Het bericht ‘Nieuwe generatie IT-bedrijven klaagt over gebrek aan opdrachten van overheid’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Nieuwe generatie IT-bedrijven klaagt over gebrek aan opdrachten van overheid»?1
Ja.
Is het waar, dat de overheid Nederlandse websitebouwers en digitale marketingbureaus nauwelijks werk gunt? Zo ja, wat is daarvan de reden?
De rijksoverheid maakt haar aanbestedingen bekend via TenderNed, de online marktplaats voor aanbestedingen van de overheid. Ieder geïnteresseerd bedrijf kan zich hier registreren, kennis nemen van potentieel interessante aanbestedingen en besluiten hier op in te schrijven. Dit geldt uiteraard ook voor het MKB (midden- en kleinbedrijf), en dus ook voor de leden van de branche organisatie Dutch Digital Agencies (DDA). De rijksoverheid vindt goede samenwerking met alle marktpartijen, en dus ook het MKB, belangrijk.
Ook leden van DDA krijgen opdrachten van het Rijk. Gebleken is dat 65 bedrijven uit de leden lijst van DDA voorkomen in de inkoopuitgaven van de rijksoverheid. Dit zijn de uitgaven van het Rijk aan goederen en diensten bij leveranciers. In de periode 2010–2015 heeft het Rijk in totaal voor een bedrag van € 112.348.153,– aan opdrachten aan deze bedrijven verstrekt. In deze uitgaven is per jaar een stijgende lijn te zien: van ruim € 10 miljoen in 2010 naar ruim € 25 miljoen in 2015. Dit betreft over het algemeen kleinere opdrachten onder de drempelwaarde van Europese aanbestedingen (138.000 euro).
Hoeveel aanbestedingen van ICT-projecten bij de rijksoverheid hebben er in 2016 plaatsgevonden? Hoeveel Dutch Digital Agencies (DDA’s) hebben daaraan meegedaan?
In 2016 hebben binnen de rijksoverheid 75 Europese aanbestedingen met een ICT component plaatsgevonden. Dit zijn aanbestedingen boven de drempelwaarde van 138.000 euro. Deze zijn op TenderNed gepubliceerd. Er vindt geen rijksbrede centrale geautomatiseerde registratie plaats van de deelnemers aan deze aanbestedingen.
Hoeveel zijn er de eerste ronde doorgekomen? Aan hoeveel is uiteindelijk de opdracht gegund? Onderschrijft u de aanbeveling, dat de overheid de consultants vaker zou moeten laten samenwerken met de digitale bureaus? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
Van de Europese ICT aanbestedingen binnen de rijksoverheid is in 2016 geen opdracht gegund aan de leden van de DDA. Het betreft ICT aanbestedingen van verschillende aard, die niet altijd het werkveld van DDA raken.
Het is niet aan overheden om voor te schrijven dat consultants samen zouden moeten werken met de digitale bureaus. De Aanbestedingswet 2012 geeft volop mogelijkheden voor ondernemers om gezamenlijk in te schrijven op een opdracht. Het is aan ondernemers zelf om, binnen de grenzen van de wet, ook te kiezen voor een dergelijke samenwerking. In voorkomende gevallen kan dit een voordeel voor de inschrijvers opleveren, door de combinatie kunnen zij wellicht een betere inschrijving doen dan zij zelfstandig zouden kunnen doen. Ik verwijs voor de mogelijkheden ook naar de Handleiding Combinatieovereenkomsten (Bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 24 036, nr. 410).
Voorafgaand aan grotere ICT aanbestedingen wordt steeds vaker de dialoog en input van de markt gevraagd via marktconsultaties. Hiermee geeft de rijksoverheid de gelegenheid aan de markt mee te denken voordat de vraag definitief wordt gemaakt en in de markt wordt gezet.
Indien er blokkades zijn voor bedrijven om in te schrijven, dan staan wij open voor dialoog binnen de ruimte die de Europese Aanbestedingsrichtlijnen biedt. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken een gesprek met DDA organiseren om eventuele blokkades te bespreken.
Hoe pakt u de aanbeveling van de Digicommissaris op, dat nieuwe ontwikkelingen door middel van experimenten worden aangepakt?
De Strategische I-Agenda Rijksdienst die op 2 december 2016 aan de Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 490, nr. 221) stelt dat de rijksoverheid blijft innoveren en verbeteren maar wel op een programmatische en gecontroleerde wijze. Bij kritische trajecten kiezen wij bij voorkeur voor gangbare en bewezen technologie.
Deelt u de opvatting van DDA's, dat de aanbestedingstrajecten van ICT-projecten te weinig ruimte laten voor experimenteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze houdt u rekening met de belangen van het midden- en kleinbedrijf in de IT-sector?
De Strategische I-Agenda Rijksdienst die op 2 december 2016 aan de Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 490, nr. 221) stelt dat de rijksdienst op het gebied van ICT trendvolger is en geen trendsetter. We stimuleren innovatie – vooral door toepassingen van gangbare technologie die nieuw is voor de rijksdienst – om nieuwe vormen van dienstverlening te realiseren, maar dan bij kleinschalige en minder kritische trajecten. Daarin kan zeker ook het MKB een rol spelen.
De vertrekregeling voor ambtenaren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ard van der Steur (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert de Staatssecretaris van Financiën (hierna: u) zich dat u bij de algemene financiële beschouwingen toegaf dat niet alleen de Belastingdienst een vertrekregeling had, waar ambtenaren vlak voor hun pensioen – of zelfs erna – konden vertrekken met een forse premie?1
De regelingen die ik heb genoemd vallen allemaal onder het reguliere Van-Werk-Naar-Werk beleid (VWNW), neergelegd in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarin wordt geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Dit geldt ook voor de aanspraak op de voorzieningen, waaronder de stimuleringspremie.
Kunt u per ministerie precies aangeven aan welke regelingen u refereerde in het voorgaande citaat en hoeveel ambtenaren gebruik gemaakt hebben van elke van deze regelingen?
Binnen de sector Rijk geldt het VWNW-beleid zoals vastgelegd in het ARAR. Er is binnen de ministeries geen sprake van andere vertrekregelingen, die met de bonden of anderszins zijn afgesproken. Optioneel geeft artikel 49tt achtste lid de mogelijkheid om een regeling te treffen voor uitruil van stimuleringspremie in buitengewoon verlof als onderdeel van het VWNW-beleid.
De individuele afspraken met ambtenaren om gebruik te maken van de stimuleringspremie, conform het VWNW-beleid, worden in de volksmond ook wel regelingen genoemd. Dit zijn echter ander soort regelingen dan de regelingen waar deze vraag op lijkt te doelen. Met individuele regelingen wordt slechts uitvoering gegeven aan het bestaande VWNW-beleid. De regeling Belastingdienst is de enige departementale collectieve regeling met toepassing van het remplacantenartikel (artikel 49xx ARAR), waarbij geen specifieke doel/functiegroepen zijn aangewezen. Het maximum van de vertrekregeling van een individuele vertrekkende medewerker wordt in de regeling wel volgens het ARAR bepaald. Voor de volledigheid merk ik op dat in het kader van de Herziening Gerechtelijke kaart (VenJ) afspraken zijn gemaakt om ongelijkheid tussen Rijksambtenaren en medewerkers met een andere rechtspositie (in dezelfde reorganisatie) weg te nemen.
In onderstaande tabel worden per ministerie de aantallen medewerkers aangegeven die gebruik hebben gemaakt van de stimuleringspremie. Hierbij zijn twee varianten benoemd, te weten de variant waarbij de stimuleringspremie is uitbetaald en de variant waarbij de stimuleringspremie gebruikt is ter financiering van een periode van buitengewoon verlof voordat het ontslag ingaat. Per variant is aangegeven hoeveel medewerkers ervan gebruik hebben gemaakt in de jaren 2014, 2015 en 2016, en hoeveel van hen 64 jaar en ouder was in het betreffende jaar3.
De stimuleringspremie is Rijksbreed in de periode 2014–2016 in totaal 2.561 keer uitbetaald4 5. Daarvan was 49% 64 jaar of ouder. Er is in die periode 1.319 keer gebruik gemaakt van de omzetting van de stimuleringspremie in buitengewoon verlof. Daarvan was 29% 64 jaar en ouder.
De omvang van het aantal medewerkers met een uitbetaalde stimuleringspremie of een in buitengewoon verlof omgezette stimuleringspremie moet in het perspectief van de omvang van de ministeries en de reorganisaties binnen ministeries geplaatst worden, zoals bijvoorbeeld de organisatieverandering bij IenM/RWS. Bij VenJ/DJI moet de toepassing gezien worden in de context van het Masterplan 2013–2018 waarbij verwacht werd dat 2.600 medewerkers mobiel zouden moeten worden en het aantal medewerkers met 2.000 moest afnemen.
Er zijn situaties geweest waarbij het – ongeacht de leeftijd van de ambtenaar – mogelijk was om de stimuleringspremie om te zetten in een combinatie van buitengewoon verlof en een premie in geld. Deze situaties tellen dus dubbel in de tabel. Overigens geldt dat bij de uitruil van stimuleringspremie voor buitengewoon verlof dit verlof stopt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Een eventueel nog resterend deel aan stimuleringspremie wordt in die gevallen uitbetaald.
De systemen, waaruit deze cijfers tot stand zijn gekomen zijn niet ingericht om de aantallen stimuleringspremie en omzetting verlof op deze wijze sluitend op te leveren. De cijfers komen uit verschillende bronnen die niet volledig lijken aan te sluiten.
Kunt u voor elk van de regelingen aangeven hoeveel ambtenaren boven de 64 jaar een afkoopsom gehad hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen de ministers aan wie deze vragen tevens worden gesteld voor elk van deze regelingen aangeven of er een RVU-heffing (regeling vervroegd uittreden) betaald is, en zo ja, hoe hoog die was?2
De ministers geven aan dat er nog geen sprake is geweest van RVU-heffingen binnen de sector Rijk voor ontslagregelingen (aanspraak stimuleringspremie) onder het VWNW-beleid. De inspecteur heeft bij aanvang (in 2012) beoordeeld dat het VWNW-beleid niet aangemerkt wordt als RVU-regeling. Die beoordeling ging uit van de intentie/bedoeling van de regeling. Zolang de regeling openstaat voor alle medewerkers en de werkgever niet kan sturen op uitstroom van ouderen, dan is er geen sprake van RVU en dus ook niet van de bijbehorende eindheffing. Op basis van deze beoordeling is tot op heden geen RVU-heffing afgedragen in het kader van VWNW-beleid binnen de sector Rijk. Voor VenJ geldt dat er geen aanwijzingen zijn dat er RVU-heffingen zijn afgedragen. Zekerheid hieromtrent vergt diepgaand onderzoek.
De inspecteur heeft begin 2016 desgevraagd aan BZK aangegeven niet langer naar de intentie, maar naar de uitwerking van een regeling te kijken om te bepalen of er sprake is van een RVU-regeling. Om die reden heeft de inspecteur eind januari 2016 aangegeven dat, gezien de uitwerking van de Belastingdienstregeling, deze regeling hoogstwaarschijnlijk als een RVU in de zin van artikel 32ba, Wet LB, zal moeten worden aangemerkt.
De sector Rijk houdt met dit gewijzigde standpunt ook rekening bij het maken van nieuwe afspraken met de vakcentrales over het VWNW-beleid en houdt de juridische procedure hieromtrent in de gaten. Er loopt momenteel een cassatieprocedure bij de Hoge Raad over een vrijwillige vertrekregeling van een andere werkgever. De uitkomst in die zaak zal betrokken worden op de vertrekregeling van de Belastingdienst. De zienswijze omtrent de RVU-heffing staat derhalve nog niet vast.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft toegezegd: «De Belastingdienst is inmiddels met de inspecteur in gesprek gegaan over de uitwerking en de betaling van de RVU. Zo is vastgelegd met betrekking tot welke soort vertrekkers en op welke momenten de heffing verschuldigd is en betaald zal worden. De uitvoering hiervan wordt vastgelegd door de Belastingdienst en zal worden bevestigd door de inspecteur. Zodra dit besluit van de inspecteur beschikbaar is, zal ik deze samen met de ter goedkeuring voorgelegde uitwerking van de RVU naar uw Kamer sturen – zoals verzocht door de heer Omtzigt – en zo inzicht verschaffen in de hoogte van de verschuldigde RVU.»?3
Betaling van de verschuldigde heffing geschiedt op eigen afdracht in het kader van de loonheffing. Dit is een andere systematiek dan bijvoorbeeld de inkomstenbelasting, waarbij de inspecteur met het opleggen van een aanslag (beschikking) vaststelt wat de hoogte is van de verschuldigde belasting. Bij de RVU-heffing gaat het – net als bij de reguliere loonheffing die een werkgever inhoudt en afdraagt – om een afdracht op aangifte, waarbij de inspecteur vooraf of achteraf geen beschikking hoeft te geven. Om te zorgen dat er geen misverstand bestaat over de juiste toepassing van de RVU-heffing met betrekking tot de vertrekregeling is er enkele maanden geleden contact geweest met de inspecteur en is de uitwerking vastgelegd in een document. Deze uitwerking is vervolgens expliciet bevestigd door de Inspecteur. Beide documenten heb ik verstrekt bij mijn brief van 28 oktober 20168.
Klopt het dat de Belastingdienst tot november 2016 al € 48 miljoen RVU-heffing betaald heeft? Kunt u precies aangeven hoeveel RVU-heffing de Belastingdienst tot nu toe per maand betaald heeft?
In 2016 is door de Belastingdienst reeds € 48 miljoen RVU-heffing betaald over de in 2016 uitbetaalde stimuleringspremies.
In 2016 is de Belastingdienst tevens gestart met een inventarisatie van uitstroomregelingen op individueel niveau in de periode 2011–2015, waarbij mogelijk alsnog RVU-heffing betaald dient te worden. Deze inventarisatie wordt naar verwachting eind februari 2017 afgerond.
Voor de geïdentificeerde regelingen neemt de Belastingdienst als werkgever een standpunt in ten aanzien van het van toepassing zijn van de RVU-heffing, die wordt voorgelegd aan de inspecteur. Vooruitlopend op de uitkomst hiervan heeft de Belastingdienst in december 2016 reeds ca. € 5,2 mln. betaald over de periode 2011–2015.
Kunt u de stukken, die in het citaat in vraag vijf zijn toegezegd, aan de Kamer doen toekomen? Indien deze stukken niet klaar zijn, hoe kan de Belastingdienst dan al meer dan € 48 miljoen betaald hebben zonder dat een besluit van de inspecteur beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich de volgende vraag bij het Belastingplan 2017: «Laat ik een heel heldere vraag stellen: mag de Kamer binnen een week alle memo's en mails zien waarin de afkorting «RVU» staat en die in december 2015 en januari 2016 op het ministerie en bij de Belastingdienst zijn rondgegaan? Wij krijgen namelijk de indruk dat wel heel veel mensen op de hoogte waren van de RVU-heffing.»?4
De vraag naar interne waarschuwingen rond het proces van de totstandkoming van de vertrekregeling vind ik relevant. Niet omdat de interne communicatie in een dienst een onderwerp zou moeten zijn van politiek en publiek debat, maar omdat informatie over interne waarschuwingen zou kunnen bijdragen aan een scherper zicht op de besluitvormingscultuur bij de dienst. Ik vind het dan ook belangrijk om u te informeren over de strekking van de gevraagde emails.
