandelsverdrag tussen de Europese Unie en Rusland?
Een dergelijk verdrag is op dit moment niet aan de orde.
Bent u bekend met het opiniestuk «Europe to Russia: we won’t forget Crimea»?2
Ja.
Bent u het eens met de zes auteurs van het opiniestuk dat de sancties die zijn ingesteld door de EU moeten blijven zolang de illegale annexatie van de Krim en Sebastopol voortduurt?
Ja. Zowel Nederland als de EU blijven bij het beleid van niet-erkenning van de illegale annexatie van de Krim en roepen op tot naleving van internationaal recht en respect voor mensenrechten. Van een verlichting van de specifieke sancties die zijn ingesteld in verband met de illegale annexatie van de Krim kan dan ook geen sprake zijn zolang de illegale annexatie voortduurt.
Bent u, mede in uw rol als voorzitter van de EU, bereid te ijveren voor een verlenging van alle door de EU ingestelde sancties op Rusland, zolang Rusland weigert uitvoering te geven aan volledige implementatie van de Minsk-akkoorden?
Zoals gemeld in het antwoord op vragen 1 en 2 zijn de sancties door de Europese Raad van maart 2015 gekoppeld aan de volledige uitvoering van de Minsk-akkoorden. Nederland blijft onverminderd vasthouden aan de Minsk-akkoorden als raamwerk voor duurzame vrede in het oosten van Oekraïne. Hiertoe is het van belang dat alle partijen in het conflict de gemaakte afspraken uitvoeren.
In dit kader is Europese eenheid het belangrijkste drukmiddel richting Rusland. Dit is onderwerp van bespreking in zowel de Europese Raad als de Raad Buitenlandse Zaken, waar Nederland in beide gevallen niet de voorzitter is. Waar mogelijk zal Nederland, als voorzitter van de relevante ambtelijke voorbereidende instanties, zich ervoor inzetten om de op dit dossier zo belangrijke EU-eenheid te helpen handhaven.
Welke middelen zet u in en welke initiatieven ontplooit u in uw rol als voorzitter van de EU om Rusland er toe te bewegen dat het de Minsk-akkoorden wél volledig implementeert, en zo er voor te zorgen dat het probleem van de illegale annexatie wordt opgelost?
De EU en de lidstaten, waaronder Nederland, wijzen Rusland voortdurend op zijn verantwoordelijkheid om de territoriale integriteit en soevereiniteit van Oekraïne te herstellen en te respecteren. Dit betreft zowel de illegale annexatie van de Krim als het conflict in het oosten van Oekraïne. In reactie op het optreden van Rusland in beide situaties zijn er, zoals gemeld in de antwoorden op de vragen 5 en 6, diverse sanctieregimes ingesteld. De Minsk-akkoorden bevatten geen afspraken over de Krim. Nederland zet zich ervoor in om de dialoog met Rusland open te houden en draagt dit actief uit.
Voor een politieke oplossing van het conflict in het oosten is het nodig dat zowel Rusland als Oekraïne de Minsk-akkoorden volledig implementeren. Duitsland is samen met Frankrijk leidend in het zogenaamde Normandië-proces dat de Minsk-akkoorden tot stand heeft gebracht en als primair kanaal toeziet op de naleving van deze akkoorden. De rol van Duitsland en Frankrijk binnen het Normandië-proces, alsmede het proces zelf, worden regelmatig besproken en gecoördineerd in de Raad Buitenlandse Zaken, zoals in januari jl.
Wat is uw standpunt ten aanzien van een bezoek van de Hoge Vertegenwoordiger aan Moskou, zoals besproken tijdens de laatste Raad Buitenlandse Zaken?
Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 14 maart jl. heeft de Hoge Vertegenwoordiger Mogherini aangegeven dat een dergelijk bezoek op dit moment niet voorzien is. In algemene zin hecht het kabinet waarde aan een effectieve politieke dialoog tussen de EU en Rusland, waarbij de door de lidstaten gezamenlijk overeengekomen standpunten met kracht worden uitgedragen. Wanneer een bezoek van de HV aan Moskou in de toekomst aan de orde zou zijn, zal de mate waarin dit bezoek al dan niet bij kan dragen aan de eenheid en effectiviteit van de EU vis à vis Rusland leidend zijn voor de Nederlandse standpuntbepaling.
Het bericht ‘Zorgwekkend tekort aan hoogopgeleide verpleegkundigen’ |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het NOS-artikel «Zorgwekkend tekort aan hoogopgeleide verpleegkundigen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat niet-bekostigde opleidingen tot verpleegkundige (zowel op mbo als hbo-niveau) vaak beter aansluiten op de situatie van werkenden en zij-instromers die opgeschoond, omgeschoold of bijgeschoold willen worden en zo een welkome aanvulling zijn op het bekostigde aanbod? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlands onderwijsstelstel voor het mbo en hoger onderwijs biedt ruimte voor zowel bekostigde als niet-bekostigde instellingen en deze vullen elkaar aan. Niet-bekostigde onderwijsinstellingen richten zich over het algemeen primair op de doelgroep werkenden, en zij zijn sterk in het aansluiten bij de wensen van werkenden. Zeker op het gebied van bijscholing, waar het gaat om kortere cursussen of onderdelen van opleidingen zijn de niet-bekostigde instellingen dan ook een goede aanvulling op het bekostigde onderwijs. In het mbo biedt de derde leerweg bovendien ruimte om aantrekkelijke leerroutes voor werkenden vorm te geven die gericht zijn op een landelijk erkend mbo diploma. In het mbo wordt het door de herziening van de kwalificatiestructuur en de introductie van keuzedelen mogelijk om beter in te spelen op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Dit maakt het onderwijs (bekostigd en niet-bekostigd) aantrekkelijk voor werkenden. Temeer daar in het mbo een groot deel van het leren in de praktijk plaatsvindt. In het hoger onderwijs doen veel verpleegkundeopleidingen (bekostigd en niet-bekostigd) mee in de pilots flexibilisering die als doel hebben de ruimte voor maatwerk te vergroten. Daarnaast is de verwachting dat er in 2017 ook gestart zal worden met de experimenten vraagfinanciering hoger onderwijs in de sector zorg & welzijn. Die experimenten bieden meer ruimte in de regelgeving voor het volgen van modules en het aanbieden van onderwijs op andere vestigingsplaatsen.
Kunt u bevestigen dat in het hbo wordt geëxperimenteerd met vraagfinanciering voor tekortsectoren om een grotere instroom in deeltijdopleidingen in de sectoren techniek/ict en zorg/welzijn te krijgen, maar dat juist voor de zorg de experimenten nog niet van de grond zijn gekomen? Kunt u aangeven wat de oorzaak hiervan is en of hier inmiddels vooruitgang wordt geboekt?
Zoals ik in mijn brief van 22 januari 2016 (Kamerstuk 31 288, nr. 523) heb aangegeven gaat het experiment vraagfinanciering in de sector techniek & ict dit jaar van start. Voor de sector zorg & welzijn is het nog niet gelukt voldoende concrete en harde afspraken te maken tussen de bekostigde hogescholen en werkgevers in deze sector. In het proces de afgelopen periode is echter bij de betrokken partijen (hogescholen, werkgevers, brancheorganisaties) veel energie ontstaan en er is bereidheid om zich de komende tijd in te zetten het experiment vraagfinanciering vanaf volgend jaar ook in de zorg en welzijn te gaan starten. Inmiddels is ook een onafhankelijke aanjager, de heer dr. L.J. Roborgh, van start gegaan om de partijen hierbij optimaal te ondersteunen, zoals ik aangeef in mijn brief over de aanpak van de aangenomen moties uit het VAO leven lang leren. Uiterlijk op Prinsjesdag zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken.
Wordt de co-financieringseis voor werkgevers bij de experimenten vraagfinanciering als drempel ervaren om hieraan mee te doen? Welke mogelijkheden ziet u om die drempel te verlagen?
Afspraken over co-financiering zijn inderdaad nog onvoldoende tot stand gekomen in de sector zorg & welzijn. Dit heeft te maken met de complexiteit van het traject. Zoals in genoemde brief van 22 januari 2016 aangegeven, gaan bekostigde hogescholen in het experiment met een totaal ander financieringsmodel werken, dat meer risico met zich meebrengt. Door de komende tijd de gesprekken uit te breiden en ook concreet te gaan spreken over business cases, is de verwachting dat partijen dichter bij elkaar komen. De aanjager kan een rol spelen in het bij elkaar brengen van de partijen.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in het mbo te experimenteren met vraagfinanciering voor tekortsectoren, zoals de opleiding verpleegkunde, gezien de motie Lucas/Rog om zo de zij-instroom te bevorderen? Bent u bereid met private aanbieders van zorgopleidingen in het mbo en de MBO-Raad om tafel te gaan om ook hier te komen tot experimenten vraagfinanciering om tekorten in de zorg te helpen oplossen? Zo nee, waarom niet?2
In mijn brief met toelichting op de uitvoering van de moties die zijn aangenomen tijdens het VAO Leven Lang Leren ga ik nader in op de herhaalde oproep vanuit de Kamer ten aanzien van experimenten met vraagfinanciering in het mbo. Ik heb aangegeven dat ik een commissie zal instellen om hier zorgvuldig naar te kijken en daarbij ook aandacht te hebben voor tekortsectoren waaronder de zorg.
Herkent u de signalen vanuit private opleiders van zorgopleidingen dat de kwalificatiedossiers en urennormen voor mbo-opleidingen niet één op één aansluiten op de vereisten van de BIG?3
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u (bijvoorbeeld bij de komende wetswijziging van de BIG) om de kwalificatievereisten van de opleidingen en de BIG beter met elkaar in overeenstemming te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om vereisten die nu aan private aanbieders van mbo-opleidingen in de zorg worden gesteld ten aanzien van burgerschapsvorming, zoals protocollen ten aanzien van huiselijk geweld, burgerschapsvorming en de verantwoording leertijd, te verlichten als deze opleiders vooral volwassen studenten bedienen?
Vanuit het programma Zorgpact (zie www.zorgpact.nl) bleek dat er vragen leefden bij mbo-instellingen over de manier waarop de normen over «theoretisch onderwijs» en «praktisch onderwijs» voor zorgopleidingen uit de wet Educatie en beroepsonderwijs (WEB) en Wet BIG moesten worden geïnterpreteerd. Ook leken de urennormen uit de wet BIG niet goed aan te sluiten op de normen in de wet WEB voor «begeleide onderwijstijd» en «beroepspraktijkvorming». OCW en VWS hebben daarom het initiatief genomen om samen met de Onderwijsinspectie, JOB en MBO-Raad een handreiking te ontwikkelen waarin duidelijk wordt gemaakt hoe de urennormen van de wet BIG (en de urennormen van de wet WEB) kunnen worden toegepast. Deze handreiking maakt duidelijk dat er voor de onderwijsinstellingen veel ruimte is in de wet- en regelgeving voor interpretatie van de normen. Een samenvatting daarvan is te vinden op: https://zorgpact.nl/ruimte-in-de-regels/theoretisch-onderwijs-en-praktisch-onderwijs.
De examencommissie van een onderwijsinstelling kan voor individuele gevallen vrijstelling geven als sprake is van een deugdelijk bewijs van beheersing van de betreffende kwalificatie-eisen. Met vrijstelling kan sprake zijn van verkorte maatwerktrajecten. Binnen de gestelde kaders voor kwalificatie-eisen, bepaalt het bevoegd gezag van de instelling de inspanningsverplichting voor het onderdeel burgerschap. Er geldt geen resultaatverplichting voor de student, wat betekent dat de student de kwalificatie-eisen voor dat onderdeel niet hoeft te behalen om het diploma te ontvangen. Verder is sinds 2013 de zogenoemde derde leerweg geïntroduceerd, die (voor groepen die geen voltijdopleiding kunnen volgen) de mogelijkheid biedt om minder beroepspraktijkvorming te volgen in een kortere opleidingsduur. Dit traject kent geen wettelijk vastgestelde urennorm of studieduur. Dit geeft aan private opleiders veel ruimte om maatwerk te leveren bij het onderwijs aan volwassen studenten.
Ziet u vanuit het perspectief van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog aanvullende mogelijkheden om het beroep van verpleegkundige aantrekkelijker te maken, gezien het ernstige tekort aan verpleegkundigen dat hier wordt voorspeld?
De signalen betreffen vooral hbo-opgeleide verpleegkundigen. De instroom in de reguliere hbo-opleiding van bijna 11.000 instromers blijft de komende jaren (2015–2019) stabiel volgens de referentieraming van het Ministerie van OC&W. Naast deze instroom in de reguliere hbo-opleiding zijn er trajecten voor mbo-opgeleide verpleegkundigen om via een aangepast traject het hbo-diploma te behalen. Tekorten worden nu vooral verwacht in de wijk en ouderenzorg. Op dit moment lopen er verschillende trajecten om deze tekorten te verminderen dan wel te voorkomen:
Het Ministerie van VWS laat via een quick scan onderzoeken of deskundigheidsbevordering van verzorgenden in de wijk kan leiden tot een meer doelmatige inzet van de hbo-opgeleide wijkverpleegkundigen in de cliëntenzorg.
De verloren cassatie waar de diensten van een magnetiseur als gelijkwaardig werden betiteld aan die van BIG-geregistreerde psychologen en psychiaters |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de verloren cassatie naar aanleiding van het arrest waarin een magnetiseur annex varkenshouder vrijstelling van btw verkreeg? Wat is uw oordeel met betrekking tot de precedentwerking die door dit arrest wordt geschapen?1
In de reactie op het schriftelijk verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 november 2014 inzake onderzoek vergelijking opleidingen GGZ beroepen3 is het kabinet onder meer ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, nr. 13/02667. De vragen van de heer Van Gerven gaan over dit arrest. In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over cognitieve gedragstherapie heeft het kabinet indertijd aangegeven dat dit arrest zal leiden tot een ruimere toepassing van de (para)medische vrijstelling voor niet Wet BIG-beroepsbeoefenaren dan bij de wetswijziging per 1 januari 2013 was voorzien. Ook is toen aangegeven dat het arrest van de Hoge Raad weliswaar betrekking heeft op de wettelijke vrijstellingsregeling zoals die gold vóór 2013, maar dat het punt van het fiscale gelijkheidsbeginsel/het neutraliteitsbeginsel evenzeer geldt voor de wettelijke vrijstellingsregeling voor individuele (para)medische diensten per 1 januari 2013.
Uit het dwingende fiscale neutraliteitsbeginsel volgt namelijk dat gezondheidskundige diensten van beroepsbeoefenaren die kwalitatief soortgelijke gezondheidskundige diensten verrichten als Wet BIG-beroepsbeoefenaren, ook zijn vrijgesteld van btw. Deze niet Wet-BIG beroepsbeoefenaren worden in de vraagstelling van de heer Van Gerven als alternatieve genezers aangeduid. Conform de aankondiging over de aanpassing van het fiscale beleidsbesluit over de (para)medische vrijstelling, is dit besluit inmiddels na de gebruikelijke consultatieronde geactualiseerd.4 De Vereniging tegen de Kwakzalverij is daarbij ook geconsulteerd. In onderdeel 4 van dit besluit heb ik aangegeven onder welke objectieve voorwaarden een niet Wet BIG-beroepsbeoefenaar en een Wet BIG-beroepsbeoefenaar die buiten zijn deskundigheidsgebied handelt, door de werking van het neutraliteitsbeginsel de medische btw-vrijstelling kan toepassen. Er is sprake van een gelijkwaardig kwaliteitsniveau als de medische beroepsbeoefenaar aantoont dat hij (minimaal) beschikt over:
Dit beleid volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Hoge Raad en een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch5 over de (para)medische vrijstelling. Dit beleid vervult zeker geen wens van het kabinet (integendeel), maar wordt gezien als een fiscaal juridische noodzaak om de uitvoeringspraktijk duidelijke aanwijzingen te geven over de reikwijdte van die rechtspraak, zodat eenheid in beleid en uitvoering wordt bewerkstelligd. Het fiscale beleid moet ook nadrukkelijk niet worden gezien als een beoordeling in het kader van wet- en regelgeving van het Ministerie van VWS. Het hiervoor genoemde fiscale beleid is toegespitst op de casus waar de vragen over zijn gesteld en betekent zeker niet dat iedere niet Wet-BIG beroepsbeoefenaar voor de door hem of haar verrichte gezondheidskundige diensten zal zijn vrijgesteld van btw.
Wat is uw reactie op het artikel «Btw-magnetiseur hield er vreemde praktijken op na»?2
De belastinginspecteur is exclusief bevoegd om de vigerende belastingwetgeving uit te voeren. Een onderdeel daarvan is de procesvoering in fiscale zaken bij de feitenrechter (de Rechtbank en het Gerechtshof). Het kabinet mengt zich niet in deze zaken en doet daar ook geen uitspraak over. Het kabinet kan wel aangeven dat bij het beroep in cassatie dat is aangetekend tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch uitgegaan is van alle stukken die tot het procesdossier bij de Hoge Raad horen. Daartoe behoren de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (18 april 2013, nr. 12/00120) en de uitspraak van de rechtbank Breda (22 februari 2012, nr. AWB 11/4077) waarin de feiten zijn opgenomen, die in die procedures zijn komen vast te staan. Tot de door de feitenrechter vastgestelde feiten kunnen ook stellingen van partijen behoren, die bijvoorbeeld bij gebrek aan bewijs niet of niet voldoende worden weersproken. Met betrekking tot de mogelijkheid van heropening van de zaak, kan in algemene zin worden aangegeven dat art. 8:199 van de Algemene Wet Bestuursrecht de mogelijkheid biedt van herziening van een uitspraak van de rechter. Dat kan echter alleen bij nieuwe feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, die niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die tot een ander oordeel van het bestuursorgaan hadden kunnen leiden als ze bekend waren geweest. In het fiscale recht zal een dergelijke situatie zich slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen voordoen, omdat de inspecteur een volledig feitenonderzoek doet voordat de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt of had moeten en kunnen doen ingeval dat niet is gebeurd.
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe een magnetiserende varkensboer de Hoge Raad der Nederlanden misleidde»? Is de Hoge Raad der Nederlanden volgens u misleid? Was u hiervan op de hoogte?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u helder omschrijven wat u allemaal heeft gedaan op dit terrein sinds uw beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over deze casus?4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u helder omschrijven wat deze verloren cassatie voor de alternatieve genezers in Nederland en de Nederlandse schatkist betekent? Wat is precies het gevolg van de verloren cassatie?
Deze uitspraak van de Hoge Raad heeft geleid tot een ruimere toepassing van de medische vrijstelling dan bij de wetswijziging per 1 januari 2013 was voorzien. Als gevolg van dit arrest ontstaat een structurele jaarlijkse derving van € 28 miljoen. Deze derving is ingevoegd in het lastenkader. De totale structurele jaarlijkse budgettaire derving van het fiscale beleidsbesluit bedraagt € 52 miljoen. Het beleidsbesluit volgt niet alleen uit het Hoge Raad arrest, maar ook uit de vermelde uitspraak van het gerechtshof Den Bosch over een arts-acupuncturist.