De kabinetslijn in het kader van artikel 68 Grondwet omtrent het verstrekken van inlichtingen staat beschreven in de Kamerbrief van 25 april 2016 van de Minister van BZK (Kamerstukken II 2015/16, 28 362, nr. 8). In deze kabinetslijn is aangegeven wat de motivatie is waarom interne documenten met persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren niet in het openbaar aan uw Kamer kunnen worden gezonden. Op grond van deze kabinetslijn verstrek ik de emails niet. In het bijzonder wijs ik daarbij op de onwenselijkheid als communicatie tussen ambtenaren onderdeel van het publieke debat wordt. De emails hebben betrekking op de fase van beleidsvoorbereiding.
In dit deel van het beleidsproces is het essentieel om in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen te kunnen delen om tot goede besluitvorming te kunnen komen.
Door het wegvallen van deze bescherming bij ambtenaren zal risicomijdend gedrag ontstaan en daarmee de scherpte van advisering afnemen. Hiermee zou ook de kwaliteit van advisering en besluitvorming afnemen.
In het debat over het Belastingplan 2017 heb ik naar aanleiding van een eerder verzoek van het lid Omtzigt naar de emails aangegeven dat ik de Commissie onderzoek Belastingdienst heb gevraagd informele stukken met waarschuwingen te betrekken bij het onderzoek, zodat een integraal en helder beeld ontstaat hoe binnen de Belastingdienst met interne waarschuwingen is omgegaan (zie bijlage 2 bij de kabinetsreactie op het rapport «onderzoek naar de besluitvormingsprocedures binnen de belastingdienst»). Deze stukken, waaronder een aantal emails, zijn verstrekt aan de Commissie en zijn bij het onderzoek betrokken. De Commissie heeft de emails gewogen binnen de bredere context van het onderzoek om hieruit lessen te kunnen trekken.
Uit die emails wordt duidelijk dat binnen de Belastingdienst diverse medewerkers, waaronder ook leden van de Raad van Bestuur, op de hoogte waren van het risico op een RVU-heffing. Ook wordt in deze emails gesteld dat ik zou zijn geïnformeerd over de mogelijke fiscale gevolgen. Deze emails lijken te wijzen op een gesprek in november 2015, dat ook aan de orde komt in het vandaag verschenen rapport van de Commissie in de passage over het «memo-onder-de-arm». In mijn gesprek met de Commissie heb ik aangegeven dat ik mij herinner dat dit gesprek niet op basis van een memo heeft plaatsgevonden. Een gesprek over een RVU-heffing herinner ik mij niet.
De commissie heeft vanzelfsprekend ook anderen gesproken en de inbreng van alle betrokkenen daarbij gewogen.
De Commissie merkt over dit memo op dat het niet gedateerd is, noch de herkomst is aangegeven, en dat een van de leden van de dienstleiding het bij zich had tijdens een gesprek, en het ook weer mee terug heeft genomen. De Commissie concludeert dat het «onduidelijk is of en hoe deze informele stukken zijn betrokken in het besluitvormingsproces» en dat zij «niet heeft kunnen achterhalen welke rol dit memo in de afstemming met de Staatssecretaris heeft gespeeld en of de strekking ervan is besproken en op haar consequenties is geanalyseerd.» Juist deze informele werkwijze raakt de kern van de problematiek rond de vertrekregeling.
Het memo heeft geen rol gespeeld in de besluitvorming. Desondanks stuur ik het ter informatie hierbij toe. Bij lezing van dit memo valt overigens op dat de daarin besproken «voorziening» sterk afwijkt van de regeling zoals die eind 2015 tot stand is gekomen.
Herinnert u zich dat u antwoordde: «Het verzoek is helemaal helder. De Kamer vraagt, gesteund door de Grondwet, informatie op. Het is mij volkomen helder welke informatie dat is en waartoe die dient, maar het kabinet bepaalt op welke manier het met dat artikel omgaat. Ik heb het verzoek van de heer Omtzigt bijzonder goed begrepen. »?5En herinnert u zich dat ik u erop wees dat artikel 68 van de Grondwet juist bepaalt dat de Kamer recht heeft op documenten als zij daarom vraagt?6
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat u aangegeven heeft dat al deze mails zijn veiliggesteld?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de mails dan nu aan de Kamer doen toekomen, aangezien er meer dan genoeg tijd geweest is om dit uit te zoeken? Wilt u zich hierbij niet verschuilen achter onderzoeken en bent u zich ervan bewust dat u een weigering slechts kunt motiveren met de enige uitzonderingsgrond in artikel 68 van de Grondwet, namelijk het belang van de staat?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat de vragensteller in het algemeen overleg over de Belastingdienst van 15 december jl. gevraagd heeft om de onderliggende contracten, die de broedkamer (later omgedoopt tot Data en Analytics) is aangegaan in de afgelopen vijf jaar, aan de Kamer te doen toekomen en dat dit een vraag was met een beroep op artikel 68 van de Grondwet (enige weigeringsgrond: belang van de staat)? Kunt u deze contracten nu aan de Kamer doen toekomen?
Ik zal de contracten van de Broedkamer vertrouwelijk ter inzage geven aan de Tweede Kamer. Het is onwenselijk om de informatie openbaar te maken. In de contracten staat informatie die de onderhandelingspositie van de staat kunnen schaden (met name voor wat betreft de financiële kant van de contracten). Daarnaast staat er informatie in die als bedrijfsvertrouwelijk is aan te merken, evenals persoonsinformatie/tot personen herleidbare informatie. Door de contracten vertrouwelijk ter inzage te leggen wordt voorkomen dat deze informatie publiek wordt, maar kan de Kamer wel kennis nemen van de inhoud van de contracten.
Kunt u aangeven bij welke vijf projecten er € 38 miljoen ongeautoriseerd is uitgegeven? Kunt u van elke van deze ongeautoriseerde uitgaven een nadere duiding geven?7
In mijn brief van 28 oktober 201613 heb ik aangegeven dat voor vijf budgetaanvragen van de Investeringsagenda (IA) voor ca. € 34 mln. aan verplichtingen waren aangegaan, zonder dat deze aanvragen voorafgaand aan het aangaan van de verplichtingen waren behandeld door het Investment Committee (IC). Dit bedrag is in de aanbiedingsbrief bij de 18e Halfjaarsrapportage van 4 november 201614 bijgesteld naar € 38 mln. In onderstaande tabel is een uitsplitsing opgenomen van betreffende budgetaanvragen en de gerealiseerde uitgaven per 31 december 2016.
Data & Analytics (D&A)
11,8
9,6
Implementatie Ondersteuning (IO)
2,0
3,7
IV-accent
9,3
0,0
Modernisering IV-landschap
9,1
1,5
Programmamanagement (PMO)
9,6
9,5
De aangegane verplichtingen voor deze budgetaanvragen zijn nader geanalyseerd. Bij nadere toetsing blijkt dat niet in alle gevallen sprake was van een verplichting in juridische zin. Het uiteindelijke bedrag aan verplichtingen, dat ook daadwerkelijk is uitgegeven in 2016, kon daardoor naar beneden worden bijgesteld naar ca. € 24 mln. Er staan ultimo 2016 geen verplichtingen meer open. Ten behoeve van een nadere duiding heb ik de budgetaanvragen als bijlage bijgevoegd.
De Belastingdienst was aanvankelijk voornemens voor de vijf budgetaanvragen een beroep te doen op middelen uit de aanvullende post voor de IA, maar dat is niet conform de afgesproken procedure gebeurd. Het genoemde bedrag van € 24,3 mln. is daarom door de Belastingdienst ingepast in de eigen begroting. Ik heb de ADR gevraagd om een uitspraak te doen over het gevoerde financieel beheer ten aanzien van de rechtmatigheid van de verplichtingen inzake bovengenoemde projecten. De rapportage hierover zal op 27 januari 2017 eveneens aan u worden aangeboden.
Om deze gang van zaken in de toekomst te voorkomen is de wijze van besluitvorming binnen de Belastingdienst rond de financiering van IA-projecten verbeterd. Het Projectenbureau IA is opgericht, dat onder meer zorg draagt voor standaardisatie van procedures (onder meer gebruik business cases). Daarnaast wordt er gewerkt aan de hand van de invulling van verandergebied IV van de Investeringsagenda, waarin de strategische keuzes met betrekking tot de prioritering van projecten en de inzet van mensen en middelen worden herijkt.
Zoals ik in eerdere debatten heb aangegeven dragen de voornoemde uitgaven binnen deze budgetaanvragen alle bij aan de doelen van de IA. Deze uitgaven zijn gedaan voor projecten die randvoorwaardelijk zijn om de doelen van de Investeringsagenda te gaan verwezenlijken. De rechtmatigheid van de verplichtingen en uitgaven in 2016, die onder de Investeringsagenda vallen, worden onderzocht door de Algemene Rekenkamer. Zij zal hierover rapporteren in het Verantwoordingsonderzoek 2016, dat in mei 2017 aan het parlement zal worden aangeboden.15
Kunt u deze vragen een voor een, zorgvuldig en volledig beantwoorden en de gevraagde stukken allemaal doen toekomen aan de Kamer en wel uiterlijk op 27 januari 2017, zodat het mogelijk is de antwoorden en stukken goed te bestuderen voor het algemeen overleg over de reorganisatie van de Belastingdienst, dat nu gepland is op 2 februari 2017?
Ja.
Het reviseren van een ingezonden stuk voor Computable door een topambtenaar van het ministerie |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de tweet van journalist René Veldwijk over het reviseren van een ingezonden stuk voor Computable door een topambtenaar van uw ministerie?1
Ja.
Kent u het ingezonden stuk dat is aangeboden aan Computable, maar later kennelijk weer is teruggetrokken?
Ik ben in verband met het beantwoorden van deze schriftelijke vragen geïnformeerd over het voorval. Het stuk en de revisies zijn daarbij aan mij getoond.
Was u ervan op de hoogte dat een topambtenaar van uw ministerie zich inhoudelijk met een ingezonden stuk zou hebben bemoeid, waarin onder andere Kamerleden worden bekritiseerd?
Ik ben bekend met het feit dat op verzoek van de auteur van bovengenoemd stuk een check op feitelijke onjuistheden is gedaan door een ambtenaar van mijn ministerie. De door de ambtenaar voorgestelde revisies bestaan uit het toevoegen van de naam van de bijeenkomst waar de auteur naar verwees (namelijk de Tribune Operatie BRP), correctie van de schrijfwijze van de naam van een leverancier, een taalverbeteringssuggestie en de correctie van een paar typefouten. Daarna heeft de auteur het artikel aan de redactie van Computable gestuurd. Om mij niet bekende redenen heeft de redactie het stuk vervolgens aan dhr. Veldwijk gestuurd.
Is dit stuk aan u voorgelegd? Zo nee, waarom niet? Hoe verklaart u dat een topambtenaar meeschrijft aan een artikel waarin wordt gesteld dat Kamerleden «voor karretjes worden gespannen»
Zie mijn antwoorden bij vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat wanneer de Kamer wordt geacht zich niet met het functioneren van ambtenaren te bemoeien, dit andersom ook verwacht mag worden van ambtenaren voor wat betreft het handelen van Kamerleden?
Voor uitingen van ambtenaren geldt in het algemeen de Gedragscode Integriteit Rijk. Voor deze casus verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Hoe kijkt u er tegenaan dat ambtenaren meeschrijven aan reacties in de media op kritische artikelen over projecten, waar zij zelf leiding aan geven?
Er is in dit geval een check op feitelijke onjuistheden gedaan, er is niet meegeschreven. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Welke maatregelen gaat u naar aanleiding van dit voorval nemen?
Geen.
Het artikel ‘Een skelettransplantatie voor de BRP’ (Herdruk) |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Een skelettransplantatie voor de BRP», op de website Computable.nl van 7 december 2016?
Ja.
Wat is uw oordeel over de in dit artikel getrokken conclusie, dat bij het uitfaseren van de codegeneratoren in feite het gehele skelet van het BRP-systeem-in-ontwikkeling is vervangen?
Deze conclusie voert te ver en wekt een verkeerde indruk.
Ter toelichting eerst het volgende: refactoren (Engels: refactoring) is het herstructureren van de broncode van een computerprogramma met als doel de leesbaarheid en onderhoudbaarheid te verbeteren of het stuk code te vereenvoudigen. Het refactoren van broncode verandert de werking van de software niet: elke refactorstap is een kleine, ongedaan te maken stap die de leesbaarheid verhoogt zonder de werking aan te passen.
In de brief bij de voortgangsrapportage Operatie BRP van 25 november jongstleden (Kamerstuk 27 859, nr. 97) heb ik gemeld dat het programma, in overleg met de interbestuurlijke stuurgroep, heeft besloten om het JAVA-model te herstructureren, waardoor de complexiteit van de broncode is afgenomen. Ik heb gemeld dat dat een positief effect heeft op de onderhoudbaarheid en dat de ontwikkeling er door kan worden versneld. Bij de herstructurering van het JAVA-model van de code zijn de codegeneratoren uitgefaseerd. Er zijn geen functionele wijzigingen doorgevoerd.
Het voert dus te ver om te stellen «dat het hele skelet van de BRP is vervangen» zoals in het artikel wordt gesteld.
Waarom is in de voortgangsrapportage BRP de uitfasering van de codegeneratoren gepresenteerd als een logische stap in het project en slechts als een verbetering, terwijl het in feite een wezenlijke wijziging van het project behelst en het gevolg is van het niet voldoen aan de kwaliteitseisen van KPMG?
Mijn beeld is dat de uitfasering van de codegeneratoren een onderdeel is van de standaard ontwikkelwerkzaamheden. Vanaf de doorstart1 van het programma in 2013 werkt het programma er stapsgewijs en gecontroleerd naar toe om volledig te voldoen aan het door de stuurgroep vastgestelde normenkader voor de codekwaliteit2. Dit normenkader volgt de industriestandaard voor softwareontwikkeling. KPMG toetst periodiek in hoeverre de broncode aan het normenkader voldoet.
Het volledig gaan voldoen aan het normenkader codekwaliteit is regulier onderdeel van de lopende ontwikkelwerkzaamheden.
Bij de laatste toetsing door KPMG is vastgesteld dat de migratievoorzieningen volledig voldoen aan het kader en dat voor de BRP inmiddels vijf van de zeven gedefinieerde kwaliteitsdoelen gehaald worden.
Bij de ontwikkeling van de BRP werd tot nu toe gebruik gemaakt van codegeneratoren om bouwstenen voor basisfuncties te genereren. Daar is destijds voor gekozen vanuit de (terechte) verwachting dat er gaande de ontwikkeling zeer regelmatig wijzigingen op het gegevensmodel zouden plaatsvinden. Met generatoren kunnen die wijzigingen snel worden verwerkt. Al vanaf de eerste toetsing heeft KPMG opgemerkt dat de generatoren een aandachtspunt vormen bij de overdracht naar beheer, omdat generatoren standaardblokken opleveren die veel regels code beslaan, hetgeen de onderhoudbaarheid niet ten goede komt. Nu in de ontwikkeling het moment is gekomen waarop het gegevensmodel stabiel is en de overdracht naar beheer nadert, is het vraagstuk rond het al dan niet handhaven en in beheer geven van de generatoren door het architectenteam bezien en is besloten om het JAVA-model van de code te herstructureren en de betreffende codegeneratoren uit te faseren, in overleg met de interbestuurlijke stuurgroep.
Hoe past de uitfasering van de codegeneratoren in de afspraak met de Kamer – op basis van het overgenomen advies van het BIT – dat nieuwe wijzigingen pas worden doorgevoerd nadat het huidige (lees d.d. oktober 2015) programma operatie BRP is afgerond en alle GBA aansluitingen zijn uitgefaseerd?
De herstructurering van de broncode is geen functionele wijziging. De afspraak om nieuwe wijzigingen pas door te voeren na afronding van het programma betreft nieuwe functionele wijzigingen. In de reactie op het BIT-advies wordt gesproken over «wijzigingen uit de omgeving». Van een functionele wijziging of wijziging vanuit de omgeving is hier geen sprake.
Naast functionele wijzigingen kunnen zich in het programma allerlei wijzigingen voordoen om geconstateerde onzekerheden op te lossen of om zaken te verbeteren. Er wordt van alle wijzigingen die invloed kunnen hebben op planning of begroting melding gemaakt aan de Kamer, zoals bij de herstructurering van de broncode dan ook is gebeurd. Dat is conform de door de BIT geadviseerde transparantie over planning en de onderzekerheden daarin.
Hoe komt het dat in de bijlage bij de Kamerbrief van 25 november 2016 onder punt 9. «Status implementatie aanbevelingen BIT» wél wordt vermeld dat er wijzigingen in het project zijn uitgevoerd op verzoek van de Kamer, maar dat daar de uitfasering van de codegeneratoren niet als wijziging wordt vermeld?
Daar staan slechts de «wijzigingen uit de omgeving» vermeld. De refactoring is onder andere genoemd bij de onderdelen Voortgang Algemeen, Quality Assurance (beide onder punt 2) en Voortgang ontwikkelingen ICT-voorzieningen (punt 3).
Welke inschattingen heeft u bij het besluit tot uitfasering van de codegeneratoren gemaakt over de verwachte verbetering van de functionaliteit van het systeem, het benodigde extra budget en de eventueel benodigde extra tijd?
In de voortgangsrapportage wordt toegelicht dat de herstructurering van het Java-model ten goede komt aan de onderhoudbaarheid en de beheerbaarheid. Andere, voor het resterende ontwikkeltraject belangrijke effecten zijn versnelling van het ontwikkeltempo, kortere inwerktijd voor nieuwe ontwikkelaars en kortere oplostijd van bevindingen. De doorlooptijd van de «refactoring» (12 weken) is een investering, die (langs de weg van de hiervoor beschreven effecten) terugverdiend kan worden. De stuurgroep stuurt daarop. Zoals in de Kamerbrief toegezegd, ga ik bij de volgende voortgangsrapportage in op het effect van de herstructurering.
Hoe komt het dat u tijdens het debat over de begroting van uw ministerie voor 2017 heeft aangegeven dat de uitfasering van de codegeneratoren mogelijk tot uitloop en tot extra kosten kan leiden, terwijl dit in de voortgangsrapportage april-oktober 2016 (Kamerstuk 27 859 nr. 97, met bijlagen) nog niet is vermeld?
Ik heb in mijn brief gemeld dat de herstructurering een positief effect heeft op de onderhoudbaarheid en dat de ontwikkeling er door kan worden versneld. Ik heb daarbij echter ook gemeld dat de in de rapportageperiode opgeleverde releases maar beperkt nieuwe functionaliteit bevatten. En dat de niet gerealiseerde functionaliteit wordt doorgeschoven naar volgende releases.
Zoals in de Kamerbrief toegezegd, ga ik bij de volgende voortgangsrapportage nader in op het effect van de herstructurering, in de context van de gevalideerde integrale planning. Ik heb u in de voortgangsbrief gemeld dat ik het programma en de interbestuurlijke stuurgroep heb gevraagd in de komende maanden de nodige stappen te ondernemen om de validatie van de integrale planning af te ronden en daarbij (conform BIT-advies) ook weer de onzekerheden in kaart te brengen, zodat ik uw Kamer in het voorjaar van 2017 nader kan informeren.
Naast het effect van de herstructurering worden andere onzekerheden meegenomen, waarop in de komende periode duidelijkheid komt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de impact van het gaan registreren van het buitenlands persoonsnummer en het registreren van levenloos geboren kinderen.
Zoals in de brief van 25 november gemeld zal de volgende voortgangsrapportage ingaan op het effect van de herstructurering van de broncode, de ontwikkeling van de complexe onderdelen van de bijhouding, de uitkomsten van het onderzoek naar de implementatie van de leveringsfunctionaliteiten en de afstemming met de ketenpartners. Daarbij zal ik uw Kamer dan de gevalideerde integrale planning (ontwikkeling, acceptatie/inbeheername en implementatie) van het programma doen toekomen.
Overigens heb ik BIT gevraagd – zoals in de Voortgangsrapportage is gemeld – om in het voorjaar van 2017 een toets uit te voeren op de plannen voor de inbeheername van de nieuwe voorzieningen. Ook vraag ik BIT om een toets op het ontwikkelprogramma van Operatie BRP, inclusief de codekwaliteit en de ontwikkelsnelheid. Ik zal BIT vragen ernaar te streven de toets af te ronden in het voorjaar, zodat ik u over de uitkomsten van deze toetsen kan informeren in de volgende voortgangsrapportage.
Wat is uw oordeel over de «lappendeken» van software, zoals gesteld in het artikel, met de conclusie dat er straks een systeem staat dat al bij invoering zeer slecht onderhoudbaar zal zijn?
KPMG beoordeelt voortdurend de kwaliteit van de software. Alle rapportages daarvan zijn te vinden op www.operatiebrp.nl. In de meest recente rapportage van KPMG stellen de auditors juist dat de onderhoudbaarheid is toegenomen3. Bij de laatste toetsing is vastgesteld dat de migratievoorzieningen volledig voldoen en dat voor de BRP inmiddels vijf van de zeven gedefinieerde kwaliteitsdoelen gehaald worden. KPMG blijft gedurende de ontwikkeling toetsen en het doel is om volledig te gaan voldoen aan het normenkader en het is regulier onderdeel van de lopende ontwikkelwerkzaamheden. Ik herken de kwalificatie «lappendeken» dan ook niet.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval vóór het aanstaande Kerstreces te beantwoorden?
Ja.
Vervuilende afvalstort op Sint Eustatius |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat na een zware storm op Sint Eustatius een groot deel van de afvalstort in zee is gespoeld?1
Ja.
Klopt dit? Wat heeft er precies plaatsgevonden en welke milieuschade is waardoor precies ontstaan?
Er is een gering gedeelte van de afvalstort naar beneden gegleden en op het strand Zeelandia terecht gekomen. Door de bijzonder zware en langdurige regenval op 17 november is de bodem verzadigd geraakt en heeft er een zogenaamde landslide plaatsgevonden. Het naar beneden gegleden afval betrof met name huisafval en de schade aan het milieu lijkt beperkt. Het beeld dat er op grote schaal afval inclusief koelkasten in de zee zijn weggespoeld, klopt niet.
Is het waar dat de afvalstort van Caribisch Nederland nog steeds opgeslagen wordt op een stortplaats, waardoor die bij slecht weer in zee kan waaien? Zo ja, deelt u de mening dat dit uit milieu en gezondheidsoverwegingen volstrekt onacceptabel is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Op Sint Eustatius bevindt de stortplaats zich inderdaad nog steeds aan zee. Het storten van vuil als zodanig en de huidige locatie zijn beide ongewenste situaties. Daarom heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) in 2013 afspraken gemaakt met het Bestuurscollege over het gescheiden ophalen en verwerken van afval. De bouw van de locatie met de nieuwe verbrandingsinstallatie is door genoemd ministerie gefinancierd en in het voorjaar van 2015 opgeleverd. Als het nieuwe systeem in werking is getreden, zal de legale stortplaats worden afgedekt. Hiervoor is 300.000 euro op de begroting van het Ministerie van I&M gereserveerd.
Daarnaast stimuleert het Ministerie van I&M een sterkere, meer structurele samenwerking op afvalmanagementgebied tussen de drie openbare lichamen van Caribisch Nederland en de 3 Caribische landen binnen het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten). In samenwerking met UNEP heeft afgelopen september een workshop op Curaçao plaatsgevonden waar verschillende suggesties zijn gedaan voor verbeterde samenwerking op het gebied van effectievere recycling, de ontwikkeling van gezamenlijke business cases, kostenbesparingen door gezamenlijk gebruik van benodigde afvaltechnologie enzovoorts. De workshop zal een vervolg krijgen. Het Ministerie van I&M ondersteunt dit proces.
Waarom is de nieuwe moderne afvalverwerkingsinstallatie op het eiland nog steeds niet in gebruik? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit op een zo kort mogelijke termijn wel gebeurt?
De afspraak was dat het Openbaar Lichaam (OL) Sint Eustatius de verantwoordelijkheid draagt voor de exploitatie (personeel, beheer en onderhoud) van het nieuwe afvalbeheersysteem en de daarmee gemoeide kosten. Zoals bekend is de financiële situatie van het OL al geruime tijd problematisch. Daardoor zijn de kosten voor de exploitatie niet eerder in de begroting opgenomen. Het is de verantwoordelijkheid van het OL om dit probleem op te lossen. Het bestuur van het OL is op dit moment bezig met het zoeken naar een oplossing. In de conceptbegroting 2017 zijn de kosten om de afvalinstallatie in werking te laten treden wel opgenomen. Aan deze begroting is onlangs goedkeuring onthouden omdat de begroting niet aan de geldende wet- en regelgeving voldeed.
Bent u bereid om in samenwerking met de Rijksvertegenwoordiger met het eilandbestuur in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat zij zo snel mogelijk haar verantwoordelijkheid neemt om de nieuwe afvalwerkingsinstallatie in werking te laten treden?
Zoals bij de beantwoording van vraag 4 aangegeven, is het OL bezig met een oplossing. De Rijksvertegenwoordiger en het Ministerie van I&M zullen in gesprek blijven met het eiland over de voortgang. Verder wordt het punt van het ingebruiknemen van de nieuwe afvallocatie besproken in de reguliere overleggen inzake het plan van aanpak ter verbetering van de ambtelijke organisatie met het bestuurscollege van St. Eustatius. Het doel is de nieuwe afvallocatie in de tweede helft van 2017 operationeel te laten zijn
Op welke wijze wordt de milieuschade als gevolg van de weggespoelde afvalstort zo snel mogelijk opgeruimd? In welke mate kunt u daaraan bijdragen?
Vrijwel meteen na het wegglijden van het afval in zee is er een opruimactie gestart, waarin Stenapa en het OL met vrijwilligers samen werken. De kustlijn is sinds 6 december weer vrij van afval. Er heeft mij geen hulpvraag bereikt.
Het KNMI dat aardbevingen niet goed registreert |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jan Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het KNMI dat aardbevingen niet goed zou registreren?1
Ja.
Is het waar dat er in Groningen elf aardbevingen zijn geweest en niet, zoals het KNMI beweert, slechts één keer?
Het KNMI beweert niet dat er slechts één aardbeving in de stad Groningen heeft plaatsgevonden. Dit misverstand heeft te maken met de naamgeving van aardbevingen. Op basis van de coördinaten van een aardbeving wordt (automatisch) de naam van de dichtstbijzijnde stads- of dorpskern bepaald. Die naam wordt vervolgens aan de betreffende aardbeving toegewezen. Zo zijn er meerdere aardbevingen die de naam Garmerwolde dragen, omdat het epicentrum dichter bij de dorpskern van Garmerwolde ligt dan bij de stadskern van Groningen. Het KNMI publiceert naast de naam van de aardbeving ook de coördinaten. Daarmee kan eenieder nagaan waar het epicentrum van een bepaalde beving ligt. Als de bevingen met de naam Garmerwolde aan Groningen-stad worden toegekend, gaat het (in de periode van april 2000 – oktober 2016) inderdaad om elf bevingen.
Waarom kijkt het KNMI niet gewoon naar de stadsgrenzen voor het toerekenen van het epicentrum van de aardbevingen?
Op 1 december 2016 heeft het KNMI met terugwerkende kracht een nieuwe naamgevingsprocedure geïntroduceerd waarbij wordt gekeken naar de afstand tussen het epicentrum en een gemeentegrens in plaats van de afstand tot een dorps- of stadskern. Met de nieuwe procedure krijgt een beving de naam van de gemeente waarbinnen het epicentrum valt.
Is het waar dat dit in andere landen wel gebeurt?
Voor de naamgeving van aardbevingen worden verschillende methodes gebruikt. Er zijn landen die de naamgeving baseren op de kortste afstand tussen het epicentrum en een dorps- of stadskern, zoals het KNMI tot nu toe heeft gedaan. Er zijn ook landen die voor de naamgeving van aardbevingen kijken naar de kortste afstand tot gemeentegrenzen.
Is het waar dat hierdoor een vertekend beeld is ontstaan over de regionale spreiding van de aardbevingen?
Nee. In alle analyses van de seismiciteit wordt de geografische locatie (in breedte- en lengtegraden) gebruikt en speelt de naam van aardbevingen geen rol.
Kunnen u en de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) in overleg treden met het KNMI, teneinde te zorgen voor een juiste rapportering van de locaties van de aardbevingen?
Nader overleg met het KNMI over naamgeving van aardbevingen is niet nodig. Het KNMI heeft op 1 december 2016 een nieuwe naamgevingsprocedure voor aardbevingen ingevoerd. Zie het antwoord op vraag 3.
De vorstelijke vertrekregelingen bij de Belastingdienst en het gapend AOW-gat bij Defensie |
|
Raymond Knops (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de opschorting van het arbeidsvoorwaardenoverleg bij Defensie? Kunt u nader ingaan op het argument dat u hiervoor aanvoert, namelijk de «Rijksbrede ontwikkelingen, die van invloed zijn op het arbeidsvoorwaardenbudget»?1
Tijdens het Sector Overleg Defensie (SOD) op 27 oktober jl. is besloten het arbeidsvoorwaardenoverleg te hervatten. Defensie vindt het bereiken van een arbeidsvoorwaardenakkoord belangrijk.
Loopt door deze «ontwikkelingen» ook een akkoord over compensatie van het AOW-gat bij Defensie vertraging op, terwijl bovendien de financiële ruimte bij Defensie beperkt wordt om er invulling aan te geven?
Op de uitkomst van de besprekingen kan ik niet vooruitlopen.
Bent u bekend met het feit dat sommige oud-militairen vanwege het AOW-gat wat inkomen betreft zelfs onder bijstandsniveau uitkomen in de periode tussen hun 65e verjaardag en het moment waarop zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken? Wat vindt u hiervan?
Militairen ontvangen pensioen vanaf 65 jaar. Door de voorziening AOW-gat, zoals overeengekomen met de centrales van overheidspersoneel in het najaar van 2015, is het onwaarschijnlijk dat oud-militairen in de periode tussen hun 65e verjaardag en het moment waarop zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken onder bijstandsniveau uitkomen. Oud-medewerkers met een te laag inkomen kunnen daarnaast in aanmerking komen voor diverse toeslagen; deze zijn afhankelijk van de persoonlijke (gezins)inkomenssituatie.
Bent u bekend met het feit dat ambtenaren van de belastingdienst die tussen 1 januari en 1 juli 2016 vrijwillig ontslag namen op 65-jarige leeftijd een stimuleringspremie konden krijgen die afhankelijk van salaris en diensttijd kon oplopen tot 2 jaarsalarissen (met een maximum van 75.000 euro of het jaarsalaris als dat hoger was)?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een deel van het personeel bij Defensie, dat verplicht moest stoppen, beneden bijstand zit, terwijl ambtenaren van de belastingdienst vorstelijke afkoopsommen konden krijgen om de tijd tussen 65 en hun AOW-leeftijd te overbruggen? Of dat deze rijksambtenaren van de belastingdienst deze premie zelfs konden krijgen als zij de AOW-gerechtigde leeftijd al bereikt hadden?