Is het waar dat de Nederlandse schatkist door deze vrijstelling van btw-heffing naar schatting zo’n 65 miljoen euro per jaar misloopt?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er inderdaad gesprekken gaande tussen de Vereniging van Natuurgeneeskundig Therapeuten en de Nederlandse Chiropractoren Associatie enerzijds en de Belastingdienst anderzijds naar aanleiding van deze (nieuwe) jurisprudentie? Wat is de insteek en wat zijn de resultaten van deze gesprekken?
Er worden door de Belastingdienst gesprekken gevoerd met bepaalde brancheverenigingen waaronder de Nederlandse Chiropractoren Associatie om voor bepaalde homogene groepen te beoordelen of de medische vrijstelling op die groep van toepassing is. Daarnaast worden gesprekken gevoerd met individuele belastingplichtigen die van mening zijn dat op hun dienstverlening de medische vrijstelling van toepassing is. Er is geen gestandaardiseerde bestuurlijke informatie waaruit volgt welk percentage van de individuele alternatieve genezers een vrijstelling van btw vraagt en welk percentage wordt gehonoreerd en welk percentage niet. De administratieve vastlegging van dit soort vragen (of bezwaarschriften) vindt per belastingplichtige plaats. De Belastingdienst beoordeelt daarbij of de vrijstelling voor deze beroepsbeoefenaren geldt, of niet. Wanneer belastingplichtigen in bepaalde gevallen met de inspecteur van mening blijven verschillen over de vraag of zij zijn vrijgesteld van btw, acht ik het mogelijk dat de inspecteur – als dat nodig mocht zijn – bij de beoordeling of de betreffende belastingplichtige al dan niet heeft voldaan aan de vereiste beroepskwalificatie de mening van een onafhankelijke deskundige betrekt. De inspecteur beoordeelt zelf of de inzet van een onafhankelijke derde nodig is en wie dat moet zijn.
Vindt u het wenselijk dat met deze uitspraak deze alternatieve vorm(en) van geneeskunde gelijkgesteld word(t)(en) aan de reguliere geneeskunde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel andere alternatieve genezers hebben inmiddels vrijstelling van btw aangevraagd?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel andere alternatieve genezers hebben inmiddels vrijstelling van btw gekregen? Bij hoeveel andere alternatieve genezers is het verzoek tot vrijstelling van btw afgewezen en wat waren daarbij de argumenten?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe reageert u op de constatering dat de aangifte en btw-vrijstelling frauduleus zijn onderbouwd? Is hier inderdaad sprake van een gerechtelijke dwaling? Zo ja, wat kunt u doen en wat gaat u doen met deze informatie?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u bezien of het mogelijk is binnen het kader van de huidige Wet op de omzetbelasting te voorkomen dat toekomstige uitspraken wederom in het voordeel van dergelijke alternatieve genezers gaan uitvallen? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom gaat u niets ondernemen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat vanaf 1 januari 2013 het wettelijk kader op dit onderwerp is veranderd en dat de criteria voor vrijstelling zijn aangescherpt? Zo ja, wat is er precies veranderd en waarom heeft dat in de rechtspraktijk niet geleid tot het vaker afwijzen van verzoeken om btw-vrijstelling?
De Wet op de omzetbelasting 1968 is aangescherpt per 1 januari 2013. De wijziging hield in dat voor de toepassing van de vrijstelling is aangesloten bij Wet BIG-beroepsbeoefenaren voor gezondheidskundige diensten die tot een bij en krachtens de Wet BIG vastgelegde deskundigheid en opleiding behoren.
Het kabinet beoogde hiermee om de btw-vrijstelling alleen te laten gelden voor diensten waarbij van overheidswege het vereiste kwaliteitsniveau van deze gezondheidskundige verzorging kan worden gewaarborgd. Immers, de btw-richtlijn schrijft voor dat lidstaten een vrijstelling verlenen voor gezondheidskundige verzorging van de mens die een voldoende kwaliteitsniveau bezit. De wetsaanpassing heeft er niet toe geleid dat het aantal verzoeken om toepassing van de vrijstelling minder werd. Recente jurisprudentie heeft juist een ruimere werking mogelijk gemaakt. Hierdoor vallen ook gezondheidskundige diensten verricht door medische beroepsbeoefenaren die niet onder het bereik van de Wet BIG vallen en Wet BIG beroepsbeoefenaren die zich buiten hun deskundigheidsgebied bezig houden met de gezondheidskundige diensten onder de vrijstelling. De voorwaarde is dat de betreffende beroepsbeoefenaren kunnen aantonen dat zij over de vereiste beroepskwalificaties beschikken die waarborgen dat de diensten die zij verrichten kwalitatief gelijkwaardig zijn aan het kwaliteitsniveau van de gezondheidskundige diensten van Wet BIG-beroepsbeoefenaren. Zoals hiervoor opgemerkt is het fiscale beleidsbesluit over de (para)medische vrijstelling in dit kader onlangs geactualiseerd. Ik herhaal dat dit beleid wordt gezien als een fiscaal juridische noodzaak om de uitvoeringspraktijk duidelijke aanwijzingen te geven over de reikwijdte van die rechtspraak, zodat eenheid in beleid en uitvoering wordt bewerkstelligd.
Is er enige mogelijkheid dan wel intentie tot het heropenen van deze zaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het advies van de Vereniging tegen de Kwakzalverij (VtdK) om in de toekomst belastinginspecteurs en rechters, die oordelen over de kwaliteit van geboden alternatieve behandelmethoden, te verplichten het oordeel van een BIG-geregistreerd arts van onbesproken reputatie, bijvoorbeeld aangewezen door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG), in te winnen? Is dit een advies dat u zou willen overnemen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Bende in de bajes’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bende in de bajes»?1
Ja.
Klopt het dat geweldsincidenten schering en inslag zijn in gevangenissen en het afgelopen jaar wel 260 keer raak was?
Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording d.d. 3 maart jl. van eerder door het lid Helder (PVV) gestelde vragen, heeft het handhaven van de orde en veiligheid binnen de inrichtingen, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden, de hoogste prioriteit.
Bij binnenkomst in een penitentiaire inrichting (PI) wordt een gedetineerde gedurende twee weken gescreend en geobserveerd. In beginsel worden gedetineerden op een reguliere afdeling geplaatst, tenzij uit de screening en observatie blijkt dat er een verhoogd veiligheidsrisico bestaat. Indien dit het geval is, wordt een gedetineerde op een afdeling met een hoog veiligheidsniveau geplaatst, zoals bijvoorbeeld de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden. Bij de screening wordt – voor zover beschikbaar – gebruik gemaakt van het door de politie, dan wel het Openbaar Ministerie ingevulde formulier risicoprofiel, waarin beheersgegevens over de gedetineerde zijn opgenomen. Op dit moment wordt gewerkt een nieuw formulier risicoprofiel met als doel de verbetering van de informatievoorziening in de keten van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Op termijn kan hierdoor gerichter informatie worden verschaft aan onder meer de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Om op elke afdeling de interne veiligheid te waarborgen, worden voor de medewerkers van DJI opleidingen, trainingen en oefeningen georganiseerd. Verder zijn er richtlijnen, maatregelen en protocollen opgesteld, waarin is vastgelegd hoe moet worden gehandeld bij onveilige situaties. Daarnaast is er binnen DJI een Intern Bijstand Team (IBT) dat een aanvullende bijdrage levert aan de veiligheid van medewerkers, justitieel ingeslotenen en de organisatie als geheel. De inzet van een Intern Bijstand Team vindt plaats in situaties waarbij de veiligheid in het geding is of dreigt te zijn en deze niet op een gepaste wijze met de gebruikelijke middelen door de executieve medewerkers beheersbaar gehouden of gemaakt kan worden. Tot slot kan de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid van de Dienst Vervoer & Ondersteuning, waar nodig, ingezet worden voor zoekacties, ordehandhaving, evacuaties en ziekenhuisbewakingen.
In 2015 hebben binnen het gevangeniswezen 258 fysieke geweldsincidenten plaatsgevonden tegen personeel. Elk geweldsincident tegen personeel is er één te veel, zodat tegen elk geweldsincident wordt opgetreden. Blijkens de cijfers over de geweldsincidenten in het gevangeniswezen is er sprake van een daling van het aantal fysieke geweldsincidenten tegen personeel per 100 bezette plaatsen, te weten van 5,5 keer in 2010 tot 3 keer in 2015. Ik zie gelet op deze dalende tendens geen aanleiding om extra maatregelen te treffen bovenop alle bekende preventieve en repressieve maatregelen die al worden genomen.
Kan nog wel van incidenten worden gesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Is het aantal geweldsincidenten gestegen of gedaald ten opzichte van eerdere jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Worden incidenten altijd gemeld? Zo nee, waarom niet?
Alle vormen van agressie en geweld worden besproken in de teams. Incidenten kunnen te allen tijde door het personeel worden gemeld. Daarbij geldt dat het behoort tot het vakmanschap van de medewerker of incidenten ook formeel worden gemeld, of dat bespreking in het team volstaat. Medewerkers kunnen anoniem aangifte doen en de inrichting ondersteunt medewerkers bij het doen van aangifte. Een belangrijk middel daartoe is het periodiek agenderen van het thema «agressie en geweld» op de agenda van het werkoverleg.
Bij de leiding gemelde incidenten worden altijd in behandeling genomen. Al naar gelang de aard van de incidenten kunnen door de vestigingsdirecteur van de PI disciplinaire sancties worden opgelegd. Van strafbare feiten wordt altijd aangifte gedaan bij de politie door het slachtoffer, dan wel door de directeur van de betrokken PI.
Wordt er altijd aangifte gedaan, aangezien het om bedreigingen, intimidaties en zelfs fysiek geweld gaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel zou zijn dergelijke misdrijven af te doen met het minder toekennen van vrijheden aan de betreffende gedetineerde in het kader van het huidige promoveren/degraderensysteem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u regelen dat bewaarders meer informatie krijgen van de politie wanneer een gevangene bij hen binnenkomt, zodat zij een betere inschatting kunnen maken van eventuele veiligheidsrisico’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet zo kan en mag zijn dat criminelen de baas zijn in de bajes, aangezien u verantwoordelijk bent voor de veiligheid van het gevangenispersoneel? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal geweldsincidenten drastisch afneemt, nu deze incidenten erg hoog in aantal blijven ondanks het nieuwe gevangenisregime?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over het gevangeniswezen voorzien op 30 maart 2016?
Ja.
De situatie in West-Papua |
|
Harry van Bommel (SP), Han ten Broeke (VVD), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raymond Knops (CDA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Indonesië bezig met genocide Papoea’s»?1
Ja
Wat is uw reactie op de conclusie van de twee Australische onderzoekers die stellen dat het onderdrukkende bewind van de Indonesische regering jegens de Papoea’s in feite neerkomt op een vorm van «slow Genocide»?
Het onderzoeksrapport waar het Nederlands Dagblad over spreekt is nog niet openbaar. Alvorens in te gaan op de conclusie van het rapport is het belangrijk om eerst de publicatie van het volledige rapport af te wachten.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de (mensenrechten)situatie van de Papoea’s de afgelopen jaren enkel is verslechterd? Bent u tevens van mening dat de internationale druk, vaak via stille diplomatie, grotendeels geen resultaat heeft gehad?
De situatie in de Indonesische provincies Papoea en West Papoea (hierna Papoea) kent diverse zorgpunten, zoals geweldsincidenten tegen burgers, maar ook de vrijheid van meningsuiting en de positie van (lokale) journalisten en mensenrechtenverdedigers. Daarnaast nemen door de toename van migranten uit andere delen van Indonesië de spanningen tussen nieuwkomers en inheemse Papoea’s verder toe.
Tegelijkertijd is door de Indonesische regering een aantal bemoedigende stappen gezet in het afgelopen jaar. President Joko Widodo verleende gratie aan een aantal politieke gevangenen in Papoea, inclusief Filep Karma, en kondigde aan dat buitenlandse journalisten voortaan Papoea konden bezoeken zonder beperkingen. Ook gaf president Joko Widodo aan werk te willen maken van een meer structurele dialoog, zoals eerder aanbevolen in de Papoea Road Map van het Indonesische wetenschapsinstituut LIPI. Ten slotte zet president Joko Widodo in op verdere sociaaleconomische ontwikkeling van de provincies. Zo werd begin deze maand een nieuwe haven geopend.
Op welke wijze heeft Nederland de situatie van de Papoea’s onder de aandacht gebracht van de Indonesische autoriteiten? Op welk wijze heeft Nederland dit gedaan binnen de Europese Unie en binnen andere gremia waaronder de Verenigde Naties? Welke aanvullende mogelijkheden heeft u om u hiervoor extra in te zetten?
De mensenrechtensituatie in Indonesië is onderdeel van de structurele dialoog tussen Nederland en Indonesië. Binnen deze dialoog wordt ook altijd aandacht gegeven aan de situatie in Papoea.
De Nederlandse ambassade in Jakarta bespreekt de situatie in Papoea met bewindslieden en andere vertegenwoordigers van de Indonesische autoriteiten. Ook bezoeken medewerkers van de ambassade de provincie regelmatig om te spreken met vertegenwoordigers van lokale overheid, politie, mensenrechtenactivisten, NGOs en religieuze organisaties. De situatie in Papoea wordt daarnaast besproken tijdens de jaarlijkse politieke hoogambtelijke consultaties tussen beide landen. Ten slotte brengt de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens gesprekken met Indonesische bewindspersonen regelmatig de zorgen over de situatie in Papoea ter sprake.
Binnen de Europese Unie wordt de mensenrechtensituatie in Papoea in de jaarlijkse EU-Indonesië Mensenrechtendialoog besproken, waar in de meest recente dialoog werd aangedrongen op het bevorderen van vrijheid van meningsuiting en vrije toegang voor (internationale) journalisten en NGOs.
De VN-Mensenrechtenraad bespreekt de mensenrechtensituatie in Indonesië door middel van de Universal Periodic Review (UPR), die in 2017 weer zal plaatsvinden.
Deelt u de overtuiging dat, gezien de historische rol van Nederland, zoals ook is verwoord in het Drooglever-rapport, de regering een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om zich in te zetten voor het lot van de Papoea’s? In hoeverre zijn de bevindingen van het Drooglever-rapport voor u leidend in de relatie van Nederland ten opzichte van de Papoea’s?
Zoals in Kamerbrief van 22 november 2005, stuk 30 300V is toegelicht vormt het academische onderzoek van professor Drooglever een nadere bijdrage aan de beschrijving van de eigen geschiedenis van Papoea en het verloop van de gebeurtenissen rond de «Act of Free Choice». Papoea is nu een onderdeel van de Republiek Indonesië en de Nederlandse regering respecteert de territoriale integriteit van Indonesië volledig. Sinds ruim tien jaar heeft Papoea een speciale autonomie status waarbij diverse bevoegdheden zijn gedecentraliseerd naar de provincies Papoea en West Papoea en ook sprake is van meer lokale inspraak in de besteding van financiële middelen. De implementatie gaat niet geheel zonder problemen en er zijn diverse zorgpunten op het gebied van mensenrechten zoals bij vraag 3 wordt geconstateerd. Niettemin benadrukt de Indonesische president Widodo het belang dat hij hecht in verdere ontwikkeling van de provincies.
Het lot van de Papoea's gaat het kabinet zeker ter harte en de situatie in Papoea is dan ook onderdeel van de structurele dialoog tussen Nederland en Indonesië. Om tot een duurzame oplossing te komen is het belangrijk dat de centrale autoriteiten en de lokale bevolking gezamenlijk de problemen ter hand nemen en ontwikkeling in de provincies bevorderen.
Bent u bereid om zodra het rapport van de bovengenoemde onderzoekers bekend is gemaakt de Kamer per brief te informeren over de reactie van het kabinet op het rapport?
Ja. Wanneer de Catholic Justice and Peace Commission in Brisbane het rapport openbaar maakt zal ik dit rapport bestuderen.
Kunt u specifiek dit onderwerp, tijdens uw bezoek aan Indonesië deze week, bespreken met uw ambtsgenoot?
Tijdens mijn recente bezoek aan Indonesië heb ik de mensenrechtensituatie, waaronder de situatie in Papoea, besproken met Minister van Buitenlandse Zaken Retno Marsudi en coördinerend Minister voor Politieke, Juridische en Veiligheidszaken Luhut Panjaitan van de Indonesische regering.
Coördinerend Minister Panjaitan verwees naar de inzet van de president om de sociaaleconomische ontwikkeling in de provincies te verbeteren en gaf aan dat hij recent alle betrokken instanties (politie, Openbaar Ministerie, strijdkrachten en Nationale Mensenrechtencommissie) in Papoea had verzocht klachten over vermeende mensenrechtenschendingen serieus te onderzoeken en strafrechtelijke vervolging in te stellen indien daarvoor voldoende grond bestaat.
Ik heb in mijn gesprekken benadrukt dat, om tot een duurzame oplossing te komen, het belangrijk is om meer aandacht te geven aan het voorkomen van geweld en het verbeteren van begrip voor specifieke culturele achtergronden en de verbetering van de relaties tussen de inheemse bevolking van Papoea en migranten afkomstig uit andere delen van Indonesië.
Het Franse voornemen een verbod af te kondigen op neonicotinoïden in verband met hun rol in de zorgwekkende bijensterfte |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het in het Franse parlement aangenomen amendement om neonicotinoïden vanaf 1 september 2018 te verbieden?1
Ja. Het gaat om een wetsvoorstel over biodiversiteit dat in het Franse parlement voorligt. Daarin is ook een verbod van gewasbeschermingsmiddelen op basis van neonicotinoïden voorzien. Dat verbod zou moeten ingaan per 1 september 2018. Het Franse ministerie laat echter weten dat dit niet de finale positie is, het wetsvoorstel moet nog behandeld worden door de Franse senaat en daar ter stemming worden gebracht.
Frankrijk heeft dit voornemen ook nog niet aan de Europese Commissie (EC), EFSA en de andere lidstaten gemeld. Een dergelijke notificatie is wel vereist in de loop van de wettelijk vastgelegde procedure van de EU Verordening 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen.
Herinnert u zich de moties van de Partij voor de Dieren waarin ook het Nederlandse parlement vraagt om een verbod op het gebruik van neonicotinoïden?2
Op deze motie is uw Kamer een reactie gestuurd op 17 april 2014 (Kamerstuk 27 858 nr. 264), waarin toegelicht wordt dat gezien de juridische systematiek uit de gewasbeschermingsverordening 1107/2009 de rechtsgrond ontbreekt om de toelatingen van middelen te herzien of in te trekken. Derhalve zijn de moties naar oordeel van het kabinet niet uitvoerbaar.
Op een actieplan van de Partij voor de Dieren om de motie te kunnen uitvoeren is eveneens gereageerd door het kabinet, op 30 maart 2015 (Kamerstuk 27 858 nr. 303).