De vertrekregeling van de Belastingdienst en de AOW-voorziening van Defensie dienen een ander doel, en zijn derhalve niet te vergelijken. De vertrekregeling van de Belastingdienst is een tijdelijke stimuleringsregeling om de noodzakelijke uitstroom van personeel te bevorderen, vanwege de reorganisatie van de Belastingdienst. De AOW-voorziening van Defensie is een tegemoetkoming om de inkomensachteruitgang, tussen het aflopen van een UGM-uitkering of wachtgeldregeling en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, te beperken.
Bent u, zeker na een aantal rechterlijke uitspraken bij de Centrale Raad voor Beroep en elders, bereid om in een keer een afdoende oplossing voor te stellen voor het AOW gat voor voormalige ambtenaren in rijksdienst?
Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep heb ik in de desbetreffende twintig zaken nieuwe besluiten genomen waarin een hogere tegemoetkoming wordt toegekend aan de oud-burgermedewerkers. Daarnaast ontvangen zij een compensatie in verband met het feit dat zij hun ABP- ouderdomspensioen mogelijk vervroegd hebben laten ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Defensie bestudeert momenteel de uitspraak van de rechter over de zaken die door militairen aangespannen zijn. Ook in deze zaken worden nieuwe besluiten genomen. Aangezien de uitspraak van de rechtbank nauw aansluit bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ligt een hogere tegemoetkoming ook hier voor de hand.
Overigens ben ik verantwoordelijk voor het defensiepersoneel, niet voor ambtenaren van de sector Rijk. Om een nieuwe generieke regeling voor al het oud-Defensiepersoneel te treffen, is overeenstemming nodig met de centrales van overheidspersoneel.
Hoe kijkt de Minister van Defensie aan tegen de goudgerande regeling voor belastingambtenaren, die wel door het Ministerie van Financiën en de bewindspersonen aldaar is goedgekeurd en waarvoor honderden miljoenen extra zijn uitgetrokken?
Het is niet aan de Minister van Defensie daarover uitspraken te doen.
Ziet u de reparatie van het AOW gat bij Defensie als een verantwoordelijkheid van het kabinet als geheel? Zo nee, waarom niet?
Als werkgever heb ik de verantwoordelijkheid om een voorziening te treffen voor het AOW-gat van burgers en militairen in (voormalige) dienst bij Defensie.
Bent u bereid met een oplossing voor het AOW gat te komen?
Ja.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden en zeker vóór de plenaire behandeling in de Kamer van de begroting Defensie voor het jaar 2017?
Ja.
De trage afhandeling van klachtbrieven door het ministerie van Defensie |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Waarom zijn er geen maatregelen genomen om de klachtbehandeling bij uw ministerie te versnellen en het uitkeren van tonnen aan schadevergoeding te voorkomen?1
In uw vraag verwijst u naar een artikel in het Algemeen Dagblad van 22 april jl. In dit artikel staat dat Defensie in 2015 meer dan € 313.000 heeft uitgegeven aan schadevergoedingen. Het betreft echter het totaalbedrag aan dwangsommen dat is uitgekeerd aan medewerkers van Defensie. Een dwangsom is de vergoeding waarop medewerkers in bepaalde gevallen recht hebben als Defensie te laat een besluit neemt op een aanvraag (primaire besluiten) of een bezwaarschrift (besluiten op bezwaar).
Defensie doet wat zij kan om binnen de wettelijke termijn besluiten te nemen. Soms is het overschrijden van de beslistermijn echter onvermijdelijk. Eind 2014 en in 2015 werd Defensie geconfronteerd met een aantal rechterlijke uitspraken over de rechtspositie van defensiemedewerkers. Een voorbeeld is de uitspraak waardoor bij de vergoeding van huisvesting en voeding niet langer onderscheid mag worden gemaakt tussen het wel of niet voeren van een eigen huishouding. Dat heeft geleid tot een piek in het aantal aanvragen. De uitspraken zijn bovendien complex en hebben grote financiële gevolgen (van vele miljoenen) voor Defensie. Voor het uitwerken van een oplossing betrekt Defensie meerdere deskundige partijen (intern en extern). Dat kost tijd, ook omdat zorgvuldigheid is geboden. Daardoor hebben medewerkers langer dan gebruikelijk op afhandeling moeten wachten en is het aantal uitgekeerde dwangsommen hoger dan in voorgaande jaren.
Kunt u per jaar aangeven hoeveel klachten er de afgelopen vijf jaar zijn binnengekomen, hoeveel daarvan per jaar te laat zijn beantwoord en hoeveel schadevergoeding daarom per jaar is uitgekeerd?
Onderstaande tabel bevat een overzicht van het aantal uitgekeerde dwangsommen per jaar voor alle besluiten, dus zowel primaire besluiten als besluiten op bezwaar.
Jaar
Aantal dwangsommen
Totaal uitgekeerd (€)
2011
275
€ 204.807,–
2012
215
€ 208.140,–
2013
132
€ 115.090,–
2014
148
€ 121.388,–
2015
362
€ 317.690,–
In 2011 werd het gros van de dwangsommen nog uitgekeerd als gevolg van vertraging in besluiten op bezwaarschriften. Dat is teruggedrongen. In 2015 werd het merendeel van de dwangsommen uitgekeerd als gevolg van vertraging in de primaire besluiten op aanvragen. In onderstaande tabel staat een specificatie van het aantal ingediende bezwaarschriften en het aantal daarmee samenhangende uitgekeerde dwangsommen, inclusief de daarmee gemoeide totaalbedragen. De bedragen in onderstaande tabel maken reeds deel uit van de totaalbedragen in de voorgaande tabel.
Jaar
Aantal ingediende bezwaarschriften
Aantal uitgekeerde dwangsommen
Totaal uitgekeerd (€)
2011
2.262
238
€ 176.820,–
2012
1.799
137
€ 135.820,–
2013
2.059
107
€ 95.170,–
2014
1.557
119
€ 95.600,–
2015
1.768
89
€ 56.680,–
Wat gaat u doen om te voorkomen dat in 2016 weer onnodig tonnen worden uitgekeerd vanwege de trage afhandeling van klachtbrieven?
Het is vervelend als medewerkers langer dan gebruikelijk moeten wachten op de afhandeling van een aanvraag of een bezwaarschrift. Zoals gezegd spant Defensie zich in om op tijd te antwoorden en daarmee het aantal uit te keren dwangsommen te beperken. Zorgvuldigheid gaat echter boven snelheid, vooral wanneer principiële vraagstukken met grote (financiële) gevolgen aan de orde zijn die overleg vragen met meerdere parijen, inclusief de bonden.
Deelt u de mening dat het uiterst pijnlijk is dat Defensie onnodig met schadevergoeding strooit, terwijl het de militairen aan basisbehoeften zoals voldoende munitie ontbreekt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de reactie op deze vragen wél tijdig insturen?
Ja.
Het herzien van de wijze waarop het ministerie van Infrastructuur en Milieu inbreng levert in onderzoeken en het onafhankelijk onderzoek naar de aanschaf van de Search and Rescue (SAR) helikopters |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen wat u eerder in een brief aan de Kamer heeft medegedeeld, namelijk dat het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zich in maart-april 2012 beter bewust had moeten zijn van en zich in deze periode terughoudender had moeten opstellen in het uitoefenen van invloed op het onderzoek «Analyse Nederlands statiegeldsysteem PET-flessen» van de Wageningen Universiteit (WUR) en dat de invloed van het ministerie op het onderzoek expliciet aan de Kamer had moeten worden vermeld?1
Ik verwijs u naar de door u genoemde brief van de Staatssecretaris van IenM.
Kunt u bevestigen dat u naar aanleiding hiervan en om te voorkomen dat in de toekomst onduidelijkheid over de rol van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu kan ontstaan, afspraken gaat maken over de wijze waarop het ministerie inbreng levert in onderzoeken, aangezien er vooralsnog geen sprake is van expliciete formele bepalingen die van toepassing zijn op onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding of evaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door derden/bedrijven, en dat u dit ook aan de orde gaat stellen in het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement Rijk, dat verantwoordelijk is voor de actualisatie van de Gedragscode Rijk?
Ja.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is op deze twee punten? Zijn er inmiddels voor het Ministerie van Infrastructuur en Milieu afspraken vastgelegd? Zo ja, kunt u de kern van deze afspraken omschrijven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat dit wel gebeuren? Is deze kwestie daarnaast al in het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement Rijk aan de orde gesteld? Zo ja, kunt u uiteenzetten of en zo ja hoe er binnen dit platform gevolg aan wordt gegeven, wellicht in het kader van de actualisatie van de Gedragscode Rijk? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat dit wel gebeuren?
Binnen het ministerie is aan de directeuren uitleg gegeven over het gewenste gedrag rond het omgaan met onderzoeken die in opdracht van derden worden uitgevoerd. De leidinggevenden bespreken met de medewerkers hoe te voorkomen dat de schijn van ongewenste beïnvloeding van onderzoek in opdracht van derden wordt gewekt.
Als kennisintensief ministerie is het omgaan met onderzoek en met onderzoekers van groot belang om tot goede beleidsbeslissingen te komen. Daarbij is zorgvuldigheid nodig in de rolvastheid van het ministerie en transparantie in de betrokkenheid in onderzoeken door derden.
Het onderwerp is inmiddels ingebracht in het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement. Het IPIM is een voorportaal van het beraad van Secretarissen Generaal (SGO). Het IPIM bereidt Rijksbreed gedragen adviezen voor waarover in het SGO besluiten worden genomen. In opdracht van dit Platform is een werkgroep ingesteld om tot voorstellen te komen voor een Rijksbrede gedragscode.
Mag de Kamer aannemen dat de bovengenoemde voornemens onverkort betrekking hebben op het gehele ministerie, inclusief de daarbij horende uitvoeringsinstanties, zoals Rijkswaterstaat (RWS) (hierna gemakshalve gezamenlijk aangeduid als «ministerie»), met andere woorden dat er bij ieder onderzoek opgesteld in opdracht van of door derden/bedrijven sprake is van duidelijkheid over de precieze rol/betrokkenheid van het ministerie, transparantie in de communicatie over die rol/betrokkenheid van het ministerie richting de media en via eigen kanalen en duidelijke vermelding van de rol/betrokkenheid van het ministerie bij een onderzoeksrapport wanneer dat aan de Kamer wordt aangeboden? Zo ja, kunt u bevestigen dat beide bewindspersonen nut en noodzaak van deze drie punten inzien en verantwoordelijkheid nemen voor het maken van verbeterslagen op deze drie punten? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van IenM maakt geen onderscheid in de organisatieonderdelen en kent een eenheid in leiding. Het aanscherpen van de gedragsregels geldt zodoende voor het hele ministerie.
Kunt u bevestigen dat u in uw aanbiedingsbrief van het naar aanleiding van de motie Hachchi (D66) over de geschiktheid van reddingshelikopters voor de SAR-taak2 uitgevoerde onafhankelijke onderzoek naar de geschiktheid van de nieuw aangeschafte helikopters voor de Search and Rescue (SAR) taak (hierna SAR-helikopters) niets heeft vermeld over de vraag of en zo ja hoe het ministerie betrokken is geweest bij dit onderzoek, uitgevoerd door het Nederlandse Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR)? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de heldere voornemens die hierboven zijn besproken, namelijk voorkomen dat er ook maar enige onduidelijk kan bestaan over de rol/betrokkenheid van het ministerie bij een onderzoek?
Uw Kamer heeft mij via de motie Hachchi gevraagd een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de geschiktheid van de SAR helikopters. Mijn ministerie is verantwoordelijk voor de Maritieme Noodhulp op zee en vanuit die hoedanigheid ook opdrachtgever voor het onderzoek. Afwijkend van het onderwerp bij de vragen 1 t/m 4, betreft dit geen onderzoek van derden, dus vanzelfsprekend is mijn ministerie betrokken.
Kunt u, zonder dat hierbij de integriteit van de onderzoekende instantie in twijfel wordt getrokken, aangeven hoe u tot de keuze bent gekomen om het NLR het onderzoek naar de SAR-helikopters te laten uitvoeren en welke voor- en nadelen u heeft gewogen ten opzichte van andere partijen? Zo ja, kunt u uw overwegingen uiteenzetten en beargumenteren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb Rijkswaterstaat gevraagd na te gaan welke organisaties de kennis hebben om een onafhankelijk onderzoek uit te voeren. Hierbij is gekeken naar partijen die niet bij het aanbestedingstraject waren betrokken. Na overleg met het Ministerie van Defensie en Kustwacht kwam het Netherlands Aerospace Centre (NLR) als eerste keuze naar voren. NLR is betrokken geweest bij meerdere aanbestedingen van helikopters van overheidsdiensten, waaronder politie en defensie. Vanwege de ervaring is de keuze op NLR gevallen.
Is er voorafgaand aan het formeel verlenen van de opdracht voor het onderzoek contact geweest tussen het ministerie/RWS met het NLR en/of andere partijen die u op het oog had? Zo ja, waaruit bestond dit contact precies? Is er contact geweest over bijvoorbeeld de onderzoeksvraag alvorens formeel is besloten de opdracht te verlenen aan het NLR en niet aan een andere partij? Zo ja, kunt u alle correspondentie die er is geweest tot het moment van formele opdrachtverlening aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Eind december 2015 heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden met NLR om te bezien of NLR beschikte over de relevante kennis en tijd vrij kon maken voor deze opdracht. In januari 2016 heeft Rijkswaterstaat een toelichting gegeven over de aanleiding (motie Hachchi) en de inhoud van de opdracht. In dat kader is alle revelante documentatie behorend bij de aanbesteding toegestuurd.
Ook heeft een zogenaamde intake plaatsgevonden, zodat vooraf duidelijk was, wat wel en niet door het NLR werd meegenomen.
NLR heeft daarop een offerte opgesteld en Rijkswaterstaat heeft de opdracht verleend. In antwoord 5 ben ik ingegaan op het feit dat dit een andere casus betreft dan aangegeven in vraag 1. Desondanks stuur ik u hierbij de ter zake doende stukken. Het intake formulier, de offerte van NLR en de opdrachtbrieven zijn toegevoegd3. Tevens is een overzicht van de opmerkingen van Rijkswaterstaat op het conceptrapport toegevoegd.
Is het ministerie/RWS ná de formele verlening van de opdracht op enige wijze nader betrokken geweest bij dit onderzoek, waarbij te denken valt aan de formulering van de onderzoeksopdracht, het vaststellen van welke derde partijen (experts, belangenorganisaties, etc.) de onderzoeksinstantie wel of niet ging/mocht horen, medewerking dan wel dienstverlening aangaande het uitgevoerde praktijkonderzoek? Zo ja, waarom achtte u dat nodig? Kunt u alle correspondentie die er is geweest met het NLR vanaf het moment van formele opdrachtverlening aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Er is een aanvulling op de oorspronkelijke opdracht geweest, waarbij het ging om de volledigheid van het onderzoek. Tevens is in het kader van het onderzoek, op verzoek van NLR door Rijkswaterstaat deelgenomen aan het locatiebezoek in Den Helder. Zoals afgesproken tijdens de opdrachtverlening is het concepteindrapport voorgelegd aan NHV en Rijkswaterstaat, waarop een schriftelijke reactie is gegeven aan NLR.
Kunt u nader uitleg geven over het feit dat RWS zowel opdracht heeft gegeven aan het NLR als tegelijkertijd klaarblijkelijk intensief betrokken is geweest bij het onderzoek, door bijvoorbeeld samen met het NLR het programma van eisen (PvE) voor de helikopters door te nemen, door bij een aantal van deze eisen zelfs nader toe te lichten hoe deze geïnterpreteerd dienden te worden, door een tussenrol in te nemen wanneer gegevens van de helikoptermaatschappij Noordzee Helikopters Vlaanderen (NHV) werden gedeeld met het NLR en door aanwezig te zijn bij de bezoeken van het NLR aan de NHV-vestiging op Den Helder Airport waarbij de helikopters zijn geïnspecteerd? Kunt u nader uitleg geven over het feit dat RWS inzage is gegeven in diverse documenten en dat zijn vragen zijn beantwoord? Zo nee, waarom niet?