Bent u bereid om in overleg te treden met uw Franse collega’s over het uitvoeren van de wens van beide parlementen voor een totaalverbod op neonicotinoïden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de Kamer over de voortgang van deze gesprekken te informeren?
Ik ben in nauw contact met alle collega’s in de EU, ook met de Franse collega. Een totaalverbod is naar mijn inzicht en op basis van recente herbeoordelingen van de werkzame stoffen uit de neonicotinoïdengroep niet aan de orde. Daar waar hoge risico’s door EFSA zijn geïdentificeerd, is ingegrepen op de toelatingen en zijn deze ingetrokken of ingeperkt (Kamerstuk 27 858 nr. 264). Indien er relevante ontwikkelingen zijn in het kader van het Franse wetsvoorstel over biodiversiteit zal ik uw Kamer daar over informeren.
Het hoge tempo waarin Palestijnse gebouwen op de Westelijke Jordaanoever worden gesloopt |
|
Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Israël sloopt in hoog tempo huizen Palestijnen»?1
Ja.
Herkent u het zorgwekkende beeld dat plaatsvervangend VN-Gezant Robert Piper schetst dat er in de laatste maanden sprake is van een ongekend hoog aantal vernielingen van Palestijnse gebouwen door Israël «zoals we nog nooit gezien hebben sinds we deze statistieken bijhouden»?
De situatie is zeer zorgwekkend. Het hoge aantal gevallen waarbij Palestijnse huizen en gebouwen zijn gesloopt dit jaar, verslechtert de situatie ter plaatse en staat haaks op oproepen van de internationale gemeenschap om door positieve stappen de huidige spanningen te verminderen.
Kunt u aangeven om hoeveel gesloopte gebouwen het in 2016 tot nu toe precies gaat? Kunt u aangeven hoe groot de stijging in het tempo van de sloop is ten opzichte van vergelijkbare periodes in 2015 en eerdere jaren?
Volgens de VN (OCHA) zijn in de periode van 1 januari tot en met 8 april 2016 539 gebouwen in Area C vernield door het Israëlische leger. Hierdoor zijn dit jaar 804 personen getroffen. In heel 2015 zijn 453 Palestijnse gebouwen in Area C gesloopt. Het zijn in de regel kwetsbare gemeenschappen en personen die getroffen worden door deze slooporders.
De EU en andere humanitaire organisaties ondersteunen deze gemeenschappen, met humanitaire hulpgoederen om te kunnen overleven op de plek waar zij wonen. Ook deze noodvoorzieningen (zoals tenten) zijn onderhevig aan vernieling en confiscatie. Nederland en andere donoren ondersteunen organisaties die juridische bijstand verlenen, zodat deze personen bij de rechter de slooporders kunnen aanvechten.
Kunt u aangeven hoeveel van de in 2015 en 2016 gesloopte gebouwen zijn gefinancierd door internationale donoren? Kunt u per donor, inclusief Nederland en de EU, uitsplitsen hoeveel belastinggeld hiermee verloren is gegaan?
De schade aan lopende Nederlandse ontwikkelingsprojecten door sloop- of stop-work orders in 2015–2016 bedraagt € 77.000. De schade aan door ECHO en EU-lidstaten gefinancierde humanitaire projecten in deze periode bedraagt € 416.000. Hierbij moet worden aangetekend dat niet alle lidstaten op dezelfde manier schade bijhouden of openbaar maken.
Kunt u aangeven hoeveel schade er daarnaast in 2015 en 2016 is geleden door andere acties van de Israëlische regering zoals het uitvaardigen van zogenaamde «stop-workorders»? Kunt u ook hierbij een uitsplitsing per internationale donor overleggen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke wijze de schade door de sloop van door Nederland of de EU gefinancierde projecten kan worden verhaald op de Israëlische autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Dit is al onderwerp van gesprek binnen de EU. Nederland stelt in geval van slooporders of confiscaties schadevergoeding aan de orde. Als financierder van projecten is Nederland echter geen eigenaar en ontbreekt er een rechtsbasis voor een schadevergoeding. Nederland vraagt wel om een schadevergoeding voor de getroffen eigenaren. Israël keert geen schadevergoedingen uit, omdat in Israëlische optiek de Palestijnse boeren hun grond niet hadden mogen ontwikkelen zonder vergunningen aan te vragen. Israël beschouwt daarom de sloop als rechtmatig.
Deelt u de stelling van plaatsvervangend VN-gezant Robert Piper dat vaak kwetsbare mensen slachtoffer zijn van de vernielingen? Klopt het dat dit jaar, als gevolg van de vernielingen, meer dan 500 Palestijnen dakloos zijn geraakt, van wie de helft nog kind is? Zo ja, wat wordt er gedaan om de mensen die slachtoffer zijn van de vernielingen onderdak en andere hulp te bieden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan uw toezegging in het Algemeen overleg over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 10 maart jl. om de situatie rondom de vernieling van projecten nauwlettend te blijven volgen en om de verontwaardiging over deze onacceptabele acties, zowel bilateraal als in Europees verband, aan de Israëlische autoriteiten over te brengen? Bent u bereid u in te zetten voor een veroordeling van deze vernielingen namens de EU? Bent u tevens bereid het onderwerp te agenderen voor de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken? Kunt u toelichten welke lidstaten van de EU zich eveneens zorgen maken over de vernieling van door de EU gefinancierde projecten?
In de Raadsconclusies van 18 januari heeft de EU zich als geheel opnieuw uitgesproken tegen slooporders.
Voor de Nederlandse inbreng bij de RBZ en discussie over de slooporders verwijs ik u naar het Verslag van de Raad Algemene Zaken en Raad Buitenlandse Zaken d.d. 18 maart jl. (Kamerstuk 21 501-02 nr. 1594). Het Midden-Oosten Vredesproces en de verslechterende situatie staan, mede op verzoek van Nederland, met grote regelmaat op de agenda van de RBZ.
Een mogelijke wijziging van het Planningsbesluit IVF |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u voornemens het Planningsbesluit IVF te wijzigen en het aantal klinieken met een vergunning voor in vitro fertilisatie (IVF) uit te breiden?
Ja.
Ik ben voornemens het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie (verder: het planningsbesluit) te actualiseren. Vanuit juridisch oogpunt is het noodzakelijk om het planningsbesluit uit 1998 te actualiseren. Een afwijzing van een vergunningaanvraag op grond van een bijna 20 jaar oud planningsbesluit (waarin staat vermeld dat de behoefteraming voor 10 jaar zou gelden) is juridisch kwetsbaar. Indien een vergunningaanvraag wordt afgewezen op grond van het huidige planningsbesluit, zal de aanvrager in bezwaar en beroep gaan. De kans is groot dat VWS dat zou verliezen. Het planningsbesluit moet ik daarom aanpassen conform de actuele inhoudelijke kennis en ontwikkelingen binnen de IVF-zorg.
Door het planningsbesluit te actualiseren kan de IGZ de aanvraag toetsen aan de meest recente, door de beroepsgroepen opgestelde kwaliteitseisen, alvorens ik een besluit neem over een vergunningaanvraag. Onderdeel van een planningsbesluit is op grond van artikel 5 van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) een behoefteraming. De behoefteraming in het bestaande planningsbesluit dateert uit 1998, waarbij is aangegeven dat die raming voor tien jaar in de behoefte voorziet. In het herziene planningsbesluit wordt daarom ook de behoefteraming geactualiseerd. Bij deze actualisering is een beheerste groei van het aantal IVF-klinieken voorzien, omdat ook het aantal IVF-behandelingen sinds 1998 is gestegen. Bovendien is de status van IVF, sinds de eerste vergunningen in 1989, binnen de Wbmv gewijzigd. Bij het afgeven van de eerste vergunningen in 1989 werd IVF om kwaliteitsargumenten en ethisch-maatschappelijke redenen vergunningplichtig: de IVF-techniek was toen nieuw en in ontwikkeling. Bijna 30 jaar later wordt IVF gezien als gangbare zorg en hebben de beroepsgroepen gedegen kwaliteitsrichtlijnen ontwikkeld. Overheidsbemoeienis in de vorm van de Wbmv is mijn inziens uitsluitend om het ethische aspect van IVF nog van belang. De Wbmv is niet bedoeld voor het voor onbepaalde tijd bestendigen van marktposities van de aanbieders van IVF-zorg, zeker als de kwaliteit goed op orde is. Uit jurisprudentie valt af te leiden dat de rechter, als de kwaliteit in orde is, beperking van het aanbod tot minder dan de behoefteraming onvoldoende grond vindt voor het weigeren van een vergunning.
Vanwege het ethische aspect van deze specifieke verrichting wil ik de Wbmv-status van IVF op dit moment niet beëindigen.
Klopt het dat het Planningsbesluit IVF gebaseerd is op artikel 5 van de Wet bijzondere medische verrichtingen (Wbmv), en deze wet voorschrijft dat de omvang van de behoefte aan verrichtingen bepaalt of er een vergunning wordt verstrekt?
De Wbmv biedt in artikel 2 een grondslag om bijzondere medische verrichtingen te onderwerpen aan een vergunningplicht als gewichtige belangen daartoe aanleiding geven. Artikel 5 bepaalt dat die regeling in een behoefteraming voorziet. Of een vergunning wordt verstrekt, is in de eerste plaats afhankelijk van een toets aan de in het betreffende planningsbesluit genoemde kwaliteitseisen. De omvang van de behoefte bepaalt in combinatie met de volumenorm per instelling het maximaal aantal te verstrekken vergunningen. Voor IVF hebben de relevante beroepsgroepen echter geen volumenorm kunnen vaststellen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 is het aantal IVF-behandelingen sinds 1998 licht gestegen. Bovendien zijn er heldere kwaliteitseisen opgesteld waar aanbieders aan dienen te voldoen. Daardoor is er juridisch geen goede argumentatie om een aanvraag voor een nieuwe kliniek af te wijzen, zolang deze voldoet aan de kwaliteitseisen.
Klopt het dat de laatste wijziging van het Planningsbesluit IVF plaatsvond in 2014, en toen is bepaald dat de behoefte werd vastgesteld op maximaal dertien centra voor IVF en daarmee de komende tien jaar in de behoefte kon worden voorzien?
Het vaststellen van de behoefte op maximaal dertien centra is in 1998 in het planningsbesluit opgenomen, waarbij toen is aangegeven dat daarmee voor de komende 10 jaar in de behoefte zou worden voorzien.
De laatste wijziging van het planningsbesluit dateert inderdaad uit 2014. Deze wijziging hield echter uitsluitend in dat het moratorium op ICSI (cytoplasmatische sperma injectie) met twee voorheen experimentele specifieke technieken opgeheven werd, omdat deze technieken inmiddels veilig waren bevonden en de beroepsgroepen richtlijnen hadden vastgesteld en geïmplementeerd. Het aantal centra is in die wijziging van het planningsbesluit niet aangepast, evenmin als de verwijzing naar de richtlijnen.
Herinnert u zich uw brief van 10 maart 2015 over de evaluatie van de Wbmv, waarin u schrijft dat de behoefteraming de basis is voor de vergunningverlening?1
Ja, ik ben ook bezig om te regelen dat een beheerste introductie van dure zorgvoorzieningen op basis van de Wbmv mogelijk wordt, conform afspraken in het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg.
Kunt u aangeven hoeveel IVF cycli zijn gestart in de jaren 2004–2014? Hoeveel klinieken hadden gedurende deze jaren een vergunning?
Toen het huidige planningsbesluit werd opgesteld (1997) werden er 12.572 cycli per jaar gestart. Dit aantal is gestaag gegroeid naar het hoogste aantal van 16.927 gestarte cycli in 2008 (15.297 in 2004). Sindsdien is er sprake van een lichte daling. In 2014 waren er 14.115 gestarte cycli. Gedurende de periode 2004–2014 hadden 13 klinieken een Wbmv-vergunning voor IVF. (bron cijfers: website NVOG)
Is er sprake van een recente toename in de behoefte aan IVF,die op dit moment een uitbreiding van het aantal klinieken rechtvaardigt? Zijn er signalen dat de huidige 13 klinieken de behoefte aan IVF niet aankunnen en er wachtlijsten zijn?
Er zijn geen harde volumenormen die het vasthouden aan 13 centra rechtvaardigen: de Wbmv is zoals eerder aangegeven niet bedoeld voor het voor onbepaalde tijd bestendigen van marktposities van de aanbieders van IVF-zorg, waar de kwaliteit op orde is. Dit maakt het huidige planningsbesluit juridisch kwetsbaar en daarom is aanpassing noodzakelijk. Daarom wil ik een beheerste groei van 13 naar 16 centra mogelijk maken, gebaseerd op de behoefteraming. Bij een aantal vergunninghouders zijn er overigens volgens de informatie op hun websites wachtlijsten van een paar maanden.
Bent u bereid een eventuele voorgenomen wijziging van het Planningsbesluit IVF niet definitief te maken voordat de Kamer zich daarover heeft kunnen uitspreken?
De wijziging betreft een beperkte groei in het kader van de actualisatie van een verouderd planningsbesluit. Deze actualisatie is vanuit juridisch oogpunt noodzakelijk.
Voor de actualisatie van het planningsbesluit heb ik medisch-inhoudelijke informatie gevraagd aan twee beroepsgroepen. Vertegenwoordigers van deze beroepsgroepen, werkzaam bij de bestaande klinieken, gaven na inzage in een conceptbesluit aan dat zij zich zorgen maken over uitbreiding van het aantal vergunningen voor IVF-klinieken. Deze zorgen heb ik meegewogen in mijn beslissing tot aanpassing van het besluit, evenals het advies van de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ).
Wellicht ten overvloede wijs ik er nog op dat de beoordeling van mogelijke vergunningaanvragen op basis van dit planningsbesluit zal gebeuren aan de hand van de kwaliteitsrichtlijnen die de beroepsgroepen zelf hebben opgesteld en na toetsing van de IGZ van een mogelijke nieuwe vergunninghouder. Juridisch gezien is er weinig grond om deze beheerste groei af te wijzen. Ik ben altijd bereid met de Kamer te spreken over alle onderwerpen. Ook over onderhavig besluit. De alternatieven zijn hier echter afwezig. Er zijn op basis van de gedachten achter de Wbmv eerder argumenten om de IVF helemaal onder deze wet vandaan te halen.
Wilt u deze vragen uiterlijk dinsdag 29 maart 2016 te 12.00 uur beantwoorden?
Ja.
Het niet melden van een calamiteit en het mogelijk betalen van zwijggeld aan nabestaande (n) door het Tergooi Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Argos inzake het niet melden van een calamiteit door het Tergooi Ziekenhuis? Is het waar dat ten onrechte een calamiteit niet is gemeld aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?1
De IGZ is van oordeel dat hier sprake is van een calamiteit die het ziekenhuis op grond van artikel 11, eerste lid onder a van de Wet Kwaliteit, Klachten en Geschillen Zorg (Wkkgz) binnen de daarvoor geldende termijn aan de inspectie had moeten melden.
Aangezien de IGZ van oordeel is dat het ziekhuis niet tijdig een melding heeft gedaan, is de IGZ een handhavingstratject gestart conform de beleidsregels bestuurlijke boete.
Wat is uw oordeel over het optreden van de Inspectie voor de Gezondheidszorg die los van de specifieke casus weigert uitleg te geven over het aantal calamiteiten en eventuele onderrapportage in algemene zin door zorginstellingen? Is het niet in het belang van goed en gerespecteerd toezicht dat zij juist wel op dit soort zaken ingaat, niet wegduikt, maar actief handelt?
De inspectie is transparant waar mogelijk. Wel wil zij uitsluitend betrouwbare cijfers verstrekken. In eerdere correspondentie met uw Kamer heb ik er op gewezen dat aanpassing van het informatiesysteem aan de eisen van een moderne toezichthouder een van de hoofddoelen van het verbetertraject van de IGZ is. De IGZ is vooruitlopend op de wijziging van de Gezondheidswet het openbaarmakingsbeleid aan het herzien. Onderzoek naar openbaarmaking van geaggregeerde informatie over calamiteitenmeldingen wordt hier uitdrukkelijk in meegenomen. Hierover zal ik uw Kamer binnenkort informeren.
Hoe komt het dat vele nieuwsberichten op rij duidelijk maken dat zorginstellingen calamiteiten niet melden bij de IGZ? Wat zegt dit over de positie van de IGZ in de zorgsector? Erkent u dat de positie van de IGZ wordt ondermijnd als calamiteiten niet gemeld worden?
Vanuit de samenleving, media en ook de politiek zien we sinds enkele jaren een toenemende aandacht voor ongewenste uitkomsten van de zorg (waaronder calamiteiten) en de oproep dat daarover meer openheid moet komen. Dat er op dit punt meer openheid moet komen, vind ik geheel terecht.
In de zorg zijn – ondanks alle voorzorgsmaatregelen – risico’s niet uit te sluiten en menselijke fouten niet te voorkomen. Het is dan zaak dat hiernaar onderzoek wordt gedaan en dat van de gebeurtenis geleerd wordt om herhaling te voorkomen. Dat vraagt om openheid en transparantie. Zorginstellingen zijn wettelijk verplicht om calamiteiten bij de IGZ te melden. Deze verplichting is bedoeld om de IGZ in staat te stellen haar toezichthoudende taak uit te voeren door risico’s te signaleren en het lerend vermogen en in voorkomende gevallen het handelen van zorgaanbieders te beoordelen. Daarnaast hangt deze meldingsplicht samen met de morele en juridische verplichting om richting patiënten en nabestaanden transparant te zijn over de aard en de toedracht van incidenten in de patiëntenzorg. Wanneer een zorginstelling een calamiteit niet meldt overtreedt zij de wet, doet zij de patiënt of diens nabestaanden tekort en zal de IGZ handhaven.
Denkt u dat het niet melden van calamiteiten wordt veroorzaakt door het feit dat het verschil tussen niet en wel melden niet gevoeld wordt?
Wanneer een zorgaanbieder een calamiteit niet bij de inspectie meldt, dan riskeert deze aanbieder een bestuursrechtelijke maatregel, respectievelijk een waarschuwing of een bestuurlijke boete2. Zorgaanbieders moeten (kunnen) leren van ongewenste uitkomsten van zorg. De IGZ ziet erop toe dat zorginstellingen hiertoe in staat zijn. Om dit te kunnen beoordelen is het essentieel dat calamiteiten gemeld worden bij de IGZ. Daarnaast stimuleert de inspectie burgers o.a. via het Landelijk Meldpunt Zorg om signalen en incidenten te melden.
Wat is er waar van de uitspraak door deskundigen in de Argos-uitzending dat tot wel 90% van de calamiteiten niet zou worden gemeld? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak? Zo nee, om welk percentage en aantallen gaat het dan? Wat kan er worden ondernomen om die onderrapportage terug te dringen?
In de Argos-uitzending werd aangegeven dat het percentage gebaseerd is op eigen ervaringen en gegevens uit 2012. Er zijn mij en de IGZ geen onderzoeken bekend die het in de uitzending genoemde percentage onderbouwen.