Rijkswaterstaat heeft volledige medewerking verleend aan het onderzoek en alle beschikbare informatie gedeeld met de onderzoeker van NLR. Daarbij is tevens toegelicht hoe bepaalde eisen tot stand zijn gekomen en welke informatie relevant is om mee te nemen bij de beoordeling. Daarbij moet gedacht worden aan openbare verslagen van de inlichtingensessies tijdens de aanbestedingsprocedure en eerdere auditrapporten en brieven aan uw Kamer. Deze stukken bevatten relevante informatie over de aanbesteding. Met deze handelwijze is bijgedragen aan een gedegen onderzoek. Daarnaast is het aan NLR als onafhankelijke instantie om te bepalen in hoeverre gebruik wordt maakt van beschikbaar gestelde documentatie.
Herinnert u zich de berichtgeving uit september 2015 in het NRC3 op basis waarvan de Kamer deze kwestie in het vragenuur4 aankaartte? Herinnert u zich voorts dat er in deze en tevens in latere berichtgeving juist grote vraagtekens werden gezet bij de rol/betrokkenheid van RWS bij de aanbesteding? Deelt u voorts de mening dat het, wanneer er door de Kamer middels een motie5 wordt gevraagd om een onafhankelijk onderzoek om zo een einde te maken aan de twijfels die zijn gerezen over de geschiktheid van de helikopters, verbazingwekkend is dat RWS klaarblijkelijk op een intensieve manier betrokken is geweest bij het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Nee, die opvatting deel ik niet. Ik ben verantwoordelijk voor de maritieme en aeronautische noodhulp op zee en vanuit die hoedanigheid ook opdrachtgever voor de aanbesteding van de SAR helikopters. Voor een gedegen extern onderzoek is het van belang dat alle relevante informatie ter beschikking wordt gesteld. Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor de uitvoeringsaspecten van de Maritieme Noodhulp binnen mijn departement en heeft tevens de aanbesteding van de SAR helikopters begeleid. Met het oog op deze verantwoordelijkheid is het in mijn ogen vanzelfsprekend dat Rijkswaterstaat het onderzoek heeft begeleid.
Kunt u per in vraag 9 genoemd aspect van de betrokkenheid van RWS uitleggen waarom u van mening bent dat dit niet de onafhankelijkheid van het onderzoek in gevaar heeft gebracht? Zo nee, waarom niet?
NLR is een onafhankelijk instituut en heeft op geen enkele wijze aangegeven dat Rijkswaterstaat of wie dan ook het uitvoeren van het onderzoek heeft belemmerd, dan wel op enigerlei wijze de onafhankelijkheid van het onderzoek in gevaar heeft gebracht.
Kunt u alle correspondentie tussen het ministerie en RWS die betrekking heeft op de in vraag 9 genoemde aspecten inzake de betrokkenheid van de RWS bij het onderzoek aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Mijn toezegging aan u wordt zoals gebruikelijk toegewezen aan het daarvoor verantwoordelijke organisatie onderdeel, in dit geval Rijkswaterstaat. Hierover heeft geen verdere correspondentie plaatsgevonden.
Deelt u de mening dat de rol/betrokkenheid van RWS op zijn minst ter sprake had moeten komen in de aanbiedingsbrief aan de Kamer en dat u deze rol had moeten toelichten, gezien de achtergrond van dit dossier, waarin de rol van RWS ook al ten zeerste in twijfel is getrokken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het betreft hier een onderzoek van mijn eigen ministerie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg Scheepvaart voorzien op 21 april 2016?
Ja.
De leegloop bij het ministerie van BZK als gevolg van de reorganisatie |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Leegloop bij BZK na reorganisatie»?1
Ja.
Hoeveel ambtenaren hebben het ministerie sinds medio 2015 verlaten vanwege de reorganisatie?
De reorganisatie heeft betrekking op de zogenaamde beleidskern en de (voor het hele ministerie werkende) concernondersteuning; ca. 1.000 fte op het totaal van ca. 8.000 fte van het gehele ministerie. De reorganisatie van de beleidskern (en concernondersteuning) heeft drie doelstellingen:
Sinds de start van de reorganisatie (medio mei 2015) tot 1 maart 2016 hebben 110 medewerkers de beleidskern (en concernondersteuning) verlaten. Het betreft hier een periode van 9 maanden. Dit aantal ligt niet opvallend veel hoger dan het jaar daarvoor. Toen verlieten 106 medewerkers het ministerie gedurende een periode van 12 maanden. Onder de medewerkers die BZK in de afgelopen periode hebben verlaten, zijn relatief veel beginnend beleidsmedewerkers op schaal 11. Ook dit beeld is vergelijkbaar met dat van het jaar daarvoor, met de wetenschap dat beginnend medewerkers gemiddeld korter op een functie zitten dan andere medewerkers.
Bij welke directies is de afname van de bezetting van ambtenaren zodanig groot dat sprake is van feitelijke onderbezetting?
Alle directies hebben capaciteit toegewezen gekregen. Medewerkers hebben hun voorkeur voor matching op functies kunnen aangeven; 95% van de medewerkers is gematcht op zijn/haar 1e of 2e voorkeur. Daarbij is ook een deel van de medewerkers gematcht bij BZK-Flex; een nieuw organisatieonderdeel van permanente aard waarvan de medewerkers binnen het ministerie flexibel ingezet worden, vooral op prioritaire programma’s en projecten.
Bij enkele directies is als gevolg van een herschikking en intensivering van taken een aantal vacatures ontstaan. Dit is substantieel bij die onderdelen waar – meer dan voorheen – specifieke ICT- of financiële kennis vereist is. Voor deze vacatures wordt thans met voorrang geworven.
Ook op een aantal andere plekken binnen het ministerie is ruimte ontstaan om nieuwe medewerkers aan te nemen. Geen van deze plekken betreft een sleutelpositie. Zorg voor continuïteit op belangrijke dossiers en de werkbelasting van medewerkers hebben bij de vervulling van deze vacatures mijn bijzondere aandacht.
Het relatief grote aantal vacatures na afronding van de reorganisatie is ontstaan doordat er tijdens het reorganisatieproces wel medewerkers zijn vertrokken (zie antwoord2 en er voor is gekozen weinig medewerkers te laten instromen. Daarnaast zijn er nieuwe functies ontstaan als gevolg van verambtelijking van functies die voordien door inzet van gedetacheerden werden ingevuld.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat er binnen de directie Democratie en Burgerschap (D&B) «een personele slachting plaatsvindt, die de directe band met actuele vraagstukken in de samenleving feitelijk doorsnijdt»?
Het geschetste beeld herken ik niet.
De reorganisatie past in de door mij beoogde verhoging van de effectiviteit van het ministerie en in de door de Minister voor W&R beoogde modernisering van het personeels- en organisatiebeleid bij de rijksoverheid. De voorafgaand aan deze reorganisatie uitgevoerde stakeholdersonderzoeken bij o.a. bestuurders, medeoverheden en maatschappelijke organisaties, die een beter profiel en een verhoging van de externe oriëntatie bepleitten, vormden mede de onderbouwing van de ingezette reorganisatie.
Voor de reorganisatie was het thema Democratie en Burgerschap niet belegd op het niveau van een beleidsdirectie. Met de reorganisatie is het thema op een hoger plan in het ministerie getild en heeft het per saldo meer capaciteit toegewezen gekregen. De directie is al in de kwartiermakersfase aan de slag gegaan met een brede consultatie van bestuurders, deskundigen en maatschappelijke organisaties om te komen tot invulling van haar beleidsopdrachten.
De verbinding met de buitenwereld wordt voor de overheid alleen maar belangrijker, ook voor mijn ministerie. De nieuwe organisatie van BZK is dan ook flexibel en kan maximaal inspelen op maatschappelijke vragen van deze tijd. Dit leidt tot een intensivering van de externe oriëntatie. Dat uit zich zoals gezegd onder meer in een aantal organisatorische keuzen, zoals het beleggen van het thema Democratie en Burgerschap op het niveau van een directie, een afdeling bij de directie Bestuur en Financiën speciaal toegerust op relatiebeheer met medeoverheden, bestuurders en organisaties, en het versterken van de concernbrede afdeling Kennis, Internationaal, Europa en Macro-economie. En daarnaast uit het zich ook in samen met onder andere medeoverheden, maatschappelijke organisaties en burgerinitiatieven tot stand gekomen trajecten, waarvan het rapport Maak Verschil van de Studiegroep Openbaar Bestuur het meest recente voorbeeld is.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van de Agenda Lokale Democratie niet te rijmen valt met de trend dat netwerken in de samenleving tussen overheden, burgers en bedrijven steeds belangrijker worden? Zo ja, welke consequentie trekt u daaruit? Zo nee waarom niet?
De Agenda Lokale Democratie wordt met dezelfde inhoudelijke ambitie en conform de toegezegde planning uitgevoerd. Zie ook het antwoord op vraag 4, 6 en 7. In december heeft uw Kamer een voortgangsbericht van de Agenda Lokale Democratie ontvangen. De volgende voortgangsrapportage van de agenda zend ik u nog voor de zomer toe.
Ziet u dat de keus om afdelingen die deze focus op de (netwerk)samenleving hebben, en dus buiten de traditionele stakeholders van BZK werken, af te bouwen dan wel om te vormen, risico’s met zich mee brengt? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat BZK straks de aansluiting mist bij ontwikkelingen in de samenleving die innoverend zijn en die van belang zijn voor de ambitie om bij te dragen aan de vitaliteit van de democratie? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit voor de organisatie en het beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het samenvattende oordeel van de kwartiercommissie dat bij het capaciteitsplan sprake is van «een politieke keuze die dus ook politiek moet worden afgestemd, omdat hij niet op alle punten in lijn is met het kabinetsbeleid dat tot op heden is gevoerd en uitgedragen»?
In het artikel wordt gerefereerd aan een oordeel van één van de kwartiermakercommissies van de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad over de inrichting van het directoraat-generaal Bestuur en Wonen. Deze passage was onderdeel van het tussentijds advies dat deze commissie heeft uitgebracht op het concept-capaciteitsplan. Na toelichting van de bestuurder (SG BZK) op de inhoudelijke prioriteiten in de voorgestelde plannen en de verdere uitwerking van deze plannen, heeft de kwartiercommissie een positief oordeel geveld over het definitieve capaciteitsplan waarin deze passage niet terug te vinden is. De inhoudelijke keuzes (prioriteiten) in de capaciteitsplannen van de diverse onderdelen (directies) zijn door de SG BZK met mij en met de Minister voor W&R gedurende het reorganisatietraject afgestemd. Overigens hebben alle betrokken kwartiermakercommissies en de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad positief geadviseerd over het definitieve capaciteitsplan. De in het artikel aangehaalde commissie betreurt het dat haar tussentijds advies op deze manier in het publieke debat is gebracht.
De financiële puinhoop in Amsterdam |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Zware kritiek op Asscher»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de Amsterdamse financiële puinhoop?
Het is aan de gemeenteraad van Amsterdam om hierover een oordeel uit te spreken.
Ziet u, gezien de chaos, reden om specifieke maatregelen te treffen? En zo ja, welke?
Het is aan de gemeenteraad van Amsterdam om zich uit te spreken of specifieke maatregelen noodzakelijk zijn. Het is daarnaast aan gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland, als financieel toezichthouder op de gemeenten, te oordelen of de begroting van de gemeente structureel en reëel in evenwicht is. Daar is in het geval van de gemeente Amsterdam sprake van. De gemeente is financieel gezond. Het onderzoek in Amsterdam richtte zich dan ook niet op de financiële positie maar op de financiële functie van de gemeente.
Als de provincie van oordeel is dat de begroting niet sluitend is, wordt de gemeente onder preventief toezicht geplaatst. De toezichthouder maakt dan afspraken met de gemeente om er voor te zorgen dat dit structureel en reëel evenwicht weer wordt bereikt.
In hoeverre acht u de vicepremier, die te weinig prioriteit gaf aan het op orde brengen van de Amsterdamse financiële huishouding, in staat om op verantwoorde wijze om te gaan met de miljarden van de begroting SZW?
Het is aan de Tweede Kamer om uiteindelijk te oordelen of een Minister op een verantwoorde wijze is omgegaan met de middelen zoals opgenomen in de door de Tweede Kamer goedgekeurde begroting. Na afloop van het begrotingsjaar legt het kabinet verantwoording af over de uitgaven. Alle ministeries maken een jaarverslag die het Ministerie van Financiën bundelt in het rijksjaarverslag. Er is ook een toelichting op het rijksjaarverslag: het Financieel Jaarverslag van het Rijk (FJR). De jaarverslagen en het FJR moeten eerst goedgekeurd worden door de Algemene Rekenkamer. Daarna biedt de Minister van Financiën ze aan de Tweede Kamer aan op Verantwoordingsdag en kan de Tweede Kamer hierover oordelen.
Het bericht “Tonnen voor opinieplatform” |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tonnen voor opinieplatform»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er voor het initiatief «RaamopRusland» een subsidie van bijna 3 ton is aangevraagd?
Ja.
Op welke subsidiemogelijkheid doen de aanvragers een beroep?
De subsidieaanvraag is ingediend voor het programma Projecten Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB), vallend onder artikel 4 van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Welk deel van de begroting van dit initiatief zou bij toekenning van de gevraagde subsidie uit subsidie van uw ministerie bestaan?
De eenmalige subsidie betreft de startfase (eerste drie jaar) van het initiatief en behelst o.a. de kosten voor de bouw, hosting en onderhoud van een website, personeelskosten t.b.v. redactie en onderzoek, reiskosten, en honoraria voor freelancers. De totale begroting voor deze eerste drie jaar bedraagt EUR 364.000. Eventuele kosten buiten de ingediende begroting worden niet gedekt door de subsidie.
Waarin verschilt «RaamopRusland» van andere journalistieke of opiniërende media waar geen subsidie aan wordt verleend?
Het projectvoorstel Raam op Rusland betreft geen journalistiek of opiniërend project, maar de oprichting van een kennisplatform, waarbij nauw samengewerkt zal worden met Nederlandse kennisinstellingen, waaronder verschillende universiteiten, en het bedrijfsleven. De subsidie is toegekend aan de stichting Raam op Rusland, die conform haar statuten geen journalistieke inslag of doelstellingen heeft. De activiteiten van Raam op Rusland passen binnen het beleidsdoel om relevante feiten over de actuele ontwikkelingen in Rusland toegankelijk te maken voor een breder publiek.
Voor de volledigheid zij vermeldt dat uit deze subsidie geen activiteiten in relatie tot het referendum over de associatieovereenkomst met Oekraïne gefinancierd zullen worden. De website van «Raam op Rusland» zal pas later in het voorjaar operationeel worden.
Zijn er vergelijkbare initiatieven die subsidie van uw ministerie ontvangen? Zo ja, welke zijn dit en wat bedraagt die subsidie?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassades in het buitenland verstrekken regelmatig subsidie aan projecten gericht op het vergroten en uitwisselen van kennis met betrekking tot belangrijke onderwerpen van buitenlands beleid. Het project «Raam op Rusland» is niet direct vergelijkbaar met andere initiatieven die subsidie ontvangen.