Er zijn vele initiatieven, zowel van de IGZ als van veldpartijen en zorgaanbieders, om te bevorderen dat zorginstellingen ongewenste uikomsten van zorg herkennen, erkennen en op basis van analyse de zorg kunnen verbeteren. Hierover heb ik recent ook een brief aan uw Kamer gestuurd3.
Is het waar dat het ziekenhuis «zwijggeld» heeft betaald aan de nabestaande(n)? Wat is uw oordeel daarover? Is dit wenselijk en toegestaan? Zo nee, welke stappen gaat u in dezen ondernemen? Zie uw brief van 27 januari 2015 aan de Kamer. 2
De IGZ heeft daags voor de uitzending kennis genomen van het bestaan van een vaststellingsovereenkomst. De IGZ heeft na de uitzending de raad van bestuur gevraagd deze overeenkomst aan haar te overleggen.
Of het is toegestaan een dergelijke overeenkomst te sluiten, hangt af van de inhoud van de overeenkomst. De IGZ beoordeelt dit binnen de kaders van haar wettelijke taak en bevoegdheid en zal naar bevind van zaken handelen.
Hoeveel niet gemelde calamiteiten zijn sinds 2010 jaarlijks bij het Openbaar Ministerie aangebracht? Wordt dit jaarlijks bijgehouden? Zo nee, waarom niet?
In de periode 2010–2015 zijn door de IGZ 36 bestuursrechtelijke maatregelen opgelegd aan ziekenhuizen voor het niet-onverwijld melden van calamiteiten.
Met de inwerkingtreding van de Wkkgz is er bij niet-onverwijld melden van een calamiteit sprake van een overtreding die zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd. Bijgevolg maakt afstemming met het OM inmiddels standaard onderdeel uit van het boeteproces van de IGZ.
Wilt u deze vragen vóór het algemeen overleg over de Inspectie voor de Gezondheidszorg voorzien op 7 april 2016 beantwoorden?
Ja.
De onnodige regeldruk voor vrijwilligers die voortvloeit uit de Regeling verkeersregelaars 2009 |
|
Martijn van Helvert (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Goedemorgen Nederland van vrijdag 18 maart 2016, waaruit blijkt dat vrijwillige verkeersregelaars met onnodige en onpraktische regelgeving te maken hebben?1
Ja.
Kunt u aangeven wat tot nog toe gedaan is met het advies van Actal om tot een aanzienlijke vermindering van regeldruk voor vrijwilligers(verenigingen) te komen door het aanpassen van de Regeling verkeersregelaars 2009?2
Het Actal-advies is aanleiding geweest een werkgroep in te stellen bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Veiligheid en Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Politie. Doel van de werkgroep is na te gaan op welke wijze het verminderen van regeldruk gerealiseerd zou kunnen worden. Het betreffende advies van Actal was het vertrekpunt voor de werkgroep. De werkgroep heeft inmiddels een conceptvoorstel voor wijziging van de Regeling verkeersregelaars 2009 gereed en aan het Ministerie van IenM aangeboden. Naar verwachting zal dit conceptvoorstel dit voorjaar door het Ministerie van IenM in internetconsultatie kunnen worden gebracht. De invoeringsdatum is zo spoedig mogelijk, maar hangt mede af van de resultaten van de openbare internetconsultatie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is in het overleg tussen het Ministerie van Infrastructuur & Milieu, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Politie over het aanpassen van de Regeling verkeersregelaars 2009? Wat is de planning om een aangepaste regeling gereed te hebben en in te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de sport – als grootverbruiker van de Regeling verkeersregelaars 2009 – niet is aangesloten bij dit overleg? Zo ja, bent u bereid betrokken organisaties zoals NOC*NSF en/of de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie uit te nodigen voor het overleg, zodat zij vanuit de praktijk input kunnen leveren? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat organisaties uit de sprotwereld niet bij dit overleg aanwezig waren. Deze zullen hun opvattingen over de wijzigingsregeling in de internetconsultatie kunnen geven, maar uit een brief van sportkoepel NOC*NSF was al duidelijk dat het uitvoeren van het Actal-advies op duidelijke steun mocht rekenen.
Overweegt u om de onder de e-learning hangende database te hanteren als het landelijke register van de evenementenverkeersregelaars? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zal dit geregeld zijn?
In de voorgenomen wijziging van de regeling evenementenverkeersregelaars is opgenomen dat de e-learningdatabase de landelijke database van bevoegde verkeersregelaars wordt. Hieruit kan geput worden door gemeenten en organisatoren van evenementen waardoor afzonderlijke aanstellingspassen kunnen worden afgeschaft. Tevens zullen de verkeersregelaars die met succes de e-learning hebben afgerond in het hele land kunnen optreden als verkeersregelaars. Ook de afzonderlijke aanstellingsbesluiten door de gemeenten zullen worden afgeschaft en opgenomen in de evenementenvergunning.
De bevoegdheid na de succesvol gevolgde e-learning blijft een jaar geldig. De e-learning betreft een compacte digitale cursus van enkele studie-uren. Om de kennis up to date te houden, is het noodzakelijk dat de verkeersregelaars deze e-learning jaarlijks volgen. Tijdens de internetconsultatieronde zal bij de uitvoeringspartijen uitdrukkelijk aandacht gevraagd worden voor de bevoegdheidsduur van 1 jaar.
Bent u bereid te onderzoeken of en in hoeverre het mogelijk is om de geldigheidsduur van de instructieverklaring te verruimen, bijvoorbeeld door te regelen dat bij verlenging volstaan kan worden met het volgen van een verplichte opfriscursus om het kennisniveau te borgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de afzonderlijke aanstelling van evenementenverkeersregelaars aan de hand van aanstellingsbesluiten door gemeenten af te schaffen, waartoe ook NOC*NSF oproept?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u mogelijkheden om dit nog voor het nieuwe evenementenseizoen te regelen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de huidige geografische beperkingen van de aanstellingen op te heffen, zodat organisatoren van gemeentegrens overschrijdende evenementen niet bij iedere gemeente afzonderlijk aanstellingen hoeven aan te vragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het systeem van de aanstellingspassen af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de begeleidende motards bij bijvoorbeeld wielerwedstrijden, marathons, triatlons en andere wedstrijdsporten of recreatieve evenementen die op de openbare weg plaatsvinden, geen hesje verkeersregelaar mogen dragen en alleen staand naast de motor een verkeerssignaal mogen geven? Zo ja, deelt u de mening van de Koninklijke Nederlandse Wieler Unie dat het voor elke tegemoet komende auto afstappen, een hesje aantrekken om vervolgens een teken te kunnen geven, theorie is en in de praktijk niet werkt?4
Het klopt dat de niet professionele verkeersregelaars geen aanwijzingen aan weggebruikers mogen geven vanuit of vanaf een motorrijtuig. Dit is geregeld in artikel 58a, vierde en vijfde lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. De reden dat dit verbod per 1 maart 2009 werd ingevoerd is omdat de kenbaarheid en zichtbaarheid van verkeersregelaars in dergelijke gevallen niet altijd is gewaarborgd. Het vanaf een motor sturen van het overige verkeer op de openbare weg én tegelijk het in goede banen leiden van de wedstrijd is complex. Het vergt meer kennis en kunde dan die van de verkeersregelaars en het volgen van de bij vraag 9 genoemde e-learning. Overigens is voor het organiseren van een wedstrijd op de openbare weg veelal een ontheffing nodig van de betreffende wegbeheerder(s) waarbij evenementenverkeersregelaars geen rol spelen.
Indien het antwoord op vraag 10 bevestigend is, bent u dan bereid om de Regeling verkeersregelaars 2009 zodanig aan te passen, dat motards-verkeersregelaars zich mogen verplaatsen in een herkenbaar hesje en ook aanwijzingen mogen geven als zij vrijwel stilstaan of zich voortbewegen met de snelheid van de renners die zij begeleiden? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 10, kan een en ander nu niet onder de werkingssfeer van de Regeling verkeersregelaars 2009 vallen, omdat het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer een generiek verbod bevat op het geven van aanwijzingen vanuit of vanaf een motorrijtuig door verkeersregelaars. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat het veiligheidsargument voor het invoeren van dit verbod nu minder zwaar geldt dan in 2009.
De verschuiving van drugsdumpingen van Noord-Brabant naar Gelderland |
|
Marith Volp (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oosten vaker dumpplek gevaarlijk drugsafval»?1
Ja.
Kunt u reageren op de stelling van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) dat er sprake is van een waterbedeffect, omdat criminelen kiezen hun activiteiten vanuit Noord-Brabant naar andere provincies te verleggen?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3 van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) (2016Z05664).
Kunt u een overzicht geven van het aantal drugsdumpingen per jaar in de periode 2010–2015, waarbij een onderscheid per provincie wordt gemaakt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van de leden Dik-Faber en Segers (beiden ChristenUnie) (2016Z05664).
Hoe verhoudt de handhavingscapaciteit van de provincie Gelderland en andere provincies zich tot de capaciteit in de provincie Noord-Brabant? Hebben andere provincies genoeg handhavingscapaciteit om deze zaken aan te pakken? Zo nee, welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat deze capaciteit zo snel mogelijk beschikbaar is? Wat is volgens u de oorzaak van het verschil in het aantal drugsdumpingen per provincie?
Ik heb geen overzicht van de gevraagde verhoudingen in handhavingscapaciteit.