Bestaat het risico dat met deze subsidieverlening financiering ontstaat van gewoon journalistiek werk dat de deelnemende journalisten ook zonder deze subsidie zouden verrichten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het betreft hier geen journalistiek project. Zie ook het antwoord op vraag 5.
De proef met het publieke middel voor online inloggen bij de overheid |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van RTL «Deze elektronische identiteitskaart vervangt straks DigiD»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de volgende opgevoerde quote van de woordvoerster van het ministerie: «Wanneer iedereen met zijn ID-kaart kan inloggen, is nog niet duidelijk, de invoering zal nog wel enkele jaren op zich laten wachten»?
De elektronische Nederlandse Identiteitskaart (verder: eNIK) is naar verwachting eind 2017 voor iedereen beschikbaar. Het is echter aan de burger zelf om te beslissen wanneer een geldige NIK omgewisseld wordt voor een eNIK.
De NIK is 10 jaar geldig. Tot nu toe is uitgegaan van een natuurlijk vervangingspatroon, dit in verband met kosten en uitvoeringsvraagstukken. In dat geval moet rekening gehouden worden met een maximale omwisselingtermijn van 10 jaar. Ik laat onderzoeken of en zo ja hoe deze omwisselingstermijn kan worden verkort.
Overigens wordt thans ook ingezet op de versterking van het huidige publieke middel DigiD door middel van een extra controle na het inloggen door het uitlezen van gegevens op de chip van een wettelijk identiteitsdocument, zoals de Nederlandse identiteitskaart en het rijbewijs. Deze optie is op dit moment onderwerp van een pilot.
Voor de algehele invoering van de eNIK is de woordvoerster van het ministerie derhalve uitgegaan van een langere periode dan enkele jaren.
Hoe verhoudt de hierboven genoemde uitspraak zich tot de motie-De Caluwé (Kamerstuk 26 643 nr. 376) dat er in 2017 in ieder geval één publiek middel moet zijn?
Ik houd vast aan eerdere berichtgeving2 en de door u ingediende motie dat een publiek middel in 2017 beschikbaar moet zijn.
Wat is uw reactie op de vermelding in het artikel dat de proeven dit hele jaar lopen, terwijl u steeds heeft aangegeven dat de proeven medio dit jaar afgerond en geëvalueerd worden?
Conform afspraak met uw Kamer zijn er proeven opgezet. Aan de hand van deze proeven en de evaluatie brengt, op verzoek van uw Kamer, de ingestelde commissie Kuipers een advies uit aan mijn collega van Economische Zaken en mijzelf, waarna het kabinet medio 2016 een standpunt over de uitrol van onder andere het publieke authenticatiemiddel en de inzet van private authenticatiemiddelen zal voorbereiden.3
De meeste proeven lopen tot medio 2016. Enkele proeven in het BSN-domein, waaronder die in de zorg, starten later (april 2016) en hebben daarom ook een einddatum na medio 2016.
Voorop staat dat in alle gevallen het een kleinschalige beproeving van nieuwe middelen betreft, waarbij het niet gaat om een feitelijk grootschalige uitrol. Er wordt vastgehouden aan de afspraak met de Kamer dat een multimiddelenstrategie beproefd wordt.
Overigens is het praktisch onmogelijk om de proeven in het BSN-domein grootschalig te verlengen na medio 2016. Immers het BSN-koppelregister, welke noodzakelijk is voor de toegang van een privaat middel tot het BSN-domein, is ingericht voor de pilotfase met een beperkte verwerkingscapaciteit. Voor een definitieve uitrol moet het BSN-koppelregister aangepast worden om meer te kunnen verwerken.
Ik wijs er voor de volledigheid op dat, zoals de Kamer gemeld is, dit jaar ook proeven worden gedaan tussen bedrijven en hun klanten op basis van het onder verantwoordelijkheid van mijn collega van Economische Zaken gemaakte Idensys afsprakenstelsel. Omdat deze proeven zich afspelen in het private domein is de doorlooptijd van deze proeven en/of de definitieve uitrol van de middelen aan deze partijen zelf.
Wat is uw reactie op uitlatingen van professor Hoepman in genoemd artikel, dat wij straks zelf geen sleutel in handen hebben, maar uitsluitend de tussenpersoon, oftewel «de conciërge»?
De metafoor van de authenticatiedienst als conciërge versimpelt de complexiteit van digitale toegangsdiensten, maar laat daardoor ook veel zaken buiten beschouwing. De authenticatiedienst is gebonden aan strikte voorschriften, waaronder eisen inzake de bescherming van persoonsgegevens en Europese eisen.4
Ik vind net als de heer Hoepman dat de gebruiker in controle moet zijn van zijn eigen digitale identiteit, transacties en persoonsgegevens. In de digitale wereld is het de taak van de authenticatiedienst om de gebruiker te ondersteunen in het veilige gebruik van zijn authenticatiemiddel. Daarbij moet de privacy van burgers natuurlijk goed beschermd worden. Voor mij staan deze eisen centraal bij een onafhankelijke beoordeling van de pilots en de verdere uitrol.
Wat is uw reactie op uitlatingen van professor Hoepman, dat commerciële aanbieders straks weten waar wij allemaal inloggen, terwijl u steeds heeft aangegeven dat dit soort verzameling van gegevens (hotspots) niet gaat plaatsvinden?
Zoals in de Tweede Kamerbrief van 14 december 20155 is gesteld worden voor authenticatiediensten in het publieke domein strikte informatiebeveiligingsnormen gesteld, die verplichte versleuteling, eisen aan de opslag van persoonsgegevens en dataminimalisatie borgen. Ook worden er privacybeschermende maatregelen genomen. Bijvoorbeeld om het verzamelen van de gegevens over het inloggedrag van een gebruiker tegen te gaan.
Voor de pilotfase is een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd, waarbij getoetst is aan feitelijke en technische nationale en Europese juridische privacyvereisten.6 Uit de PIA is gebleken dat voor de pilotfase de privacymaatregelen adequaat zijn, maar dat voor een eventuele structurele fase bovengenoemde maatregelen in de rede liggen.
De toegankelijkheid van Mijnoverheid.nl en apps van de overheid |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de website Mijnoverheid.nl en andere apps van de overheid niet voldoende toegankelijk zijn?1
Ja. Er zijn over de toegankelijkheid van MijnOverheid klachten binnengekomen bij de Ooglijn van de Oogvereniging en de Maculavereniging. De website van MijnOverheid voldoet aan de richtlijnen voor toegankelijkheid. De berichtenbox echter zou met bepaalde schermleessoftware (JAWS) niet goed te benaderen zijn. In andere gevallen is deze wel te raadplegen maar zou nog beter toegankelijk kunnen worden gemaakt. Daarnaast is er een klacht binnengekomen over een particuliere afvalwijzerapp. Dit is geen overheidsapp, maar een particulier initiatief dat gebruik maakt van open data van de overheid.
Bent u het eens dat dat overheidsportalen en apps van de overheid voor iedereen toegankelijk moeten zijn, ook voor mensen met een beperking, en kunt u uw antwoord toelichten?
Websites van de overheid dienen te voldoen aan de open standaard Webrichtlijnen.
Deze Webrichtlijnen bevatten richtlijnen voor techniekonafhankelijke toegankelijkheid voor websites. Ze moeten daarmee goed werken op diverse apparaten zoals tablets, smartphones en hulpapparatuur. Webgebaseerde mobiele applicaties ofwel web apps vallen onder de werkingssfeer van deze internationale standaard, geadopteerd als de Europese standaard EN 301 549 en in de nationale standaard de Webrichtlijnen.
WCAG 2.0, EN 301 549 en de Webrichtlijnen zijn echter noch geschreven voor, noch automatisch van toepassing op niet webgebaseerde mobiele applicaties, de zogenaamde native apps en op hybride vormen tussen web en native apps, die vanuit app stores geïnstalleerd dienen te worden op specifieke tablets, smartphones en andere apparaten. Er bestaat voor deze apps op dit moment geen breed geaccepteerde internationale standaard.
Een standaard is belangrijk. Onder het Nederlands voorzitterschap heb ik recent het initiatief genomen om een verkenning te laten uitvoeren naar de toepasbaarheid van de internationale en Europese open standaard voor websites (WCAG en EN 301 549) op niet webgebaseerde apps. Zodra de standaard voor niet webgebaseerde apps in internationaal dan wel Europees verband is vastgesteld, zal ik maatregelen kunnen nemen om deze standaard ook voor de Nederlandse overheid verplicht te stellen. Ik kan deze dan laten aanwijzen als voor de overheid verplicht te gebruiken open standaard via de procedure van het Forum Standaardisatie.
Bent u het ermee eens dat Mijnoverheid.nl voldoende toegankelijk moet zijn voor iedereen, ook voor mensen met een visuele of auditieve beperking, voordat burgers alleen van dit portaal gebruik kunnen maken om hun zaken met de overheid te regelen, en kunt u uw antwoord toelichten?
Natuurlijk moet MijnOverheid ook toegankelijk zijn voor mensen met een visuele of auditieve beperking. De toegankelijkheid en gebruiksvriendelijkheid is een prioriteit bij doorontwikkeling van deze belangrijke generieke voorziening. We zijn daarom met de signalen van de Oogvereniging direct aan de slag gegaan. Na het ontvangen van dit signaal hebben de toegankelijkheidsitems de hoogste prioriteit gekregen voor de volgende functionele release. Er wordt tevens extra getest op de werking van MijnOverheid met screenreaders.
Het verbeteren van de toegankelijkheid is een continu proces. MijnOverheid voldoet nu aan de webrichtlijnen (WCAG 2.0) versie 2 met twee sterren. Jaarlijks wordt getest of en in welke mate MijnOverheid aan de webrichtlijnen blijft voldoen. Ook vindt er jaarlijks gebruikersonderzoek plaats onder de doelgroepen naar de wensen en verwachtingen ten aanzien van MijnOverheid. Daarnaast wordt twee keer per jaar gebruiksonderzoek uitgevoerd in een labomgeving met willekeurig geselecteerde burgers. Ook wordt in 2016 begonnen met twee maal per jaar een gebruikerspanel MijnOverheid waar vertegenwoordigers van belangorganisaties vertegenwoordigd zijn. De Oogvereniging wordt hiervoor uitgenodigd.
Tevens zal de Berichtenbox-app – die in 2016 gelanceerd wordt – in samenwerking met Stichting Accesibility worden getest op onder meer screenreaders en toegankelijkheid voor mensen met een visuele beperking.
Kent u het amendement van het lid van Otwin van Dijk (TK 33 990, nr. 17) over de uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169), waarin algemene toegankelijkheid geborgd wordt, ook van overheidsdiensten en websites?
Ja.
Kunt u aangeven welke stappen er gezet worden om de algemene toegankelijkheid van Mijnoverheid.nl en apps van de overheid te verbeteren en de algemene toegankelijkheid van digitale overheidsdiensten te waarborgen?
Zie mijn antwoord onder 2, 3 en 4. Er is veel aandacht voor de toegankelijkheid van (digitale) overheidsdiensten. Veel overheidsorganisaties hanteren het click-call-face principe, waarbij het eerste contact digitaal is, vervolgens een informatienummer beschikbaar is en indien nodig persoonlijk contact plaatsvindt. Overheidsorganisaties doen gebruikersonderzoek. Doorontwikkeling van voorzieningen vindt mede plaats op basis van dergelijk onderzoek.
Voor het zoeken en vinden van hulp bij het gebruik van digitale overheidsdiensten zijn er verschillende (lokale) mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld de i-shops in Den Haag of de spreekuren in bibliotheken. Voor het (digitaal) zaken laten doen door een ander is er de mogelijkheid van DigiD machtigen. Voor mensen die zelf digivaardiger willen worden is het Digitaal Hulpplein in het leven geroepen, waarmee het makkelijker wordt om een cursus op maat te vinden. De Belastingdienst heeft met de Koninklijke Bibliotheek een convenant gesloten om mensen via 800 openbare bibliotheken de beschikking te geven over gratis gebruik van computers met internet en printfaciliteiten, en om hen in staat te stellen daar kosteloos digivaardigheidscursussen te volgen.
Digitalisering maakt het ook makkelijk voor mensen die moeite hebben met informatie op papier, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van het laten voorlezen van teksten, en de mogelijkheid om vooringevulde formulieren te maken en aan te bieden. Daardoor hoeven mensen zelf minder informatie te verstrekken. Dit heeft ook positieve effecten op de vermindering van administratieve lasten.
Is het mogelijk er voor te zorgen dat Mijnoverheid.nl voldoende toegankelijk is voor mensen met een handicap, voordat burgers al hun zaken digitaal moeten afhandelen en geen gebruik meer kunnen maken van andere mogelijkheden? Zo ja, kunt u aangeven wanneer dit het geval is en hoe u dit gaat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3 en vraag 5.
Op welke wijze kunnen burgers met een beperking communiceren met de overheid wanneer digitale communicatie de enige mogelijkheid is, maar deze kanalen onvoldoende toegankelijk zijn voor burgers met een beperking?
Voor de mensen die niet in staat zijn op papier zelfstandig zaken te doen met de overheid verandert er in principe niets. Op dit moment zijn er bij de meeste overheidsorganisaties verschillende communicatiekanalen. Overheidsorganisaties zorgen zelf voor alternatieve kanalen wanneer digitale communicatie niet mogelijk is. Zo zorgt de Belastingdienst er voor dat mensen die geen beschikking hebben over een computer en internet, niet digitaal vaardig zijn en geen ondersteuning in hun omgeving kunnen krijgen, altijd een oplossing op maat kunnen krijgen. Dat kan ook een papieren kopie zijn.
Op welke wijze gaat u garanderen dat nieuwe websites en apps die gelanceerd worden direct toegankelijk zijn voor iedereen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Zoals onder 3 beschreven, heb ik het initiatief genomen om deze in Europees verband te laten ontwikkelen en vervolgens vast te stellen. Vooruitlopend op de adoptie van een internationale of Europese standaard, zal ik bij het Forum Standaardisatie de vraag neerleggen welke standaarden en of richtlijnen nu al kunnen worden gehanteerd voor niet webgebaseerde apps van de overheid en hoe het gebruik daarvan kan worden bevorderd. Wel merk ik daarbij op dat toepassing van de richtlijnen voor toegankelijke websites (de open standaard Webrichtlijnen) op niet webgebaseerde apps niet alle specifieke toegankelijkheidskwesties voor mobiele apparaten zal oplossen, omdat deze richtlijnen daarvoor niet specifiek ontwikkeld zijn. Denk bijvoorbeeld aan specifieke problemen gerelateerd aan kleine beeldschermen, touch screen of zoomen en uitvergroten, zoals in de hierboven beschreven klacht over de particuliere afvalwijzer app. Mogelijk biedt hergebruik van bestaande standaarden geen oplossing voor zulke elementen en is de ontwikkeling en vaststelling van extra richtlijnen in Europees verband, specifiek voor mobiele apparaten, noodzakelijk om maximale toegankelijkheid te bevorderen.
Kunt u aangeven op welke wijze de Kamer geïnformeerd wordt over de garantie van algemene toegankelijkheid van mijnoverheid.nl en apps van de overheid, en op welke wijze de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, als coördinator van de ratificatie van het VN Verdrag inzake rechten van personen met een handicap, betrokken is bij dit proces?
De uitvoering van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap is een rijks- en daarmee kabinetsbrede verantwoordelijkheid. Voor de toegankelijkheid van de website MijnOverheid ben ik primair verantwoordelijk. Andere bewindspersonen en bestuursorganen dragen zelf de verantwoordelijkheid voor de toegankelijkheid van hun eigen websites en apps.