De verschillen in aantallen drugsafvaldumpingen per provincie houden logischerwijs verband met de ligging van de productielocaties van synthetische drugs. Een logische verklaring voor een groot aantal dumpingen in een provincie is dat in die provincie relatief veel drugslabs aanwezig zijn. Drugscriminelen kunnen, om de kans op opsporing van hun illegale activiteiten te verkleinen, ervoor kiezen het afval verder weg van het drugslab te dumpen, althans in een gebied van een andere toezichthoudende overheid. Zo kan de keuze vallen op locaties in andere provincies. Daarbij wordt de eenvoudigste optie uiteraard gevormd door locaties in naastgelegen provincies op relatief korte afstand van het drugslab. Naarmate de opsporingskans van drugslabs in een bepaalde provincie toeneemt, zouden de criminelen kunnen besluiten ook de drugslabs zelf te verplaatsen naar elders. De provincies Noord-Brabant en Limburg noemen als mogelijke verklaring voor de concentratie van druglabs op hun grondgebied de ligging nabij de grens en de goede logistieke situatie.
Wat is de rol van de verschillende omgevingsdiensten met betrekking tot deze zaak?
De omgevingsdiensten zijn in opdracht van provincies en gemeenten belast met uitvoerende taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Afhankelijk van de vraagstelling vanuit provincies en gemeenten kan een omgevingsdienst taken uitvoeren met betrekking tot het beleid tegen dumping van drugsafval.
Een effectieve aanpak van de problematiek is echter niet te borgen door de omgevingsdiensten alleen. Daarvoor is een brede samenwerking tussen betrokken overheidsinstanties nodig, zoals in Noord-Brabant en Limburg is opgezet. In Noord-Brabant is een projectgroep «Samen Tegen Dumpen» ingesteld, waarin het Rijk, de provincie, waterschappen en gemeenten, de Nationale politie, de LFO, het Nederlands Forensisch Instituut, de Taskforce Brabant Zeeland en (chemisch) afvalmanagement samenwerken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg, het Masterplan «Limburg Drugslab-vrij», welk plan in RIEC2-verband, onder aansturing van de Provincie Limburg, tot stand is gekomen.
Mogelijke bedreigingen van heterogene woon- en werkgemeenschappen in de verstandelijk gehandicaptenzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven in hoeverre u, sinds de decentralisaties, signalen heeft ontvangen over mogelijke knelpunten bij het voortbestaan van heterogene (verschillen in zorgzwaarte) woon- en werkgemeenschappen in de verstandelijke gehandicaptenzorg? Heeft u een helder beeld welke rol de decentralisaties hier wel/niet in hebben gespeeld? Zo nee, waarom heeft u dit niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er knelpunten zijn rond het voortbestaan van woon- en werkgemeenschappen in de gehandicaptenzorg waar cliënten wonen met verschillende niveaus van zorgzwaarte. Wel weet ik dat er een zorginstelling is die zich zorgen maakt dat op termijn de mogelijkheden van een heterogene cliëntenpopulatie worden ingeperkt en dat daarmee het unieke karakter van de woon- en werkgemeenschap zal verdwijnen. Het gaat daarbij om een instelling die zorg levert op basis van een specifieke levensovertuiging in een gemeenschapsvormende cultuur. Voor deze instelling geldt, net als voor andere instellingen, dat de toekomst gelegen kan zijn in het verhuren van kamers en appartementen aangevuld met ondersteuning en zorg op maat of de zorg voor zwaardere groepen.
Omdat er op dit moment geen sprake is van een knelpunt, zie ik thans geen aanleiding deze mogelijke problematiek te onderzoeken. Uiteraard blijf ik zeer alert op signalen. Zie voorts antwoord vraag 3.
Heeft u signalen ontvangen dat door het wegvallen van zorgzwaartepakketten 1 en 2 het voorzieningsniveau en de bestaanszekerheid van heterogene unieke woongemeenschappen in het gedrang kunnen komen? Zo nee, kunt u dit uitsluiten, indien dit niet mogelijk is kunt u hier een onderzoek naar doen? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een aantal voorbeelden noemen van heterogene woongemeenschappen waar zowel sprake is van mensen die gebruik maken van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en mensen met een Wet langdurige zorg (Wlz) indicatie? Zo nee, kunt u onderzoeken of deze combinaties nog bestaan, en of er mogelijke knelpunten zijn waar zij tegenaan lopen?
Op dit moment zijn er over het land verspreid woonvoorzieningen waar zowel cliënten wonen met een Wlz-indicatie als cliënten die zorg en ondersteuning ontvangen vanuit de Zvw en Wmo. Cliënten met een lage zorgzwaarte, die al vóór 1 januari 2015 in een Wlz-instelling woonden, kunnen daar blijven wonen. Hun zorg en ondersteuning wordt dan bekostigd vanuit de Wlz.
Als deze cliënten met een lage zorgzwaarte overlijden of als zij gaan verhuizen, kan hun plek worden gebruikt door een cliënt met een Wlz-indicatie of door een cliënt die zorg en ondersteuning ontvangt vanuit de Zvw en Wmo.
Deelt u de mening dat heterogene woon- en werkgemeenschappen bijzonder waardevol kunnen zijn, zeker in de verstandelijke gehandicaptenzorg? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier u hieraan bijdraagt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Om deze reden is het binnen de wet- en regelgeving mogelijk dat zowel cliënten met een Wlz-indicatie als cliënten die zorg en ondersteuning ontvangen via de Wmo en Zvw, in een Wlz-instelling kunnen wonen.
Het tekort aan crisisbedden bij GGZ-instelling Reinier van Arkel vanwege de bezuinigingen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het personeel van GGZ-instelling Reinier van Arkel in Vught alarm slaat over het tekort aan crisisbedden vanwege de bezuinigingen?1
Het bericht in het Brabants Dagblad van 22 maart jl. stelt uitdrukkelijk dat de Raad van Bestuur van Reinier van Arkel bestrijdt dat er sprake is van een structureel tekort aan crisisbedden. In hetzelfde artikel van het Brabants Dagblad is te lezen dat de medewerkers wel van opvatting zijn dat er sprake is van te weinig crisisbedden vanwege bezuinigingen.
Indien mensen zijn aangewezen op de intramurale GGZ, dan moet dit beschikbaar zijn. Uit het rapport van november 2015 van de NZa over de Inkoop en wachttijden GGZ kwam naar voren dat er op landelijk niveau voldoende bedden worden ingekocht. Knelpunt lijkt wel dat de budgetten niet goed verdeeld zijn tussen de verschillende zorgaanbieders waar een zorgverzekeraar een contract mee heeft. De NZa heeft nadere maatregelen op dit terrein getroffen om hierin verbeteringen te realiseren.
In de curatieve GGZ stel ik jaarlijks groeiruimte beschikbaar. Er dus geen sprake van bezuinigingen.
Onderschrijft u de uitspraak van de Raad van Bestuur dat er een structureel tekort is aan crisisbedden? Zo nee, waarom zien zij het naar uw mening verkeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Houdt het recent aangekondigde vertrek van de voorzitter van de Raad van Bestuur verband met de kritische uitlatingen in de media?2
Ik heb geen zicht op de motieven waarom bestuurders van zorginstellingen besluiten op te stappen. Ik heb begrepen dat de heer Heyne vrijwillig vertrekt en dat hij de raad van toezicht te kennen heeft gegeven het stokje door te willen geven aan een nieuwe bestuursvoorzitter. De raad van toezicht gaat de komende maanden op zoek naar een geschikte opvolger.
Gaat de vertrekkend bestuursvoorzitter er, evenals zijn voorganger, ook met tonnen aan zorggeld van door? Zo nee, hoeveel krijgt hij dan wel mee?3
De Raad van Toezicht van het Reinier van Arkel heeft mij laten weten dat de heer Heyne vrijwillig vertrekt en geen ontslagvergoeding meekrijgt.
Is volgens u door de zelfverrijking aan de top bij Reinier van Arkel de GGZ-instelling in de problemen gekomen, gelet op het gegeven dat een groeiend aantal gemeenten geen zaken doet met zorginstellingen waar boven de WNT-norm (Wet Normering Topinkomens) wordt verdiend?4 5
Ik kan dat niet beoordelen. Bestuurders die na 1 januari 2013 worden aangesteld vallen onder de WNT.
Heeft u er zicht op hoe het staat met de met de sector afgesproken beddenafbouw? Hoeveel bedden zijn er inmiddels verdwenen? Wanneer verwacht u dat de volledige reductie van een derde van het aantal bedden een feit is?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar mijn reactie op de uitkomsten van de Monitor Ambulantisering en hervorming langdurige GGZ, die u omstreeks deze tijd zult ontvangen. In die brief ga ik tevens in op de uitkomsten van de enquête die door de SP onder medewerkers van GGZ-instellingen is uitgezet.
Verloopt de beddenafbouw in GGZ-instellingen volgens u in een verantwoord tempo? Zo ja, hoe komt het volgens u dat een overgrote meerderheid van het personeel dit anders ziet?6
Zie antwoord vraag 6.
Hoe staat het met de opbouw van ambulante voorzieningen? Zijn deze inmiddels voldoende om het aantal geschrapte instellingsplaatsen op te vangen? Zo nee, hoe gaat u voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u inmiddels minimaal de mogelijkheid dat de toename van het aantal verwarde personen op straat een gevolg kan zijn van het door u gevoerde beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De toename van het aantal incidenten dat plaatsvindt met mensen die verward gedrag vertonen, is niet aan één oorzaak toe te wijzen. Aan de toename ligt een complex van factoren ten grondslag. Belangrijk is dat aan oplossingen van deze problematiek wordt gewerkt. Op 19 februari 2016 heeft u de tussenrapportage ontvangen van het aanjaagteam verwarde personen (Kamerstuk 25 424, nr. 304). Medio april zult u de reactie daarop ontvangen.