In het Algemeen Overleg over Open data op 8 december 2015 heb ik uw Kamer toegezegd u dit voorjaar te informeren over de voortgang van de toegankelijkheid van overheidswebsites. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Het bericht 'Strafexpedities op V&J tegen ambtenaren die misstand melden' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de positie van de voormalig vertrouwenspersoon integriteit op uw departement afgelopen jaren herhaaldelijk in het geding is geweest?1
De positie van de voormalig Vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen (VPI) is niet herhaaldelijk in het geding geweest de afgelopen jaren. De voormalig VPI had van 2011 tot 2014 de functie van vertrouwenspersoon (voor het bestuursdepartement) en coördinator integriteit. Hij vervulde deze functies in deeltijd. Om recht te doen aan de omvang van Veiligheid en Justitie en vanuit de wens het integriteitsstelsel verder te professionaliseren is met ingang van 2014 een voltijds coördinator Integriteit aangesteld. Daarmee werden de rollen van vertrouwenspersoon en coördinator integriteit van elkaar losgekoppeld. De voormalig VPI heeft vervolgens tot april 2015 de functie van vertrouwenspersoon voor het bestuursdepartement vervuld en over het jaar 2014 ook een verslag aangeboden. Dit verslag is als bijlage meegezonden met mijn brief aan uw Kamer van 9 februari jongstleden (Kamerstuk 28 844, nr. 93). De positie van VPI voor het bestuursdepartement is op dit moment vacant. De werving voor deze positie is 2 maart jongstleden gestart. De functie wordt sinds het vertrek van de voormalig VPI voor het bestuursdepartement waargenomen door de vertrouwenspersoon van de dienst Justis. Deze vertrouwenspersoon wordt bijgestaan door twee vertrouwenspersonen van de NCTV en DJI (allen in hetzelfde pand gehuisvest). Afhankelijk van de situatie van de melder overlegt de (waarnemend) vertrouwenspersoon met de melder wie de geëigende vertrouwenspersoon is om de melder te adviseren en te ondersteunen. Hiermee is ook op het bestuursdepartement gewaarborgd dat medewerkers meldingen kunnen doen in een veilige omgeving.
Kunt u bevestigen dat het is voorgekomen dat de contactgegevens van de toenmalige vertrouwenspersoon afgelopen jaren werden verwijderd van het intranet, dat meldingen van misstanden werden doorgeschakeld naar een ondergeschikte van de secretaris-generaal en dat jaarverslagen niet digitaal waren terug te vinden voor medewerkers?
De contactgegevens van de voormalig VPI zijn twee keer vervangen. De eerste keer in verband met de hierboven genoemde ontkoppeling van de rollen van vertrouwenspersoon en coördinator integriteit. De tweede keer in verband met zijn vertrek als VPI.
Het jaarverslag over 2014 is van het intranet verwijderd omdat dit verslag informatie leek te bevatten die het voor medewerkers in de directe omgeving van een casus mogelijk kon maken om daarin opgenomen meldingen te herleiden tot de desbetreffende afdeling.
Het beeld dat meldingen van misstanden werden doorgeschakeld naar een ondergeschikte van de secretaris-generaal is onjuist. Meldingen van misstanden worden gebruikelijk al dan niet via de vertrouwenspersoon (eventueel zelfs anoniem) door de melder gemeld bij de direct leidinggevende of in de directe lijn daarvan. Daarnaast kwamen en komen via het onafhankelijke meldpunt integriteit meldingen van mogelijke integriteitschendingen rechtstreeks binnen bij de (waarnemend) centrale coördinator integriteit. De centrale coördinator integriteit bepaalt in overleg met de melder welke interventie binnen of buiten de organisatie passend of noodzakelijk is. Hij is daarbij net als de vertrouwenspersoon gehouden tot vertrouwelijkheid. Uitsluitend in het geval dat samen met de melder tot de slotsom wordt gekomen, dat een interventie op het niveau van de secretaris-generaal passend en noodzakelijk is, komt een melding ter kennis van hem.
Kunt u per genoemd voorbeeld aangegeven waarom dit het geval is geweest? Wie heeft binnen uw ministerie opdracht gegeven om op deze manier de rol, werkwijze en toegankelijkheid van de vertrouwenspersoon in te perken?
De rol, werkwijze en toegankelijkheid van de vertrouwenspersoon is niet ingeperkt. Verder verwijs ik voor een antwoord op deze vraag naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Hoe verhoudt deze berichtgeving, alsmede de eerdere berichtgeving in de NRC rondom uw ministerie, zich tot uw brief van 29 januari 2016 waarin u de ruimte schets voor medewerkers om vertrouwelijk hun verhaal te doen richting de Commissie Oosting, evenals dat bij de klokkenluidersregeling het geval is?2
Ik verwijs voor een antwoord op deze vraag naar mijn brieven aan uw Kamer van 5 en 9 februari jongstleden (Kamerstuk 28 844, nrs. 92 en 93).
Kunt u garanderen dat medewerkers van uw ministerie misstanden, conform de klokkenluidersregeling en via de recent ingestelde onderzoekscommissie-Oosting, vertrouwelijk kunnen melden zonder dat dit op het bureau van uw secretaris-generaal belandt? Kunt u ook garanderen dat dit niet het geval is geweest tijdens het onderzoek dat reeds door de commissie-Oosting is uitgevoerd?
Ja, vertrouwelijkheid staat en stond voorop. Een vertrouwenspersoon neemt geen stappen en deelt geen gegevens van de melding, zonder uitdrukkelijke toestemming van de melder. Alleen in geval het passend en noodzakelijk wordt geacht door de melder en vertrouwenspersoon worden meldingen ter kennisneming van de secretaris-generaal gebracht.
Kunt u de huidige invulling van de klokkenluidersregeling op uw departement beschrijven, evenals maatregelen die worden genomen om te zorgen dat medewerkers in vertrouwen hun verhaal kunnen doen aan de Commissie-Oosting?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn brieven aan uw Kamer van 5 en 9 februari jongstleden (Kamerstuk 28 844, nrs. 92 en 93).
Klopt het dat de voormalige vertrouwenspersoon op een zijspoor is geraakt bij uw ministerie en de reden hiervoor voornamelijk was dat hem het werken onmogelijk werd gemaakt op uw ministerie?
Nee, zie antwoord op vraag 1.
Het ontslaan van leden van Outlaw Motorcycle Gangs (OMG) |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ambtenaren die lid zijn van motorclub zitten Van der Laan niet lekker»?1 Herinnert u zich de eerdere vragen over dit onderwerp2 en uw brief naar aanleiding van de motie Dijkhoff/Marcouch over outlawbikers werkzaam binnen domein veiligheid en justitie?3
Ja.
Kunt u de mogelijkheden schetsen die gemeenten hebben om leden van OMG’s vanwege lidmaatschap van een OMG of vanwege gedrag dat daarmee samenhangt te ontslaan?
Ambtenaren zijn verplicht zich als goed ambtenaar te gedragen. Dit is, net als het goed werkgeverschap, verankerd in artikel 125ter van de Ambtenarenwet. Bepaalde gedragingen en/of bepaalde contacten in de privésfeer (kunnen) de overheid in een negatief daglicht stellen en kunnen in strijd zijn met het goed ambtenaarschap. Ambtenaren moeten zich daarvan bewust zijn.
Of er in een specifieke situatie sprake is van een gebrek aan goed ambtenaarschap is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de functie die de ambtenaar vervult. Bepaalde functies hebben een groter integriteitsrisico waardoor er zwaardere eisen gesteld mogen worden aan de ambtenaar die deze functie vervult. Dit is onder andere het geval bij vertrouwensfuncties en voorbeeldfuncties, maar het geldt ook voor functies waarbij de ambtenaar zichtbaar is voor het publiek of functies waarin er veel contacten zijn met het publiek, zoals bij veel functies in het domein van veiligheid, rechtshandhaving of rechtspraak. Bij de uitoefening van dit soort functies is het risico immers groter dat de goede vervulling van de functie of het goede functioneren en aanzien van de openbare dienst door het handelen van de ambtenaar wordt geschaad.
Indien een gemeente oordeelt dat sprake is van een gebrek aan goed ambtenaarschap, kan de gemeente een disciplinaire maatregel overwegen. Indien disciplinaire maatregelen worden overwogen tegen een OMG-lid dient altijd een afweging te worden gemaakt op basis van de specifieke omstandigheden van het geval en dient er ten minste een verband te zijn met de functie die de ambtenaar vervult. De zwaarste disciplinaire maatregel is een (onvoorwaardelijk) strafontslag of disciplinair ontslag.
Hiernaast kan een gemeente een ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken overwegen. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de ongeschiktheid – zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn – worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (zie CRvB 14 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4250). Het is ook vaste rechtspraak dat een dergelijk ontslag in het algemeen niet toelaatbaar is als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren (zie CRVB 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739). Uitzonderingen op dit uitgangspunt vormen gevallen waarin de ambtenaar zodanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit en/of instelling te beschikken dat het geven van een verbeterkans niet zinvol is. Volgens een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL6906) is daarvan onder meer sprake als de grondhouding ontbreekt om de functie op de door de werkgever gewenste wijze in te vullen.
Alvorens over te gaan tot het opleggen van een disciplinaire maatregel of het in gang zetten van een ontslagprocedure, ligt het overigens in de rede dat de werkgever met de ambtenaar in gesprek gaat over het lidmaatschap en over afstand houden van de OMG, zo nodig door opzegging van het lidmaatschap. Pas als de betrokken ambtenaar daartoe niet bereid is, is het overwegen van een ontslagprocedure aan de orde.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar en onderzoeker dat, als er geen aantoonbaar verband bestaat tussen de functie en het lidmaatschap van een OMG, er juridisch weinig ruimte voor ontslag is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke ruimte ziet u dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de combinatie van ambtenaarschap en lidmaatschap van een OMG potentieel veiligheids- of integriteitsrisico’s opleveren? Zo ja, welke risico’s en welke conclusies trekt u daar uit? Zo nee, waarom niet?
Ja, vandaar de overheidsbrede stellingname van onwenselijkheid van de combinatie van overheidsdienst en lidmaatschap van een OMG. De risico’s liggen vooral in het stelselmatig verkeren in een criminogene omgeving en de loyaliteit die de OMG van zijn leden eist (broederschap, zwijgplicht). Daardoor kan gevoelige overheidsinformatie bij OMG’s terecht komen, kan de betreffende ambtenaar dingen doen of nalaten die niet in het belang zijn van zijn werkgever maar wel in dat van de OMG of kan de ambtenaar misdrijven waarvan hij kennis heeft verzwijgen, in strijd met zijn ambtsplicht. Om deze redenen is het een van de speerpunten van het kabinetsbeleid inzake OMG’s om het OMG-lidmaatschap onder personen in overheidsdienst scherp in beeld te krijgen en terug te dringen.
Acht u oplossingen zoals het aantonen dat een ambtenaar de goede naam van de gemeente aantast en het aanpassen van gedragscodes afdoende om een ambtenaar eventueel te kunnen ontslaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Wanneer in de toepasselijke gedragscode wordt uitgelegd dat gedragingen in de privésfeer onwenselijk kunnen zijn en op gespannen voet kunnen komen te staan met goed ambtenaarschap, kan zo’n code behulpzaam zijn bij het aanleggen van een dossier dat uiteindelijk kan leiden tot maatregelen als genoemd bij het antwoord op vraag 2 en 3. Het niet willen inzien van de onwenselijkheid van bepaalde privécontacten kan bijvoorbeeld gelden als een gedraging die aanleiding kan geven tot ontslag wegens ongeschiktheid voor de vervulling van de functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij wijze van voorbeeld van de mogelijke inhoud van een gedragscode op dit punt verwijs ik naar paragraaf 4.3.2 van de Gedragscode Integriteit Rijk 2015 (Stcrt. 2015, nr. 33770).
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat ambtenaren lid zijn van een OMG en dat een dergelijk lidmaatschap niet bij het gedrag van een goed ambtenaar past? Zo ja, kunt u dan de regelgeving zodanig aanpassen dat lidmaatschap van een OMG onverenigbaar kan zijn met het zijn van ambtenaar? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening en zoals blijkt uit de brief van 24 november 2014 aan uw Kamer (Kamerstukken II 2014/15, 28 684, nr. 424) heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst de Circulaire «Ongewenste privécontacten rijksambtenaren» van 23 juli 2013 (Stcrt. 2013, nr. 21530) uitgebracht. Het betreft de bekendmaking van de ongewenstheid van het willens en wetens verkeren van ambtenaren – ook in privésituaties – in omgevingen met personen die min of meer structureel normen en wetten overtreden.
Deze gedragslijn is meegenomen in de geactualiseerde Gedragscode Integriteit Rijk 2015 (gepubliceerd in de Staatscourant van 12 oktober 2015, Stcrt. 2015, nr. 33770). Daarin valt over ongewenste privécontacten te lezen: «Omgang met personen die de overheid in een negatief daglicht stellen, kan op gespannen voet komen te staan met goed ambtenaarschap. (...) Het gaat dan om contacten met personen waarvan je weet of kan weten dat die min of meer structureel normen en wetten overtreden (en dat soms zelfs ook verheerlijken). Dit geldt eveneens voor het lidmaatschap van verenigingen of de deelname aan groeperingen met een slechte reputatie die regelmatig in opspraak zijn wegens bijvoorbeeld criminaliteit en vandalisme. Ook als die vereniging of groepering op zichzelf niet verboden is.»
Hoeveel ambtenaren zijn er in dienst die lid van een OMG zijn en in welke functies?
Ik verwijs hiervoor naar de Integrale landelijke voortgangsrapportage OMG’s die ik op 12 juni 2015 aan uw Kamer heb toegezonden (Kamerstukken II 2014/15, 28 684, nr. 444). Daarin is een overzicht opgenomen, waaruit blijkt dat van 50 OMG-leden is vastgesteld dat zij op het peilmoment in overheidsdienst waren. Tevens blijkt daaruit dat er in het verslagjaar 6 personen zijn ontslagen wegens OMG-lidmaatschap. Medio 2016 zal ik uw Kamer berichten over de voortgang, onder andere op dit punt.
Wordt er bij het aannemen van nieuw personeel gelet op een eventueel lidmaatschap van een OMG? is dat een contra-indicatie om iemand aan te nemen?
De Minister van BZK is systeemverantwoordelijk en zorgt voor wettelijke kaders, maar overheidswerkgevers zijn zelf verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. Het is aan individuele overheidswerkgevers om bij het aannemen van nieuw personeel te informeren naar nevenactiviteiten en het bewustzijn van risico’s in de privésfeer aan de orde te stellen. In hoeverre zij daarbij ook actief informeren naar een eventueel lidmaatschap van een OMG is aan hen.
In 2007 is overeengekomen dat alle overheidsorganisaties in het openbaar bestuur en politie een integriteitsbeleid hebben vastgesteld dat ten minste voldoet aan de basisnormen zoals vastgelegd in de Modelaanpak basisnormen integriteit. Deze is in 2005 tot stand gekomen in een breed samenwerkingsverband van koepels en vertegenwoordigers van gemeenten, provincies, waterschappen, rijksdiensten en politie. Op pagina 18 staat over het sollicitatiegesprek het volgende:
«Het sollicitatiegesprek is een screeningsinstrument. Tijdens het gesprek kan men de sollicitant testen door middel van het voorleggen van enkele dilemma’s met betrekking tot integriteit. Vooral bij kwetsbare functies is het zinvol om een casus voor te leggen die gaat over integriteitrisico’s die zijn verbonden aan die specifieke functie. Uit de reactie blijkt in ieder geval of de sollicitant zich al dan niet bewust is van de risico’s die zijn verbonden aan de functie. Is dit niet zo, dan biedt dit de mogelijkheid om hierover verder te praten. Het is namelijk voor de sollicitant ook van belang dat hij weet wat er van hem wordt verwacht en of hij inschat dat hij daaraan kan voldoen. Verder kan een onderwerp als nevenwerkzaamheden aan de orde komen. In dit gesprek kunnen eventuele nevenwerkzaamheden besproken worden en voorts of die een belemmering zouden kunnen opleveren voor de uitoefening van de functie.».
De overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van het integriteitsbeleid; de eigen invulling kan per sector verschillen. Op de website www.integriteitoverheid.nl staan praktische modellen en handreikingen die overheidswerkgevers kunnen benutten voor de implementatie van de geformuleerde basisnormen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verbieden van OMG’s?
Het Openbaar Ministerie (OM) richt zich primair op strafrechtelijke onderzoeken naar strafbare gedragingen door leden van OMG’s, al dan niet in georganiseerd verband. Het OM beoordeelt momenteel de informatie uit onder meer strafrechtelijke onderzoeken op bruikbaarheid voor civielrechtelijke verbodsprocedures tegen één of meer OMG’s in Nederland. Een civielrechtelijk verbod zal bij de integrale aanpak van OMG’s een extra impuls kunnen geven, bijvoorbeeld om bestuursrechtelijke maatregelen te nemen.
Bijeenkomsten in het kader van het RIVM-onderzoek naar werken met chroom VI |
|
Jasper van Dijk (SP), Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw oordeel over de teleurgestelde reacties van oud-medewerkers over de bijeenkomsten rond het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar het werken met chroom VI?1
De teleurstelling van een aantal oud-medewerkers betrof voornamelijk de toepassing en criteria van de coulanceregeling. Dat hiermee emoties gepaard gaan, begrijp ik. Enkele oud-medewerkers hadden kritische vragen over de duur van het historische onderzoek. Desalniettemin is er een brede wens en bereidheid van oud-medewerkers om mee te werken aan het RIVM-onderzoek.
Waarom mochten aanwezigen «geen gedetailleerde vragen» stellen?
Er zijn wel gedetailleerde vragen gesteld en die zijn ter plekke beantwoord.
Hoe oordeelt u over deze uitspraak van een oud-medewerker over het onderzoek: «Ze rekken dit zo lang mogelijk, zodat zo veel mogelijk collega's de pijp uit gaan, voordat het onderzoek klaar is»?
Zoals ik in mijn brief van 1 december jl. (Kamerstuk 34 300X, nr. 65) aan uw Kamer heb gemeld, wordt het hele onderzoek inzake chroomhoudende verf transparant, voortvarend maar ook zorgvuldig aangepakt. Ik betreur het wantrouwen jegens het RIVM, waarvan de onafhankelijkheid en deskundigheid wettelijk zijn verankerd. Bovendien wordt het onderzoek aangestuurd door de paritaire commissie onder leiding van de heer Vreeman en is er nauw overleg met de centrales van overheidspersoneel. Daarnaast wordt het onderzoek wetenschappelijk getoetst door een klankbordgroep. Deze klankbordgroep bestaat uit deskundigen die zijn voorgedragen door belanghebbenden, waaronder de vakbonden en betrokken letselschadeadvocaten. Zoals gebruikelijk in wetenschappelijk onderzoek zullen de resultaten en conclusies van deelonderzoeken ook nog worden getoetst door externe (internationale) deskundigen. Met de paritaire commissie en klankbordgroep wordt frequent besproken of en op welke manier het onderzoek kan worden versneld zonder dat dit ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Daarnaast blijven de bij het onderzoek betrokken partijen de dialoog zoeken met de mensen om wie het werkelijk gaat en staat een goede informatievoorziening voorop.
Snapt u dat deze bijeenkomsten de frustratie en het wantrouwen van de aanwezigen vergroot heeft en dat dit het onderzoek kan bemoeilijken? Wat onderneemt u daartegen?
De bijeenkomsten zijn essentieel om (oud)medewerkers bij de uitvoering van het onderzoek te betrekken. Frustraties en kritische vragen maken duidelijk op welke punten verder moet worden gesproken om achterliggende vragen te verhelderen.
Welke criteria heeft u gehanteerd voor het uitnodigen van oud-medewerkers voor deze bijeenkomsten? Op basis van welke criteria spreekt u met mensen in het kader van het onderzoek naar Chroom VI?
Voor de beide bijeenkomsten zijn 900 oud-medewerkers uitgenodigd, die geregistreerd zijn bij het informatiepunt van het CAOP. Het enige criterium was dat deelneming openstond voor «oud-medewerkers». Aan beide bijeenkomsten hebben in totaal ongeveer 150 oud-medewerkers deelgenomen.
Zijn alle oud-medewerkers, die in aanraking geweest zijn met Chroom VI, uitgenodigd voor deze bijeenkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is het onderzoek naar de huidige situatie en het historische onderzoek afgerond?
In de volgende standvanzakenbrief, die eind januari 2016 is voorzien, verwacht ik u meer inhoudelijke informatie over het onderzoek te kunnen verstrekken.
Over oneerlijke concurrentie door het ministerie |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Ministerie van Defensie gunde onterecht een opdracht aan zichzelf, zegt de ACM»?1
Defensie heeft tegen deze uitspraak bezwaar aangetekend bij de Autoriteit Consument & Markt.
Klopt het dat u het vervoer van twee Fokkervliegtuigen naar Peru aan uzelf heeft gegund in plaats van aan ondernemers? Zo ja, met welke redenen? Zo nee, waarom niet?
De Peruaanse marine heeft de Defensie Materieel Organisatie (DMO) verzocht om ondersteuning bij de overvlucht, die door Peruaanse piloten zou worden uitgevoerd. Defensie heeft het verzoek ingewilligd, omdat het paste in het kader van het in 2011 met Peru gesloten Memorandum of Understanding on Defence-related Cooperation.
Deelt u het oordeel van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) dat u de Wet Markt en Overheid heeft overtreden en dat er sprake is van oneerlijke concurrentie? Zo nee, waarom niet?
Defensie was van mening dat de gewenste ondersteuning geen activiteiten betreft die op een markt worden aangeboden en onder het mededingingsrecht vallen. Defensie heeft daarom bezwaar aangetekend tegen het besluit van de ACM en is vervolgens ook tegen het besluit op bezwaar van de ACM in beroep gegaan. De rechtbank Rotterdam heeft dit beroep echter op 22 juni 2017 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBROT:2017:4648), onder meer omdat naar haar oordeel de uitzondering op de Wet Markt en Overheid voor dienstverlening door overheden aan andere overheden, niet geldt voor dienstverlening aan buitenlandse overheden.
Momenteel doorloopt een wetsvoorstel dat de Wet Markt en Overheid op enkele punten aanscherpt een consultatieronde via internet. In dit wetsvoorstel is onder meer opgenomen dat de uitzondering voor dienstverlening door overheden aan andere overheden wordt uitgebreid tot dienstverlening aan buitenlandse overheden, aangezien de uitspraak van de rechtbank negatieve consequenties voor internationale defensiesamenwerking kan hebben.
Op welke wijze gaat u de ondernemers die zijn gedupeerd, tegemoet komen?
De ondernemers hebben geen schadeclaim ingediend.
Is er vaker sprake van geweest dat er door uw ministerie oneerlijk is geconcurreerd, dan wel de Wet Markt en Overheid is overtreden?
Reeds bij de inwerkingtreding van de Wet Markt en Overheid zijn de defensieonderdelen gewezen op de verplichtingen die uit de wet voortvloeien. Sinds de inwerkingtreding van de wet zijn er dan ook slechts enkele klachten van ondernemers ontvangen. In reactie daarop is de dienstverlening of de prijsstelling aangepast, zodat deze alsnog voldeden aan de wet.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat het in de toekomst niet langer mogelijk is dat er oneerlijk wordt geconcurreerd en/of de Wet Markt en Overheid wordt overtreden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht "Plasterk deelt kritiek De Telegraaf niet" |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Plasterk deelt kritiek Telegraaf niet»?1
Ja.
Verwoordt het artikel uw mening correct? Zo nee, wat heeft u gezegd? Zo nee, verwacht u een rectificatie?
De openingszin van het artikel in het Antilliaans Dagblad van 4 november 2015 («Bij jullie staat ook wel eens iets over Nederland in de kranten dat niet klopt») is inderdaad door mij uitgesproken. In de rest van mijn antwoord en bij vervolgvragen heb ik duidelijk gemaakt dat ik mij niet inhoudelijk met de zaak wil bemoeien. Ik heb dan ook, zoals volgt uit de beantwoording van de vragen 3 tot en met 5, geen standpunt ingenomen ten aanzien van de juistheid.
Kent u de zaken die aangevoerd zijn in het Telegraaf artikel «De bende van Eman»2 zoals, onder andere, aanbesteding voor een collectieve ziektekostenverzekering, de aantijging dat Minister Croes en zijn naaste medewerkers zich laten betalen voor ontheffingen voor werkvergunningen en «aardbeiengate»?
Bent u bekend met de open bronnen, zoals rechterlijke uitspraken, die de aantijgingen bevestigen?
Bent u van mening dat de aantijgingen in de Telegraaf onjuist waren? Zo ja, op basis van welke informatie komt u tot die conclusie?
Kosten van RADAR |
|
Mona Keijzer (CDA), Sharon Gesthuizen (SP), Kees Verhoeven (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Waaruit blijkt dat de waarde van de leveringsovereenkomst voor RADAR met Capgemini in totaal 1.585.812,– euro (incl. BTW) bedroeg?
De waarde van de leveringsovereenkomst kan worden onderbouwd met drie vertrouwelijke stukken, die ik aanvullend op de eerdere stukken vertrouwelijk voor u ter inzage zal leggen:
In de Specificatie ziet u dat CapGemini niet één fixed price voor de bouw heeft geoffreerd. Capgemini heeft een fixed price geoffreerd voor de bouw én beheer én onderhoud in een «keuzemenu». Dienst Justis heeft echter niet voor dit complete menu gekozen. Een aantal onderdelen van de offerte heeft Dienst Justis niet bij Capgemini afgenomen, bijvoorbeeld licenties die Dienst Justis zelf heeft aangeschaft. De waarde van de leveringsovereenkomst is daardoor een berekening achteraf van de wél afgenomen onderdelen voor de bouw.
Bij het beantwoorden van uw vraag heb ik geconstateerd dat in mijn brief van 27 augustus 2015 (Kamerstuk 29 911, nr. 116) in het antwoord op vraag 4 van de SP-fractie twee fouten zijn gemaakt. Ik betreur deze fouten zeer en wil deze herstellen.
In een bijlage treft u het nieuwe antwoord op vraag 4 aan. Hoewel de cijfers zijn aangepast, is de inhoudelijke strekking van het antwoord ongewijzigd.
Is er in de periode tussen de leveringsovereenkomst ter waarde van 1.585.812,– euro en de meerwerkafrekening bij de beëindiging van de overeenkomst (via een vaststellingsovereenkomst ter waarde van 1.849.365,– euro) verder meerwerk aan Capgemini betaald? Zo ja, kunt u dit meerwerk en de waarde daarvan toelichten?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 4 aangegeven welke bedragen gemoeid waren met de inzet van Capgemini voor de ontwikkeling van RADAR en welk bedrag voor meerwerk daaraan was verbonden, te weten: € 1.849.365 (incl. BTW). Daarbij heb ik aangegeven dat het hier gaat om het deel meerwerk dat betrekking had op de interface met de Kamer van Koophandel (KvK) aan de Dienst Justis-zijde, zoals uitgelegd in de antwoorden op de vragen 36 en 37 van het CDA.
Los daarvan is meerwerk aan Capgemini betaald voor de ondersteuning door Capgemini aan de zijde van de KvK, zodat een maatwerkkoppeling naar Dienst Justis ontwikkeld kon worden. Dit staat in het antwoord op vraag 10 vermeld. Mijn inschatting is dat dit meerwerk rond de € 350.000 incl. BTW heeft gekost. Omdat dit meerwerk is gecontracteerd in een pakket waar ook ander meerwerk in zat, zou voor precisering van dit bedrag een uitsplitsing van facturen moeten plaatsvinden.
Welke kosten zijn er totaal gemaakt voor de externe inhuur voor de ontwikkeling van specifiek RADAR als onderdeel van het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 9 en 10 van de SP en vraag 18 van het CDA aangegeven dat voor het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen (HTR), waar het project RADAR onderdeel van was, tientallen externen zijn ingezet voor onder andere project- en programmamanagement, procesaudits, functiepuntentellingen en juridisch advies.
Op het Rijks ICT Dashboard is destijds gepubliceerd dat de externe inhuur voor de ontwikkeling van RADAR als onderdeel van het programma HTR € 7,8 miljoen heeft gekost. Bij controle van het dashboard is mij gebleken dat de in 2013 aangeleverde gegevens op dit moment niet worden getoond. Ik zal dit laten herstellen. Het bestand met de betreffende gegevens is tevens bijgevoegd.
Kunt u deze kosten uitsplitsen en specificeren per ingehuurde persoon, functie, termijn van inhuur en uurtarief? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 27 augustus 2015 heb ik in het antwoord op vraag 32 van het CDA aangegeven dat een overzicht van gehanteerde uurtarieven beschikbaar is vanuit de contracten met Capgemini en Sogeti, deze contracten heb ik vertrouwelijk ter inzage laten leggen.
De door u gevraagde uitsplitsing en specificatie per ingehuurde persoon, functie, termijn van inhuur en uurtarief kan ik alleen leveren na een aanzienlijke inspanning. De administratieve bescheiden uit de betreffende periode zouden opnieuw handmatig moeten worden doorgelopen voor alle ingehuurde personen. De administratie van het Programma Herziening Toezicht op Rechtspersonen is destijds niet ingericht op het eenvoudig genereren van de door u gevraagde informatie, de gegevens zijn bijvoorbeeld verspreid over meerdere informatiesystemen. Ik geef u daarom in overweging mee, met het oog op administratieve lastendruk, af te zien van deze inspanning. Indien u aangeeft uw vraag te handhaven, dan zal ik u een planning doen toekomen, met een streefdatum van beantwoording in de eerste helft van 2016.
Kunt u aangeven waar precies in het Rijks-ICT Dashboard transparant is gerapporteerd over de totale kosten van externe inhuur voor ICT voor Herziening Toezicht Rechtspersonen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom kon de dienst Justis na de contractbreuk met Capgemini in de overgangsperiode de medewerkers van Capgemini wel aansturen, terwijl dat in de jaren daarvoor niet het geval was ondanks de miljoenen euro’s die toen aan projectmanagers zijn uitgegeven?
In mijn brief van 27 augustus heb ik in het antwoord op vraag 4 van de SP en vraag 7 van het CDA aangegeven dat Dienst Justis in de overbruggingsperiode naar een nieuwe leverancier de medewerkers van Capgemini rechtstreeks aanstuurde. Daarmee was sprake van een fundamenteel andere werkwijze dan daarvoor, toen Capgemini zelf haar eigen medewerkers aanstuurde, omdat Capgemini verantwoordelijk was voor het opleveren van RADAR volgens fixed price en fixed date principe. De rechtstreekse aansturing door Dienst Justis van de medewerkers van Capgemini bood meer ruimte om adequaat in te spelen op gewijzigde inzichten.
Er is overigens geen sprake geweest van contractbreuk zoals uw vraagstelling stelt. Dienst Justis en Capgemini hebben een vaststellingsovereenkomst getekend, die duidelijke afspraken bevatte over hoe de leveringsovereenkomst werd beëindigd, maar ook duidelijke afspraken bevatte naar de toekomst.